Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1913
(1913)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 222]
| |||||||
Vierde Prijsvraag.
| |||||||
1o) Verslag van den heer Prof. Dr. W. De Vreese.Op de prijsvraag naar een klankleer van het Gentsch dialect is één antwoord ingekomen met déze sympathieke kenspreuk: Liever Gents dan Frans. Na een korte inleiding over de verschillende soorten van Gentsch, behandelt de inzender eerst de klanken, medeklinkers en klinkers als klanken op zich zelf beschouwd, als ‘type-klanken’; daarna de klanken in verband met klemtoon, hoogtoon, lengte en stem, wat hij samenvat onder het naar het mij voorkomt niet zeer geschikte opschrift klankverbindingenGa naar voetnoot(1); verder, onder den evenmin gepasten naam ‘klankverschillen’: assimilatie, wegvallen van klanken, ‘ontwikkelen’ van nieuwe klanken; eindelijk: de articulatiebasis. Het werk wordt besloten met een viertal staaltjes van Gentsch dialect, vergezeld van een phonetische transcriptie: een Sint-Niklaasliedje, een aftelrijmpje en twee liedjes van Karel Waeri. Het wil mij voorkomen dat dit prijsantwoord het werk is van een in vele opzichten der zake kundig man, die het voorwerp zijner onderzoekingen in alle richtingen kent en praktisch meester is. De schrijver geeft een nauwkeurige en vrij volledige beschrijving van de klanken van het Gentsch dialect; zijn werk is rijk aan opmerkingen en mededeelingen, die een goed geoe- | |||||||
[pagina 223]
| |||||||
fend en zelfs een zéér scherp gehoor verraden (zie b.v. zijn § 26 over de dentale glijders: als de ch in fransch cheval, champ enz.). Daar ik sedert meer dan twintig jaar het geregeld Gentsch spreken volkomen ontwend ben, en het gaandeweg ook hoe langer hoe minder geregeld heb hóóren spreken, ben ik niet geheel vertrouwd met alle wijzigingen die mijn ‘moederdialect’ in die spanne tijds heeft ondergaan, zoodat ik niet alles, wat de schrijver van dit antwoord mededeelt, kan controleeren; maar ook daar waar dat het geval is, maken zijn mededeelingen toch den indruk, betrouwbaar te zijn. Behalve in enkele gevallen, is dan ook meer dan een der volgende op- en aanmerkingen op feiten die in het ingezonden antwoord worden medegedeeld, niet veel meer dan een bescheiden vraagGa naar voetnoot(1). § 15. ‘Naast de vorm dikwijls... komt ook de variant dikels voor’. Die redactie moet noodzakelijk den indruk maken, dat dikels minder gewoon is dan dikwijls; ik ben geneigd te meenen, dat het omgekeerde het geval is: ik heb altijd dikels gehoord en gezegd, nooit dikwijls. § 19. ‘Het Ndl. bijwoord zelfs luidt in het Gents... tselfs.’ Ik zou meenen dat zulks alleen het geval is in de uitdrukking vantselfs = vanzelf. § 19. Ik heb nooit anders gehoord dan gelegenteit; indien de vorm gelegeneit nu bekend is, moet hij betrekkelijk jong zijn. § 22. De vorm zuke = zulke is stellig veel jonger dan zake, dat in mijn tijd tot de kindertaal beperkt was en door de kinderen zelf hetzij als onbeholpen werd gevoeld hetzij als ‘boersch’ (dus geen Gentsch!) werd opgevat, en daarom bewust vermeden. § 23. Wél vermeld is sleuter(e) uit sleutel, niet echter letter uit lettel (= luttel); (evenmin het ontstaan van een r in vergele = vigilie, noch het wegvallen van r in vooder en vervooderen (uit voorder) enz.). § 28. Hier zou toch iets behooren gezegd te worden over de vormen, die het woord juffrouw in het Gentsch, en in 't algemeen in 't Vlaamsch en in 't ZeeuwschGa naar voetnoot(2), heeft gekregen. | |||||||
[pagina 224]
| |||||||
§ 28. Bij 't bespreken van den vorm jij = hij zou dienen aangegeven worden waar en wanneer hij gebruikt wordt. Zooals de paragraaf nu luidt, zal de lezer verstaan, dat in het Gentsch hij altijd jij is, en dat wordt zeker door den inzender niet bedoeld. Men zegt b.v. tes-e-jij = hij is het; maar waar-es-t-ij = waar is hij.
§ 37 eischt, geloof ik, eenige herziening, Het verschil tusschen de uitspraak van den klinker in bedriegen, liegen, bier enz. aan de ééne zijde, heet, breed, dreigen, veertig enz. aan de andere zijde, komt, voor mijn gevoel althans, niet genoeg uit. Ook diende vermeld, dat het Fransche woord serviette te Gent wordt uitgesproken, alsof het in 't Nederlandsch luidde serveete, met eene scherplange ê in de tweede lettergreep. Hetzelfde is het geval met sjees, uit fra. chaise.
§ 42. Dergelijke opmerking als bij § 37. De schrijver stelt den klinker van muur, zuur, duur enz. gelijk met dien, welke in 't Gentsch in de plaats is gekomen van de scherplange o. Maar dat gaat toch niet op. Men hoeft slechts met elkaar te vergelijken de uitspraak van muur (= lat. murus) en die van moor (= lat. maurus), om daarvan overtuigd te zijn. Behalve woorden die in het Nederlandsch scherplange o hebben, vermeldt de inzender in deze paragraaf alleen die, welke in 't fransch oi hebben, zooals foore, talloore, voile, komfoor. Maar ook andere vreemde woorden hebben in 't Gentsch den eigenaardigen klank [y], b.v. krone, persoon, poorte, roze, Rome, rooste(re)n, die in 't Romaansch o hebben. Ook aan ndl. kreuk en kreuken beantwoorden in 't Gentsch vormen, die met een Ndl. scherplange o overeenkomen. Naast poos uit lat.-fr. pause behooren ook moor uit maurus en moriaan uit lat. mauretanus vermeld te worden.
§ 45. De schrijver vermeldt dat er ‘aarzeling bestaat’: men hoort nu eens wolle, vol. dorp, kort, dan eens wulle, vul, durp, kurt. Vooreerst zal hij toegeven, dat hij zich slecht uitdrukt. Niemand aarzelt, maar zegt het eene óf het andere. Verder: alleen de vorm vul behoort reeds sedert geruimen tijd tot het Gentsch; wulle heb ik zelf niet gehoord; wél durp, kurt, kurtse (de Gentenaar zegt korse), en dat uit den mond van inwijkelingen uit ‘den buiten’, of van kinderen van zulke | |||||||
[pagina 225]
| |||||||
inwijkelingen. Aan die vormen kan men den invloed van 't plattelandsch Vlaamsch op het Gentsch bespeuren. In dezelfde paragraaf komt, natuurlijk, een der merkwaardigste verschillen tusschen het burgergentsch en het platte Gentsch ter sprake: het met bewustheid vervangen in een aantal woorden van de i door u, omdat de Gentsche burger de i te plat vindt. Vandaar tamelijk komieke uitdrukkingen als pullekens nemen, in plaats van pillekens, terwijl pul = lat. ampulla; doodkuste, in plaats van doodkist, terwijl kuste ook = korst; enz. Nu geloof ik niet dat onze inzender den gang van zaken nauwkeurig beschrijft. Er gebeuren in 't Gentsch twee verschillende dingen, die niet genoeg uiteen worden gehouden. De zaak zit, meen ik, zóó. In het platte Gentsch wordt elke ŭ, welke ook haar oorsprong zij, ĭ. Dus:
In het Burgergentsch gaat die klankwijziging van ŭ tot ĭ niet door; men kan niet zeggen, dat brigge, dinne, tip enz. in het Burgergentsch brugge, dunne, tup worden; maar men móét zeggen: dat brugge, dunne, tup, puppe, kuste, bustel enz. gebleven zijn, maar dat tegelijkertijd sommige ĭ's, die niet uit ŭ zijn ontstaan, door u vervangen worden, alsof ze vroeger een ŭ gehad hadden. § 50. ‘Nederlandsche korte a voor r wordt in het Gents gediphtongeerd tot [vi], b.v. [wskɐir, rətɐir, mɐirtəkzu] = Oskar, retard, marteko.’ Is dat wel zoo? Zoo ja, dan is 't verre van algemeen. § 52. In deze paragraaf behandelt de schrijver den klank die in het Gentsch in de plaats is gekomen van ou vóór t, en het gelijkgeworden zijn van ij, ei, ou en au; daarbij stipt hij terecht aan, dat aan een Gentenaar, die niet al te wel onderwezen en in elk geval niet al te snugger is, wel eens ongelukjes overkomen. Ter illustratie worden we vergast op een anecdote van een examinandus uit Gent, wien men naar de voornaamste feiten uit de regeering van Leopold I vroeg, en antwoordde alsof men hem naar de voornaamste fouten gevraagd had, zoodat hij ‘met 'n | |||||||
[pagina 226]
| |||||||
verpletterende grievenlijst voor den dag (kwam), met het treurige gevolg dat i-zakte’. We zullen de anecdote laten voor wat ze is. Het is een feit, dat de Gentenaar, die Nederlandsch wil spreken, de grootste moeite heeft om in 't voorkomend geval zijn ij's te vervangen door de noodige ou's, en ik zelf heb een verkeerd opvatten van feiten als fouten herhaaldelijk weten, neen hooren gebeuren. Maar dat neemt niet weg, dat onze inzender zijn mededeelingen nog beter, in elk geval uitvoeriger zou kunnen illustreeren dan met een anecdote, waarvan de betrouwbaarheid toch nog altijd twijfelachtig blijft. Ik denk daarbij in de eerste plaats aan het feit, dat, in wat men zou kunnen noemen de Gentsche volkspoëzie, woorden als tijd en zout op elkander rijmen; in de liedjes van den Gentschen volkszanger Karel Waeri, aan den bewerker van ons prijsantwoord zoowel bekend, zijn daarvan dan ook ettelijke voorbeelden te vinden. Verder denk ik ook aan het differencieeren van eigennamen als Debbaut, Eeckhaut(e), Elewaut, Ellebout, Hellebaut, Maenhaut, V. Haute, Rombaut, Steurbaut, Vercauter(en). Ik weet zeker dat de registers van den burgerlijken staat te Gent en de Wegwijzers van Gent vermelden Laveyt's en Lavaut's, al naar gelang personen die zoo heetten, toen ze voor den ambtenaar verschenen, hun naam opgaven zooals hij luidde in 't Gentsch dialect, of zooals hij vroeger geschreven werd; al naar gelang ook de mindere of meerdere ‘geleerdheid’ van den ambtenaar: nu eens was het er eene die de in het Gentsch gedane mededeeling ‘terechtbracht’, dan eens was het er eene die dat naliet, of zelfs niet kon. Het zou de moeite waard zijn en loonen, na te gaan of ook andere der genoemde namen ‘officieel’ gedifferencieerd werden. § 58. De uitspraak kázəno heb ik altijd gehoord van mijn ouders en tijdgenooten, maar mijn grootvader (1814-1887) zei altijd kaschíno. Het znw. pauw luidt in het Gentsch pèwo, met den klemtoon op de laatste lettergreep. Dat had op zijn minst vermeld kunnen worden; wellicht waren er ook nog wel andere opmerkingen aan vast te knoopen. Niet vermeld is de uitspraak drápo, die ik als kind veel heb gehoord, en nu waarschijnlijk aan 't verdwijnen is, onder den invloed van het onderwijs in het Fransch. De schrijver vermeldt alleen de uitspraak vélo; maar veló is stellig nog zeer gewoon. | |||||||
[pagina 227]
| |||||||
Als uitspraak van akademie in 't Gentsch geeft de schrijver op []; ik heb altijd gehoord en gezegd takademien, met een genasaleerde -ie gevolgd door een dentale -n.
§ 59. De schrijver zegt dat ontslag, aanzien, onderwijs, altijd nu eens den klemtoon op de eerste, dan eens op de laatste lettergreep hebben. Zou het niet nauwkeuriger zijn te zeggen dat áánzien en áltijd zeer zeldaam zijn? Ik heb, voor mijn part, nooit áánzien gehoord; men zegt: iemand kennen van aanzien met den klemklemtoon op de tweede lettergreep; deze beklemtooning gaat natuurlijkerwijze gepaard met onscheidbaarheid van 't werkwoord; men zegt: veur wadãnziede mij dã? Evenzoo zegt men en vervoegt men aanhóóren - wat de schrijver niet vermeldt. Reeds in de 15de eeuw werden aanhooren, aanmerken, aannemen, aanzien scheidbaar en ónscheidbaar gebezigd, en 't laatste meer dan 't eerste. De beklemtooning áltijd is mij welbekend, doch slechts in één geval: veel menschen zeggen tes áltijtselfste die anders geregeld altíjd zeggen. Daarentegen is óntslag vanouds de gewone klemtoon bij het volk; ontslág is jongere ‘geleerdheid’. Onderwijs' is een zeer apart geval. De ‘onvervalschte’ Gentenaar zegt ónderwijs; de klemtoon op de laatste lettergreep is hoofdzakelijk in gebruik in en werd verbreid uit onderwijzerskringen, waar hij ingebracht werd door hen die - voor 't eerst zeker een goede halve eeuw geleden - hun opleiding ontvangen hadden aan de normale school voor onderwijzers te Lier. Trouwens, dergelijke onderwijzers onderkent men onmiddellijk onder honderd: als zij geen Gentsch spreken, maar Nederlandsch, of althans wat zíj daarvoor houden, spreken zij de taal die ze van Sleeckx en Van Beers geleerd hebben, d.w.z. AntwerpschGa naar voetnoot(1). En in dit gewag van die Normale School wil ik even | |||||||
[pagina 228]
| |||||||
aanstippen, wat onze inzender verzuimd heeft, dat de uit de officieele vertalerswereld afkomstige samenstelling: normaalschool, te Gent door het volk wordt gesproken met den klemtoon op nor-, terwijl alle onderwijzers en dergelijke personen den klemtoon op -maal- leggen. § 60. Onder de voorbeelden van merkwaardige beklemtooning mag hier vermeld worden = schele hoofdpijn.§ 60. Onder de voorbeelden van afleidingen van scheidbare werkwoorden op -ing komt hier o.a. voor: opzoeking. Ik geloof niet, dat men dat voor een Gentsch woord kan verslijten. Opzoekingen is een woord dat in zwang gebracht is, ter vertaling van fr. recherches, door flaminganten die nasporing en onderzoeking niet, of niet voldoende kenden; het heeft wel eenigszins zijn weg gevonden onder hen die de pen hanteeren, maar het volk gebruikt het niet. § 78. Tot de woorden waarin de doffe e eene sonore vocaal geworden is, behoort ook speurgol, zooals de sperwer in het Gentsch heet. § 82. Onder 't behandelen der zoogenaamde verwantschapte medeklinkers meent de schrijver, dat de uitspraak hoochtach zou ontstaan zijn naar analogie van feest-tach. Als er volstrekt naar een analogon moet gezocht worden, dan zou het toch meer voor de hand liggen aan mestach = mesdag = misdag te denken, dat reeds in het Middelnederlandsch een zeer gewoon woord was (wat niet het geval was met mnl. feestedach); mesdag is mes-tach kunnen worden, doordien men er mest-dag inzag: mest-dag moest mestach worden. § 88 en vlgg. De paragrafen over assimilatie, apocope, syncope, prothesis, epenthesis enz. laten te wenschen over. Vooreerst zijn zij niet voldoende gecoördineerd met de rest van het werk. Verschijnselen van dien aard kan men bij elken klank afzonderlijk behandelen, ofwel kan men ze alle samenbrengen in één hoofdstuk. Onze inzender heeft het eene én het andere gedaan, zonder dat blijkt, wat hem in elk afzonderlijk geval geleid heeft. Zeer methodisch lijkt dat niet, te meer, daar haast alle verwijzingen ontbreken. Verder komen een aantal dezer verschijnselen niet ter sprake. Zoo dienen b.v. vormen als nisdarm en nisgat toch wel besproken te worden. Ik geloof niet, dat een gewone Gentenaar de vorming van die woorden nog begrijpt: | |||||||
[pagina 229]
| |||||||
voor zijn gevoel is het eerste lid nis hetzelfde als het bijvoeglijk naamwoord nesch (b.v. een nesch ei), dat in 't Gentsch ongeveer nis luidt; men merkt dat zeer goed, als men let op de kwinkslagen of de vergelijkingen die gemaakt worden, telkens als nisdarm en nisgat uitgesproken worden; het verband met aars is niet meer bekend. Vermeld is niet de epenthesis van n in de weergaande mensch, noch die van m in ontwermen = ontwarren en verwermd = verwardGa naar voetnoot(1). Evenmin vermeld is de apocope van w in evegè = evengauw (dat in 't Gentsch beteekende: dadelijk). Thans enkele opmerkingen van algemeenen aard. Dat de geheele woordenschat, die den Gentenaar bekend is, zou gemonsterd en vermeld worden, behoefde nu juist niet; maar dat de inzender ter illustratie van zijn mededeelingen te weinig voorbeelden opgeeft, gaat zeker. Het is niet genoeg ons te beschrijven, welke klanken in het Gentsch bestaan; wij wenschen ook te weten, in welke woorden de beschreven klanken voorkomen. Het is van belang te vermelden dat de Gentenaar nog zegt īver en tīger, niet ijver en tijger, dat fra. drapeau ook al uitgesproken wordt als drápo, met den klemtoon op de eerste lettergreep, en dat men geregeld zegt pèwó, met den klemtoon op de 2de lettergreep = pauw. Specifiek Gentsche woorden en vormen behoorden dus geregeld vermeld te worden, en voor zeer karakteristieke taalverschijnselen zouden alle bekende voorbeelden dienen opgenoemd te worden, b.v. bij § 42 over Gentsch [y], alle woorden die in het Fransch oi hebben. De inzender vermeldt alleen telloor, foor, voile, komfoor; mij komen op dit oogenblik nog te binnen poont (punt = draadnagel), toole (= fra. toile cirée), kroos (= fra. crois = intrest). In § 79 worden als voorbeelden van a in onbeklemtoonde lettergrepen van ontleende woorden alleen vermeld saldaat, accasie, dekaratie, arlakijn. Voeg daarbij akoet = fra. écoute; ãntsuun = ajuin, oudfra. onjion; arloge = horloge; arande = oranje; arkuul, een zeer sterke man = hercule; arnaal = ordinaal; arnest = Ernest; kalomme = kolom; kammode = commode; narelle = fra. querelle; ramoer = rumoer, S. Machiels; tampoes = | |||||||
[pagina 230]
| |||||||
tom pouce. Dat een dergelijke a ook voorkomt in eigen woorden als: annoozel, antrent = omtrent, wordt, meen ik, evenmin vermeld. Daarentegen is fra. boiserie geworden tot boezeerijnge. In § 26 vermeld de schrijver onder andere, dat de sj (= ch als in fra. cheval enz.) in het Gentsch niet veel voorkomt. Reden te meer om voorbeelden op te geven. Wij krijgen er geen enkel. Mij valt te binnen dat het woord portie met een sj wordt uitgesproken. Die uitspraak moet ontstaan zijn uit een vroegere pose, waarvan reeds sporen te vinden zijn in de 16de eeuwGa naar voetnoot(1), met de gewone assimilatie van rs tot s uit fra. portion. Ook aan de vormen uit de morphologie is te weinig aandacht geschonken. Er werd alleen een klankleer gevraagd, niet een klank- en vormleer; maar daarmee werd niet bedoeld, dat de vormen uit de morphologie, als klankgroepen beschouwd, niet behoefden in aanmerking te komen. Ook in de klankleer is er plaats voor de eigenaardige vormen die b.v. de vervoeging van hebben vertoont. Van dat slag ontbreekt er nogal veel.
Laten we thans de door den inzender gevolgde methode en de door hem gegeven verklaring der behandelde taalverschijnselen in oogenschouw nemen. De articulatie der Nederlandsche klanken wordt bekend ondersteld; waar de articulatie van het Gentsch van de Nederlandsche verschilt, wordt de eerste nauwkeurig opgegeven en beschreven op het gehoor af. Toch blijkt uit zijn § 72, dat de inzender niet uitsluitend van de acoustische methode heil verwacht; ook blijkt er wel iets van 't gebruik van den phonograaf, maar niet van andere instrumenten. Dat zal waarschijnlijk niet naar den zin zijn van de ‘experimental phonetici’, en ook mij lijkt het al te bar. De aanhangers van beide methoden schijnen elkander zoo wat in den ban te doen; maar ten slotte heeft toch niemand de wijsheid in pacht en zal ook op dit gebied de waarheid in 't midden liggen. Ik wil maar zeggen, dat het mij een eisch der wetenschap toeschijnt, dat beide methodes, | |||||||
[pagina 231]
| |||||||
voor zoover mogelijk, te gelijk zouden worden gebezigd ter wederzijdsche controle, en dat het geen overbodige weelde zou geweest zijn, indien de schrijver van het ingezonden werk zoo niet alle, dan toch de voornaamste eigenaardigheden van het Gentsch dialect proefondervindelijk had onderzocht. Ik houd er mij van overtuigd, dat b.v. de klanken die in het Gentsch in de plaats gekomen zijn van de zoogenaamde scherpheldere e en o, geheel andere kurven zouden opleveren dan die ie van bier of de u van muur. De klanken worden voorgesteld met de teekens van de Association internationale de phonétique, met enkele geringe wijzigingen en aanvullingen, voor zoover noodig; maar de inzender heeft het niet noodig geacht, zich daaromtrent principieel nader te verklaren. Tegen de orde, waarin de taalverschijnselen in dit werk beschreven worden, heb ik geen ander bezwaar, dan dat de paragraaf over de articulatie van het Gentsch beter aan 't hoofd dan aan 't eind zou staan, - althans naar 't mij toeschijnt. § 13 wordt de Gentsche vorm van notemuskaat besproken: ‘uit... notemuskaat - eigenlik via Frans: noix de muscade’. Hoe zou note uit noix kunnen komen?
§ 16 de m uit -w in geilm, zeilm, virme, schriemen = schreeuwen enz. wordt aldus verklaard: ‘Hier zal wel de invloed van de meervouds-n in het spel zijn’. Ik vraag: waar is de meervouds-n in het infinitief of andere vormen van 't werkwoord schreeuwen, dat in 't Gentsch ongeveer schriemen luidt, of in enkelvoudige znww. als schriem (= schreeuw), verme (= verf) die in 't mv. niet gebezigd worden? of in tarmeblome? Of in smalm-eij = zwaluw-ei, dat ik uit een liederhandschrift uit de jaren ± 1800 opteekende? Daarenboven, het meervoud van zwalm is niet zwalmen, maar zwalems. § 16, blz. 21. Ik kan niet inzien dat ne, het Gentsche tusschenwerpsel (met een open e), een onbeklemtoonde vorm zou zijn - het woordje heeft soms een zeer sterken en hoogen toon! - noch dat nem een ‘vroegere imperatief van nemen’ zou zijn. Is nem dat nu niet meer?
§ 17. Te Ledeberg zegt men, volgens onzen schrijver, gelf = geel. Is dat geen Brabantsch?
§ 19. De verklaring van de paragogische t in bijkanst, polst, nieveranst enz. lijkt me wel wat ver gezocht. | |||||||
[pagina 232]
| |||||||
Den vorm stroot verklaart onze inzender als zijnde een analogie naar dood, lood, rood, en wel in dezer voege:
Het kon wel eens anders geweest zijn. In de eerste plaats: zegt men thans stroot, dan is dat alleen mogelijk, doordien men vroeger strode zei, welke vorm in onze Middelnederlandsche bronnen dan ook herhaaldelijk voorkomt. Maar hoe kwam men vroeger aan dien vorm? In de adjectieven: dooie, rooie, looien was de i ontstaan uit d, en men wist dat: de vormen met d zijn altijd in gebruik geweest. In strooien kwam de i niet uit d, maar men meende dat het wél zoo was; men was er zoo diep van overtuigd, dat men den vorm stroden schiep. Ligt het niet veeleer voor de hand, aan te nemen, dat de vorm van 't znw.: strode een analogie is naar dien van 't bnw. stroden?
§ 19. Wat kan er voor abnormaals zijn in de t van hard, glad, blond?
§ 20. Zie voor ld uit Fransche l mouillée de studies van Dassonville in de Philologische Bijdragen, Bijblad van het Belfort, 4e jaar (1895).
§ 20. ‘'n d is weggevallen uit spelle, eirebezie, salo, seildesoe.’ Me dunkt dat hier te veel over een kam wordt geschoren: dat zijn niet alle gelijksoortige gevallen.
§ 21, blz. 38. Hoe de schrijver de -n in dan = dat; ŏn ze = als ze, jaans = ja ze, neens = neen ze, een soort van meervouds-n kan noemen begrijp ik niet.
§ 29 de verklaring van de k in mijken = mijden is wel ingewikkeld.
§ 42 de verklaring van de u in leelijk en geel = geheel is wel zeer lang, maar weinig overtuigend.
Daarentegen luidt het, ultralakonisch, in § 43. ‘Het Nederlandsch ajuin luidt in het Gents uintsuun’, alsof er nooit een vorm onjuun in 't Mnl. bestaan had. - § 50. ‘Voor Neder- | |||||||
[pagina 233]
| |||||||
landsch krijt heeft het Gentsch kruit.’ - § 51. ‘Nederlandsch fles is in het Gentsch flasche.’ § 60. Bij 't verklaren van de beklemtoning van , de , is zeker rekening te houden met het feit, dat de eigenlijke beteekenis van die woorden reeds sedert lang onbekend geworden is. Ik denk niet dat er één Gentenaar leeft, die weet, dat de naam van Gheluwe precies hetzelfde beteekent als van Ghele of Verghele.
§ 66. Sprekende over het tempo, waarin de Gentenaar spreekt, meent de schrijver van het ingezonden werk, dat ‘als algemeene regel mag gelden, dat de Gentenaar lang niet zoo vlug spreekt als de Hollander’. Het is te vreezen, dat die bewering door menigeen met eenige sceptische verbazing zal worden vernomen. Ik kom er rond voor uit, dat zulks althans met mij het geval is. Een ‘tempometer’ hebben de ‘experimentalphonetici’ nog niet uitgevonden; ik kan dus alleen afgaan op gehoorsherinneringen. Ik mag zeggen, dat ik het spreken van een vrij groot aantal menschen uit alle hoeken van Holland heb kunnen waarnemen, maar altijd is mijn indruk geweest, dat de Hollanders veel trager spreken dan de Vlamingen in 't algemeen en dan de Gentenaar in 't bizonder. Daarenboven weet ik tevens, en zeer beslist, dat, omgekeerd, alle Hollanders den indruk hebben, dat de Vlamingen veel vlugger spreken dan zij; dat vlugger spreken is voor hen zelfs een der kenmerken waaraan zij den Vlaming meenen te kunnen herkennen. § 79, over de a die in de plaats gekomen is van den klinker eener onbeklemtoonde lettergreep in Fransche woorden, lijkt me duister op vele plaatsen. § 97. De schrijver meent zich te moeten verdedigen tegen het mogelijk verwijt, dat in zijn werk ‘op vele plaatsen niet zo stout gesproken, niet zo vast onderscheiden, niet zo streng gescheiden wordt, als men van een taalwetenschappelijk werk veelal verlangt;’ en hij voert die verdediging op dezen grond, ‘dat juist hier heel voorzichtig moet omgegaan worden met generalisaties’. Immers, ‘bij het bestuderen van de klanken van een taal leert men gauw inzien dat het begrip “algemeene taal” d.i. idioom dat door een zekere groep individuen op strict gelijke wijze wordt uitgesproken, niets anders is dan een | |||||||
[pagina 234]
| |||||||
wetenschappelijke abstractie, een ideaal dat men wel nastreven, maar nooit bereiken kan’. Niemand kan er minder toe geneigd zijn dan ik, den schrijver er een grief van te maken, dat in zijn werk ‘op vele plaatsen niet stout wordt gesproken, niet vast onderscheiden, niet streng gescheiden’, want het zou inderdaad door en door onwetenschappelijk zijn scherpe onderscheidingen te maken die in de werkelijkheid niet bestaan. Maar daarom kan ik nog niet toegeven dat ‘de algemeene taal’ een ‘wetenschappelijke abstractie’ is. Het is glad omgekeerd. Een der voornaamste zaken, die de taalkundigen ten slotte hebben leeren inzien, is juist: dat géén twee menschen volkomen gelijk spreken; dat de algemeene taal, alles wel beschouwd, niet bestaat; dat het begrip ‘algemeene taal’ een onwetenschappelijke abstractie, ik durf zeggen: een illusie is. De schrijver is mij ook wel eens te subjectief. Als hij (§ 5) geconstateerd heeft, dat de Vlamingen vrij luid spreken, en dat de platte Gentenaar die eigenaardigheid tot het uiterste drijft, laat hij daarop volgen: ‘Door het feit, dat ze hunne klanken met zo'n ongehoorde intensiteit uitschreeuwen, komen alle lettergrepen nagenoeg even sterk te zijn, verdwijnt... alle perspectief uit hun taal. Tevens zijn ze daardoor geneigd alle klinkers te rekken en, daar de overgangsklanken evenzeer van die overtollige kracht meeprofiteren, te diphtongeren ook daar waar het burger-Gents het niet of minder doet’. Afgezien van de kwestie, of de platte Gentenaar zooveel luider spreekt als om 't even welke andere - aar, wil ik toch gevraagd hebben, waarom de inzender hier spreekt van overtollige kracht. Die beoordeeling - die een veroordeeling is - komt niet te pas: we hebben de taalverschijnselen te nemen zooals ze zijn, niet zooals wij zouden wenschen dat ze waren. Een paar maal brengt de Schrijver de verschijnselen van nu in verband met dergelijke van vroeger. Hij zou er niet bij verloren hebben, had hij dat meer gedaan. Het is algemeen bekend dat de k na een gutturale nasaal op 't einde van een woord (§ 29), niet alleen in het Gentsch voorkomt, maar reeds in de middeleeuwen vrijwel algemeen was; de gediphthongeerde e, dus ongeveer ei (§ 40) is een kenmerk van het Vlaamsch van de 14de eeuw af; over de Gentsche uitspraak van ajuin, notemuskaat, flasche, enz. zou de inzender zeker beter gesproken hebben, indien | |||||||
[pagina 235]
| |||||||
hij aan de geschiedenis van dergelijke woorden eenige aandacht had geschonken. Het wegvallen van de v uit een aantal vormen van het werkwoord geven (§ 18), evenals dat van de d uit vormen van doen, van b en d uit vormen van hebben, is reeds zeer oudGa naar voetnoot(1); in geschriften van Gentenaars uit de 16de eeuw zijn daarvan reeds allerlei voorbeelden te vindenGa naar voetnoot(2). De g in: hij heget gezeid, hij zoeget niet gelooven, enz. (die voor mijn gevoel nog veel meer gehoord wordt dan de schrijver zegt), is niet alleen eigen aan 't moderne Gentsch. Er zijn uit het Middelnederlandsch, en uit de 16e en 17e eeuw, een aantal voorbeelden bekend, met een dergelijke g, van de werkwoorden doen, zien, staan, gaanGa naar voetnoot(3), en in het Klaaglied van Hertog Karel van Gelder, uit de eerste jaren van de 16e eeuwGa naar voetnoot(4), heet het van de stad Hattem: Ghy syget een prieel so zoet. Misschien dat de inzender anders zou geoordeeld hebben over de mogelijkheid van 't ontstaan van g uit j, had hij niet uit het oog verloren dat van infinitief en praesens van 't werkwoord doen in 't Middelnederlandsch vormen met j voorkomen: doein, ic doeye, het doeit, die regelrecht beantwoorden aan dergelijke Oudsaksische vormenGa naar voetnoot(5). De Schrijver meent blijkbaar, dat termentijn een moderne Gentsche vorm is. Maar hij komt reeds tallooze malen voor in onze Middelnederlandsche receptenGa naar voetnoot(6), en heeft zeker met den fra. vorm térebentine niets te maken: in de middellatijnsche recepten, die de origineelen van de onze zijn, is niet terebentina, maar termentina de gewone vorm. | |||||||
[pagina 236]
| |||||||
Er is, ten slotte, een andere, veel betreurenswaardiger leemte in het ingezonden werk: er staat geen enkel woord in, dat ook maar kan doen vermoeden, dat iemand zich ooit al met het Gentsch dialect heeft bezig gehouden. Het is toch niet te veel gevergd, als men van een antwoord op een prijsvraag als deze verwacht, dat men er in zal te lezen krijgen een historisch en critisch overzicht van wat reeds werd gedaan om de eigenaardigheden van het betrokken dialect te beschrijven, of te noteeren, of te verklaren? Zooals boven gezegd werd, heeft de Schrijver een drietal proeven van Gentsch dialect, met een phonetische transcriptie gegeven. Maar dat gaat van geen enkel woord vergezeld. Was dat niet een geschikte gelegenheid om te zeggen, welke proeven van Gentsch dialect er reeds bestaan, en wat hun waarde is? Kan men zich een werk over 't Gentsch dialect uit het jaar ons Heeren 1913 voorstellen, waarin de naam van Joas Lambrecht niet voorkomt? Of is het werkelijk te veel gevergd, als men verwacht, dat de beantwoorder van een prijsvraag als deze voor Joas Lambrecht's Spellijnghe zou doen, wat dr. L. Goemans voor Meurier en Sexagius heeft gedaan? Ik geloof het niet. Taalstudie is taalgeschiedenis, en dat behoort elke philoloog niet alleen te weten, maar ook te onthouden.
Een woord over de wijze van transcribeeren, door den schrijver van het ingezonden werk gevolgd. Ik heb tegen zijn methode een groot bezwaar, nl. dit: dat zijn transcriptie er geen is. De Gentsche woorden en uitdrukkingen worden dus voorgesteld met de teekens van de Société internationale de Phonétique. Daarnaast een transcriptie in gewoon schrift, zooals het woord of de uitdrukkingen in het Nederlandsch zouden luiden? Soms ja, zooals we zien zullen; meestal echter: neen, maar het overeenkomstige woord of den overeenkomstigen vorm uit het beschaafd Nederlandsch. Ziehier een paar voorbeelden van transcripties:
Vooral merkwaardig is, blz. 89: ‘schup, schupe = schop (ml. en vr.)’. | |||||||
[pagina 237]
| |||||||
Me dunkt, dat gaat niet op. Een transcribeering van de met phonetische teekens afgebeelde woorden en uitdrukkingen is er noodig of niet. Is ze er noodig - zooals ik wel degelijk geloof -, dan moet ze aangeven hoe de aangehaalde woorden en uitdrukkingen er zouden uitzien, indien ze op zijn Nederlandsch werden uitgesproken; meent de schrijver, dat het wenschelijk is, daarbij ook nog te voegen, hoe die woorden en uitdrukkingen in 't beschaafd Nederlandsch luiden, - wat mij wél is -, laat hij dat dan nog op den hoop toe geven. Dat alles is zoo waar, dat onze inzender den moed niet gehad heeft, vol te houden. Het Gentsch petoiter transcribeert hij niet met aardappel, maar met patat (blz. 107); kletsuuft met: ‘kletshoofd (kaalhoofd)’ (blz. 109); verdesteleweren met verdesteleweren (blz. 40), niet met verdestrueeren, enz. enz. Summa summarum heb ik de eer te adviseeren, dat de Koninklijke Vlaamsche Academie deze prijsvraag nog een jaar zou aanhouden, en zoodoende den schrijver van het ingezonden antwoord in de gelegenheid stellen zijn werk te volledigen en beter te doen beantwoorden aan de bedoeling. Ik doe dat te eer, daar ik meen en overtuigd ben, dat de leemten, die in het werk voorkomen, niet te wijten zijn aan gebrek aan kennis of kunde. Vermoedelijk heeft het den schrijver aan den noodigen tijd ontbroken om zijn werk behoorlijk af te maken; dat schijnt men te mogen afleiden uit het feit, dat haast alle zijn verwijzingen naar andere paragrafen van zijn eigen werk, en naar die van sommige der door hem aangehaalde werken, - voor Logeman, Tenius en Media zelfs geregeld - oningevuld gebleven zijn; dat de proeven van Gentsch dialect zoo mager zijn en van geen enkel woord uitleg ter verrechtvaardiging van de keus enz., vergezeld gaan, dat alle woordindices ontbreken, en meer andere leemten van dien aard. De inzender zou dan zeker de gelegenheid te baat nemen om ook de uitdrukking zijner gedachten eens nauwkeurig te herzien. Gallicismen, germanismen, anglicismen en andere ismen zijn talrijker dan oorbaar is. B.v.
blz. 2. de Gentse bodem = het grondgebied van Gent; havenuitbreidingen = uitbreiding der haven.
blz. 23: ‘in fyge is de f aan het Frans figue te danken.’ | |||||||
[pagina 238]
| |||||||
blz. 70: ‘nieuwe feiten... wringen in het keurs van oude theorien.’ blz. 73: ‘overgansvormen... ontmoeten.’ blz. 78: ‘de e, resp. ei, vertegenwoordigt in het Gents de zachtlange e van het Nederlands’. blz. 86: ‘men lette er alleen op, dat ook hier de ronding niet zeer uitgesproken is.’ blz. 157 ‘meerdere voorbeelden’. blz. 168 ‘kleine verschilletjes... die voor het oor van den vreemdeling volkomen onvatbaar zijn’ blz. 169 ‘de richting waarin ons dialect zich beweegt.’ blz. 151 en passim: ‘wat heel natuurlijk verklaart dat’ enz. blz. 169: ‘eigenschappen... die... steeds aan de bazis liggen van elke speciaal Gentse klankafwijking.’ Aangezien de Gentsche klanken een basis hebben, vraagt men onwillekeurig naar de afmetingen van dat nieuwsoortig lichaam. blz. 170 ‘de Gentse klanken bij wier vorming de tong een hoofdrol vervult’. Passim bezigt de schrijver hooger in plaats van boven; herhaaldelijk spreekt hij van het opeenstooten van twee klanken, erger nog, van een klank met een anderen. Hier en daar laat ook de stijl te wenschen over. Zoo staat b.v. blz. 133 een zinnetje (‘De phoneticus moest met opzettelik vervaardigde platen werken’), dat alleen eenigen zin oplevert als met ‘De phoneticus’ bedoeld wordt een auteur, die enkele regels te voren met name genoemd werd en dan moest er gestaan hebben ‘Die phoneticus’; is dat niet het geval, is ‘de phoneticus’ in 't algemeen bedoeld, dan zou er dienen te staan ‘Een phoneticus’, en zegt het zinnetje vlak het tegenovergestelde van wat het zeggen moest.
Het blijkt uit alles, dat de schrijver van het ingezonden antwoord wel bekend is met de grondbeginselen, waarvan de moderne taalbeschouwing uitgaat, en dat die grondbeginselen ook de zijne zijn. Toch spreekt hij aldoor van de klanken en van het menschelijk spreekorgaan, alsof het levende wezens waren: klanken, klankverschillen, klemtoon ontwikkelen | |||||||
[pagina 239]
| |||||||
zich, vertoonen een neiging, ja zelfs neigingen tot dit of dat (§§ 58, 63, 88, 96). Dat de spreekorganen van den Gentenaar traag of lui heeten, dat van de tong gezegd wordt, dat ze ‘een gegeven positie niet (kan) volhouden’, zou er desnoods, bij eenigen goeden wil, nog dóór kunnen; maar dat er gezegd wordt (blz. 170-171), dat tong-, lippen- of huigbewegingen ‘te laat optreden of te laat aftreden’, dat ‘de huig met dezelfde kwaal behept (is als de tong)’, mij dunkt: het is al te mal, en bovenal: onwetenschappelijk. Hoe zullen, in Gods naam, onze leerlingen, onze onderwijzers, onze leeraars, ons beschaafd publiek, ooit tot een gezonde taalbeschouwing gebracht worden, als de taalkundigen van beroep niet angstvallig vermijden, uitdrukkingen en termen te bezigen, die de oude wanbegrippen in stand houden en nog verder verspreiden? Hoe zullen wij het den volke dietsch maken, dat de taal buiten den mensch niet bestaat; dat de taal, om met Wilhelm von Humboldt te spreken, geen ἔργον is, maar een ἐνέργεια, als we aldoor maar voortgaan, haar handelingen en gewaarwordingen toe te schrijven, ja, toe te dichten! die alléen de mensch verrichten of ondervinden kan? De grootste omzichtigheid is hier dus geboden. Ik ben er mij wel van bewust, dat het zeer moeilijk is, op dit stuk te gelijk aan de eischen der wetenschap en aan die eener gewenschte beknoptheid te voldoen. Maar - where is a will, there is a way. | |||||||
2o) Verslag van den heer Prof. Mr. Julius Obrie.Vooraf ga de opmerking dat, hoewel ik door de Academie tot tweeden verslaggever werd benoemd, het ingezonden antwoord eerst op 20 Mei in mijne handen kwam, zoodat de mogelijkheid van een eenigszins ernstig onderzoek naar de waarde van het stuk geheel zou zijn uitgesloten. Van een dergelijk onderzoek kan hier echter naar mijne meening geene sprake zijn, daar het handschrift niet voldoet aan eene bij het uitschrijven van de prijsvraag gestelde voorwaarde. Het is namelijk gesteld in eene spelling, die geheel afwijkt van die, welke door onze Academie alleen als gangbaar wordt erkend. De steller heeft geene rekening gehouden met de nadrukkelijke slotbepaling der Voorwaarden van de Academische wedstrijden: ‘Ingezonden antwoorden, die in het opzicht van taal, stijl en | |||||||
[pagina 240]
| |||||||
spelling mochten te wenschen overlaten, zullen, ingevolge bijzondere beslissing der Academie, niet meer in aanmerking komen. (Verslagen en Mededeelingen, Jaargang 1907, blz. 155.) Mijn oordeel is dus dat het antwoord buiten aanmerking moet blijven. | |||||||
3o) Verslag van den heer Dr. Leo Goemans.Op de vraag naar eene Klankleer van het Gentsch dialect is een enkel antwoord ingekomen. Het hs. voert tot zinspreuk ‘Liever Gents dan Frans’ en tot titel ‘Klankleer van het Gents’. Het beslaat 7 schrijfboekjes van gemiddeld 26 blz. ieder, in 't geheel 182 blz. d.i. ongeveer voor 3 a 4 vel druks. Schr. behandelt achtereenvolgens: De medeklinkers; de klinkers; de klankverbindingenGa naar voetnoot(1) - en daaronder verstaat hij de klanken, niet meer als ‘typeklanken’ beschouwd, maar ‘in de vlugge, dagelikse spreektaal’, als begin-, midden- of eind-klank, ‘beklemtoond of onbeklemtoond’, ‘al of niet stemhebbend’, ‘met stijgende of dalende toon’ (sic); ‘de klankverschillen’Ga naar voetnoot(2), in vier groepen gerangschikt: ‘assimilatie, wegvallen van klanken, ontwikkeling van nieuwe klanken, invloed van den klemtoon’; eindelijk handelt hij over de ‘articulatiebazis’Ga naar voetnoot(3). Van blz. 173 tot blz. 182 treffen wij eenige phonetische teksten aan. 't Werkje is voorafgegaan van eene korte inleiding (blz. 1-8) over de ‘Onderverdeelingen van het Gents’ d.w.z. de verschillende schakeeringen der Gentsche volkstaal.
*** | |||||||
[pagina 241]
| |||||||
Er dient vooraf gezegd, dat ik het Gentsch niet spreek en nooit in mijne omgeving hoor spreken, dat ik bijgevolg geen oordeel vellen kan over het door den opsteller al of niet nauwkeurig waarnemen der phonetische feiten van zijn dialect, dat er dan ook in mijn verslag alleen kan sprake zijn van de aangewende methode, van de verklaringen door Schr. aan zekere feiten gegeven, enz.
***
Vooraleer in bijzonderheden te treden wensch ik eenige algemeene opmerkingen in 't midden te brengen:
1. De vraag door de Academie gesteld schijnt me binnen te enge grenzen beperkt. Om van de klankleer eens tongvals eene volledige statistiek te kunnen leveren, moet men de vormleer er van hebben opgesteld. Zoo niet, dan loopt men gevaar belangrijke feiten aan 't onderzoek aangaande de klanken zelf te zien ontsnappen. Alwie aan phonetische dialectologie heeft gedaan weet dit al te wel. De opsteller van eene dialectische klankleer, die de morphologie van zijn dialect niet voor oogen houdt, mist zekere gegevens om b.v. over den Sandhi en andere klankveranderingen volledige inlichtingen te verschaffen. De lezer is natuurlijkerwijze ook meer gebaat met eene klankleer én vormleer samen, en de prijs door de Academie verleend zou niet te laag zijn voor zoo'n billijken eisch.
2. Schr. schijnt slechts op een of twee plaatsen met phonetische studies over andere Ndl. dialecten bekendheid te toonen. Dat ignoreeren - 'k zal niet zeggen wegcijferen ('t ware al te naïef) - van wat vóór hem op hetzelfde gebied geleverd werd, getuigt van een zeker... gebrek aan weetgierigheid. Wanneer men de dialectstudie alleen als een statistiek opvat, heeft zulke verwaarloozing minder onaangename gevolgen, - al kan men zich daardoor ook erg vergissen in 't rangschikken der verschijnselen, want eene rangschikking is reeds een begin van verklaring; doch, waar het er op aankomt de phonetische feiten hunne uitvoerige en volledige verklaring te geven - en Schr. beproeft het menigmaal -, dan wordt het verwaarloozen der documentatie onverschoonbaar, dewijl men zich blootstelt 1o aan zekere bevindingen in zijn eigen dialect gedaan, bij gebrek aan vergelijking, de gewenschte kracht te ontnemen; 2o aan zekere | |||||||
[pagina 242]
| |||||||
feiten een verklaring te geven welke door het in andere dialecten opgeteekende onwaarschijnlijk wordt gemaakt; 3o dezelfde feiten voor de zooveelste maal uit te leggen. Uit later aan te halen voorbeelden zal dit alles duidelijk blijken.
3. Schr. heeft, bij zijn onderzoek, waarschijnlijk phonographische rollen of platen gebruikt. Hij spreekt ten anderen nergens over zijn phonetisch waarnemingsstelsel, - een aan te vullen leemte! Wat er van zij, hij heeft over geen registreertoestellen beschikt. Zijne bedenkingen b.v. over stemhebbende en stemlooze medeklinkers (§§ 8-11) en over stem (§ 71-74) zouden aan overtuigingskracht hebben gewonnen, had hij eenvoudige toestellen als de ‘stemcapsule’ of den ‘electrischen stemwaarnemer’ gebezigd en de feiten onder 't oog der lezers kunnen brengen. Het spreekt van zelf, dat de phonographische rollen of platen kunnen dienen om de klanken langer en zorgvuldiger met het oor waar te nemen. De phoneticus kan daardoor denzelfden klank naar believen reproduceeren en afluisteren. Aan zulke rollen of platen - wie weet dat niet? - is er heel wat gewonnen voor het bestudeeren der talen en dialecten. Maar, wanneer het geldt de klanken in hun fijnste deelen te ontleden, de verborgen bewegingen der spraakorganen elk afzonderlijk na te gaan om de klanken ten nauwste te definiëeren, zooals het heden in de studie van een dialect behoort, dan mag men m.i. geen middel van onderzoek onaangewend laten om zijne beweringen te staven. Aan den opsteller van een dialectische klankleer vragen wij geene algemeene theorieën, enkel ernstig wetenschappelijke constateeringen. En interessant ware het geweest, had Schr. de uitkomsten van Dr. Logeman, wat Tennis en Media betreft, aan de Gentsche klanken, ditmaal op proefondervindelijke wijze, getoetst. Want... een welgeoefend oor is zeker ‘van het hoogste belang’ en, zonder die voorwaarde, wordt men noch phoneticus noch dialectoloog. Edoch, hoor ik b.v. stem waar gij geen stem verneemt, wie heeft dan het ‘best geoefend oor’ en wie zal het geschil slechten? In zulk geval dient er, buiten ons om, een middel getroffen om de waarheid zoo objectief mogelijk nabij te komen. Zoo'n middel ligt in de experimenteele phonetiek voor de hand. De gekende bezwaren tegen de proefondervindelijke methode kan men mutatis mutandis ook tegen de phonograaf- | |||||||
[pagina 243]
| |||||||
registratie opperen. Wat Dr. Logeman zegt van het oor ‘dat het alleen beslist of het in de instrumenten gesproken woord werkelik natuurlik of niet gesproken is’ geldt voor den phonograaf zoowel als voor de zoozeer gewraakte curven! Veel minder zijn in ieder geval die bezwaren te duchten, wanneer de phoneticus zijn eigen dialect bestudeert. Immers, men kan zeggen, dat men geene taal zoo natuurlijk spreekt als zijn dialect. Van kindsbeen af heeft men het in den familiekring, op straat, op de speelplaats der school hooren praten en gepraat. Men spreekt het letterlijk ‘zooals men ademt’, zonder eens na te denken op goed of slecht vormen der klanken, hetgeen met geene andere taal het geval is. De controle van het oor is dus hier onnoodig en 't is voldoende, dat de experimentator zich van alle voorbedachtheid vrijmake, hetgeen met een beetje ervaring en ernst gemakkelijk van zichzelf te bekomen is. Misschien zouden de experimenten van in de phonetiek oningewijde dialectgenooten nog meer zekerheid opleveren....., doch zulke experimenten zijn lastig te bekomen, daarvan ook weet een dialectoloog te spreken! Men kan het betreuren, dat Schr. waar het Dr. Logeman's thesis gold, eene thesis waarvan de talentvolle verdediging aanspraak mag maken op een nauwkeurig onderzoek der feiten met het oog op onze dialecten, alleen met algemeenheden als volgende door den dag komt: ‘Tot nog toe heeft men de medeklinkers algemeen ingedeeld in twee groote groepen: de stemhebbende en de stemloze... Reeds zoo diep zit deze indeling in het bloed van de phonetici, dat al wie zich gedwongen voelde om iets te schrijven over de phonetiek, al vast dat gedeelte van de kwestie buiten zijn onderzoek liet...Ga naar voetnoot(1). Hoe meer men echter de klanksystemen van de verschillende talenGa naar voetnoot(2) ging in detailGa naar voetnoot(3) bestudeeren, hoe meer feiten er | |||||||
[pagina 244]
| |||||||
aan het licht kwamen die indruisten tegen zo'n prachtige, eenvoudige indeling van de consonantenreeks in stemhebbende en stemloze.... Eindelik erkent iedereen, dat de fluisterstem wordt voortgebracht zonder stem....Ga naar voetnoot(1). Eindelijk is de bom losgebarsten.... Stem of geen stem maakt geen verschil uit. Wat dan wel? Verschil van resonantieruimte.’ Heel wel! Maar bewijs me dat door proefnemingen op Gentsche klanken genomen. Dr. Logeman zal wel niet beter vragen dan dat zijn stelsel op nieuwe feiten grond zal treffen, en in stede van al te algemeene of te korte aanduidingen als ‘t, d, f, v, p, b worden gearticuleerd zooals in 't Ndl.’ (blz. 12, 14, 22, 23, 24, 31), ‘z wordt op dezelfde plaats gearticuleerd als s, k als ch’ (blz. 45, 46, 58 en 62), vraag ik eene ontleding der klanken waarvan de uitslagen voor iedereen zichtbaar zouden worden. Schr. zegt zelf ‘de toekomst is aan de experimenteele phonetiek’ (blz. 134). Dat heet men 't geloof zonder de werkenGa naar voetnoot(2). | |||||||
[pagina 245]
| |||||||
4. 't Geschiedkundig oogpunt is gansch verwaarloosd. Zooals men weet, heeft de Maatschappij der Vlaamsche Bibliophilen, in 't jaar 1882, een nieuwe uitgaaf verzorgd van Joost Lambrecht's Nederlandsche Spellynghe. 't Was den uitgevers, Heremans en Vander Haeghen, klaarblijkelijk niet te doen om de waarde van L.'s Spellvnghe ten opzichte van de dialectkunde te helpen inzien. Alleen een Gentsch dialectoloog was geschikt om in Lambrecht, na Sexagius en Meurier, een derden getuige te ontdekken die ons een levenden weerklank van de Vlaamsche uitspraak uit vroeger eeuwen geven zou. Ik had mij met de hoop gevleid bij Schr.. ten minste hier of daar, eene herinnering aan L.'s werkje aan te treffen.
5. Een woordregister is voor een werk als dit volstrekt onontbeerlijk. Nog eene aan te vullen leemte.
6. Wanneer Schr. met de bepaling der medeklinkers eerst bij § 13, en der klinkers eerst bij § 36 een begin maakt, dan heeft zulke schikking der stof voor gevolg, dat bijna geen voorbeeld duidelijk leesbaar wordt vóor § 54, waar aan 't behandelen-der klinkers een einde komt. Eene tabel met de stipte bepaling der Gentsche klanken ontbreekt in 't begin van de klankleer.
7. Over den sandhi geeft Schr. al te weinig regels en toepassingen. Voorbeelden van behandeling dier stof ontbreken nochtans niet. 't Heele kapitel dient omgewerkt en aangevuld o.a. met de in 't werk zelf verspreide opmerkingen welke niet op hunne plaats staan.
8. Schr. past de Kollewijnsche spelling toe.
***
Laten wij nu in bijzonderheden treden aangaande de phonetische feiten en de verklaringen welke Schr. daarvan soms geeft. | |||||||
[pagina 246]
| |||||||
blz. 14: ‘Paragogiesche p in kwampGa naar voetnoot(1) (kwam)’ ook niet in namp voor nam? blz. 14: termentijn ‘waarschijnlijk rechtstreeks uit Frans terebentine (sic) en niet over terpentijn.’ M.-Latijn had reeds termentina. blz. 15: Karmenade ‘uit Frans carbonnade,’ Waarom uit het Fransch, niet uit het Waalsch, uit het Spaansch?... Of wat beteekent Fransch in de pen van Schr.? blz. 17: ‘Hoe het mogelijk is met de onderlip tegen de bovenste voortanden de lucht geheel af te sluiten is mij niet recht duidelijk’. Zoo'n totaal afsluiten is niet noodzakelijk om de bewering van Prof. V.H., die een stemhebbenden klank bedoelt, te rechtvaardigen.
blz. 19: me voor wij: ‘Deze vorm is waarschijnlijk ontstaan door assimilatie van het enclities gebruikte pronomen met de n-uitgang van het wkw.’ cf. Leuvensche Bijdragen, II, 146 (Mndl. Verstame uit verstaen+we en 't Ndl. maar). 't Verschil tusschen w en m ligt hoofdzakelijk in de nasalisatie van m. Zie nog § 16 van 't hs. blz. 20: Dikels voor dikwijls. ‘De w is weggevallen onder den invloed van l.’ In 't Brabantsch doet de vorm zich soms als dikes voor. 'k Zie niet in wat de l met de syncope van w te maken heeft. blz. 20: In de Gentsche vormen voor geel, verf, zenuw, tarwe, zwaluw, hoofdpeluw, schreeuwen is de w in m veranderd. ‘Hier zal wel de invloed van de meervouds-n in het spel zijn.’ Ook voor geel en tarwe!? En wat wordt er dan van de verklaring! blz. 21: ne voor neem. ‘De vorm zonder m kan ontstaan zijn uit de verbinding nemij = neem mij ook nu noch gebruikt....’ Het Leuvensch kent ook nè = neem, niet neem mij. blz. 25 en 26: De voorbeelden van syncope der d (t) als gel wine voor geld winnen behooren tot de zinphonetiek en bevinden zich dus hier niet op hunne plaats. | |||||||
[pagina 247]
| |||||||
blz. 30: ‘De t is de consonantiese diphtonge (sic). Ts is te wijten aan de Oud-Franse uitspraak: b.v. Tsiëzeke = Jezuke,’ d.i. Jesuske’. De O.-Fr. uitspraak van j was d + palatale z (cfr. Grundriss d. Rom. Ph., I, 585). blz. 30: ‘De t in tfeertig = veertig is waarschijnlijk ontstaan zooals die van tachtig’. cfr. Leuv. Bijdr. I, blz. 128. blz. 32: ‘d is weggevallen uit spele = spelde....’ De hier in eenen adem aangehaalde voorbeelden van d-syncope behooren niet bij elkaar en dienen uiteen gehouden te worden. cfr. Leuv. Bijdr. I, blz. 128. blz. 33: ‘De n valt weg in den toonlozen uitgang en...’ Deze feiten behooren tot den Sandhi. Zie nog blz. 35: e klein kind; blz. 63: noch en toch, enz. enz. Blijft niet de n in gevallen als nen dikkem boer, ne kwaden tand? Cfr. Leuv. Bijdr. II, blz. 21. blz. 37: ‘Devorm antrasie voor alteratie zal wel ontstaan zijn over een vorm met gemouilleerde l...’ In Leuven kent men zulks niet en men vervangt daar ook de l door n. De uitleg is elkers te zoeken. blz. 40: bariële voor Fr. barrière. Het O.-Fr. kende reeds een vorm met l, nl. barrel. blz. 45: ‘Het wegvallen der r in miëder = meerder is waarschijnlijk te wijten aan den invloed van mïest = meest.’ Cfr. Leuv. Bijdr. II, blz. 64. blz. 50 en vv.: Over palatale s ‘in eenigszins opgewonden gemoedstoestand’ cfr. Leuv. Bijdr. II, blz. 64, aanm. en Colinet, Muséon, VIII, blz. 7 en 10. blz. 60: Eene k ontwikkelt zich na finale ‘... Misschien is de k hier op dezelfde wijze te verklaren als in steke.’ Zie voor de eigenlijke verklaring Leuv. Bijdr. II, blz. 63 en 68. blz. 64: De verklaring van doegetgij = doe gij het, enz. door verdubbeling van 't pronomen gegij houdt geen steek bij 't licht der feiten in Leuv. Bijdr. II, blz. 185 aangehaald. Want, zijn de sandhiwetten dezelfde voor 't Leuvensch als voor 't Gentsch - en 'k ben er van overtuigd, al gaf Schr. mij geen gelegenheid om dat met volle zekerheid te weten, dan zou in 't geval doegetgij de eerste g als ch moeten voorkomen: eind-*d/t van den imperatief enkelvoud zoowel als meervoud + g = t + ch en, met apocope van d/t, ch. Maar de eerste g komt niet voor als ch. De tweede wel, al spelt Schr. ze g, - eene vergissing, zeer zeker. | |||||||
[pagina 248]
| |||||||
Trouwens, de twee voorbeelden doegetgij en doeketkikniet? komen niet met elkaar overeen. In 't eerste is er geen ververdubbelde vorm van 't pronomen zooals in het tweede. Inderdaad, moesten wij beide voorbeelden in 't Ndl. overzetten - zelfs naar Schr.'s theorie - er zou staan: doe(t) ge 't gij, niet gegij (doe gij het) en doe ik 't (ikik) niet? Maar feiten als die in 't Leuvensch waargenomen: e goech jaar voor een goed jaar, enz. (cfr. Leuv. Bijdr., II, blz. 117), toonen ons aan, dat eene gutturaal uit eene dentaal kan ontstaan en dat men wellicht Schr.'s eerste voorbeeld dient te schrijven: doeg (voor *doea) et chij(?) blz. 72. gespleten heet Schr. de ongeronde klinkers. 'k Vind het woord niet zeer gelukkig gekozen en bovendien nutteloos naast ongerond. De bepaling van 't woord door Schr. gegeven is ook niet juist: ‘Gespleten, zegt hij, wanneer men de mondhoeken zoover mogelik (?!) van elkaar verwijdert.’ En op blz. 74 schrijft hij: ‘De mondhoeken worden bij het uitspreken van deze klank (d.i. i) niet zoover uit mekaar gehaald...’ blz. 126 en vv.: ‘een sterke lettergreep is lang, een halfsterke is halflang en een zwakke is kort...’ ‘men lette wel op, dat hier sprake is van het al of niet lang zijn van lettergrepen, dus van al de geluiden die er deel van uitmaken als een geheel beschouwd.’ ‘Alleen in zwakke lettergrepen kent het Gents korte klanken.’ Voor 't Leuvensch gelden die regels nietGa naar voetnoot(1) en ook niet, 'k zou 't wedden, voor 't Gents. Sch. wantrouwe zijn oor in 't meten der lange, halflange en korte klanken! Hij controleere vooral zijne gezegden door middel van het registreermachien. 't Zal de moeite loonen.
*** | |||||||
[pagina 249]
| |||||||
Ik wil aan de HH. leden die na mij hun verslag over 'twerkje zullen uitbrengenGa naar voetnoot(1) ook wat te zeggen overlaten en eindig hier mijne nota's met de volgende conclusie: deze klankleer van het Gentsch is niet gansch op de hoogte der hedendaagsche dialectstudie. Ze getuigt nochtans van veel ijver en opmerkingsgeest. 't Zou jammer zijn zooveel arbeid te laten verloren gaan. Daarom stel ik voor den Schr. den prijs toe te kennen op voorwaarde dat hij zijn studie naar de hier gegeven wenken voltooie en verbetere. |
|