Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1913
(1913)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 259]
| |
De oorsprong van de Halewijn-liederen,
| |
[pagina 260]
| |
Het toeval heeft mij bij het lezen een vertelling of sprookje in de hand gespeeld, dat een onverwacht licht doet opgaan over den duisteren oorsprong van Halewijn. In het werk van Chatelain, La version latine (Paris, Vibert et Nony), lees ik onder het rangcijfer XXXVI, met opschrift Trait de courage d'une paysanne, de volgende Latijnsche vertaling uit het Grieksch van Hermes Trismegistus: Femina quaedam agrestis, et ex earum numero quae vitam gravi labore tolerant, corraso paulatim tantillo aeris unde vaccam sperabat emi posse, per silvam ad vicinae urbis mercatum ibat. Cui obvius latro quicquid haberet rei imperavit ut quamprimum poneret. De vertaling luidt als volgt: Een zekere buitenvrouw en wel uit de menigte van die, welke met zwaren arbeid haar bestaan rekken, had langzamerhand een beetje geld bijeen gescharreld, waarmee ze een koe hoopte te kunnen koopen. Zij begaf zich door een woud naar de markt van de naburige stad. | |
[pagina 261]
| |
Op twee bijzonderheden wensch ik bij voorbaat de aandacht in te roepen: De struikroover ontdoet zich uit vrije beweging van mantel en zwaard, en dan eerst komt de gedachte bij de slimme boerin op om zich van het wapen meester te maken; in Halewijn staan de zaken anders. Ten tweede, er wordt niet gezegd, wie op den horen blaast, want het verhaal van Hermes Trismegistus is classiek beknopt. Is het een der soldaten, of is het veeleer de boerin? Bij nader inzicht wordt dit bezwaar gemakkelijk weggeruimd; immers zij brengt de soldaten naar het lijk om hare onschuld te bewijzen, en nu ligt het toch voor de hand, dat het vinden van den verslagene en van het zwaard als ‘corpus delicti’ de soldaten zal stijven in hun verkeerd vermoeden. Hieruit volgt, dat niemand anders dan de boerin aangewezen is om op den hoorn te blazen, daar zij wel wist, dat de heele bende zou opdagen en aldus het zonneklaar bewijs zou leveren van haar onschuld.
Gaan wij over tot Hermes Trismegistus. 't Is, zooals bekend, een verdicht persoon, eigenlijk een Egyptische godheid. De boeken, welke op zijn naam staan, behooren tot de 3de eeuw onzer tijdrekening. Zij geven ons, vermengd met eenige Christelijke trekken, een voorstelling van de latere Grieksche wijsbe- | |
[pagina 262]
| |
geerte en van den lateren Egyptischen godsdienst, zooals die te dien tijde de heerschende meening te Alexandrië uitmaakten. Ze zijn het laatste wijsgeerige voortbrengsel van het op scheiden staande heidendom. De kerkvaders en vooral Lactantius hebben tot den roem van Hermes Trismegistus niet weinig bijgebracht. Zij kenden aan zijn geschriften ten onrechte een zeer hoogen ouderdom toe en putten uit die voorraadskamer de bewijzen om het heidendom met zijn eigen wapenen te bestrijden. Ik gis, doch heb de zaak niet onderzocht, dat die werken ook bij de latere Christelijke geloofsverdedigers hoog stonden aangeschreven; langs dien weg alleen kan ik mij Vondels vooringenomenheid met Hermes Trismegistus verklaren. Hij beroept zich in zijn Bespiegelingen van God en Godsdienst herhaaldelijk op zijn getuigenis (II, 511, 735; III, 1137, 1163; IV, 1091; V, 69, 455). Reeds tien jaar te voren, in 1652, had hij van Trismegistus melding gemaakt in het gedicht ‘Op den Edipus of teeckentolck van den E. Heere Athanasius Kircher’. Evenals de kerkvaders uit de 3de eeuw haalt Vondel hem aan in de Bespiegelingen om Gods enkelheid, onnoembaarheid, alomheid en de onsterfelijkheid der ziel te bewijzen; juist als zij kent hij hem de hoogste oudheid toe; ja omgeeft hem als een hooger wezen met den stralenkrans der sage. Trismegistus was volgens hem een Chaldeeuw, die vóór Mozes' tijd den Euphraat had verlaten om zich te Heliopolis aan de boorden van den Nijl neer te zetten. Hij had de overleveringen uit des menschdoms wieg bewaard en in de eenzaamheid overwogen; hij ontdekte het beeldschrift en liet zijn wijze spreuken op de Egyptische naalden of obelisken ingriffen. Schrijven wij de merkwaardigste plaats (IV, 1091-1124) neer, al is zij wat lang: Egypte, 't welck zijn naem ontleent van duisternissen,
Had dit geluck, toen 't volck den dagh begon te missen,
En glans, die van natuure in d'oosterlanden scheen,
Dat Hermes, een Hebreeu, gesproten in Chaldeen,
Den Nijl koos voor d'Eufraet, om elck Godts dienst te leeren,
En zeden, en den dienst der valsche Goôn te keeren.
Wat was dees groote man (in 't ondervinden sneegh,
En die met recht den naem van drymaelgrootsten kreegh),
| |
[pagina 263]
| |
Begaeft met weetenschap, door overleveringen,
Van hant tot hant gereickt, en door bespiegelingen
En vierigh onderzoeck, in wildernisse, en woudt,
Van zaecken, die natuur den traegen niet betrout,
Maer opgetogen brein, gezint alleen te leven
Tot nut van anderen, en Godt zijn recht te geven!
Hier leeft hij in, als in zijn eigen element.
Hij vondt een letterkunst, by niemant eerst bekent,
Beval de leeringen der zeden aen de boecken,
Tot onderwijs des volcks. Scherpzinnigen en kloecken
Betroude hy den schat der wijsheit, die gebloemt
Door tekens, men met recht gebloemde wijsheit noemt;
Gelijckze op naelden staet voor eeuwigh uitgehouwen,
Bij priester en profeet en godtstolck slechts t'ontvouwen,
Als ordens, tot Godts dienst en 't heiligh ampt gewijt.
Dees was de bron en 't licht der wijsheit van zijn' tijt,
Van wien d'Egyptenaers, en hun nakomelingen
Geheimenissen, kunst, en wetenschap ontfingen,
Waeraen d'Atheensche school zoo vroegh haer licht ontstack,
En leerde zien hoe veel haer kennis noch ontbrack.
Homeer, Pythagoras, Empedokles, Sokraten,
En Aristoteles, en Plato zelf verlaten
Athene, Pallas burgh, om binnen zonnestadt
Te leeren wat de naelt al wijsheit draeght en vat
In duistre tekenen, om Griecken die t' ontdecken,
En Hermes arrebeit en faem aen zich te trecken.
Niet zonder belang voor ons doel zou het zijn te weten, uit welke bron het Alexandrijnsche boek het bericht van De moedige Boerin heeft geput. Had de schrijver het gelezen of hooren vertellen, ofwel had het feit zich onlangs toegedragen? Om hierop te antwoorden dient men vooraf de door Chatelain opgenomen plaats thuis te wijzen, want hij zelf doet het niet. De door hem gegeven tekst zal die van Marcel Ficin zijn, die in 1471 Trismegistus in 't Latijn vertaalde, en waarvan Parthé in 1854 een nieuwe uitgave bezorgde. Tot mijn leedwezen heb ik vergeefs naar beide werken omgezien. Wel heb ik de vertaling van L. Ménard doorbladerd (Hermès Trimégiste, traduction compléte précédée d'une étude sur l'origine des livres hermétiques, 2e édition, Paris, 1860, 1867), maar zonder bedoelde plaats te ontdekken; hetgeen ten minste bewijst, dat de Fransche vertaling niet zoo volledig is als wordt voorgegeven. | |
[pagina 264]
| |
Hoe ook de vork aan den steel zit, het thuisbrengen van het Alexandrijnsch verhaal is niet onvoorwaardelijk noodzakelijk tot ons doel, en ons doel is dit: de overeenstemmingen aantoonen tusschen ‘De moedige Boerin’ aan den eenen en de Halewijnliederen aan den anderen kant.
***
Wie kent niet Halewijn? Nochtans om de voornaamste bijzonderheden voor het geheugen te brengen zullen wij best doen met den inhoud er van mede te deelen, zooals Kalff dien uitstekend heeft samengevat: Heer Halewyn sanc een liedekyn;
Al wie dat hoorde, wou by hem zyn.
‘Aldus vangt het lied aan, dat in veertig dergelijke strofen het verhaal bevat. Een schoon koningskind hoort de verleidelijke tonen. Zij smeekt achtereenvolgens vader, moeder en zuster om tot den zanger te mogen gaan, maar allen weigeren en waarschuwen haar: “die derwaert gaen en keeren niet”. Van haren broeder verkrijgt zij eindelijk het gewenschte “oorlof”. Nu tooit zij zich met hare schoonste gewaden en vertrekt. Er is iets onbeschrijfelijk bekoorlijks in de schildering van die schoone koningsdochter: de kroon van goud op het blonde haar, in de met paarlen bezette keerle (opperkleed), die het met gouden banden gesnoerde keursje en het roode met gouden knoopjes versierde onderkleed zichtbaar laat; schrijlings op haar paard gezeten, zoo rijdt zij zingend door het bosch en den zanger te gemoet. Spoedig is hij gevonden en rijden zij naast elkander voort. En niet lang hebben zij gereden of: Zij kwamen al aen een galgenveld,
Daer hing zoo menig vrouwenbeeld.
Hij deelt haar mede, dat zij sterven moet; zij zelf moge beslissen op welke wijze, en als zij het zwaard gekozen heeft, spreekt zij tot hem: Maer trekt eerst uit uw opperst kleed,
Want maegdenbloed dat spreidt zoo breed.
| |
[pagina 265]
| |
Haar besluit is genomen. Terwijl hij zijn kleed en dus ook zijn zwaard uit de hand legt, houwt zij hem met snellen slag het hoofd af. Zingend is zij gekomen en zingend rijdt zij weer huiswaarts met het afgehouwen hoofd bij zich. Zij nam het hoofd al by het haer
En waschte 't in een bronne klaer.
Zij zette haer schrijlings op het ros
Al zingend en klingend reed zy door 't bosch.
Triomfeerend rijdt zij Halewijns moeder voorbij, steekt den horen, die aan de poort van het vaderlijk kasteel hangt, en wordt met gejuich ontvangen’. Daer werd gehouden een banket,
Het hoofd werd op de tafel gezet.
Niet ten onrechte heeft Kalff de opteekening van J.-F. Willems gevolgd, want zij overtreft de overige zoowel Duitsche als Nederlandsche verwante liederen door dichterlijke voorstelling, kernachtige kortheid en niet het minst door volledigheid. Doch nu ter zake.
Er zijn twee soorten van overeenstemmingen: typische motieven en kenschetsende motieven. Over de typische motieven in beide aanrandingsverhalen d.i. die, welke men doorgaans in soortgelijke gevallen aantreft, als: vrouw, aanvaller, doodslag, kunnen wij gerust heenstappen. Alle aanrandingen evenwel hebben niet alle bijzonderheden met elkaar gemeen; er zijn sommige kenschetsende omstandigheden, waardoor zij onderling verschillen, en deze kunnen soms voor het gerecht verzwarende of verzachtende omstandigheden uitmaken. Welnu, onder de kenschetsende motieven in ‘De moedige Boerin’ zijn er vier of vijf, welke wij na een tijdruimte van elf eeuwen in Halewijn, ook een aanrandingsverhaal, schier ongewijzigd terugvinden. Dit bewijst onmiskenbare verwantschap: 1o) Beide sprookjes verplaatsen ons in het woud. Om de waarheid te zeggen is dit een typisch motief, gelijk het woord ‘struikroover’ al uitwijst. | |
[pagina 266]
| |
2o) Het opperkleed wordt afgelegd; doch er is een schakeering naar we boven opmerkten: in Halewijn denkt het meisje zelf de list uit, daarom zegt ze: Maer trect eerst uit u opperst kleed
Want maegdenbloet dat spreit soo breed.
Zij is dus in dit opzicht nog gevatter dan de boerin. Men vraagt zich misschien af, waarom de struikroover in het Grieksch verhaal het opperkleed af- en op den grond neerlegt; de reden wordt niet vermeld, het zal wel zijn om er het geld op te bergen. Der ouden ‘pallium’ kon als een mantel los om den hals hangen, maar kon ook als een eigenlijk opperkleed dicht om het lichaam geslagen worden. In de verwante Duitsche liederen van Ulinger en Adelger, door Uhland (Alte hoch-und niederdeutsche Volkslieder) met A en B beteekend, spreidt de ridder den mantel uit in het gras om er zich naast het meisje neer te vlijen. In dat van Gert Olbert (C bij Uhland) zien wij hetzelfde verloop als bij Willems, en wordt hij door Helena uitgenoodigd om eerst het zijden kleed uit te trekken.
3o) De aanrander heeft op een gegeven oogenblik niet meer het zwaard onder zijn bereik. De struikroover, wil hij zijn ‘pallium’ neerleggen, moet zich eerst van het zwaard ontdoen, dat hij naar Romeinsch gebruik aan een draagband over den schouder heeft. Men ziet bij Rich (Dictionnaire des Antiquités romaines et grecques), blz. 21, vo Alligati, een Romeinsch soldaat afgebeeld met het pallium aan en het zwaard er boven op. Het oorspronkelijke bevindt zich op den triomfboog van Septimus Severus en stelt een soldaat voor met zijn geboeiden gevangene. In Halewijn zal het afleggen van het zwaard zich op dezelfde wijze hebben toegedragen, onder voorbehoud nochtans, dat het zwaard om het middel werd gedragen en ontgespt moest worden.
4o) De belager wordt met zijn eigen zwaard door de belaagde gedood. Dit is hoofdzaak en dit blijft onaangetast, al valt Halewijns hoofd met een enkelen strook, terwijl de struikroover niet een kopje kleiner wordt gemaakt, maar sterft aan de vele wonden. In Halewijn wordt gauw over het feit heengestapt; de aan- | |
[pagina 267]
| |
hoorders van dit lied kenden ja de stof en konden het ontbrekende aanvullen: En eer syn kleet getogen was
Syn hooft al voor syn voeten lach.
Alleen het Platduitsche lied van Gert Olbert verhaalt de gebeurtenis wat omstandiger: Un as he sick had der siden gekert
do nam Helena dat blanke schwert,
do flog sin häufd wol öwer dat perd.
5o) Er is ten laatste een punt van aanraking, dat wel verrassend mag heeten, 't is dat van den hoorn. Gaet ginder daer in het coren
En blaest daer op mijnen horen,
Dat alle mijn vrienden dat hooren.
Kalff oppert, blz. 64, de vraag, van waar die hoorn mag komen; welnu, Hermes Trismegistus geeft hem het antwoord. Dezelfde geleerde zegt, dat die twee maatregelen, het steken van den horen en het bestrijken van den rooden hals met zalf, den toovenaar het leven zouden hebben teruggeschonken. Dit is een dwaling wat den horen betreft. Zulks wordt niet alleen gestaafd door het Grieksche sprookje, maar ook door het laatste vers van de 27e stroof: Dat alle mijn vrienden dat hooren.
De vrienden zouden te hulp zijn gesneld, evenals de rooverbende het doet. Deze overeenstemming, ik herhaal het nog eens, is merkwaardig. Ook het lied van Gert Olbert heeft hier het ware voor; het meisje zegt: Dorin te blosen dat wör nich god
dan leipen mi alle de mörners no,
als wie de hunde den hasen dot.
Hier worden de helpers niet ‘vrienden’ als boven, maar ‘moordenaars’ geheeten; dit komt dus geheel en al overeen met het gebeurde uit de 3e eeuw. | |
[pagina 268]
| |
Ook in Roland, C bij Fl. van Duyse (Het oude Nederlandsche Lied) heet het, dat de ridder veel soldaten tot zijn beschikking heeft, en al zijn soldaten hebben 't harnas aan.
Zou strofe 12 uit Ulinger daar soms ook op doelen? Immers er staat: ich sie dort einher reiten
ein grosse schar mit leuten.
't Is waar, wat volgt haspelt weer alles zóó dooreen, dat wij de kluts kwijt raken.
Wij zijn nu in staat nog een ander punt vast te stellen. Elke strofe bestaat uit twee verzen, sommige strofen o.a. de hier behandelde hebben drie regels. Kalff zegt ten onrechte, dat overal die derde regel een toevoegsel is (Vgl. blz. 550). Blijkens het verhandelde, is hier de derde regel echt en is de eerste: Gaet ginder daer in het coren
later door de liedjeszangers bijgevoegd.
Dit wordt nog gesteund door de plaatsbeschrijving: Als si te midden tbosch mocht sijn,
Daer vont si mijn heer Halewijn...
Si reden met elkander voort...
Si quamen al bi een galgen veld...
In de nabijheid bevindt zich eene bron, waarin zij het hoofd wascht; daarna keert zij terug: Al singend en clingend reet si door tbosch.
Dat alles maakt het waarschijnlijk, dat het vreeselijk drama zich in het bosch heeft afgespeeld, waar geen koren verbouwd wordt, en dat bij gevolg het eerste vers van de 28ste strofe reeds uit dien hoofde niet oorspronkelijk is. Nu weet ik wel, dat men er een mouw aan kan passen door te beweren, dat de aanranding heeft plaats gehad aan den zoom van het bosch, hetwelk zich tusschen het galgeveld en den vaderlijken burcht uitstrekte, en dat de andere liederen de han- | |
[pagina 269]
| |
deling nu eens in, dan weer buiten het bosch plaatsen; des ondanks dient het vers verworpen, omdat het hoofdbezwaar blijft bestaan. Het blazen op den horen heeft dus niet ten doel den ridder weer springlevend te maken, wél - en hierin heeft Kalff gelijk - het bestrijken met de zalf. De zalf is steeds het toovermiddel bij uitnemendheid geweest zoowel in de oudheid - men denke maar even aan ‘De gouden Ezel’ van Apuleius - als in den heksensabbat der middeleeuwen, vooral echter in de ontelbare heksenprocessen van de 16de en 17de eeuwGa naar voetnoot(1). Wij zouden ons onderzoek kunnen voortzetten en een al licht onberaden stap doen op het uitgebreide veld der onderstellingen. Zoo zouden wij met wat goeden wil vanwege den lezer durven beweren, dat de ontmoeting tusschen het meisje, dat het hoofd in den bebloeden schoot draagt, en hare moeder (haar vader, moeder en broeder - dus meer getuigen! - in Roland) een later wijziging is van de gevangenneming door de soldaten der met bloed besmeurde boerin; dat de belooning, welke zij ontvangt, later werd vervangen door het banket; dat het grijnzend hoofd op tafel moet herinneren aan de doodstraf, welke voltrokken werd aan de roovers, wier lijken volgens het gebruik bleven ten toon gesteld. Doch waartoe noodig? Het is ja zonder dat voldoende gebleken, dat verscheiden motieven, die juist niet voor het grijpen waren, in het bericht van Hermes Trismegistus en in de Halewijn-liederen zijn aan te wijzen. Men zal opwerpen, dat er ook groote afwijkingen bestaan. Toegegeven. Men bedenke echter, dat van de 3de tot de 14de en misschien 15de eeuw er speelruimte te over was voor allerhande wijzigingen. En loopen de Halewijn-liederen zelf niet bijster uiteen? Gaan wij enkele bijzaken na. Ik zal mij hoofdzakelijk bepalen tot de gansch nieuwe inkleeding der stof in Uhlands A, want zijn soortgenoot B is op dezelfde leest geschoeid: De ridder | |
[pagina 270]
| |
zingt vóór den burcht, neemt het meisje mee in 't zadel en rijdt naar het groene woud. Geen toestemming wordt aan vader, moeder en broeder gevraagd, noch - als in Roland - aan den biechtvader. In het woud verwittigt een witte duif, op een hazelnotestruik gezeten, het meisje, zich in acht te nemen voor den ridder: Ja hör und hör, du Fridburg,
ja hör und hör, du junkfrau gut!
Der Ulinger hat eilf junkfrauen gehangen,
Die zwölft hat er gefangen.
Hier zijn vreemde bestanddeelen uit de volkspoëzie binnengeslopen: de heilige hazelaar, en de duif, welke zich de rol van den nachtegaal aanmatigt. ‘Hoort ge dat, Ulinger?’ vraagt ze. Deze stelt haar echter gerust, hij spreidt zijn mantel uit in het gras en ze zetten zich neer. Wat nu volgt, het losmaken van 't haar, de tranen van 't meisje, dat niet om baren ‘traurigen man’ weent, het aankomen van eene groote schaar ruiters en de vraag, of hij die wil bestrijden, dat alles komt mij onverstaanbaar voor. De denneboom met de elf lijken van jonkvrouwen herinnert ons te goeder ure, dat wij met het Halewijnsprookje te doen hebben. 't Is echter maar voor een kort oogenblik; onmiddellijk daarop volgen weer afwijkingen als: het vergeefsch verzoek van 't meisje om niet ontkleed te worden, hare drie kreten, de uitvlucht van den valschen ridder in tegenwoordigheid van 's meisjes broeder, zijn vruchtelooze bede om in zijn kleeren opgeknoopt te worden, een gerechte straf voorwaar voor zijn onedele weigering van zooeven. Zwaard, horen, zalf, ontmoeting van de bloedverwanten, dat is allemaal weggecijferd. Zou ik nog, om toch eventjes van een Nederlandsche bewerking te gewagen, moeten aanstippen, dat de ridder in ‘Roland’ te bed ligt en dat hij de jonkvrouw toevoegt: Ga daar aan mijn handen
En lees drij rozenkransen.
Ga daar aan mijn voeten
En lees drie rozenhoeden?
| |
[pagina 271]
| |
Ik ontwaar slechts een enkele bijzonderheid, waarin de Duitsche en Nederlandsche bewerkingen overeenstemmen, het zijn de vrouwenlijken, waarvan echter het getal verschilt; en dan nog doelt Roland er alleen in de verte op: Roland is een stoute kalant,
Hij bedriegt de mooie maagden alwaar hij kan,
Hij staat met 't blank zweerd in zijn hand.
Besluiten wij met Kalff: ‘Het is echter opmerkelijk, hoezeer de bijzonderheden in al deze liederen verschillen.’ (Blz. 59.)
Is het nu beter gesteld met de hoofdpunten, de wezenlijke bestanddeelen van de Halewijn-overlevering? Geenszins. In Uhlands A en B wordt het meisje door haar broeder gered, die op haar kreten toesnelt en den valschen ridder aan een boom laat bengelen. Wat blijft er over van de slimheid en krachtdadigheid der vrouw, die toch - ook in Halewijn - de spil zijn, waarop alles draait? Ware er niet de tooverzang, de opschik van 't meisje, waren er niet de gehangen jonkvrouwen - dus zes strofen op dertig in A en in B, - wie zou nog Halewijn in Ulinger en Adelger herkennen? In Uhlands C integendeel wordt een plaats ingeruimd aan opperkleed, hoofdafslaan en horen, maar - en zoo hapert er altijd iets! - de tooverzang ontbreekt. En nochtans heet die juist de oudste trek, de oorspronkelijke kern van het sprookje! Zoo luidt immers de uitspraak der geleerden, en zij nemen zelfs geen genoegen meer met den zanglustigen nikker, Wodan wordt er ook bijgehaald. De Nederlandsche bewerkingen, door Fl. van Duyse met B en C (Roland) aangeduid, hoe ondichterlijk aangelengd en verwaterd ook, zijn meer zaakgetrouw. Dit belet echter niet, dat Roland ook den tooverzang heeft prijsgegeven. Heeft de Engelsche ballade, waarover Kalff, blz. 95, handelt, het oude thema beter bewaard? Men oordeele: de tooverzang is verdwenen en het omkomen van den aanrander door zijn eigen zwaard heeft plaats gemaakt voor den dood in het water, waarin de ridder, terwijl hij zich omkeert, door het meisje wordt gestort. | |
[pagina 272]
| |
In het verwante Noorsch lied van den nikker zijn de hekken verhangen, daar niet het meisje, maar de watergeest door den zang wordt aangelokt; alsmede in het lied van den landsknecht: ‘Daar reed er een ridder al door het riet’,
waar het meisje, op hare weigering hem te huwen, door hem gedood wordt. Van alle bewerkingen komt dus onvoorwaardelijk alle lof toe aan de opteekening van J.-F. Willems, die het trouwste de oude trekken heeft bewaard. Welnu, indien zulk een wijziging plaats greep en ten opzichte van de bijzaken en ten opzichte van de hoofdzaken in de Halewijn-liederen, waarvan het oudste ten hoogste tot de 14e eeuw opklimt, moet men dan verwonderd staan, zoo het thema uit de 14e of 15e eeuw niet geheel en al klopt met dat uit de 3e eeuw? Een iegelijk, - en hier komen wij een tweede opwerping, maar die tot de gevoelszaken behoort, tegen, - een iegelijk, en niet alleen het dichterlijk aangelegde gemoed, zal zich ontstemd voelen, nu een gewone boerin, die een koe naar de markt gaat koopen, na verloop van tijd is omgeschapen in de schoonste koningsdochter, welke onder meer mag bogen op de zeldzame vereeniging van blonde haren en ‘bruin oogen claer’. Indien men evenwel voor oogen houdt, dat het boersche thema de fantaseerende middeleeuwen met haar schitterende wereld van ridders en edelvrouwen heeft doorgemaakt, dan zal men het niet meer zoo stuitend vinden, dat de boerin in een beeldschoone jonkvrouw is omgetooverd. En heeft het omgekeerde niet insgelijks plaats? Heerlijke scheppingen zijn in het nuchtere volksgeheugen van lieverlede en onbewust tot iets onooglijks verbasterd. De liefelijke sproke van Beatrijs is thans ontgeurd en ontkleurd. Wie zal ze herkennen in de non, welke 's nachts in hetzelfde Nonnenperk bij Rotselaar rondwaart, gezeten op een vurige, kwabbige zeug? (Vgl. De Cock en Teirlinck, Brabantsch Sagenboek, I, blz. 181.) Ontstemt dit niet meer? En indien de ontaarding van een ideaal mogelijk is in een meer realistischen tijd, waarom zou dan in eene kinderlijk-fantaseerende eeuw het streven van het volk naar iets hoogers, iets geheimzinnigs, iets minder bij den grond onmogelijk zijn geweest? | |
[pagina 273]
| |
Indien ik onzen meer realistischen tijd aan de kinderlijkfantaseerende middeleeuwen tegenstel, dan bedoel ik hiermee niet, dat het volk thans niet meer de aangeboren hoedanigheden bezit, welke onontbeerlijk zijn tot het ontstaan van de volkspoëzie, immers de menschelijke natuur blijft zich gelijk; maar ik wil daarmee te kennen geven, dat het volk met die aangeboren gave niet meer kan woekeren als voorheen, en wel wegens de veranderde omstandigheden of levensvoorwaarden, die zich niet meer zoo goed voor zulke dichtkunst eigenen. De tijd van het volksepos is voorbij. Ontstaat er nu een sprookje of sage, dan is de verbreiding er van niet meer algemeen, maar beperkt. Dat die overgang mogelijk was en is, de volkspoëzie staat daar om het te bewijzen. Hebben Tannhäuser en Faust niet bestaan? En toch was hun leven niet zoo wondervol als het volk in zijn zucht naar het buitengewone en onder den indruk van de destijds heerschende begrippen het heeft uitgemeten. 't Is in den grond aldoor de drang van onze ziel naar het ideaal, die zich onder velerhande gedaanten naar gelang van plaats en tijd vertoont. Met andere woorden, wij staan hier voor een tweede bewijs, dat hierop neerkomt: De ontwikkeling van Halewijn, zooals wij die hebben uiteengezet, is die van alle epische poëzie, hetzij, in het klein, van de ballade en romance, hetzij, in het groot, van het volksepos. Het uitgangspunt van alle epiek is een feit, dat de bewondering gaande maakt: 't is het geschiedkundig element; van lieverlede begint de volksverdichting dit feit op te smukken, op te hemelen, en er andere mondgemeene verhalen bij te trekken: ziedaar de poëzie; ten slotte worden sommige daden van een bij het volk inheemsch bovenmenschelijk of mythisch wezen overgedragen op den held van het verhaal, en wij hebben het derde, het mythische bestanddeel. Eindelijk nog dit: stamt onze Halewijn regelrecht af van Trismegistus? Dit kunnen wij niet uitmaken, omdat wij, zooals gezegd, niet in de gelegenheid waren het Alexandrijnsch vertelseltje thuis te brengen; ten tweede ook omdat twee sprookjes, aan elkander vreemd, op elkaar kunnen gelijken, dank zij den menschelijken geest, die overal eender is. | |
[pagina 274]
| |
Het is mogelijk, dat het sprookje al bestond vóór de Alexandrijnsche geleerde het opnam; het is ook mogelijk, dat Halewijn op Trismegistus teruggaat. Immers de menigte kan er kennis van gedragen hebben langs geleerden weg d.i. door de ontwikkelden, de geestelijkheid, die, naar we voor de 3e eeuw zagen, zich niet weinig liet gelegen liggen aan het getuigenis van de Alexandrijnsche schriften.
Komen wij tot het besluit. 1o) De oudste sporen van het Halewijn-sprookje zijn in het thema van ‘De moedige Boerin’ uit de 3e eeuw onzer tijdrekening te zoeken. 2o) Het wezenlijk bestanddeel of de kern van het sprookje is de list en de moedige krachtdadigheid van de vrouw. Wat het volk boeide is niet het sneven van den aanvaller door de hand eener vrouw - er zijn ja altoos kranige vrouwen geweest - maar wel dit, dat de bedrieger bedrogen werd, dat de roover in de kuil viel, welke hij voor een ander gedolven had. De zegepraal van den zwakke over den sterke door middel van list is te allen tijde een bij uitstek episch motief geweest; men hale zich maar de sage van Ulysses en Polyphemus, Uilenspiegel, vooral echter de streken van Reinaert voor den geest, om van die waarheid overtuigd te zijn. Een eerste maal valt de struikroover in zijn eigen kuil, dank zij de tegenwoordigheid van geest der boerin. Hieraan hebben de kenschetsende motieven: opperkleed, neerleggen van het zwaard, ondergang met behulp van het eigen wapen hun ontstaan te danken. Daarna geraakt de heele rooverbende in de val, dank zij een tweede list; vandaar de hoorn als kenschetsend motief. Herinneren wij er nog aan, dat evenals de gevatheid zoo ook de krachtdadigheid van de vrouw grooter is in Halewijn dan in het Grieksche verhaal, daar de koningsdochter het hoofd met een enkelen slag doet neertuimelen.
3o) Wij hebben nu een leiddraad aan de hand om ons in den doolhof van zijpaden te recht te helpen. De motieven, welke gepaard gaan met de dubbele list, zijn echt en oorspronkelijk, de rest is wijziging ofwel nieuwe toevoer. | |
[pagina 275]
| |
Derhalve is het ontbreken van den tooverzang met het oog op den oorsprong van geen overwegend belang; die liederen echter, welke den dood van den aanvaller door zijn eigen wapen en het blazen op den hoorn hebben laten varen, zijn van het oorspronkelijk thema geheel afgedwaald. Dat dit het geval is met de Duitsche liederen A en B, hebben wij boven bevonden.
4o) Halewijn draagt van meet af aan een historisch en niet een mythisch karakter, evenmin als om het even welk volksepos. Het mythisch karakter is er later bijgekomen door verbinding met het volksgeloof aan den nikker of watergeest - vandaar de tooverzang - en door het geloof aan tooverij, vandaar het potje met zalf. Te gelijker tijd kwam een aanknooping van geschiedkundigen aard tot stand aan het sprookje van Blauwbaard - vandaar de maagdenlijken - omdat sommige melaatschen in den waan verkeerden, dat zij konden genezen door zich in het warme bloed eener kuische jonkvrouw te baden. Het bekende Duitsche gedicht Der arme Heinrich uit de 12de eeuw van Hartmann von der Aue geeft een bevallig en hartroerend staaltje van dezen volkswaanGa naar voetnoot(1). |
|