Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1913
(1913)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 210]
| |||||||||
Derde Prijsvraag.
| |||||||||
1o) Verslag van Prof. Dr. L. Scharpé.Op de veeleischende prijsvraag door de Koninklijke Vlaamsche Academie uitgeschreven, met betrekking tot het Limburgsch dialect in de provincie Luik, beoosten Maze, werd een uitgebreid antwoord ingezonden, dat ons op merkwaardige wijze inlicht over de toestanden der volkstaal in dat afgelegen zuidoostelijke uithoekje, beklemd en geprangd tusschen 't oprukkende Duitsch eenerzijds, en het toedringende Waalsch van den anderen kant. De inzender is maar een liefhebber, zegt hij zelf, en zijn studie, ofschoon de vrucht van lange jaren onverdroten verzamelarbeid, - op zijn Gezelle's, - biedt hij schroomvallig aan als ‘aanspraaklooze sprokkelingen’. Het taalhistorische was hem maar bijzaak, en het stelsel van klankschrift dat hij uitdacht voor zijn eigen gebruik schijnt hem ten slotte toch niet te voldoen, zoodat hij voor 't een zoowel als voor 't ander, taalhistorische bijzonderheden en phonetiek, een beroep doet op de toegevendheid van zijn beoordeelaars. | |||||||||
[pagina 211]
| |||||||||
In de Inleiding (blz. 2-34) wordt gehandeld over de begrenzing van het bestudeerde taalgebied, over streek en volk, over de onderdialecten, over de vroegere bestuurlijke en kerkelijke inrichting der streek en den invloed daarvan op woordenschat en taalverloop. In zekeren zin is die Inleiding een commentaar op de bijgevoegde kaart van de dialectgrenzen en de dialectgroepen, en op de twee kaartjes van de kerkelijke indeeling der streek, eertijds, en van de vroegere politieke toehoorigheid der verschillende dorpen, terwijl een derde kaartje aantoont hoe bedoeld gewest samenhangt met het Limburgsche taalgebied. De Schrijver blijkt verbazend goed op de hoogte van alles wat zijn Luiksch-Vlaamsch hoekje betreft; en gaarne wordt het hem gegund dat hij ook tal van bijzonderheden mededeelt, die feitelijk maar heel onrechtstreeks met de prijsvraag in verband zijn, zooals b.v. bij zijn geestdriftige beschrijving hoe heerlijk mooi zijn landstreek zich voordoet. Wonderlijke toestanden heerschen daar, in zake taalgebruik. De eigenlijke tongval, 't verkeermiddel van 't volk in zijn onderlinge betrekkingen, is Nederlandsch; maar de taal van Kerk en School, de taal waarvan men zich bij het schrijven bedient, is in sommige dorpen het Duitsch, in andere is ze 't Fransch, en in andere nog het Nederlandsch; terwijl over heel dezen Luiksch-Vlaamschen hoek, bij Staatsbestuur, Spoorwegen, Posterijen, Belastingen, Toldienst, Gendarmerie, enz., als ambtelijke taal het Fransch de heerschappij voert, alleen en uitsluitend... In het oostelijk gedeelte van het behandelde gebied is te Montzen, Sippenaken, Gemmenich, Moresnet, Homburg, Henri-Chapelle, Welkenraedt, en de wijken La Clouse en La Vlamerie, de taal van Kerk en School het Duitsch; wat natuurlijk van invloed is op het verbasteren der volkstaal zelf. - Te Remersdaal, Teuven. St. Pieters-Voeren, St. Maartens-Voeren en Aubel, is de schrijftaal en de taal van Kerk en School het Nederlandsch. Dit oostelijk gedeelte houdt het midden tusschen de zuidelijkste groep (Baelen en Membach) met het Duitsch als taal van Kerk en School en als schrijftaal, en de westelijkste groep (Moelingen en 's Graven-Voeren) met het Nederlandsch als taal van Kerk en School en als schrijftaal. De Montzener tongval wordt door den Schrijver als typisch beschouwd, als kern-dialect van het heele gebied. Wat die Inleiding betreft, dient ook aangestipt dat de Schrijver met veel zorg de taalgrens naar den kant van het | |||||||||
[pagina 212]
| |||||||||
Duitsch toe, - de Benrather lijn, - nog eens persoonlijk heeft nagegaan, en dat hij ook voorts den uitslag mededeelt van zijn navorschingen over den invloed eenerzijds uitgeoefend door het Akensch, ter andere zijde door het Waalsch van Visé, Herve, Verviers en Malmédy.
De eigenlijke studie is in vier hoofdstukken ingedeeld:
Een uitgebreide lijst der dialectwoorden besluit de verhandeling: de uitdrukkingen gebruikelijk in de Nederlandsche schrijftaal staan voorop, in alphabetische orde, en bij ieder wordt opgegeven hoe dat heet in den tongval, met verwijzing naar de paragrafen waar er in het werk zelf over die woorden gehandeld wordt. Niettegenstaande haar leemten en gebreken, brengt de ingezonden studie wat er feitelijk gevraagd werd: een betrouwbare beschrijving van de volkstaal ginder. De tongvallen der verschillende ondergroepen worden in verhouding tot den tongval van Montzen behandeld, zoodat van de schakeering der tongvallen over geheel het beschouwde gebied een duidelijke voorstelling te verkrijgen is. Niettegenstaande de leemten en gebreken: op sommige tekortkomingen dient inderdaad gewezen. Zoo b.v. zou een bijzonder hoofdstuk over het woord- en zinsaccent zeker gewenscht zijn (vgl. kap. 4 en 5 van een werk dat ook in andere opzichten den Schrijver nuttig ware geweest: Ferd. Münch's Grammatik der ripuarisch-fränkischen Mundart, Bonn, 1904); - de taalkundige beschouwingen zijn herhaaldelijk erg gewaagd: in de Inleiding b.v. (§ 7), over de Nedersaksische elementen van het Dialect van Montzen; - en hoewel de Schrijver zich blijkbaar veel moeite getroost heeft om een passend klankschriftstelsel | |||||||||
[pagina 213]
| |||||||||
te verzinnen, de vrees ‘om door een al te groot getal nieuwe wetenschappelijke teekens de lezing niet te belemmeren’, heeft hem, bij ontoereikende studie der zaak, alleszins niet gelukkig geïnspireerd: om den onduidelijken klinker niet door het algemeen gebruikte handige teeken ə te moeten aanduiden, heeft hij ervoor het teeken e maar behouden; zoodat hij nu voor de eigenlijke volstemmige e bijteekens noodig had, ja, nog wel samengestelde bijteekens: ; de andere vocalen krijgen op gelijke wijze ook telkens hun bijteekens; zeker en vast geen prettige schikking voor den lezer, en voor den drukker nog veel minder! Stelselmatiger studie van de voornaamste stelsels van klankschrift zou, meenen wij, den Schrijver spoedig de ontoereikendheid van zijn phonetisch alphabet doen inzien; en het is wenschelijk in dezen niet noodeloos ‘anders’ te willen doen.
Het ware onheusch, en ook onbillijk, al te zeer nadruk te leggen op het gebrekkige, ten aanzien van het vele verdienstelijke bij een zoo veelomvattenden arbeid. Het haastig geschrift, en de opgekleefde papierstrooken met veranderingen en aanvullingen, schijnen er op te wijzen dat het den Schrijver aan tijd ontbroken heeft om alles in de puntjes af te werken. Ofschoon geen vakman in taalkunde heeft hij zich eervol van zijn bepaald moeilijke taak weten te kwijten. De verwachting dat bekroning van zijn studie hem zal aanzetten zijn arbeid gansch in orde te brengen, wordt daardoor gewettigd. Het mag zeker een buitenkans heeten, dat in zulk een afgezonderd, verloren taalhoekje, een zoo flink voorbereid kenner door 't uitschrijven eener Academische prijsvraag uitgelokt werd tot het schikken en boeken van zijn opgestapelde aanteekeningen; iemand die van kindsbeen af, - naar wij op blz. 144 terloops vernemen, - met het Montzensch dialect vertrouwd was, en die vijftien jaar lang bij inwoners van alle rangen, vakken en ouderdom benamingen had gezameld van voorwerpen, en vertalingen van vreemde woorden... En het komt me voor dat, alles gewikt en gewogen, de ingezonden verhandeling wel degelijk den uitgeloofden prijs verdient. | |||||||||
[pagina 214]
| |||||||||
2o) Verslag van Prof. Mr. Paul Bellefroid.Op de prijsvraag naar eene beschrijving van het Limburgsch dialect in de provincie Luik beoosten Maze werd een enkel proefschrift ingezonden met de kenspreuk: ‘Ieder vogel zingt zooals hij gebekt is’. Steller van dit proefschrift heeft beantwoord aan elk der vereischten van de vraag, zooals zij gesteld werd. Hij bezorgt eene beknopte grammatica (klankleer, vormleer, woordvorming, enkele aanwijzingen en voorbeelden over syntaxis), een woordenboek, of liever eene woordenlijst, daarenboven verscheidene kaarten van het beschreven taalgebied. Door gansch zijne studie heen wordt de invloed van het Fransch en het Duitsch op het dialect van Overmaas met zorg aangetoond. Heeft steller geantwoord op eene voldoende wijze opdat zijn werk waardig zij gedrukt en bekroond te worden? Ik denk van ja en sluit mij gaarne aan bij de beweegredenen van den eersten verslaggever. De ingezonden verhandeling gaat uit van iemand, die het Luikerland van Overmaas sedert lange jaren blijkt te kennen, te bewonen en lief te hebben. Dit strekt eenigszins tot waarborg voor de echtheid van het werkmateriaal, waarover steller beschikt en waarvoor personen, die met de streek minder bekend zijn, niet kunnen instaan. Behalve zijne onbetwistbare innerlijke waarde, getuigt het proefschrift van eenen taaien en geduldigen arbeid, waarvan de verdienste niet te onderschatten valt. Is het geen verblijdend verschijnsel dat het Nederlandsch letterkundig leven nog krachtig genoeg opbloeit om eene bekronenswaardige taalstudie te verwekken, dáar waar de drang van de Fransche en Duitsche elementen, te zamen met de officiëele drukking, den Vlaamschen landaard sedert eeuwen zoeken te versmachten? Wellicht zal de uitgaaf van het proefschrift bijdragen om de aandacht van ons volk meer in 't bijzonder te roepen op de Luikergouw, die in het opzicht der taal volstrekt geene Waalsche, maar enkel eene gemengde provincie is. Niet alleen de uitwijkelingen der Vlaamsche provinciën, maar vooral de ingeboren Vlamingen van den lande van Overmaas en van de kantons Landen en Borgworm maken een zeer belangrijk en vaak verwaarloosd deel uit van de bevolking der provincie Luik. | |||||||||
[pagina 215]
| |||||||||
In het proefschrift komen voorzeker zwakke punten voor. De woordenlijst, b.v., had ik gaarne vollediger gezien, hoewel steller desaangaande aannemelijke uitleggingen verstrekt. Doch het werk moet beoordeeld worden over zijn geheel. Het vormt eene gewetensvolle en degelijke bijdrage tot onze dialectenstudie en verdient, mijns inziens, bekroond te worden. | |||||||||
3o) Verslag van den heer Dr. Leo Goemans.De Koninklijke Vlaamsche Academie vroeg: Eene beschrijving van het Limburgsch dialect in de provincie Luik beoosten Maze, omvattende: eene grammatica (klankleer, vormleer, woordvorming, syntaxis), een woordenboek, eene kaart van het beschreven spraakgebied. Vooral aan den invloed van het Fransch en het Duitsch op dit dialect zal aandacht behooren gewijd te worden. Wanneer men nagaat, dat een prijs van hetzelfde bedrag toegekend kan worden aan antwoorden op vragen als ‘eene klankleer van het Hasseltsch’, ‘eene klankleer van het Brusselsch’, enz., dan moet men 't bekennen: veel werd er van den mededinger hier vereischt. Want hij had niet met éene klankleer alleen te doen, maar hij moest de klanken vaststellen van een taalgebied waar er verschillende dialectschakeeringen op te merken zijn. Daarbij kwam dan nog de Vormleer, de Woordvorming en vooral de Syntaxis, waarvan de studie, naast die van de klankleer, in moeilijkheid met niets anders in de taalkunde te vergelijken is. Daarenboven vroeg men nog een Woordenboek en eene Kaart van het beschreven gebied! De opsteller van het ingekomen werk heeft dit alles in verschillende mate geleverd; van de Syntaxis enkele feiten, zooals men 't verwachten kon, een nogal rijken Woordenschat en een tamelijk verzorgde Kaart. Wat nu het overige van het werk betreft... De Koninklijke Vlaamsche Academie vroeg eene beschrijving van het Limburgsch dialect, en dat woord sluit natuurlijk de historische studie van de phonetische feiten uit. Dus, in geen geval, moest Schr. iets anders leveren dan eene statistiek. Feiten verklaren, den oorsprong er van opsporen, dat viel niet in zijn bestek. Hij moest alleen constateeren, beschrijven. In zulk geval zou men haast zeggen, dat empirism volstaat en dat een ervaren liefhebber de taak op zich kan nemen. | |||||||||
[pagina 216]
| |||||||||
over de taaltoestanden van het Limburgsch dialect eene degelijke studie te leveren. Schr. van het onderhavig werk heeft het zoo gedacht en... hij heeft zich vergist. Want alleen reeds in het rangschikken van de taalverschijnsels der klankleer, in het vaststellen van de overeenkomst met de Nederlandsche klanken of welke andere ook, in het bepalen der sandhiwetten, in al wat de morphologie betreft, is de kennis van de vroegere taaltoestanden onontbeerlijk. D.w.z. dat men, zonder vertrouwd te zijn met de historische spraakkunst van het Nederlandsch, geene Nederlandsche dialectstudie mag ondernemen. Schr. beschrijft dus het dialect enkel in zijn huidigen toestand. Daar hij de oogen sluit voor de historische spraakkunst, komt hij tot de meest verkeerde opvatting van zekere verschijnsels die bij het licht der geschiedenis uiterst duidelijk worden. Een tweede gevolg van die verwaarloozing is het overschatten van den Hoogduitschen invloed op het Limburgsch. Hij schrijft daaraan toe al de vormen welke uiterlijk in het hedendaagsche dialect op Hoogduitsch gelijken. Zoo b.v.: alle umlautverschijnsels zoowel in de klankontwikkeling als in de morphologie; zekere consonantische verschijnsels die reeds in 't Middelnederlandsch of nog in andere Nederlandsche dialecten aan te treffen zijn. Dus, met een woord, hetgeen Schr. niet in het levend gebruik van het Ndl. terugvindt, is voor hem aan Hgd. invloed toe te schrijven! Vergis ik me niet, dan mag men zeggen, dat hier het inzicht der Academie, nl. het besproken taalgebied door de wetenschap aan het Nederlandsch bepaald te zien terugschenken, daardoor maar half beantwoord is geworden. Schr. heeft geen begrip van wat een overgangsdialect is. Het proces der taalverspreiding is hem een gesloten boek en zoo komt het, dat het woord Hgd. invloed een gedurig misverstand in zijn geest heeft teweeggebracht. Dat er Hgd. invloed en ook Fr. invloed op zijn dialect gewerkt heeft, is niet te ontkennen, maar om dat klaar in te zien en aan te duiden, was het hoofdzaak zich in de dialectkunde te hebben ingewerkt. Ook in de morphologie heeft de miskenning van taalgeschiedenis zekere gevolgen gehad: de werkwoordklassen zijn niet klaar gerangschikt en de lezer heeft al zeer weinig aan een verward opeenstapelen van voorbeelden. | |||||||||
[pagina 217]
| |||||||||
Was nu de phonetische behandeling der klankleer maar betrouwbaar! Maar men ziet welhaast, dat Schr. met de phonetische methoden alleen als ‘liefhebber’ bekend is. Er is natuurlijk geen sprake van experimenten! In zijne phonetische spelling zelf treft men tekortkomingen aan welke hij, met eenige oplettendheid, zou vermeden hebben. | |||||||||
Eenige VoorbeeldenGa naar voetnoot(1).
| |||||||||
Phonetische behandeling der klankleer, enz.§ 34. Schr. verwijst bij û en op vele andere plaatsen naar het Vlaamsch. Welk Vlaamsch? § 39. Schr. zegt èa is è + a. Hebben we hier met dalende of klimmende diphthong te doen? Zoo ook bij andere tweeklanken. § 41. ‘l is de Ndl. l. Volgens B.P. Zùngenspitzen Seitenlaut; volgens V. stimmhafter enger Zahnlaut.’ En welke is volgens Schr. de l van zijn dialect? Daar komt het eigenlijk alleen op aan. § 43. Schr. beweert dat de s in bükske, diminutief van buk (buik) welluidendheidshalve ingelascht is. Dat is gauw gezegd en beteekent eigenlijk niets. | |||||||||
[pagina 218]
| |||||||||
§ 321. d heeft zich niet gepalatiseerd, noch gelabialiseerd! Er geschiedde eenvoudig syncope van d tusschen vocaal en auslaut-e en een glide ontstond, achter palatale vocalen een j-achtige, achter labiale een w-achtige glide. Na wegvallen van auslaut-e is die overgangsklank blijven bestaan. Cfr. Waalsch-Fransch jouw(e) voor joue (kaak), ruw(e) voor rue (straat), dialectisch Ndl. koei voor koe, enz. § 325. De w wordt niet gepalataliseerd in kōj, enz., maar verdwijnt natuurlijkerwijze van het oogenblik af, dat de voorafgaande vocaal door umlaut hare gutturale kleur verliest. Alsdan wordt de glide ook palataal d.i.j. Cfr. bowe, howe en towe, welke Schr. als uitzonderingen beschouwt. § 332. ‘De sonoorklanken r, n, l, m, n... kunnen geen stemgevenden of stemnemenden invloed uitoefenen of ondergaan.’ In tegenspraak met Westvlaamsch onz lant = ons land, enz. Hoe kan door wederzijdschen invloed van g op s eene S(s) ontstaan? We hebben hier niet
De uitgang van den 2den p. enkelv. is niet s, maar st die later tot palatale s + t geworden is. In § 342. Hier is, het bewijs, dat de auslaut-S wel degelijk uit-st komt: de vormen dreets, kreets hebben den ouden, door metathetis gewijzigden auslaut. § 342. Hoe kan Schr. hier zeggen: n + s < t, zonder meer? § 351. Hier was de plaats om een onderzoek in te stelllen over den anlaut van het pers. vnw. 2 p. enkv. dech (dich) en 2 p. mv. der (ihr), die in den sandhi zoo verschillend worden behandeld. § 375. Schr. gebruikt deze formule: ‘Naar willekeur maken zij (de toonlooze - d.i. stemlooze - oorspronkelijk stemhebbende consonanten van den auslaut) volgende anlautende d toonloos - d.i. stemloos, of worden door haar stemhebbend’. ‘Naar willekeur’, zoo drukt zich iemand uit die de feiten niet genoeg heeft bestudeerd om ze te schiften. | |||||||||
De historische spraakkunst en de kennis van andere dialecten verwaarloosd.§ 121. De umlaut is niet onder Hgd. invloed ontstaan, maar is een algemeen Limburgsch verschijnsel. Sporadisch komt hij | |||||||||
[pagina 219]
| |||||||||
nog voor in andere dialecten. Schr. zelf haalt vormen met umlaut aan welke in 't Hgd. geen umlaut kennen, en moet dan tot analogiewerking zijne toevlucht nemen. Hoe hebben die vormen hem van zijne dwaling niet teruggebracht? Heeft de laatste zin der vraag door de Academie gesteld daartoe bijgedragen? § 207. k is niet weggelaten in het mv. égènGa naar voetnoot(1) (ingangen), maar in 't enkelvoud ontwikkeld na auslaut-gepalataliseerde n. Hetzelfde geldt voor § 208. § 212. In plaats van t valt weg
moet er staan: auslaut-d valt weg tusschen n en verdwenen of behouden auslaut-e. § 216. In sèr > sèder (sedert) heeft wellicht nooit eene t gestaan. De t van Ndl. sedert (zie ook Brabantsch) is betrekkelijk van jonge dagteekening. § 217. Zelfde opmerking als voor band en kénd. Er greep d- syncope plaats tusschen l en e. § 218, Hier is d-syncope tusschen l en j waarschijnlijk door een mouilleeringsproces heen. § 219. Hier is intervocalische d-syncope voorhanden. § 220. d en t zijn dooreengehaspeld. De verwarring van d en t in 't beschrijven der d-syncope bewijst eene verregaande onbekendheid met de phonetische processen en met de reeds verschenen Vlaamsche dialectstudiën of de geschiedenis der Ndl. taal over 't algemeen. § 230. In kamp, kramp, enz. is eind-b (niet p) weggevallen tusschen nasaal en auslaut-e. § 231. Lamp en stomp zijn geene uitzonderingen, maar vallen buiten den regel. Zij kenden nooit auslaut-b, wel-pe. § 257. w is niet weggevallen in spöje (spuuwen), sréje (schreewen); cf. mnl. spîen, scrîen. § 284. n is niet bijgevoegd in óndoegentech (ondeugend). - entig-etig is een zeer gewoon adjectief-suffix in 't Limburgsch en zelfs in 't Brabantsch; cfr. Leuvensche Bijdragen, II, 70. liëfteh levendig, iëfteh *eeuwendig, eeuwig. | |||||||||
[pagina 220]
| |||||||||
§ 287. De n in èfenste en égenste mag niet bijgevoegd heeten, zoo weinig als b.v. de n in 't Leuvensch ze gven et naast ze gve (in pausa). § 288. ent (niet) zal wel eene dubbele negatie zijn, zooals Lv. nunt * nooit niet Mndl. noint, dus: en (ne) + niet. § 295. ‘b < v l (toch) > èvel > èver > èber’, Schr. denkt aan Hgd. aber. Hoe komt hij aan die b? 't Leuvensch heeft aliëver: staat dat dialect ook onder Hgd. invloed? Cfr. Leuv. Bijdr. I, 28.
§ 300. n < n in meervoudvormen en superlatieven, een belangrijk geval van mouilleering dat de schrijver tot nadere opspeuring had moeten lokken.
§ 309. Brût (bruid), dùzent, enz. oorspronkelijk uit op d. Hoe kan men 't vergeten?
§ 310. Gezat (gezet - bedaard) en gesjekt (behendig) hier onder de rubriek ‘stemhebbende auslaut’ verkeerd geplaatst.
§ 376-388. Wegens onbekendheid met historische spraakkunst onbewerkt materiaal.
§ 547-553. Schr. heeft niet gezocht de verschuiving der consonanten klaar en duidelijk uiteen te zetten. Van Hgd. invloed mag men nogmaals hier niet spreken. Wij treffen hier eigenlijk de laatste golvingen der verschuiving aan. Staat het Thiensche ich, dich, uch ook onder Hgd. invloed?
§ 507. S (s) in plaats van de sissende s vóor l, m, n, p. Weeral Hgd. invloed!? Al de Brabantsche en Limburgsche dialecten kennen eene sporadische sissende s.
§ 569-572. In vele dezer woorden, zooniet in alle, is Hgd. invloed eene onnoodige verklaring. Waarom zou born voor bron Hgd. zijn? Kiliaen heeft nog borne; 't Mndl. kent ook den vorm; onze familienamen Borremans, Vandenborre, enz., meer nog, onze Zndl. dialecten kennen wellicht geene andere gedaante van het woord, en 't Ndl. heeft bornput behouden. Hoe heeft Schr. dit alles niet ingezien?
§ 622. Nòvenant komt niet van na + Fr. venant; cf. Kiliaen nae advenant (pro rato). Mndl. na avenant, navenant.
§ 627. Waarom zou olech (olie) een Oudsaksische vorm zijn?! Het Middelnederduitsch kent een olg. | |||||||||
[pagina 221]
| |||||||||
§ 628-645. De zoogenaamde verscheidenheden in de Woordvorming behooren gedeeltelijk tot de etymologische studie. Hier liggen ze dooreen en onverklaard. § 646. Vele woorden in 't Limburgsch hebben hun oud geslacht behouden, dat we nog in 't Mndl. terugvinden. Schr. die daarin weer een invloed van 't Hgd. ziet, verwijst gedurig naar de Hgd. geslachten. § 725. De meervouds-uitgang - e (Ndl-en) is ook onder Hgd. invloed ontstaan! Iedereen weet, dat het wegvallen van de n van - en bv. in pausa een sandhi-verschijnsel is. §§ 842-859. Van de rangschikking der wkw. naar zekere regels is hier geen sprake. Alles is willekeurig onder elkaar geworpen.
***
De phonetische teksten zouden aan duidelijkheid en nut gewonnen hebben, had Schr. ze volkomen behandeld zooals in de Leuvensche Bijdragen waar de normale tekst d.i. de tekst zonder sandhiwerkingen tegenover den sandhitekst in zijn geheel verschijnt.
***
Buiten de morphologie en den woordenschat, verdient de inleiding - het best geslaagde gedeelte van 't werk - eene bijzondere melding. Dr. Scharpé heeft, in zijn verslag, een kort overzicht er van gegeven. Het gansche opstel getuigt trouwens van noeste vlijt. Jammer genoeg! Veel moeite ging verloren bij gemis aan opleiding en kennis. En hoe gaarne ik ook Schr. zou willen zien beloonen voor zijn langen en naarstigen arbeid, toch kan ik mij er niet toe besluiten de Academie voor te stellen een werk te bekronen dat de Vlaamsche taalwetenschap niet tot eer strekt. Mijn conclusie is dus: den prijs een jaar of twee aanhouden opdat Schr. zijn werk zou kunnen hernemen en de gelaakte tekortkomingen en feilen er van verbeteren. |
|