Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1913
(1913)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |
Letterkundige Wedstrijden voor 1913Ga naar voetnoot(1).
| |
1o) Verslag van den heer Prof. Dr. J. Mansion.De ingezonden verhandeling maakt een bepaald gunstigen indruk. Het onderwerp ‘Germanismen’ houdt den schrijver blijkbaar sedert jaren bezig en van den overvloed van het door hem vergaarde materiaal deelt hij ons de uitgelezen vruchten mede in eene studie, die door verschillende goede hoedanigheden uitmunt en waarin voornamelijk eene degelijke kennis der twee onderscheiden taalgebieden den lezer voordeelig stemt ten opzichte van den schrijver. Ongelukkig is er op dezen gunstigen indruk geen staat te maken, daar de lezer dadelijk op de onvol- | |
[pagina 186]
| |
ledigheid van het onderzoek oplettend wordt, dat geen verband houdt met den omvang van den wantoestand dien men poogt te bestrijden. Wat het plan betreft, de verdeeling: germanismen in den woordenschat, germanismen in de constructie, woorden ten onrechte gewraakt of door het gebruik min of meer gewettigd, is zeer gegrond. Maar de verdeeling der bouwstoffen onder deze drie hoofden kan niet altijd zeer gelukkig genoemd worden; inzonderheid kan ik dikwijls geen verschil zien tusschen hetgeen onder woordenschat en dat wat onder constructie aangehaald wordt. Aan de eigenlijke studie gaat eene inleiding vooraf, die vooral uit een historisch oogpunt bedenkelijke beweringen bevat. De voorbeelden van germanismen die er in voorkomen vormen een onsamenhangende massa van ongelijksoortige elementen uit zeer verschillende taalperioden. Schrijver had o.i. beter gedaan met zich te onthouden van elke historische beschouwing daar hij in de geschiedenis der taal misschien niet zeer goed tehuis is. Bij het bespreken van den Duitschen invloed in de middeleeuwen blijft de Duitsche mystiek onvermeld: eenige plaats mocht wel aan dezen factor ingeruimd worden.
Er werd gevraagd een zoo volledig mogelijke lijst der Germanismen die heden gebruikt worden. Daar dus de stellers der vraag op volledigheid - natuurlijk in betrekkelijken zin - nadruk legden, zoo had de inzender zich er op toe te leggen een zoo rijk mogelijk materiaal te verzamelen. Hij moest bijgevolg vooral op zoek gaan waar germanismen meestal te vinden zijn, nl. in Noord-Nederland. Een methodisch onderzoek hadde dus moeten gegrond zijn op een volledig excerpeeren der Noordnederlandsche schrijvers die zich in de laatste dertig of veertig jaar een naam hebben gemaakt. Dat was het eerste voorafgaande werk. Pas in de tweede plaats komt Zuid-Nederland. Daarmee is geenszins gezegd dat hier te lande het euvel van het germanisme onbekend zou zijn; maar het is niet te verwachten dat Zuidnederlandsche schrijvers in dezelfde mate aan Duitschen invloed blootgesteld zouden zijn als Noordnederlanders bij wie Duitsche lectuur veel algemeener en veel directer haar invloed uitoefent. Een volledig onderzoek ware voor Zuid-Nederland minder van noode, daar hier dezelfde fouten tegen het Nederlandsch taaleigen als in het Noorden te verwachten zijn. Na binnen zoo getrokken grenzen het materiaal zoo volledig mogelijk te hebben verzameld, mag de | |
[pagina 187]
| |
onderzoeker met een gerust geweten verdere inlichtingsbronnen voorbijgaan. Niemand kan verwachten dat alle germanismen die eens op een vel gedrukt papier gestaan hebben door den taalzuiveraar zullen opgeteekend en beoordeeld worden. Wat al verkeerde uitdrukkingen in krantjes en tijdschriftjes mogen voorkomen, die moet hij met vrede laten. Maar de studie kan niet eenigszins volledig genoemd worden, als schrijvers die voor 't overige als modellen van stijl en zuiverheid van taal gelden, ononderzocht over het hoofd gezien worden. De schrijver van het ingezonden stuk heeft blijkbaar de vraag niet in dezen zin opgevat. Zijne lijsten van voorbeelden zijn naar eenigszins toevallige beginselen samengesteld: ‘Ik moet er ten andere bijvoegen, dat slechts een zeer gering gedeelte onzer letterkunde mijne bouwstoffen uitmaakte en wat was er natuurlijker dan dat ik boeken uitpluisde, die mijn eigen bibliotheek mij in de hand gaf of die een vriend mij bereidwillig bezorgde?’Ga naar voetnoot(1) In deze bronnen heeft hij weliswaar ruimschoots stof tot de studie der germanismen kunnen vinden, en deze werkmethode kan, op zichzelve genomen, niet afgekeurd worden; maar dat is niet antwoorden op de vraag. Van Noordnederlandsche schrijvers zijn slechts zeer weinigen aangehaald; een buitengewone beteekenis of althans eene overwachte belangstelling krijgen schrijvers van tweeden of derden rang als Sleeckx of Dautzenberg, die weliswaar zooveel als anderen gezondigd hebben op het stuk van het germanisme, maar toch hedendaags zeer weinig gelezen worden en wier invloed waarlijk gering is te noemen. Dit alles wekt een indruk van ongelijksoortig materiaal, die nog verhoogd wordt als men onder de besproken woorden zeer speciale termen uit het gebied der grammatica of muziek aantreft. Ook in de wetenschappelijke taal kan het begrip taalzuivering ingang vinden; nochtans als men bedenkt in welke geringe maat termen als Umlaut of Ansatz (van een muziekinstrument) in het Duitsch behooren tot de taal van iedereen, dan zal men zich afvragen of een schrijver bij wien de lijst der gewone germanismen ver van volledig is, zich wel met de equivalenten van deze termen moest inlaten. A priori heb ik tegen discussiën over zulke woorden in eene verhandeling over germanismen niet het minste bezwaar en deze zouden volkomen op hare plaats zijn, was de rest maar volledig behandeld; nu dat is niet het geval, ver van daar. | |
[pagina 188]
| |
Ook acht ik het niet verkeerd dat men germanismen in de taal van Gezelle of bij andere dichters aanwijst. Maar weer hebben wij, vooral waar het Guido Gezelle geldt, met eene zoo eigenaardige taal te doen dat een speciaal onderzoek beter op zijne plaats zou zijn. Een kenmerk van het Gezelliaansch gebruik is de groote kunstmatigheid van de dichtertaal die hij bezigt; om het volksdialect dat er den grondslag van uitmaakt tot hooger kracht van expressie op te voeren, heeft hij overal, binnen en buiten de grenzen van het Nederlandsch, zijne bouwsteenen gezocht en die heeft hij meest met fijn taalgevoel en vooral met keurigen kunstzin weten te verwerken en te voegen in de weergalooze poëtische taal die zoovelen bekoort. Nu voor iedereen moet het duidelijk zijn dat Gezelle's taal, eenig in haar soort, weinig navolgers zal vinden; de germanismen van Gezelle, waar hij die alleen heeft, kunnen gerust voorbijgegaan worden, daar er weinig kans bestaat dat ze veel schade aanrichten. Dit nu gezegd om onze opvatting van de vraag en van de wijze waarop ze moest opgelost worden te verklaren, zal het wel blijken waarom het ingezonden stuk ons slechts ten deele kan bevredigen. Het levert te veel en te weinig: te veel discussiën over muziektermen en woorden uit de grammatica; te veel voorbeelden uit Sleeckx of andere weinig gelezen schrijvers, te veel uitdrukkingen die alleen fanatieke en bekrompen Gezelledweepers zouden geneigd zijn na te volgen. Te weinig, omdat de ook in Zuid-Nederland veel gelezen literatuur van het Noorden niet tot haar recht komt. Aan de machtige beweging der tachtigers wordt de lezer door het noemen van ten hoogste een paar namen herinnerd; van een schrijver die zooveel invloed gehad heeft en nu nog heeft als Multatuli, geen woord. Vooral te weinig omdat het nog meer ontbreekt aan methode dan aan volledigheid; zag de schrijver zich verplicht zijn onderzoek binnen nauwe grenzen te beperken, dan moesten deze door een logisch beginsel bepaald worden, niet geregeld naar de toevallige samenstelling eener bibliotheek. Dat talrijke, dikwijls voorkomende germanismen bij deze methode onbesproken blijven, spreekt van zelf. Ziehier eenige voorbeelden: doormaken (Ndl. beleven), inwerken, inwerking, inbeelding (voor verbeelding), christin, katholiekin, doorsnee, (in Durchschnitt), gemoedelijk, zich uitspreken voor, afbreuk doen (onder afbreuk niet als germanisme aangegeven), zich verheugen in; enz. Al deze zegswijzen verdienden, ware het slechts als voorbeel- | |
[pagina 189]
| |
den van ingeburgerde germanismen, even goed eene vermelding als die, welke inzender uitvoerig besproken heeft. En buiten deze zouden nog honderden anderen aan te halen zijn. Eene grondige kennis van het Duitsch was eene der eerste vereischten voor wie het onderwerp aandurfde. Wat dit punt aangaat zal elkeen rondborstig moeten bekennen dat de inzender goed berekend is voor zijne taak. Zelden of nooit betrapt men hem op het onjuist aangeven van de beteekenis van een Hoogduitsch woord of uitdrukking. Ook lezers die goed op de hoogte van het Duitsch zijn, zullen bij hem te leeren vinden: zie onder bestellen, in schaak houden, werken, aan het licht treden, enz. Waar het germanisme onder een onschuldig uiterlijk schuilt, wat niet zelden het geval is als de regelrecht overeenkomstige vorm in het Hoogduitsch niet in gebruik is, ook daar weet schrijver den oorsprong van de fout aan te wijzen en het verkeerde van de uitdrukking aan het licht te brengen (zie b.v. berustigen, kwetsen, daadwerkelijk, gehuisch, enz.). Soms gaat die speurzin iets te ver en onschuldige Nederlandsche uitdrukkingen, die het ongeluk hebben dat ze juist gelijk de overeenkomstige Duitsche termen luiden, worden onmeedoogend gewraakt. Zekere Nederlandsche zegswijzen strooken niet met het Duitsch gebruik, maar vinden toch hun oorsprong in een Duitschen term (zie de talrijke voorbeelden van daarstellen): in zulk geval dient het uitdrukkelijk gezegd dat men met geen eigenlijk ontleende uitdrukking te doen heeft, anders zal een lezer die goed met het Duitsch bekend is gaan twijfelen aan de bevoegdheid van onzen taalzuiveraar. Hierin zou hij ongelijk hebben. Waar wij met onverbiddelijke strengheid op de onvolledigheid van zijn materiaal wezen, daar moet ons hier de bekentenis van het hart dat inzender een goed opgeleid leeraar in het Duitsch is, met het Hoogduitsch en met het Nederlandsch even goed vertrouwd. Zijn taalgevoel in Duitsche of Nederlandsche taalkundige vragen is fijn en hij kan zich meestal op dat gevoel verlaten. Een levendig besef van hetgeen juist of onjuist is, is eene eerste vereischte voor den taalzuiveraar. Maar als hij de fout ontdekt heeft, dan begint eerst zijne taak en hierin ligt voor den grammaticus het groot gevaar. Zelfs waar hij bij het wraken van een woord of uitdrukking gelijk heeft, zal hij dikwijls nog kunnen falen als hij het wezen van de fout wil ontleden. Onlogisch is de taal niet: maar een in het afgetrokkene redeneerende grammaticus zal de taallogica niet | |
[pagina 190]
| |
altijd juist weten te achterhalen. De grammaticale verwaandheid van vroeger dagen is nog niet volkomen verdwenen. Een Fransche academicien zei met naïeve eenvoudigheid: ‘C'est nous qui faisons la langue’. Weinige taalmeesters zouden thans dezelfde krasse onwetendheid aangaande het wezen van de taal aan den dag durven leggen, maar het is nog verre van overbodig deze eenvoudige waarheid in herinnering te brengen, dat talen niet gemaakt worden door grammatici en schrijvers van woordenboeken, maar wel door menschen die spreken; dat in zulke werken het bestaande gebruik wel geboekt staat maar dat hun de de bevoegdheid ontbreekt om voorschriften uit te vaardigen en een levend woord te scheppen. Al te gemakkelijk verkeert de taalkenner in de illusie, dat hij iets mêe te zeggen en voor te schrijven heeft. De schrijver van ‘germanismen’ heeft over het algemeen een juist begrip van hetgeen de taal is en van den geringen invloed die een taalzuiveraar kan uitoefenen. Nochtans is hier en daar nog iets van den ouden deesem overgebleven. Zie vooral de inleiding: de grondvesters van onze taal blijken de eerste grammatici te zijn die zich met de schrijftaal hebben beziggehouden; elders (blz. 14) is er spraak van het ‘onkruid der wilde woorden’. De vrees voor Fransche (meest quasi-Fransche, want het zijn vooral Latijnsche of Grieksche) ‘schuimwoorden’ laat hem onder geschiedelijk het eenige juiste Nederlandsche equivalent, nl. historisch verzwijgen. Onder toondichting vernemen we dat compositie een barbarisme is. Waarom? Omdat het woord ook Latijnsch, Fransch en N.B. ook Duitsch is? Laat ons eens voor goed erkennen dat onze deur veel gemakkelijker opengaat voor een Fransch of Latijnsch woord dan voor om 't even welken anderen vreemdeling. Eeuwen lang hebben de Nederlanders beschaving en ontwikkeling uit Fransche en Latijnsche bronnen geput, dit feit kan geene taalzuivering ter wereld uit ons verleden wegcijferen. Daarom ook acht ik interpretatie een beter woord dan duiding, hoewel het eene Latijnsch en het andere Germaansch is; en met den schrijver kan ik niet meegaan, waar hij meent dat verklaring, enz., bevredigende vertalingen van Deutung zijn, dit laatste, gelijk interpretatie beteekent de subjectieve verklaring die van iets gegeven wordt. Met dit voorbehoud dat hier en daar de grammaticus van den ouden stempel als een politiebediende toezicht over de taal uitoefent, zullen we ronduit bekennen dat schrijver er goed in | |
[pagina 191]
| |
geslaagd is de door hem gewraakte germanismen te vervangen door echt Nederlandsche termen. Soms is hem het beste equivalent ontgaan: allerdings kan meest door evenwel, Dasein door aanzijn, tätig door bedrijvig, Urtext, Ursprache door grondtekst, grondtaal, Kunststück door kunstgreep, durchführen door doordrijven, doorzetten, weergeven worden. Nog andere onvoldoende vertalingen van germanismen zouden aan te voeren zijn. Zie b.v. onder beleeren, beleering, land, maakwerk, ingaan op, vermiddelen, enz. Dit zijn nochtans uitzonderingen, die meest aan den overdreven puristischen angst van den schrijver zullen te wijten zijn. Het gevaar voor den taalzuiveraar ligt hierin, dat hij gemakkelijk levend taalgoed om de ééne of andere reden ter dood doemt. Wat is er b.v. in te brengen tegen de uitdrukking: het uitgezet geld doet 5%? Het algemeen woord doen krijgt in het verband eene bepaalde beteekenis en eene bepaalde kracht. Terloops zij hier opgemerkt dat de heele bespreking van doen en maken blijkbaar berust op het Fransch faire. Dit scheef gezichtspunt doet aan de waarde van het onderzoek wel iets af. - Waar wij vernemen dat een gestudeerd man geen Nederlandsch is, daar betrappen we weer den grammaticus op heeter daad, in een schermen met papieren logica die in de taalkwestie niets te maken heeft. Juist het gebruik van gesludeerd in bedoeld geval bewijst dat een verleden deelwoord niet noodzakelijk passieve beteekenis heeft. En wil men zich er van rekenschap geven, hoe het gebruik tot stand gekomen is, dan hoeft men slechts het Woordenboek van de Nederlandsche taal op te slaan. Een zwaarder fout bij tal van artikelen is het ontbreken van eene duidelijke conclusie. Zoo bij aard, andermaal, beambte, heen, doen en maken. zich inrichten, verwereldlijken, enz. Maar deze fouten of onnauwkeurigheden zijn eerder als uitzonderingen te beschouwen. In een zoo moeilijk vraagstuk als dat van de germanismen, zullen in elk bepaald geval de meeningen dikwijls uiteengaanGa naar voetnoot(1). Wat voor den eenen reeds lang ingeburgerd is, zal voor den anderen den indruk wekken van iets vreemds, dat zijn taalgevoel kwetst. Talrijke artikelen | |
[pagina 192]
| |
zijn alleszins bevredigend: b.v. Duitschdom, gezinning, angstig, bemerken, bestellen, -er (blz. 122), meemaken, namaken, -matig (blz. 174), ten goede komen en andere.
Ziedaar met hare goede en slechte hoedanigheden de verhandeling die ons overgelegd werd. Het toekennen van den prijs aan den inzender is in de eerste plaats uitgesloten door het ontbreken van methode in het verzamelen en bewerken der bouwstoffen. Het moet hier uitdrukkelijk gezegd, dat deze tamelijk strenge beoordeeling van zijn werk geenszins beteekent dat ik hem van verdere studie der germanismen zou willen afhouden. Zijne kennis is uitgebreid, zijn oordeel is gezond en waar de redeneering soms te kort schiet, blijft het taalgevoel toch altijd wakker. Enkele fouten die de Nederlandsche redactie ontsieren (hooger = boven, dank aan = dank zij, aanzíen = áanzien, rommelkas = kast) zullen bij eene zorgvuldige omwerking gemakkelijk verdwijnen, daar over 't algemeen de taal zuiver en correct is. In de hoop dus dat de schrijver zijn arbeid opnieuw zal hervatten en op breeder grondslag behandelen, heb ik de eer aan de Academie voor te stellen om de vraag tot 1917 aan te houden. | |
2o) Verslag van den heer Prof. Dr. C. Lecoutere.Ik ben het met den eersten verslaggever volkomen eens, dat er geen spraak kan van zijn den uitgeloofden prijs toe te kennen aan de ingezonden verhandeling, hoe verdienstelijk in sommige opzichten zij ook weze. De schrijver er van heeft met ontoereikende bouwstoffen gewerkt en daarbij eene methode gevolgd, die verre van onberispelijk is; een en ander vloeit voort uit de omstandigheid, dat hij eene taak op zich heeft genomen, waartoe hij zich niet genoegzaam had voorbereid. Weinige woorden zullen voldoende zijn, vooral na hetgene mijn geachte ambtgenoot in zijn zaakrijk en keurig verslag heeft uiteengezet, om deze drievoudige stelling te bewijzen.
***
Ten eerste dan: de schrijver van de ingezonden verhandeling heeft met ontoereikende bouwstoffen gewerkt. - ‘Om den invloed van het Hoogduitsch op het puik der literatuur te kunnen peilen, zegt hij zelf op blz. 12, hebben wij de citaten grootendeels gekozen in die boeken en tijdschriften, waar we gewoonlijk | |
[pagina 193]
| |
de sierlijkste en zuiverste taal in aantreffen. Moesten wij op zoek gaan in Hollandsche vakboeken en dagbladen, God weet hoeveel smokkelgoed wij dáár zouden ontdekken! Met nadruk wijs ik er dus nogmaals op dat het grootste getal der volgende excerpten ontleend is aan opstellen onzer keurigste schrijvers’. Dat is alleszins goed gezien. Niemand, die het niet volmondig zal prijzen dat, om aan te toonen ‘hoe diep het kwaad ingekankerd is’, onze bewerker zijne keuze aldus heeft bepaald; het was, ten overige, de eenige die hij gewettigd was te maken. Wij worden dan ook onaangenaam verrast, als wij hem een paar bladzijden verder (blz. 16) en in strijd met dit gezond beginsel, hooren verklaren, dat ‘slechts een zeer gering gedeelte onzer letterkunde’ zijne bouwstoffen uitmaakt. Het zullen althans de ‘keurigste schrijvers’ zijn, die hij heeft onderzocht, vragen wij ons af? Neen toch; want, luidt het verontschuldigend: ‘Wat was er natuurlijker dan dat ik boeken uitpluisde die mijne eigen bibliotheek mij in de hand gaf of die een vriend mij bereidwillig bezorgde?’ Tot op een zekere hoogte kan men vrede hebben met het stelsel van roeien met de riemen die men heeft, al blijkt het in vele gevallen niet zonder gevaar te wezen. Wie pijlen wil snijden uit alle hout, mag nooit vergeten dat, gelijk een ander spreekwoord zegt, alle hout geen timmerhout is. En dat heeft de bewerker van de bewuste verhandeling wel eenigszins uit het oog verloren. Immers, het is zonneklaar dat, bij eene taak als die welke hij op zich heeft genomen, het van het grootste belang is te zorgen voor bouwstoffen van allerbeste hoedanigheid. Hij moest dus critisch te werk gaan bij het vaststellen zijner bronnen, juist omdat het onmogelijk was - en trouwens ook overbodig - alle hedendaagsche schrijvers en schrijvertjes uit te pluizen, laat staan die van vroegere tijden. Had hij maar verricht wat hij zoo goed besefte te moeten doen! Een bittere teleurstelling wacht ons, als wij zijne ‘Lijst der aangehaalde schrijvers’ (blz. 19-20) opslaan. Daar worden daar in het geheel 21 schrijvers vermeld, elk met één werk, behalve Gezelle en Sleeckx, van wie vier, alsmede Max Rooses en G. Segers, van wie twee werken worden opgegeven. En wat bont gezelschap maken zij niet uit! Niet de voornaamste schrijvers van ons geslacht noch de hoofdwerken der moderne letterkunde treffen wij hier aan, zooals wij verwachten, maar een zonderling mengelmoes, dat volstrekt niet methodisch werd verzameld, maar door een grillig | |
[pagina 194]
| |
toeval werd bijeengevoegd. Op die keuze van schrijvers zou nogal wat aan te merken zijn, wilden wij ze één voor één monsterenGa naar voetnoot(1); het ergste is wel, dat Noord-Nederland, gelijk in het vorig verslag reeds werd opgemerkt, zeer onvoldoende is vertegenwoordigd. Ook dat is in tegenspraak met hetgeen de schrijver ons laat hopen, want het is hem in het geheel niet onbekend, blijkens wat op blz. 4-5 van zijne ‘inleiding’ voorkomt, dat met betrekking tot de germanismen, het Noorden veel meer in aanmerking dient te komen dan België. Wel is waar verzuimt onze bewerker de schrijvers op te sommen, die in den loop van zijn verhandeling maar ééns worden aangehaald. Welke reden hij daarvoor mag hebben is niet duidelijk; maar in elk geval is het zeker, dat hij meer heeft gelezen, dan wij uit de besproken lijst zouden opmakenGa naar voetnoot(2). Wij moeten ons echter daardoor niet van de wijs laten brengen, want die schrijvers, van wie wij rechts en links de namen aantreffen in de verschillende artikelen, zijn zoo buitengewoon talrijk niet en hunne werken behooren evenmin allemaal tot het puik der hedendaagsche letterkundige voortbrengselen. Op die lijst van schrijvers volgt nog eene van ‘tijdschriften en nieuwsbladen’ (blz. 21); maar ook deze is niet van aard den ongunstigen indruk weg te nemen, welke de eerste op ons had teweeggebracht. Er worden te zamen 14 titels vermeld; inzake eigenlijke ‘nieuwsbladen’ vinden wij niets anders dan ‘Hooger leven’ en, wat de tijdschriften betreft, is de keuze niet minder zonderling. Ja waarachtig, de Gids staat vóóraan op de lijst te prijken; maar hij doet er niet veel meer dan dat; immers, onze inzender heeft hem zoogoed als onverlet gelaten en er lang niet uitgehaald | |
[pagina 195]
| |
wat er wel uit te halen was. Daarmede beweer ik niet, dat hij er geen enkele maal naar verwijst, ofschoon ik mij niet herinner dit aangetroffen te hebben, met hoeveel aandacht ook ik zijn verhandeling heb doorlezen; het getal excerpten er aan ontleend zal in elk geval uiterst gering wezen. Bovendien is de Gids daaromtrent het eenige tijdschrift van onbetwistbare waarde, dat vermeld wordt. Als men nu bedenkt van welke groote beteekenis in het tegenwoordig letterkundig leven zijn geweest of nog zijn tijdschriften als de Nieuwe Gids, het Tweemaandelijksch tijdschrift, Groot Nederland, de Beweging en tal van andere, welke de schrijver, ongetwijfeld een Zuiderlander, ook in België zonder groote moeite kan te lezen krijgen, dan komt het des te vreemder voor dat hij, als in het ‘puik der literatuur’, is gaan grasduinen in den Student, Jong Dietschland, de Varende zanger, het Jaarboek van het Davidsfonds en dergelijke, terwijl hij Vlaanderen en Van nu en straks, om die twee Belgische tijdschriften nog te noemen, heeft verwaarloosd te excerpeeren. Wij zeggen dus niets te veel als wij staande houden, dat de schrijver van het te beoordeelen stuk met te geringe en niet met oordeel gekozen bouwstoffen heeft gearbeid. Bij het verzamelen van zijn materiaal is hij zeer oncritisch te werk gegaan; in weerwil van zijn eigen verklaringen schijnt hij geen duidelijke voorstelling te hebben gehad van wat hij moest tot stand brengen. Zou hij anders niet hebben ingezien, dat met een zoo kleine hoeveelheid bronnen, op goed geluk af samengeraapt, het volstrekt onmogelijk was een eenigszins bevredigend antwoord op de gestelde vraag te leveren? *** Ten tweede, hij heeft bij de bewerking van dit materiaal eene methode gehuldigd die verre van onberispelijk is. Wij meenen dat te mogen afleiden uit de volgende feiten:
a) Hij heeft vooreerst niet voldoende gelet op hetgene hem gevraagd werd, nl. het opgeven van eene lijst, zoo volledig mogelijk, van de germanismen die gangbaar zijn in het tegenwoordig Nederlandsch. - Hij zou zeer zeker een nuttig werk hebben verricht, had hij, in zijn ‘inleiding’, in plaats van die historische beschouwingen, waartegen nogal wat zou in te brengen zijnGa naar voetnoot(1), | |
[pagina 196]
| |
ons eens helder uiteengezet wat, naar zijne meening, als germanisme moet aangezien worden, aan welk kenmerk het te onderscheiden is en hoe germanismen, volgens de hedendaagsche taalwetenschap, moeten beschouwd en beoordeeld worden. Al wat wij desaangaande aantreffen, is hetgene J.H. van Dale in 1872 in zijn bekend Woordenboek over germanismen zeide. Onze bewerker schrijft dat eenvoudig af, zonder een enkele opmerking er bij. Veel daarvan moge nu nog geldig zijn; toch had hij moeten bedenken, dat de taalbeschouwing van 1872 lang niet dezelfde is als die van 1912Ga naar voetnoot(1). - Van nog meer belang was het de lezers in te lichten omtrent de beteekenis, die hij hecht aan de woorden der prijsvraag ‘tegenwoordig Nederlandsch’. Met zijne bewijsplaatsen is hij vrij karig; in verreweg de meeste gevallen geeft hij maar één enkele aanhaling en, waar hij al eens wat milder wordt - tot de overdaad van meer dan een half dozijn excerpten brengt hij het, geloof ik, nergens, - toch beperkt hij zich doorgaans tot ééne aanhaling per schrijver. Niettemin treffen wij allerlei gewraakte woorden en uitdrukkingen aan uit schrijvers als Kinker, Staring, Feith, Bilderdijk, van der Palm, N. Beets (van 1847), Ledeganck, David en wellicht nog een paar andere, naast een grooter getal aan jongere woordkunstenaars ontleend. Ja, een enkele maal worden zelfs Dirc Potter en Huygens voor de vierschaar gedaagdGa naar voetnoot(2)! Men zou er nochtans ten onrechte uit afleiden, dat de schrijver de germanismen in het Nederlandsch | |
[pagina 197]
| |
van alle tijden heeft willen opsporen; waar hij toevallig eenige inlichting had, heeft hij ze medegedeeld. En aldus, uit grepen rechts en links, is gaandeweg zijne lijst aangegroeid. Een vooraf beraamd en grondig overlegd plan heeft hij niet getrokken. Geen oogenblik schijnt hij er over nagedacht te hebben de grenzen af te bakenen van het gebied dat hij had te doorkruisen, nl. het Nederlandsch van nu. Zoo is het dan gekomen, dat in zijn stuk eene reeks oude en jonge, gewone en ongewone germanismen in grillige verscheidenheid naast elkaar staan opgeteekend, allemaal onkruid op het ver uitgestrekte veld van de ontwikkeling der Nederlandsche taal. Maar dat is heelemaal wat anders dan hetgene men van hem verlangde, nl. een bepaald hoekje van dat veld schoonmaken en wieden.
b) Onmethodisch is voort de indeeling van zijn werk. Hij splitst zijne verhandeling in twee groote afdeelingen: germanismen in den woordenschat en germanismen in de constructie. Die indeeling is niet af te keuren, verre van daar, maar wat beslist totale afwezigheid van methode verraadt, is de omstandigheid, dat ten minste de drie vierden van wat hij bij de germanismen in den zinsbouw rangschikt, eigenlijk in de eerste afdeeling thuis hooren. Laat mij dat door een paar voorbeelden, uit honderd andere gekozen, duidelijk maken. Ik schrijf daarvoor, uit de afdeeling ‘germanismen in de constructie’, de volgende artikelen over:
Billijk. - Een prijs kan billijk zijn, maar de waar, die men zich aanschaft, niet: deze kan alleen goedkoop zijn. Het Hoogduitsch gebruikt billig in dezen laatsten zin, maar het Nederlandsch kent billijk alleen in den zin van rechtvaardig, redelijk. Belgiën. - Deze vorm is letterlijk Duitsch. Om Nederlandsch te zijn, moet het woord zonder n geschreven worden. Moedwillig. - Als bijwoord in den zin van ondeugend, guitig is moedwillig, hd. mutwillig een germanisme. Onverkenbaar. - In de volgende aanhaling wordt onverkenbaar, hd. unverkembar (sic!) verkeerdelijk gebruikt in plaats van onmiskenbaar.
De artikelen der tweede afdeeling zijn voor het meerendeel van dat gehalte; gaat dat niet over zijn hout? De schrijver heeft blijkbaar zelf gevoeld, dat zoo iets niet in den haak was; op blz. 11 verklaart hij, ô zoo naïef, dat men in de eerste afdeeling zal | |
[pagina 198]
| |
‘gerieflijkheidshalve, artikelen aantreffen die eigenlijk in de tweede thuis hooren, en omgekeerd’. Gerieflijkheidshalve! Hoe de gebruiker van zijn werk met een dergelijke tegemoetkoming zou kunnen gebaat zijn, is mij een raadsel. Maar zeer zeker zou hij het veel praktischer achten, was ‘gerieflijkheidshalve’ de indeeling zelve weggevallen en had de bewerker zijn heel materiaal alfabetisch gerangschikt. Feitelijk ontbreekt dat tweede gedeelte van zijne verhandeling: nl. de germanismen in den zinsbouw. In zijn ‘inleiding’, blz. 7 sqq., bespreekt de schrijver enkele voorbeelden daarvan, te weten 1o de plaats van sommige hulpwerkwoorden (type: studie.... die gelezen worden kon); 2o ‘het veelvuldig gebruik van de attributief gebezigde deelwoorden zijnde en hebbende’, van welke hij enkele voorbeelden aanhaalt, maar het wezenlijk bewijs schuldig blijft, dat wij hier met germanismen te doen hebben; 3o ‘het gebruik der onbepaalde wijs met te als attributieve bepaling’, bij welken zinsbouw wij hetzelfde hebben op te merken als bij den vorige. En daarmede is uit, alles wat hij te zeggen heeft over dit onderwerp! Geen enkel woord rept hij over gevallen als de volgende, die wij blijkbaar wel degelijk bij de germanismen in de constructie moeten rekenen en die in het tegenwoordig Nederlandsch lang niet zeldzaam zijn:
Zelfs spijt het mij grootelijks, dat mijne onderwerping aan u eene gedwongene zij (Sleeckx, Literat, en kunst, I, 88); De functie der hospitiemannen is geene bezoldigde (Wazenaar, Vl. jongen, 330).
Die tweede afdeeling, waar zooveel voorkomt dat er niet moest staan en waar zooveel gemist wordt dat wij er mochten verwachten, verdient dan ook geenszins hare benaming en is heelemaal misluktGa naar voetnoot(1).
c) Onmethodisch ten slotte is de schrijver in de bewerking van zijne stof. Soms vergast hij ons op lange, ja wel eens te lange | |
[pagina 199]
| |
uitweidingenGa naar voetnoot(1), terwijl hij elders den knoop maar doorhakt zonder aan te toonen waarom hetgene hij veroordeelt afkeuring verdient of zelfs vergeet op te geven door welke degelijk Nederlandsche woorden, zegswijzen of woordschikking het germanisme kan vervangen worden. Herhaaldelijk worden alle bewijsplaatsen achtergehouden, zooals bij aanzichtskaarten, berenhuiter, billijk, doormeter, dichting, handschriftelijk, liefoogelen, ongebeden, ontschadigen, enz.; of nog, als het een zeer verspreid woord of uitdrukking geldt, is hij van meening dat het overbodig is eenig bewijs aan te halen, gelijk o.a. bij privaatles, oer- oor enz.Ga naar voetnoot(2). Bovendien, en dit is wel het punt waarop het er vooral op aankomt, uit de wijze waarop onze bewerker zijne germanismen heeft behandeld, kan de lezer onmogelijk een voorstelling krijgen van de in de tegenwoordige taal meest voorkomende gevallen. Zooals ik reeds terloops heb opgemerkt: oude, verouderde en splinternieuwe; gewone en zeldzame, ja heelemaal vergeten germanismen worden op ééne rij naast malkaar geplaatst; alle perspectief ontbreektGa naar voetnoot(3). Als men de verhandeling uit dit oogpunt | |
[pagina 200]
| |
beschouwt, moet men bejammeren, dat de schrijver zich zooveel moeite heeft getroost om iets te leveren dat haast niet bruikbaar is, omdat het niet beantwoordt aan den voornaamsten eisch, welke aan zijn werk gesteld werd.
***
Ten derde zeiden wij: de schrijver heeft eene taak aangedurfd, waartoe hij zich niet voldoende had toegerust. Dat hij met het Duitsche taalgebruik goed vertrouwd is, valt niet te loochenen; maar wat het speciaal onderwerp betreft dat hij te onderzoeken had, daarvan was hij minder goed op de hoogte. Germanismen in het Nederlandsch is geen nieuwe stof; daar werd reeds herhaaldelijk over gehandeld; het is gewis niet te veel gevergd, als men van onzen bewerker verwachtte, dat hij zich deze voorstudiën zou eigen maken, of althans niet onbekend wezen met hetgene tot dusver was geleverd. Het is zeer te betreuren, dat dit niet het geval is. De schrijver haalt wel eenige woordenboeken aan en zelfs eenige werken over taalkunde; maar de beste schijnen hem onbekend en diegene, die hij wel kent en die hem uitstekende diensten hadden kunnen bewijzen, heeft hij doorgaans ongebruikt laten liggen. Dat is o.a. het geval met het Nederlandsch Woordenboek van De Vries en medew., dat voor hem eene ware mijn was. Welnu, het is onvergeeflijk, dat hij er zóó weinig zijn voordeel mede gedaan heeft. Het tijdschrift Noord en Zuid haalt hij nu en dan aan; maar Taal en letteren, het Tijdschrift voor Ndl. taal- en letterkunde en de Nieuwe taalgids, die hij zeker niet zonder eenig nut zou hebben geraadpleegd, heeft hij niet eens ingezien. In het laatst genoemde tijdschrift had hij het reeds vermeld opstel aangetroffen van K. Veenenbos, dat voor hem als een programma was en een leiddraad. - Het gevolg van dit gebrekkig bekend zijn met hetgene over germanismen is geleverd, alsmede het niet zorgvuldig gebruiken van de hem bekende hulpmiddelen, heeft voor gevolg gehad, dat hij niet alleen zeer onvolledig is gebleven zelfs daar, waar hij gemakkelijk vollediger had kunnen zijnGa naar voetnoot(1), maar nog, dat zijn heele verhandeling op een | |
[pagina 201]
| |
zeer wankelbaren grondslag is gevestigd. Het kon dus bezwaarlijk anders, of hij moest werk leveren, dat den toets van de critiek niet zou kunnen doorstaan.
Het zou niet moeielijk zijn, andere tekortkomingen van minder beteekenis aan te wijzenGa naar voetnoot(1); maar het schijnt mij doelloos. Ik meen in het voorgaande voldoende bewezen te hebben, dat de hoofdgebreken van de ingezonden verhandeling van dien aard zijn, dat het niet mogelijk is dezelve met goud te bekronen. Maar gaarne treed ik het voorstel van den eersten verslaggever bij, dat de Academie beslisse de prijsvraag opnieuw uit te schrijven; het onderwerp is op zich zelf belangrijk genoeg en de schrijver kan intusschen, beter uitgerust, beslagen ten ijs komen en de eer der overwinning genieten. | |
3o) Verslag van den heer Gustaaf Segers.Ter zitting van 28 Augustus 1906, op het negen en twintigste Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres, sprak Dr. Chr. F. Haje (Haarlem), een verontwaardigd rekwisitorium uit tegen het toenemen der Germanismen in de Nederlandsche letterkunde, vooral in Noord-Nederland. Dr. Haje zegde o.a.: ‘Nederlanders, uit het Noorden, ik zal u spreken van een gevaar, het grootste dat uwe taal bedreigt; ik zal u spreken van een | |
[pagina 202]
| |
kwaad, het ergste, dat gij, gelukkig voor de meerderheid onbewust, aan uwe taal pleegt; ik wil u opwekken dit kwaad te herstellen en u aansporen dat gevaar te keeren. Nederlanders uit het Zuiden, bij u is het gevaar voor de taal nog niet zoo dreigend; maar het kan ook geducht worden; gij hebt haar nog geenszins zoo zwaar belast met het kwaad, dat ik u noem, maar gij waart ook zooveel minder aan de verleiding blootgesteld. Gij dient echter ook op uwe hoede te zijn. Ik roep u op, den Noordelijken broeder steun te bieden in den beginnenden strijd tegen de verduitsching van onze Nederlandsche stamtaal. Laat de waarheid niet verholen blijven. Laat het ruiterlijk erkend, dat het Noord-Nederlandsch ontaard is tot een bastaard... (Onderbreking.) Niet door toedoen van het Fransch, dat het maar altijd moet ontgelden, maar dat zich eerlijk als vreemdeling voordoet, en daarom eerlijk kan bevochten worden, is die toestand in 't leven geroepen. Ook het Engelsch is de kwaaddoener niet, want het blijft binnen de perken der modespelen en is trouwens te vreemd van wezen om zich met Nederlandsch te kunnen eigen maken. Doch het Hoogduitsch is de vijand, het Hoogduitsch dat, door een oppervlakkige gelijkenis begunstigd, schoon naar geest en ziel, en vorming eenemaal van onze taal verschillende, haar beslopen heeft, en bezig is haar te verderven. (Teekens van goedkeuring en van ontkenning)Ga naar voetnoot(1).
De redenaar drong aan op de spoedige bewerking van een Verklarende Woordenlijst der hedendaagsche Germanismen met het goed Nederlandsch woord voor elkGa naar voetnoot(2). Bij het afdrukken der Handelingen schreef ons uitstekend medelid, heer Coopman, algemeene secretaris van het Congres, onder de redevoering van heer Haje de volgende nota:
Reeds in 1896 schreef de Koninklijke Vlaamsche Academie navolgende prijsvraag uit: Germanismen. ‘Een zoo volledig mogelijke lijst van de Germanismen, die heden gebruikt worden door de Nederlandsche schrijvers, met aanwijzing van den aard, alsmede van de echt Nederlandsche woorden of uitdrukkingen.’ De vraag bleef onbeantwoord. Zij werd opnieuw uitgeschreven voor 1907 en bleef nogmaals onbeantwoord. | |
[pagina 203]
| |
Als Secretaris der Commissie tot het uitschrijven van prijsvragen door de Koninklijke Vlaamsche Academie, zal ik de vrijheid nemen in Augustus-September 1908, mijne Hooggeachte Medeleden voor te stellen bedoelde vraag voor de derde maal uit te schrijven, en te bepalen dat 1o) de antwoorden behooren ingezonden te worden uiterlijk op 31 December 1912; 2o) de uitgeloofde prijs 800 frank bedrage. Uit deze nota blijkt, dat de wensch van den WEgeb. Heer Haje; Bewerking van een verklarende ‘Woordenlijst der hedendaagsche Germanismen’, sedert jaren tot de wenschen der Koninklijke Vlaamsche Academie behoort; en het is te verhopen dat beider wensch eindelijk zal verwezenlijkt worden; tevens dat zij, in haren strijd tot loutering onzer gemeenschappelijke taal, met hare herhaaldelijk uitgeschreven prijsvraag over de Germanismen, ten slotte, evenveel genoegen zal mogen beleven als met hare prijsvraag over de Gallicismen, uitgeschreven in 1892: ‘Gallicismen. - Volledige lijst van de tegenwoordig in onze taal meest voorkomende Gallicismen, met aanwijzing van de zuiver Nederlandsche woordschikkingen of uitdrukkingen.’ ‘Bekroond: 1o de heer Dr. W. de Vreese, medeopsteller van het Woordenboek der Nederlandsche Taal, te Leiden (thans hoogleeraar te Gent, sinds 1902 werkend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie); - 2o de heer Hipp. Meert, leeraar aan het Koninklijk Athenaeum, te Luik, (thans aan het Athenaeum. te Gent).’ Zie het Jaarboek der Academie voor 1908; Wedstrijden uitgeschreven door de Academie, sedert hare stichting; blz. 152-205Ga naar voetnoot(1).
De prijsvraag werd dan ook uitgeschreven, en wij mogen er ons geluk om wenschen. Hoewel ik de zijde houd mijner collega's, de heeren professoren Mansion en Lecoutere, waar zij tot het besluit komen, dat het handschrift: Geen rijker kroon, dan eigen schoon, dat wij ontvangen hebben, niet kan bekroond worden, verklaar ik luide, dat dit werk mij de overtuiging geeft, dat de schrijver in staat is ons een standaardwerk te schenken, dat epochemachend zal mogen heeten: het afschuwelijk Germanisme is er uit. De verslagen der heeren Mansion en Lecoutere zijn volledig en afdoende. Il ne me reste qu'à glaner. Ik zou mij kunnen bepalen te verklaren, dat ik de besluitselen der heeren professoren bijtreed.
Eenige beschouwingen houde men mij ten goede; wellicht kunnen zij den schrijver nuttig zijn bij het heromwerken van zijn boek. | |
[pagina 204]
| |
Met mijnen geleerden Collega, Prof. Mansion, ben ik het niet eens, waar hij verklaart ‘dat de germanismen van Gezelle, waar hij die alleen heeft, gerust voorbijgegaan kunnen worden, daar er weinig kans bestaat, dat ze veel schade aanrichten. Guido Gezelle is een Meester, het hoofd eener School. Eene gansche schaar dichters dweept met hem, en te recht. Het aantal zijner navolgers, doch die zonder uitzondering den klauw van den leeuw missen, is legio. Men mag zeggen, dat de invloed van den Meester op onze letterkunde door weinigen geëvenaard wordt. Het is dus niet ongepast tegen zijne germanismen te waarschuwen.
De keuze der schrijvers, aan wier werken de Germnanismen ontleend zijn, kan ik niet goedkeuren.
‘Om dezelfde reden en niet minder om den invloed van het Hoogduitsch op het puik der literatuur te kunnen peilen’, lees ik op blz. 12 van het handschrift, ‘hebben wij de citaten grootendeels gekozen in die boeken en tijdschriften, waar we gewoonlijk de sierlijkste en zuiverste taal in aantreffen. Moesten wij op zoek gaan in Hollandsche vakboeken en dagbladen, God weet hoeveel smokkelgoed we daar zouden ontdekken! Met nadruk wijs ik er dus nogmaals op, dat het grootste gedeelte der volgende excerpten ontleend is aan opstellen onzer keurigste schrijvers. Zij toonen aan hoe diep het kwaad ingekankerd is en hoe noodzakelijk het wordt de Nederlandsche taal van die vlekken te zuiveren.’
Dergelijke keuze moest den schrijver noodzakelijk op het dwaalspoor brengen. Twintig schrijvers uitkiezen, en een of twee hunner werken excerpeeren - wie die schrijvers ook mochten zijn, - was verkeerd. Bewijzen of trachten te bewijzen dat de werken van deze of gene schrijvers - en het zou niet moeilijk vallen, in dit opzicht, ernstige bedenkingen tegen de keuze van den schrijver van het handschrift te opperen - door talrijke Germanismen ontsierd zijn; dat daaruit blijkt hoe erg het kwaad is, was het doel der prijsvraag niet. Dr. Willem De Vreese ging zoo niet te werk: ‘Ik heb getracht met alles mijn voordeel te doen’, schreef hij, ‘alles was van mijne gading, waar het ook te vinden was’Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 205]
| |
Evenmin Dr. De Vries: ‘Ook van minder bekende auteurs hebben wij de uittreksels, waar die ons bruikbaar voorkwamen, niet versmaad. Niet de naam der geraadpleegde schrijvers, maar het gehalte der aanhalingen: ziedaar waar alles op aankomtGa naar voetnoot(1). Zoo behoort het. Het kon Dr. De Vries niet te doen zijn de aangehaalde schrijvers in parademarsch te doen voorbijtrekken: hunne werken moesten hem het middel aan de hand doen om de woorden onzer taal in al hunne schakeeringen te verklaren. Ook moeten de aangehaalde Gallicismen en Germanismen niet dienen om hunnen invloed op dezen of genen schrijver te doen uitschijnen - en dit is bijna onvermijdelijk, indien men zich bij een klein getal schrijvers bepaalt. De Volledige lijst van de tegenwoordig in onze taal meest voorkomende Germanismen werd gevraagd; met aanwijzing der zuiver Nederlandsche woordschikkingen of uitdrukkingen. Dit laatste is voor mij het voornaamste. Ik zie niet in waarom men de dagbladen en tijdschriften onbesproken zou laten. Daar kankert de kwaal het ergst. De Amsterdammer, Weekblad voor Nederland, onder redactie van M.N.P.L. Wiessing, deelt schier alle weken, onder de rubriek: Deutschland, Deutschland über Alles, tal van smakelijke Germanismen mede. Ik laat hier enkele volgen: CHARIVARI. ‘Dit zal eerst recht het paard van Troje inhalen.’ (Het vrije Ruilv.) ‘Te veel ontbindingen, als die van Dr. Kuyper, zullen de Eerste Kamer in den grond helpen, en de toekenning van het recht van amendement zal dit eerst recht. - Dan volgt eerst recht de tweestrijd, maar onnoodig verbitterd.’ (Gids.)
‘Hier de strakheid van den onaandoenlijken sterveling, en het zeeghafte van de bezwijkende hoogheid.’ (Het Tooneel.)
‘Het derde bedrijf brengt den held uit zijn bedrangenis.’ (Hbl.)
‘Gevraagd een actief vertegenwoordiger, goed ingevoerd bij winkeliers.’ (Adv. U.D.) | |
[pagina 206]
| |
‘De Duitsche Krimineele Statistiek beteekent slechts ongeveer 1/4 van alle veroordeelingen.’ (Versl. Ver. Chr. Verzorging v. Krankzinnigen.) ‘Hij had een cryptogram achtergelaten, en wel in de eerste editie van de gezamenlijke Shakespeare'sche werken.’ (Gids.) ‘Dit gaf hem aanleiding zijn tweeduidigen geest te toonen.’ (Tel.) ‘Ten stadhuize lagen heden de volgende ingekomen stukken voor. (U.D.) ‘Voor iedere huisvrouw is het van groot belang dezen uitschenk te bezoeken.’ (Adv. O.H. Ct.) ‘Ik kan alleen thans het feit constateeren, dat zij hunnen meerderen onbedingd gehoorzamen.’ (N.v.d.D.) ‘Deze differenz van 1 1/2 cent moet iederen fabrikant doen besluiten onze verfmonsterkaarten aan te schaffen.’ (Prijsc.) ‘Na de zeventiger jaren voltrok zieh een nieuwe statenvorming.’ (De Economist.) ‘De patiënt sliep tegen den ochtend ononderbroken twee uur.’ (N.v.d.D.) ‘Kinderlijke Aandacht.’ (Kunstkalender voor het jaar 1913.) ‘Sporen van geweldpleging werden schijnbaar niet gevonden.’ (U.D.) ‘Dit nu is reine utopie.’ (De Vad.)Ga naar voetnoot(1).
Nog eens: hier woekert de kwaal het ergst. Dit is zeker geene reden om er de hand af te houden. Dagbladen en tijdschriften hebben duizenden lezers. Zij vooral zijn de ware schuldigen; zij bederven het taalgevoel meer dan de boeken der beste schrijvers, wier invloed noodzakelijk beperkt is. En, daar staat het paard gebonden, hoor ik wel zeggen. Daar ligt het verken vast, zeggen wij.
Bewijzen dat onze letterkunde door ergerlijke Germanismen ontsierd is, is nuttig. Aantoonen dat de begaafdste schrijvers door de kwaal aangetast zijn, is loffelijk. Doch daarmede zijn we weinig gebaat. | |
[pagina 207]
| |
De groote zaak is het taalgevoel te louteren, te zorgen dat de Germanismen niet in den volksmond komen. Daartoe is het volstrekt noodzakelijk, dat overal de goede, echt Nederlandsche woorden en uitdrukkingen op het voorplan geplaatst worden. Zeker. Om eene ziekte te genezen is het noodig haar te kennen. Haar genezen blijft toch altijd de hoofdzaak. Veronderstellen wij het onmogelijke. Men heeft al de werken onzer schrijvers, al onze dagbladen en tijdschriften geëxcerpeerd, en de hand op alle Germanismen, zelfs op al de feilen tegen ons taaleigen gelegd. Zijn we daarmede geholpen? Neen. We hoeven de juiste, echt Nederlandsche uitdrukking te hebben. Dat is nog niet genoeg.
Hier leg ik de hoofdreden bloot, die mij, persoonlijk, belet aan de Koninklijke Vlaamsche Academie voor te stellen het handschrift Geen rijker kroon dan eigen schoon met goud te bekronen. Op enkele plaatsen wordt over de juiste uitdrukking, over het echt Nederlandsche woord niet eens gesproken. Andere malen worden deze opgegeven, doch er wordt nergens nadruk genoeg op gelegd. Germanismen, verkeerde uitdrukkingen met de vleet; op de zuiver Nederlandsche benaming, wordt niet genoeg de aandacht gevestigd. Om iets te onderwijzen zegt de leeraar niet: zoo moet het niet zijn; maar wel: zoo moet het zijn.
‘Het Nederlandsch equivalent der gewraakte uitdrukking is vaak moeilijk te vinden’, zegt de schrijver. Hij zou dit vooral ondervinden, indien men hem voorstelde in de aangehaalde zinnen het Germanisme door het echt Nederlandsche woord te vervangen. Het kwaad ligt dan ook veel dieper dan sommigen meenen.
‘Men spreekt vaak van de taal, als van een welvoorzien magazijn, als van een voorraad die tot onze beschikking is gesteld’, zegde Dr. Kluyver in de bespreking dezer aangelegenheid ‘Maar inderdaad is de taal niet iets buiten den mensch om. Ieder volk vindt woorden voor de denkbeelden, die het zelf ontwerpt, en ieder volk heeft moeite met het vertalen van woorden voor begrippen, die het van een ander volk ontvangt. Indien de Nederlanders zich zooveel Duitsche woorden laten opdringen, dan is dit zeker te betreuren, maar het zal niet anders worden, wanneer men alleen tracht zoo goed mogelijk elk gegeven Duitsch woord te vertalen. Het kwaad kan | |
[pagina 208]
| |
alleen worden gekeerd, wanneer de Nederlanders zelf hunne denkbeelden scheppen, wanneer hun geest bewijzen geeft van eigenaardigheid en oorspronkelijkheid. Alleen door eigen begaafdheid en kracht van geest kan men zich tegen de vreemde taal verdedigenGa naar voetnoot(1).
Luisteren wij insgelijks naar Nicolaas Beets:
‘De letterkundige onzes tijds staat onder den invloed van meer dan eene taal. Misschien behoort hij tot de kringen, waarin Fransche bonnes of Engelsche nurses hem het zuiver denken in ééne taal door vroegtijdige verwarring, voor goed onmogelijk hebben gemaakt. Misschien ook niet. Maar elke vreemde taal, die hij kent, die hij leest, en in welke hij bewondert, is eene macht, tegen welke hij te worstelen heeft, als hij schrijft. Een dagelijksch bad in de volkstaal, zooals die gesproken wordt, ziedaar waar hij zijne kracht bij moet zoekenGa naar voetnoot(2).
Kluyver en Beets zijn mijne mannen! ‘Alleen door eigen begaafdheid en kracht van geest kan men zich tegen de macht eener vreemde taal verdedigen.’ ‘Door vroegtijdige verwarring wordt het denken in eene taal onmogelijk gemaakt.’ Nagels met koppen. Zoolang het nationaal bewustzijn in Duitschland sliep, was de Duitsche taal een bastaardspraakje. Met Duitschlands macht en invloed doet ook de invloed der Duitsche taal zich op de andere talen gevoelen. Niet alleen op de onze. Dat is onvermijdelijk. De studie en het gebruik der Duitsche taal zullen in Vlaanderen met den dag toenemen. De wetenschap zal er door gebaat wezen. Maar, geen te vroegtijdig onderricht der vreemde taal: de moedertaal de voertaal van het onderricht. De moedertaal is het hoofdvak van het onderricht. Een gedurig bad in de volkstaal, gelijk die gesproken wordt. Daarom vooral gezorgd, dat de volkstaal zuiver blijve.
Volledigheid kan men hier niet eischen. Doch het handschrift ‘Geen rijker kroon dan eigen schoon’ is te onvolledig. De schrijver moet naar den Noordnederlandschen | |
[pagina 209]
| |
akker gaan, waar de Germanismen weligst tieren, evenals Dr. De Vreese de Gallicismen in Vlaanderen op de kar laadde. Daarbij moet het werk een werk van wezenlijke taalzuivering zijn. De schrijver moet hen, die door het gebruik van Germanismen tegen ons Nederlandsch taaleigen zondigen, terecht wijzen: hij moet hun aantoonen waar en hoe zij niet in 't Nederlandsch denken. In dien zin moet de verbetering aangebracht worden. Voorwaar, een moeilijk, maar zulk nuttig werk, dat, hoezeer ik betrekkelijke volledigheid verlang, eerder zou voorstellen eene zeer onvolledige lijst Germanismen te bekronen, die tevens eene degelijke proeve van taalzuivering zou wezen, dan een woordenboek, waar geen enkel Germanisme in zou ontbreken, maar waar men tevergeefs naar degelijke taalzuivering zou zoeken. ‘Een woordenlijst van Germanismen is noodzakelijk subjectief’, zegt de schrijver van het handschrift. Zonder twijfel. Daar komen uitdrukkingen in zijn handschrift voor, die als Germanismen worden opgegeven, doch waar bezwaren tegen geopperd zouden kunnen worden. Toch mag en moet gezegd worden, dat de schrijver de stof geheel en al beheerscht, en toegerust is om ons een werk te schenken, dat aan de strengste eischen voldoet.
Ik sluit mij dus volmondig bij het voorstel der geleerde heeren Professoren Mansion en Lecoutere aan: de prijsvraag opnieuw uit te schrijven. |
|