Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1913
(1913)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 277]
| |||||||||||
Vergadering van 18 Juni 1913.Aanwezig de heeren: V. Dela Montagne, bestuurder, en Edw. Gailliard, bestendige secretaris;
de heeren: Jhr. Mr. Nap. de Pauw. Prof. Mr. Julius Obrie, Th. Coopman, eerw. Jan Bols, Karel de Flou, Mr. A. Prayon-van Zuylen, Dr. L. Simons, Prof. Ad. de Ceuleneer, Gustaaf Segers, Prof. Dr. Willem de Vreese, Kan. Dr. Jac. Muyldermans, Prof. Dr. Julius Mac Leod, Is. Teirlinck, Prof. Dr. C. Lecoutere, Dr. Eug. van Oye, Frank Lateur, Dr. Leo Goemans en Prof. Dr. J. Mansion, werkende leden;
de heer Dr. Leo van Puyvelde, briefwisselend lid.
De heeren Kan. Am. Joos. Jhr. Dr. Karel de Gheldere en eerw. Dr. Hugo Verriest, werkende leden, hebben laten weten dat zij verhinderd zijn de vergadering bij te wonen.
De Bestendige Secretaris leest het verslag over de Mei-vergadering, dat wordt goedgekeurd.
***
Aangeboden boeken. - Vervolgens legt de Bestendige Secretaris de lijst over van de boeken aan de Academie aangeboden:
Door de Regeering: Royaume de Belgique. Ministère de l'Industrie et du Travail. Office du Travail. Annuaire de la législation du travail. Publié par l'Office du Travail de Belgique. 15e année, 1911. Tome second. Bruxelles, 1913. Royaume de Belgique. Ministère de l'Industrie et du Travail. Office du Travail. Rapports annuels de l'Inspection du Travail. 17me année (1911). Bruxelles, 1912. | |||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||
Ministerie van Nijverheid en Arbeid. Beheer der Nijverheid. Algemeene wereldtentoonstelling van Gent in 1913. Hoogere Beschermingscommissie. Samenstelling van groepen- en klassencomiteiten. Brussel, 1913. Bidez (J.). - Université de Gand. Recueil de travaux publiés par la Faculté de philosophie et lettres, 43e fasc. Vie de Porphyre, le philosophe néo-platonicien, avec les fragments des traités ΠΕΡΙ ΑΓΑΑΜΑΤΩΝ et De regressu animae, par J. Bidez, Professeur à l'université de Gand. Gand-Leipzig, 1913.
Tijdschriften. - Bibliographie de Belgique. Première partie: Livres, etc., nos 8, 1913. - Revue Sociale catholique, no 7, 1913. - Sommaire idéologique des ouvrages et des revues de philosophie, 1er mai 1913. - Revue Néo-scolastique de Philosophie, Mai 1913. - Bulletin bibliographique et pédagogique du Musée belge, no 5. 1913. - Bulletin des Commissions Royales d'Art et d'Archéologie, nos 1-2. 1913. - Arbeidsblad, nrs 8-9, 1913. - Maandschrift van Land- en Tuinbouw, nr 8, 1913
Door de ‘Antwerpsche Bibliophilen’: Denucé (Jan). - Oud nederlandsche kaartmakers in betrekking met Plantijn, door Jan Denucé, toegevoegd conservator van het Museum Plantin-Moretus. Antwerpen-'sGravenhage, 1912.
Door de Algemeene Katholieke Vlaamsche Hoogeschooluitbreiding: Lefèvre (Dr. G.). leeraar aan het Atheneum te Oostende. - Het Tooneel bij de Grieken. (Nr 165 der Verzameling.)
Door het Bestuur der Vereeniging ‘Het Vlaamsch Natuur- en Geneeskundig Congres’: Handelingen van het XVIe Vlaamsch Natuur- en Geneeskundig Congres, gehouden te Leuven op 21, 22 en 23 September 1912. Uitgegeven door het Bestuur der Vereeniging ‘Het Vlaamsch Natuur- en Geneeskundig Congres’. Gent, 1912.
Door ‘Het Kersouwken’, te Leuven: Stad Leuven. Koninklijke Hoofdrederijkkamer Het Kersouwken, gesticht in 1473. Letterkundige Bijdragen. Kamerjaar: Februari 1912-1913 (Tweevoud.)
Door de ‘Königlich preussische Akademie der Wissenschaften’, te Berlijn: Sitzungsberichte, I-XVIII, 1913.
Door de ‘Königlich Bayerische Akademie der Wissenschaften (Philosophisch-philologische und historische Klasse)’, te Munchen: Abhandlungen, XXVI. Band, 4 Abhandlung. Sitzungsberichte, 1912, nr 6-8 und Schlussheft; - 1913, nr 1. | |||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||
Door de ‘Kongelige Danske Videnskabernes Selskab’, te Kopenhagen: Oversigt over det Kongelige Danske Videnskabernes Selskabs Forhandlinger. Nr 2, 1913.
Door de Reale Accademia dei Lincei, Classe di Scienze morali, storiche e filologiche, te Rome: Rendiconti, Serie Quinta, vol. XXI, Fasc. 11o-12o e Indice del Volume.
Door ‘Académie Impériale des Sciences’, te St.-Petersburg: Bulletin, nos 9-10, 1913.
Door den heer Dr. Is. Bauwens. briefwisselend lid, te Aalst: Nederlandsch Woordenboek en Kunstwoordentolk der geneeskunde. 12de afl.: Capitan-Cénante.
Door den heer Dr. Leo van Puyvelde, briefwisselend lid, te Gent: Puyvelde (Leo van). - Association pour la publication des Monuments de l'Art Flamand, fondée en souvenir de l'Exposition des primitifs flamands et d'art ancien de 1902, à Bruges. Dédié à Sa Majesté le Roi des Belges. Les arts anciens de Flandre. L'évolution de la conception artistique chez les peintres de la renaissance septentrionale, par Leo van Puyvelde. Bruges, 1913. - (Vertaling van de lezing in de Koninklijke Vlaamsche Academie gehouden.)
Door Z. Em. den Kardinaal-Aartsbisschop van Mechelen: La vie diocésaine. Bulletin du Diocèse de Malines. Mei 1913.
Door den heer John Bethune Stein, M.D., te New York: Bethune Stein (John). - Jan Palfyn. Bij John Bethune Stein, M.D. New York city. Reprinted from the Medical Record, January 11, 1913. New York, z.j.
Door den heer Hendrik Coopman, te Brussel: Coopman (H.). - Studies en Losse Bladen van Hendrik Coopman, Thzn. Z. pl. of j.
Door den heer V. Fris, leeraar aan het Koninklijk Athenaeum, te Gent: Fris (V.). - Geschiedenis van Geeraardsbergen, door Victor Fris. Gent, 1911. Fris (V.). - De Bronnen van de Historische Romans van Conscience. Antwerpen 1913.
Door den heer Em. Gielkens, te Hasselt: Gielkens (Emile). - Gaëtan. Comédie. Bruxelles-Paris, 1912.
Door den heer Dr. A.-J.-J. Vandevelde, bestuurder van het Stedelijk Laboratorium, te Gent: | |||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||
Vandevelde (Dr. A.-J.-J.) - Over berekenen en voorstellen van de waarde van normale en vervalschte Melk, door Dr. A.-J.-J. Vandevelde. Gent, 1913. (Overdruk uit Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie.)
Door de Redactie: Museum, nr 9, 1913. - De Vlaamsche Hoogeschool, Mei 1913. - Tooneelgids: Klapper op de eerste vier jaargangen. - Tijdschrift der Gemeentebesturen, nrs 5-6, 1913. - Het Boek, nrs 3-4, 1913.
Ingekomen boeken. - Voor de Boekerij der Academie zijn ingekomen:
Woordenboek der Nederlandsche taal. 7de deel, 1ste afl. J.-Jagen. Bewerkt door Dr. A. Beets. - 8ste deel, 9de afl., Leenen-Leggen. Bewerkt door Dr. J. Heinsius met de medewerking van Dr. R. van der Meulen, 'sGravenhage, 1913. Bauwens (Is.). - Nederlandsch woordenboek en kunstwoordentolk der Geneeskunde. 12de afl.: Capitan-Cénante. De Gids, Juni 1913. - Zentralblatt für Bibliothekswesen, Mei 1913.
Meyboom (Dr. H.U.). - Oud-Christelijke Geschriften in Nederlandsche Vertaling onder redactie van Dr. H.U. Meyboom, Hoogleeraar te Groningen. VIII.: Clemens Alexandrinus II, De Paedagoog I, bewerkt door Dr. H.U. Meyboom. Uitgegeven op initiatief van een Commissie uit vrienden van den vertaler, ter gelegenheid van de verstrijking van zijn ambtelijken termijn Leiden, 1913. Deutsches Wörterbuch von Jacob Grimm und Wilhelm Grimm. 12. Bandes 1 Abth. 10. Lieferung. Verstehen-Versuch. Bearbeitet von Dr. M. Leopold.
Chevalier (Ulysse). - Répertoire des sources historique du Moyen Age, par Ulysse Chevalier. Ouvrage couronné par l'Institut (Prix Brunet de l'Académie des Inscriptions et Belles-Lettres). Bio- Bibliograpkie. Nouvelle édition refondue, corrigée et considérablement augmentée. Paris, 1905-1907.
Ruildienst. - Tegen ruiling van de Verslagen en Mededeelingen heeft de Bestendige Secretaris voor de Boekerij der Academie de laatstverschenen afleveringen van de gewone tijdschriften ontvangen:
Vlaamsche Arbeid, nrs 4-5, 1913. - Nederlandsch Archievenblad. nr 4, 1913. - Biekorf, nr 11, 1913. - Bijdragen tot de Geschiedenis bijzonderlijk van het aloude Hertogdom Brabant, Mei 1913. - St-Cassianusblad, nr 6, 1913; Bijvoegsel, nrs 10-11, 1913. - Onze Kunst, | |||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||
nr 6, 1913. - Neerlandia, nrs 5-6, 1913. - Het Katholiek Onderwijs, nr 8, 1913. - De Opvoeder, nrs 15-17, 1913. - De Opvoeding, nr 6, 1913. - Christene School, nrs 15-16, 1913. - De Schoolgids, nrs 21-24, 1913. - Studien, nr 5, 1913. - Volkskunde, nrs 5-6, 1913. - Dietsche Warande en Belfort, nr 5, 1913. - Zeitschrift des Vereins für Volkskunde, Heft 2, 1913.
***
Ingekomen brieven. - De Bestendige Secretaris stelt de Vergadering in kennis met de hieronder volgende ingekomen brieven:
| |||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||
| |||||||||||
Mededeelingen namens Commissiën.1o) Bestendige Commissie voor Middelnederlandsche Taal- en Letterkunde - De heer K. de Flou, secretaris, legt het hieronder volgende verslag ter tafel, over de morgenvergadering door de Commissie gehouden.
Zijn aanwezig de heeren: Prof. Dr. C. Lecoutere, voorzitter; Is. Teirlinck, ondervoorzitter; Jhr. Nap. de Pauw, Edw. Gailliard, Dr. W. de Vreese, Th. Coopman, leden, en K. de Flou, lid-secretaris.
Het verslag over de April-vergadering wordt goedgekeurd.
Aan de dagorde staat:
| |||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||
- De voorzitter meent de tolk van al zijne medeleden te zijn, als hij den wensch uitspreekt, dat de zoo belangrijke lezing van Prof. Dr. Willem de Vreese in de Verslagen en Mededeelingen zou opgenomen worden. - De Academie in pleno vergaderd keurt goed.
2o) Bestendige Commissie voor Nieuwere Taal- en Letterkunde. - De heer Th. Coopman, secretaris, legt het hieronder volgende verslag ter tafel, over de morgenvergadering door de Commissie gehouden:
Zijn aanwezig de heeren: Prof. Dr. Julius Mac Leod, voorzitter; eerw. Jan Bols, ondervoorzitter; Mr. A. Prayonvan Zuylen, Prof. Mr. J. Obrie, Prof. Dr. W. de Vreese, Is. Teirlinck, Kan. Dr. J. Muyldermans, Dr. L. Simons, leden, en Th. Coopman, lid-secretaris.
Het verslag over de April-vergadering wordt goedgekeurd.
Aan de dagorde staat:
| |||||||||||
1o) Verslag van Kan. Dr. Jac. Muyldermans.Deze bijdrage, aangeboden om in de Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie ingelascht te worden, is nagenoeg 'n ontleding van Vondel's Lucifer. Zeker kan zulk werk den collega's dienstig zijn, die in de school 's dichters meesterstuk uitleggen; edoch, ik vraag mij af, of dit stuk dient uitgegeven door de Academie. Er is reeds zooveel schoons en verdienstelijks over Vondel's treurspel geschreven, dat men van dag tot dag hoogere eischen mag stellen aan de critici die Lucifer aandurven. Dr. Langohr geeft er 'n bloote ontleding, - om een schuimwoord te bezigen, 'n dissequeering van. Zonder mij daar ongunstig over uit te laten, meen ik toch, dat zulke bijdrage in onze Verslagen en Mededeelingen niet en past. Ik betwijfel zelfs, of zulk werk in ieders smaak zal vallen. Wat er ook van zij, ik meen en ben overtuigd, dat men met zulke ‘dissec- | |||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||
ties’ voorzichtig moet te werk gaan, zooniet loopt men gevaar het meesterwerk van Vondel, ik zei bijna, door haarklieverijen te ontsieren, en de geestdrift voor het schoone, voor het groote en het goede met stijve redeneeringen in de jonge herten uit te dooven. Neen, dit mag niet zijn. Nu, ten slotte, ik beweer niet, dat Dr. Langohr's bijdrage zoo iets bedoelt of bewerken zou: doch ik hecht aan zulke diepindringende ontleding zulk groot belang niet: - en moet ze soms gedaan, dan bereide de leeraar die vóór de school, of hij leere den leerlingen in de klas hoe ze dient bewerkt en waarom. Weze deze bijdrage eene wel voorbereide les, ik geef het toe, doch ik name ze niet op in onze uitgaven: elders ware zij beter op hare plaats. | |||||||||||
2o) Verslag van Prof. Dr. Willem de Vreese.Naar mijn bescheiden meening is het inzenden van deze zoogenaamde studie een vergissing.
De heeren verslaggevers besluiten, dat genoemde verhandeling, ongeschikt is om in de Verslagen en Mededeelingen opgenomen te worden. - De Academie sluit zich bij deze zienswijze aan.
b] Taaltoestanden in Luiker-Duitsch-België, door den heer J. Langohr, leeraar aan het Koninklijk Athenaeum, te Tongeren. - Door het Bestuur der Academie naar de Commissie om advies verzonden. - Worden tot verslaggevers benoemd, de heeren Mr. Prayon-van Zuylen en Dr. L. Simons. | |||||||||||
Letterkundige mededeelingdoor den heer Gustaaf Segers, over Bronnen van de historische romans van Conscience, door Victor Fris, leeraar aan het Athenaeum te Gent. (Antwerpen, 1913.)
Namens den heer Victor Fris, heb ik de eer aan de Koninklijke Vlaamsche Academie een exemplaar aan te bieden van zijn werk: De Bronnen der historische romans van Conscience. Het is een afdruk van de bijdragen, welke de schrijver in het Gedenkboek liet verschijnen, dat ter gelegenheid van het eerste eeuwfeest der geboorte van onzen nationalen volksschrijver werd uitgegevenGa naar voetnoot(1). | |||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||
Om meer dan eene reden dient de aandacht op de bijdrage van den heer Fris gevestigd.
Wel zijn Conscience's historische romans bij het volk evenzeer populair als zijne Kempische novellen en zijne verhalen uit het Antwerpsche volksleven. Zij werden echter tot nog toe al te oppervlakkig beoordeeld.
De studie van den heer Fris is, in dit opzicht, bij mijn weten, de volledigste, welke over den schrijver van den ‘Leeuw van Vlaanderen’ verscheen. Eerst bestudeert hij het ontstaan van de romantische strekking in de letterkunde, korts na de groote Fransche Omwenteling: ‘In plaats van het geeristaliseerde classicisme brak nu de tijd van natuurlijkheid en waarheid aan, van onvervalschte uitdrukking van eigen gemoed en van liefde voor eigen aardGa naar voetnoot(1).’ Uit de romantische strooming moest de roman onvermijdelijk ontstaan. De heer Fris noemt den roman ‘de meest vrije, de minst gebondene van alle letterkundige vakken, de gelukkige vermenging van waarheid en verdichtingGa naar voetnoot(2)’. Eugeen Zabel getuigt van dit letterkundig vak: ‘Geen vorm, waarvan de scheppende geest des dichters zich bedient om een kultuurbeeld van eene eeuw op te hangen, is daartoe zoo geschikt als de roman. Niet alleen is hij de populairste vorm der poëzie: hij kan tevens binnen zijne uitgestrekte grenzen eene bijna oneindige menigte denkbeelden uitdrukken. Met recht betrachten daarom alle mannen van talent, die voor de aanraking met den tegenwoordigen tijd niet angstig | |||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||
terugwijken, maar frisch daaruit dichten, den roman als eenen dichtvorm, die den belangrijksten inhoud bevatGa naar voetnoot(1).’
Na eenige beschouwingen over het ontstaan van den historischen roman in Engeland, Frankrijk en de Nederlanden, doet de heer Fris uitschijnen, dat het romantismus den geschiedkundigen zin verspreidde, waarvan de hoofdbestanddeelen zijn, de nieuwsgierigheid voor uiterlijke en kennelijke zaken, het opsporen van de innerlijke karaktertrekken en van de geringste bijzonderhedenGa naar voetnoot(2). Aan den anderen kant, heeft ‘de geschiedschrijving grootendeels voordeel getrokken uit den historischen roman.... Ook kon het niet uitblijven of de geschiedkundige roman die door zijn bevruchtenden invloed een der hoofdoorzaken was geweest van de wedergeboorte der geschiedenis, moest er ten slotte, door eene heilzame wisselwerking het meeste voordeel uit trekkenGa naar voetnoot(3)’.
Reeds als kind hoorde Conscience talrijke sagen en legenden verhalen, die te Antwerpen in omloop zijn; als jongeling had hij omgang met de voornaamste mannen, kunstenaars en dichters, die aan het hoofd onzer nationale beweging stonden. ‘Antwerpen had daarbij nog dit voordeel eene kunststad te zijn, waar het aandenken van den gróoten Rubens nog altijd levendig was’...... en ‘buiten dat kunstlievend en intellectuëel midden bezat Antwerpen nog iets dat de rest van Vlaanderen het moest benijden, de Schelde, de weg naar de zee! Dit open venster op de wereld, die altijd vernieuwde levenslucht, de opkomst van het levenwekkende vreemdelingenverkeer, de middelen en de lust om te leven; dat alles gaf aan den Antwerpenaar - toen reeds in de jaren - 35 - een soort van voorrang op zijne Vlaamsche landgenootenGa naar voetnoot(4)’.
Conscience las verscheidene wetenschappelijke werken: zijne talrijke reizen, zijn soldatenleven kwamen hem zeer te stade, zoodat de heer Fris naar waarheid mag getuigen, dat ‘toen hij | |||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||
de pen opnam, Conscience niet voorbereid, maar wel gereed was om den eersten Vlaamschen historischen romanschrijver te wordenGa naar voetnoot(1)’.
Wij leeren vervolgens de bronnen van twee en twintig historische romans kennen. Dit deel der verhandeling, eigenlijk het zakelijke, is bij uitstek merkwaardig. De heer Fris levert ons daarin het bewijs, eerstens, dat hij zelf, als weinigen, met onze vaderlandsche geschiedenis vertrouwd is; tevens overtuigt hij elkeen dat Conscience, alvorens een historischen roman te schrijven, voor geene studie of opoffering terugschrikte om met de historische feiten vertrouwd te wezen, die hij te boek wilde stellen, om den tijd door en door te kennen, waarin zijn verhaal zou spelen:
‘'t Is uit met de legende van den geschiedenis-onkundigen conscience! Weg die glimlach die nog steeds op de lippen, zelfs van ontwikkelde Vlamingen komt, als men maar van de “historische waarde van den Leeuw van Vlaanderen” gewaagt. Ontegensprekelijk heeft Conscience de geschiedenis willen getrouw blijven voor de uiteenzetting der gebeurtenissenGa naar voetnoot(2).’
De heer Fris verklaart later:
‘Vergelijkt men die massa van oorspronkelijke bronnen en moderne werken over den Gentschen tribuin, door Conscience benuttigd, met de volledige lijst die wij opstelden in de Bibliographie de l'Histoire de Gand, dan staat men verbaasd over de naugezetheid en de uitgebreidheid van Conscience's voorbereidend onderzoek tot het opstellen van zijn romanGa naar voetnoot(3). Waar blijft men weer met de onbelezenheid van den manGa naar voetnoot(4)?’
Nog eene aanhaling uit het werk van Fris; ze is om te kussen:
‘Als men ten huidigen dage over die Geschiedenis van België rept, komt bijna altijd de glimlach op de lippen. Maar wie weet of niet diezelfde glimlach om den mond zal zweven wanneer men over 75 jaar van het werk van Firenne zal spreken.’ | |||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||
Raak! en dat niet alleen wat de geschiedenis, maar ook wat de taal- en letterkunde, de beeldende kunsten betreft. Voor velen verdienen Kervyn de Lettenhove en Namèche, Conscience en Sleeckx, Willems en Serrure al niet veel meer dan een medelijdend schouderophalen; zelfs aan het prachtig werk van Dr. de Vries wordt getornt. Leys en Verlat zijn oude pruiken. Ik denk er anders over en zeg, dat mannen die uitslagen konden bekomen als zij, recht hebben op onze dankbaarheid en bewondering. Ik voeg er bij, dat wij allen van deze meesters veel te leeren hebben. De heer Fris heeft door het schrijven van De Bronnen van de historische romans van Conscience eene goede daad verricht. Het is te betreuren, dat zijn werk, hetwelk om den inhoud zoo merkwaardig mag genoemd worden, niet beter verzorgd is, wat taal en stijl betreft. | |||||||||||
Dagorde.1o) Voorstel door den Bestendigen Secretaris. - Oude Glossen en hun beteekenis, door den heer Dr. Buitenrust Hettema, uit Zwolle. - In hare vergadering van 20 Maart 1912, besliste de Academie, genoemde verhandeling in hare Verslagen en Mededeelingen op te nemen. Het is echter gebleken, dat dit stuk nogal omvangrijk is en dat het opnemen daarvan in de Verslagen en Mededeelingen eenige moeilijkheid zou opleveren. De Bestendige Secretaris stelt dientengevolge voor, de verhandeling van Dr. Buitenrust Hettema onder de gewone klein-8o uitgaven der Academie te laten verschijnen. - (Goedgekeurd.)
2o) Geheime vergadering. - Wedstrijden voor 1913. Lezing der verslagen. (Ingevolge art. 11 der Wet van 15 Maart 1888, gewijzigd bij Koninklijk Besluit van 25 Maart 1891.) - De heeren Leden, die van de keurraden hebben deel uitgemaakt, hebben hunne verslagen bij den Bestendigen Secretaris ingediend. Volgens 't gebruik heeft deze genoemde verslagen laten | |||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||
drukken en, vóor de Juni-vergadering, een exemplaar daarvan aan de heeren werkende Leden medegedeeld.
Lezing, door den Bestendigen Secretaris, over de uitgebrachte verslagen. - Stemming.
De Academie had, voor het jaar 1913, zes prijsvragen uitgeschreven. (Zie Verslagen en Mededeelingen, jaargang 1911, blzz. 537-538.) De eerste en de vijfde zijn onbeantwoord gebleven. Hieronder volgt een beknopt overzicht van de verslagen over de prijsantwoorden, voor de tweede, de derde, de vierde en de zesde prijsvragen ingezonden. | |||||||||||
Tweede Prijsvraag.
| |||||||||||
Derde Prijsvraag.
| |||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||
grammatica (klankleer, vormleer, woordvorming, syntaxis), een woordenboek, een kaart van het beschreven spraakgebied. Vooral aan den invloed van het Fransch en het Duitsch op het dialect zal aandacht behooren gewijd te worden. Prijs: 600 fr. Steller van de vraag: de heer Prof. Dr. Willem de Vreese. Is ingekomen één antwoord, met kenspreuk: Ieder vogel zingt zooals hij gebekt is. Worden tot leden van den keurraad aangesteld, de heeren: Prof. Dr. L. Scharpé, Prof. Mr. Paul Bellefroid en Dr. Leo Goemans.
De twee eerste verslaggevers, de heeren Professoren L. Scharpé en Paul Bellefroid zijn van meening dat de ingezonden verhandeling den uitgeloofden prijs verdient. Van een ander gevoelen is echter de heer Dr. Goemans, derde verslaggever: hij kan er niet toe besluiten, een werk te bekronen, dat de Vlaamsche taalwetenschap niet tot eer strekt; hij adviseert derhalve, de prijsvraag een jaar of twee aan te houden, opdat de schrijver zijn werk zou kunnen hervatten en verbeteren.
De heer Prof. Dr. Willem de Vreese vraagt het woord en onderwerpt de volgende beschouwingen aan het oordeel der Vergadering:
De beoordeeling van deze prijsvraag door de heeren Scharpé, Bellefroid en Goemans is van dien aard, dat ik het als een gewetenszaak heb beschouwd, van het ingezonden antwoord met eigen oogen kennis te nemen. Prof. Scharpé constateert dat de inzender maar een liefhebber is, die heeft verzameld ‘op zijn Gezelle's’; wien het taalhistorische maar bijzaak is, wiens taalkundige beschouwingen ‘herhaaldelijk erg gewaagd’ zijn, en die zelfs aan een beroep op de toegevendheid zijner beoordeelaars niet ontkomt; toch noemt hij hem flink voorbereid. Prof. Scharpé toont duidelijk aan, althans voor een ingewijde, dat de inzender op verre na geen voldoende studie gemaakt heeft ‘van de voornaamste stelsels van klankschrift’, en dat deze er een bedacht heeft, waarmede niets aan te vangen is; toch zegt hij, dat de inzender ‘een betrouwbare beschrijving van de volkstaal ginder’ gegeven heeft. | |||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||
Voor mijn gevoel zijn dat begrippen die elkander uitsluiten, en rechtvaardigen de premissen de conclusie niet.
Het verslag van den heer Bellefroid is geen zelfstandige beoordeeling, maar een bevestiging, zonder redenen omkleed. Hij toont ons niet aan, dat de inzender ‘geantwoord (heeft) op een voldoende wijze opdat zijn werk waardig zij gedrukt en bekroond te worden’; hij denkt het alleen maar. Het moge waar zijn, dat ‘de ingezonden verhandeling (uit)gaat van iemand, die het Luikerland van Overmaas sedert lange jaren blijkt te kennen, te bewonen en lief te hebben’, dat ‘dit... eenigszins strekt tot waarborg voor de echtheid van het werkmateriaal waarover steller beschikt’, nogmaals, dat moge waar zijn, daaruit vloeit allesbehalve voort, dat de verzamelaar van dat materiaal eigenlijk wel wist wat hij er aan had, en in staat was om het naar den eisch der wetenschap te verwerken.
Het oordeel van den heer Goemans, uitvoerig gemotiveerd, luidt zeer beslist ongunstig; hij weigert een werk te bekronen, ‘dat de Vlaamsche taalwetenschap niet tot eer strekt.’
Wie heeft hier gelijk? De heer Scharpé, of de heer Goemans? Ik schroom niet te zeggen, ja het is plicht U te zeggen: Dr. Goemans, en er bestaat niet de minste vrees voor, dat zijn oordeel te streng zou luiden. Ik zal de lange lijst van tekortkomingen, die de heer Goemans heeft opgenoemd en aangewezen, niet nog langer maken, hoe weinig moeite dat kosten zou. Ik wil alleen den nadruk leggen op het feit, dat alle historische kennis aan den inzender ontbreekt, niet alleen op het gebied der taalkunde in 't algemeen, maar ook op dat van het Nederlandsch in den engsten zin van het woord. Dat alle vorm van heden voortzetting is van een vorm van gisteren, schijnt hem totaal onbekend te zijn. Van het oudere Nederlandsch, of van het Middelnederlandsch, van dialectische eigenaardigheden op het Nederlandsch taalgebied in vroeger tijd, heeft hij blijkbaar niet het minste begrip. De heer Goemans heeft dan ook een opmerking gemaakt, die de kapitale fout van het ingezonden werk bloot legt. Er werd gevraagd een beschrijving van het Limburgsch dialect. ‘Dat woord’, zegt de derde beoordeelaar, ‘sluit natuurlijk de historische studie van de phonetische feiten uit. Dus in geen geval, | |||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||
moest schrijver iets anders leveren dan eene statistiek. Feiten verklaren, den oorsprong er van opsporen, dat viel niet in zijn bestek. Hij moest alleen constateeren, beschrijven. In zulk geval zou men haast zeggen, dat empirism volstaat en dat een ervaren liefhebber de taak op zich kan nemen, over de taaltoestanden van het Limburgsche dialect eene degelijke studie te leveren. Schrijver van het onderhavig werk heeft het zoo gedacht... en hij heeft zich vergist.’ Inderdaad, zóó is het. Dr. Goemans heeft wel degelijk begrepen wat gevraagd werd; of een ervaren liefhebber de taak op zich kon nemen is een andere vraag. Ik meen van niet. In elk geval, de inzender heeft dat gedacht, zooals reeds blijkt uit den aanhef van zijn werkGa naar voetnoot(1), maar hij heeft zich vergist. Er werd, inderdaad, een beschrijving gevraagd; maar dat sluit wél uit: de uiteenzetting van de geschiedenis van het dialect beoosten Maze, maar niet: de kennis van de geschiedenis van het Nederlandsch, noch die van het verloop der taalgeschiedenis in 't algemeen.
Trouwens, er is nog iets. Om deze prijsvraag richtig te kunnen beoordeelen moet men bekend zijn met haar geschiedenis, want zij hééft een geschiedenis. Als steller van de vraag wordt in de Verslagen genoemd: de heer Mr. Paul Bellefroid. Daarentegen wordt in het Verslag van de Commissie tot het voorstellen van prijsvragen in 1908, dat ik hier bij de hand heb, als voorsteller van de vraag genoemd Uw dienaar. Wat is juist? Het laatste, en 't is noodig hierbij de puntjes op de i te zetten. Verre van mij is hier alle denkbeeld om iets onaangenaams te willen zeggen of te bedoelen ten opzichte van een medelid; of toe te geven aan een dwaas gevoel van persoonlijke ijdelheid. Neen. Mijn bedoeling is, de verantwoordelijkheid niet te leggen waar ze niet hoort. Verantwoordelijk | |||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||
voor de prijsvraag is niet hij, die in de verslagen der beoordeelaars als zoodanig genoemd wordt, maar wel hij, die als zoodanig genoemd wordt in het Verslag van de Commissie tot het voorstellen van prijsvragen in 1908, en deze laatste wenscht wel degelijk de verantwoordelijkheid te dragen voor zijn daden; hij wenscht zelfs den schijn te vermijden, alsof hij die verantwoordelijkheid van zijn rug zou willen schudden. Daartoe is reden, zooals uit de beoordeelingen blijkt. Prof. Scharpé spreekt van de ‘veeleischende prijsvraag’, en de heer Goemans betoogt uitvoerig: ‘veel werd er van den mededinger hier vereischt’. Wie tusschen de regels weet te lezen, bespeurt in beider Verslagen zeer duidelijk een onbehaaglijk gevoel, een zekere gegeneerdheid. De heer Scharpé zegt: ‘Het ware onheusch, en ook onbillijk, al te zeer nadruk te leggen op het gebrekkige, ten aanzien van het vele verdienstelijke bij een zoo veelomvattenden arbeid’. Voor mijn gevoel wil dat zeggen: men heeft zóóveel gevergd, dat, wat gevraagd werd, eenvoudig niet te leveren wás; men móet het ingezonden werk dus bekronen in weerwil van zijn onvolkomenheid. De gêne van Dr. Goemans is van een gansch anderen aard. Zijn verslag geeft mij dezen indruk: er kleven zóóveel gebreken aan het werk, dat het beslist onbekroonbaar is; maar: men heeft zoodanig veel gevraagd, dat men er haast gegeneerd wordt, met een koel hart een ongunstig oordeel uit te spreken.
Waar ligt echter de schuld, dat zooveel gevraagd werd? Verschillende jaren geleden, in illo tempore, ontving de Academie een brief, ik weet niet meer van wien, waarin er op aangedrongen werd een prijsvraag uit te schrijven over de taal, de ethnographie, de folklore, enz., enz., van het Germaansche gedeelte der provincie Luik beoosten Maze. Die brief werd ten fine van advies verwezen naar de Commissie voor Nieuwere Taal- en Letterkunde, die eenparig van oordeel was, dat het plan, zooals het in dien brief uiteengezet was, onuitvoerbaar was, dat een dergelijke prijsvraag onvermijdelijk op een fiasco zou uitloopen, dat ze niet te beantwoorden was. De zaak werd van de baan geschoven. In 1908 nieuwe brief. Toen de Commissie voor prijsvragen dat jaar vergaderde, kreeg ze mededeeling van een schrijven van ons medelid Bellefroid, waarin dezelfde vraag werd gedaan, | |||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||
met dezelfde overwegingen en redeneeringen gesteund. Op de meest dringende wijze werd op het uitschrijven der prijsvraag aangedrongen: ze mocht geen uitstel meer lijden, enz. enz. Beide brieven moeten natuurlijk berusten in 't archief der Academie. De Commissie zag zeer goed in, dat een prijsvraag zooals Mr. Bellefroid ze libelleerde en toelichtte tot niets leiden kon; begrijperlijkerwijze echter wilde men vermijden een lid van de Academie voor het hoofd te stooten en een overigens verdienstelijk initiatief onheusch te bejegenen. Daarom deden wij ons uiterste best om te komen tot een practische vraag, waarop een antwoord te geven was. Vandaar dat, op mijn voorstel, de vraag in de allereerste plaats beperkt werd tot een beschrijving van den tegenwoordigen toestand van het dialect beoosten Maze. Bij gunstigen afloop, zou later wellicht aan de geschiedenis, aan de wording van dien toestand aandacht kunnen geschonken worden. Indien de Commissie daar nog bijvoegde: syntaxis, woordvorming, woordenboek, enz., dan kwam dat, doordien haar werd voorgespiegeld dat op dat alles antwoord te geven was en behoorlijk antwoord zou gegeven worden. Der Commissie noch den steller van de vraag, zooals ze ten slotte geluid heeft, kan dus het verwijt treffen, dat overvraagd is geworden.
Nog één woord. Zelfs indien dat alles anders was, indien het ingezonden werk nog heel wat beter was, zou ik het bekronen bestrijden. De Academie heeft al herhaaldelijk voorwaardelijk bekroond. Wij zijn daarvan altijd slecht thuis gekomen. Met schade en schande hebben wij geleerd, hoe onpractisch dat is. Als een inzender nog een of twee jaar na zijn bekroning noodig heeft, om zijn werk geheel toonbaar te maken, dan is dat een bewijs dat hij ze niet verdiend heeft. Het is redelijk dat hij dat werk doe vóór hij bekroond worde. Trouwens, laten wij niet vergeten, dat een aantal nog niet gedrukte prijsvragen liggen te verouderen in de brandkast van de Academie, dat wij er verre van af zijn, kopij te kort te hebben. Het is beter, dat de inzender zich zelf bekwame, zijn werk verbetere, en dat wij zijn werk daarna bekronen, als het bekronenswaardig blijkt; als er ook meer kans op is, dat het spoedig zal kunnen gedrukt worden. Ik heb dus de eer voor te stellen, dat deze derdeprijsvraag worde aangehouden en naar de Commissie voor prijsvragen worde verwezen. | |||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||
De heer Scharpé antwoordt.
- De Vergadering beslist het ingezonden prijsantwoord niet te bekronen en de prijsvraag aan te houden. Zij verzendt ten slotte het dienaangaande gedane voorstel om advies naar de Commissie voor Prijsvragen. | |||||||||||
Vierde Prijsvraag.
| |||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||
Naar aanleiding van 't verslag van Prof. Obrie treedt de heer Prayon-van Zuylen in eenige beschouwingen over de nieuwe spelling, die door Prof. de Vreese worden beantwoord. Deze protesteert tegen de beschuldiging, als zou hij de nieuwe spelling langs een omweg willen binnensmokkelen; van het feit, dat het ingezonden antwoord in nieuwe spelling geschreven is, heeft hij geen gewag gemaakt, om twee redenen: vooreerst, omdat de wetenschappelijke waarde van een geschrift - het eenige wat in dit geval te beoordeelen was - niets te maken heeft met de spellingkwestie; ten tweede, omdat eerst ná bekroning de vraag onder de oogen te zien is, of een antwoord, dat in de nieuwe spelling is geschreven, zóó zou kunnen gedrukt worden. Dr. Goemans verklaart, zich aan te sluiten bij de besluitselen van Prof. Dr. Willem de Vreese, om de vraag aan te houden, liever dan het antwoord voorwaardelijk te bekronen.
- De Vergadering beslist de prijsvraag aan te houden. (Verzonden om advies naar de Commissie voor prijsvragen.) | |||||||||||
Zesde Prijsvraag.
| |||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||
De heeren Th. Coopman, Frank Lateur en Gustaaf Segers, verslaggevers, zijn alle drie van gevoelen dat het ingezonden prijsantwoord volop waardig is bekroond te worden. De heer Lateur zegt nl. dat het op ‘volledigheid, orde en nauwkeurigheid’ mag bogen. Het zal evenwel wenschelijk zijn, dat de Schrijver van het stuk, zich de aan- en opmerkingen van den heer Segers ten nutte make.
- De Vergadering neemt aan. De Bestendige Secretaris opent daarop den brief, die bij de bekroonde verhandeling gevoegd is. Schrijver blijkt te zijn de heer Ach. Quicke, leeraar aan de Middelbare School te Andenne, die reeds tweemaal door de Academie werd bekroond. (Handgeklap.) Naar aanleiding van den wensch door den Bestendigen Secretaris uitgesproken, beslist de Academie, dat het antwoord, voor het ter pers gaat, aan een laatst onderzoek van den heer Segers zal worden onderworpen.
3o) Lidmaatschap der Academie. Jaarlijksche verkiezing. - Verkiezing voor de openstaande plaats van briefwisselend lid, tot vervanging van Z. Eerw. Kanunnik Waltman van Spilbeeck zaliger. Worden door den Heer Bestuurder tot stemopnemers aangewezen, de heeren Jhr. Mr. Nap. de Pauw en Jan Bols. Wordt verkozen: de heer ingenieur Edm. Fabri, hoofdopziener van den Arbeid, te Gent.
4o) Plechtige vergadering van 29 Juni. Lezing der voordrachten op die vergadering te houden. (Als toepassing van art. 14, § Zittingen, der wet van 15 Maart 1887.) - De heer Bestuurder geeft aan de heeren Leden kennis van de toespraak door hem op de plechtige vergadering te houden.
5o) Lezing door den heer Prof. Mr. Julius Obrie: De beteekenis der Nederlandsche Rechtswetenschap voor den | |||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||
Vlaamschen rechtsgeleerde. - Prof. Obrie wijst er op hoe tengevolge van de eenzijdige, door en door verfranschte opleiding der rechtsgeleerden, de studie van het buitenlandsche recht, die in andere landen zulk eene belangrijke plaats inneemt, steeds blijft verwaarloosd. Van de standaardwerken, die in Duitschland en zelfs in Nederland verschenen, weet men hier over het algemeen niets af. Stelselmatig wordt alles in het werk gesteld om alles wat op het gebied van het recht niet uit Frankrijk komt buiten de grenzen te houden. Door den spreker worden hier treffende voorbeelden aangehaald, die het bewijs leveren hoezeer onze rechtswetgeving in merg en been van Fransche denkbeelden en opvattingen is doortrokken. Die vergoding van alles wat maar uit Frankrijk komt, leidt natuurlijk tot bekrompenheid en heeft tot gevolg dat de Belgische rechtsliteratuur ver beneden de Nederlandsche staat. Onlangs is in het Walenland de stem van een bevoegd man opgegaan, om op dien werkelijk vernederenden toestand te wijzen der Belgische wetenschap en der Belgische wetgeving, die zich maar aldoor door de Fransche op sleeptouw laat nemen. In het bestudeeren van Nederlandsche rechtswerken door al wie met het recht iets te maken heeft, ziet Prof. Obrie een middel tot verhooging van het peil der wetenschap hier te lande. Instellingen als de Vereeniging Pro Juventute en de Broederschap van Candidaat-notarissen in Nederland en zijne Koloniën zouden ook in ons land verdienen bekend te worden. Verhooging van het peil der vergelijkende rechtsstudie zou niet alleen aan de Vlaamsche rechtsgeleerden, maar ook aan de thans kwijnende Belgisch-Fransche literatuur ten goede komen. Eindelijk zou daardoor het tot stand komen bevorderd worden van die twee hervormingen, waarop de Vlamingen, evenals elk ander beschaafd volk onbetwist- | |||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||
baar recht hebben: Hooger Onderwijs en Rechtsbedeeling in eigen taal.
6o) Lezing door den heer Mr. A. Prayon-van Zuylen: Iets over Wapenkunde. - Mr. Prayon-van Zuylen bekomt het woord en deelt een opstel mede getiteld Iets over Wapenkunde. Spreker geeft allerlei bijzonderheden ten beste betreffende den oorsprong, de ontwikkeling en het verval der heraldische kunst. Hij drukt op de belangrijkheid ervan voor de beoefening van de geschiedenis, inzonderheid der middeleeuwen. Verder onderzoekt hij tot hoever in onze dagen het voeren van een geslachtswapen kan goedgekeurd worden en besluit met eenige critische opmerkingen, in het opzicht der artistieke uitvoering, aangaande Belgische zegels en voornamelijk dat der Koninklijke Vlaamsche Academie.
- Op voorstel van den heer Bestuurder, beslist de Vergadering, dat de lezingen van de heeren Prof. Obrie en Mr. A. Prayon-van Zuylen in de Verslagen en Mededeelingen zullen opgenomen worden.
De vergadering wordt te 4 1/2 uur gesloten. |
|