Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 2008
(2008)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 395]
| |||||||||||||||||||
‘Ge weet, dat ik in critiek een brekebeen ben’.Ga naar voetnoot1 Vrouwen en literaire kritiek in het fin de siècle in Vlaanderen
| |||||||||||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||||||||||
‘[W]at spreekt tot mijn hart kan ik niet ontleden.’De lerares en schrijfster Marie Lievevrouw-Coopman waagde zich sporadisch aan literaire kritiek. Daarbij gaf ze haar persoonlijke oordeel met een opvallende terughoudendheid te kennen. In een recensie van haar collega-schrijfster Virginie Loveling werd ze vooral gehinderd door de reputatie van die laatste bij gezaghebbende critici. Ze riep expliciet haar ‘vrouwelijkheid’ in om haar oordeel te verduidelijken en misschien ook om haar optreden als recensente te verantwoorden:Ga naar voetnoot2 Ik moet bekennen dat ik zonder orde te werk ga en het boek niet gelezen en beoordeeld heb zooals de heeren critici gewoonlijk doen: wat spreekt tot mijn hart kan ik niet ontleden. Wanneer ik bij eene lezing, in mijn oog een traan voel, dan wil ik niet doorgronden hoe en waarom die traan, uit vrees iets te ontheiligen. Door haar emotionele aanpak te benadrukken onderschreef Lievevrouw-Coopman de wijdverbreide stelling die aan vrouwen passiviteit, intuïtie en zedelijkheid toeschreef (Streng 1997, 86). Tegelijk neutraliseerde ze op die manier de dreiging van de mogelijke concurrentie die haar optreden als critica met zich mee kon brengen (vgl. Schenkeveld-Van der Dussen et al. 1997, 51).
De schrijfster Virginie Loveling was in haar jonge jaren dezelfde mening toegedaan. Ze leek zich aanvankelijk dan ook niet te kunnen verzoenen met een functie als literaire critica. Toen ze in april 1871 de mogelijkheid kreeg om in het literaire en opvoedkundige blad De Toekomst enkele recensies te publiceren, wendde ze in haar weigering een conventionele representatie aan waarin vrouwen een vernauwd bewustzijnGa naar voetnoot3 krijgen toegeschreven:Ga naar voetnoot4 Ik geloof niet dat wij er toe geschikt zijn goede recensiën over nieuw verschenen werken te leveren. Mij dunkt dat het ons aan de nodige kalmte ontbreekt om een oprecht onpartijdig oordeel over eenig boek te vellen. Zoo als de meeste vrouwen zijn wij te uitsluitend in onze zienswijze en geneigd onbepaald af te keuren of goed te vinden. | |||||||||||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||||||||||
Toen Frans de Cort, hoofdredacteur van De Toekomst, zich niets leek aan te trekken van haar bezwaren en enthousiast inging op haar aanbod om over een alternatief onderwerp te schrijven, hanteerde ze nogmaals dezelfde topos:Ga naar voetnoot5 Uw brief stelt ons een weinig in verlegenheid niet omdat Gij te veel vergt maar omdat Gij schijnt te vergeten hoe weinig wij geven kunnen. Als ik u sprak van iets te schrijven dat Gij misschien in Uwe Toekomst zoudt kunnen opnemen, dacht ik aan geen lang, moeilijk opstel maar veeleer nu en dan eens eene gedachte over opvoeding of onderwijs zoo kort mogelijk uit te drukken. Nu gij echter meer van ons te verwachten schijnt, moet ik U met spijt waarschuwen dat Gij U teleurgesteld zoudt kunnen vinden, niet, ik herhaal het U, omdat het ons aan goeden wil maar wel aan bekwaamheid ontbreekt. De recensie van een pedagogische studie van Alfons de Cock die ze uiteindelijk schreef, wenste ze niet te ondertekenen omdat ze zich op onbekend terrein begaf.Ga naar voetnoot6 Door anoniem te publiceren wou ze voor zichzelf een veilige positie creëren van waaruit ze ongehinderd kon spreken. Ze meldde aan De Cort:Ga naar voetnoot7 Ik heb beproefd iets te schrijven over het werkje van den Heer De Cock, maar zulks is geenszins mijn vak, ik heb u vooraf gezeid dat ik mij niet geschikt daartoe voelde en indien gij het opneemt is het onder de voorwaarde het niet te onderteekenen. Ik heb het enkel gedaan om aan uw verzoek te voldoen. | |||||||||||||||||||
Een aarzelend beginLoveling ging enkele jaren later toch overstag en schreef literaire bijdragen over de Vlaamse dichter Karel Lodewijk Ledeganck en de Deense auteur Hans Christian Andersen.Ga naar voetnoot8 Ze bracht haar studies met uiterst discrete titels onder de aandacht. De titels ‘Eenige bemerkingen op sommige strofen van | |||||||||||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||||||||||
Ledegancks gedicht “De hut in 't Woud”’ en ‘Iets over Andersens vertellingen’ tonen de aarzeling waarmee zij zich op dat terrein begaf.
Toch kunnen ze ook worden beschouwd als een specifieke vertoogstrategie. Haar voorzichtigheid is dan niet louter een gevolg van de zogenaamde vrouwelijke bescheidenheid, maar bakent ook het terrein af waarop ze in het openbaar haar mening durft te geven (De Lauretis 1994, 27). Haar titel geeft met andere woorden de grenzen aan waarbinnen ze zichzelf kan zijn en precies kan schrijven wat ze wil. In haar analyse van vorm en inhoud stelt ze zich dan ook zelfverzekerd op. Ze betuigt de gebruikelijke eer aan beide schrijvers en uit ook scherpe kritiek. Immers: ‘Wat slecht is op literarisch gebied kan echter door den naam van den schrijver niet goed worden en zelfs niet lang zóó schijnen’.Ga naar voetnoot9
Uit de correspondentie met De Cort blijkt dat Loveling de titel van haar bijdrage over Ledeganck na aandringen slechts gedeeltelijk wou veranderen: ‘De titel dien Gij opgeeft voldoet mij echter niet, daar mijn overzicht daartoe onvolmaakt is en ik zelfs niet eenmaal van den eigenlijken inhoud van het stuk spreek en enkel eenige strofen aanhaal.’Ga naar voetnoot10 In het stuk zelf motiveert ze haar keuze in professionelere termen als ze schrijft dat de Ledeganckstudie er baat bij zou hebben als er wat meer aandacht uitging naar minder gerecenseerde en minder geprezen stukken. | |||||||||||||||||||
Een financieel duwtjeDe bezwaren die Loveling opwierp tegen een functie als literatuurcritica, bleken in de jaren 1880 vrijwel geheel verdwenen. Na de dood van haar moeder wou ze in Gent een eigen huis betrekken en daarom keek ze uit naar een bijverdienste (Vanacker 1987, 115-116). Ze stelde duidelijke eisen aan de aard van het werk: het mocht niet te veel van haar kostbare tijd innemen zodat ze zich voldoende aan haar literaire werk kon wijden. In februari 1880 schreef ze aan haar neven Paul en Leon Fredericq:Ga naar voetnoot11 | |||||||||||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||||||||||
Ik zal veel tijd over hebben en zou dien gaarn nuttig overbrengen. Daarenboven, het ware mij zeer aangenaam iets te kunnen voortbrengen om het krempieren niet te moeten doen. Eene vrouw kan, buiten het eigentlijk vak van het onderwijs, maar moeilijk in haar onderhoud voorzien, dat weet ik; doch ik denk, dat ik, die er maar bij zou moeten winnen om den welstand, waaraan ik gewoon ben, te behouden, dat licht zou kunnen. Daarom zou ik van stonden aan naar bezigheid willen uitzien, bij voorbeeld: eene correspondencie van eenen Noord-Nederlandschen of anderen journal ondernemen; résumés of vertalingen van ernstige werken uit eene vreemde taal in het Fransch zelfs onder toezicht van iemand maken. [...] Zelfs, indien zulks pratiek ware, hetgeen ik niet weet, zou ik in de redactie van eenen journal willen gaan. Ze leek nu zelfs een literaire kroniek te ambiëren. In een brief aan Paul Fredericq betreurde ze het stilzwijgen van de redactie van La Flandre Libérale (1874-1974) in dat verband. Ze achtte zich even bekwaam als de andere redacteurs om bij te dragen aan een kroniek: ‘Ik vind het nog al violent het monopolium te willen van al wat op de Nederlandsche letteren geschreven wordt en heb nooit vernomen dat daar brevets voor uitgedeeld worden.’Ga naar voetnoot12 Ze stelde haar uiteindelijke weigering om op vaste basis kritiek te schrijven enkele maanden later geheel anders voor dan haar vroegere visie op het beperkte bewustzijn van vrouwen suggereerde:Ga naar voetnoot13 De chronique littéraire neerlandaise staat mij minder aan, al die leelijke boeken eerst moeten lezen en dan bespreken zou mij veel tijd nemen, bovendien ik aanzie ze zoodanig van beneden staak [van laag allooi, lv], over het algemeen, dat ik niet zou weten, wat er over te zeggen. Bij haar zoektocht naar een journalistieke bijverdienste bleken de ‘kosten’ van recensies in haar ogen niet op te wegen tegen de baten. Kritisch werk vereiste immers meer tijd dan vertalingen en de obligate persoonlijke toets vond ze niet altijd even makkelijk aan te brengen.Ga naar voetnoot14 De schrijfster was vooral geïnteresseerd in de lucratieve kant van de zaak en hield geen rekening met het extra prestige dat literatuurbeschouwingen konden opleveren. | |||||||||||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||||||||||
Bij de start van haar kritische praktijk was Hélène Swarth, de Nederlandse dichteres die tot 1894 in Vlaanderen woonde, net als Loveling vooral bekommerd om een billijke vergoeding: ‘Wat andere fransche letterkundige artikelen betreft, moet ik u eerlijk zeggen dat ik vooreerst in tijdschriften die een honorarium geven, schrijven wil - of moet - en dan pas aan anderen arbeid uitsluitend terwille onzer letterkunde, denken mag.’Ga naar voetnoot15 Toch schreef ze later aan schrijver en criticus Emmanuel de Bom over haar kritische bijdragen in de Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle dat ‘alles erger dan krenterig werd betaald’.Ga naar voetnoot16 Haar recensies brachten ‘bitter weinig honorarium op’ in verhouding met de inspanning die ze ervoor had geleverd.Ga naar voetnoot17
Toen ze met haar vriend en collega-dichter Pol de Mont het eerste nummer van Zingende Vogels voorbereidde, schreef ze: ‘Ik zou gaarne zien dat de redactie eenig honorarium kreeg; - Ik zou er geen parfumerieën voor koopen, zooals ge meent, maar boeken.’Ga naar voetnoot18 De financiële onzekerheid en de druk om in haar eigen onderhoud te voorzien, leek haar - in een woord van troost aan De Mont - zwaar te vallen:Ga naar voetnoot19 Ook ik schrijf niet alleen voor mijn genoegen; nooit had ik een woord critiek geschreven (iets dat ik haat en dat een slechten invloed op mijn poëzie uitoefent)[,] nooit zou ik mijn naam compromitteren met het uitgeven van kinderverhaaltjes, als mij het noodlot (er) niet toe dwong. Maar mij troost niet de zielverheffende voldoening, daarmee een heiligen plicht te volbrengen. Neen, ik heb niemand om voor te zorgen... mijn eigen eenvoudige kleeding, mijn boeken, en niet veel meer (ik schrijf u deze intimiteiten, omdat gij mijn vriend zijt) en dat weinige zelfs verkrijgt mijn arbeid nog met moeite. | |||||||||||||||||||
Smaken of kraken?Naast de bovenstaande bezwaren speelde ook de reputatie mee van de collega's die Loveling kon bespreken en de sociale druk om haar mening in bepaalde gevallen te verbloemen. In 1881 schreef ze aan haar neef: ‘ten Brink beoordeelen durf ik niet, ongaarne zou ik zeggen wat ik niet meen en wellicht | |||||||||||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||||||||||
vond ik - in zijnen nieuwen roman, dien ik niet heb gelezen - niet alles te prijzen’.Ga naar voetnoot20
Ook Swarth zou een dergelijk voorbehoud formuleren in een brief De Mont:Ga naar voetnoot21 Critiek over Jan van Beers, schrijf ik in geen gevalle, - zelfs al had de dichter zelf (mij) met een exemplaar van zijne laatste en - naar mijn idée - zwakste gedichten vereerd. Zijne onbetwiste populariteit, door de gedichten van vroeger jaren verworven, maakt het mij, beginnelinge in het netelige recensie-vak, te moeilijk iets ongunstigs over dezen bundel te zeggen. Swarth publiceerde kritiek over buitenlandse letterkunde in het Nederlandse blad De Leeswijzer en recensies over binnenlandse letteren in de Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle, maar liet de voornaamste actuele bundels van Kloos, Verwey en Gorter onbesproken. Volgens Herman Liebaers, die een voortreffelijke studie schreef van haar vroege werk, had zij ‘een zekere schroom tegenover het talent van deze schrijvers, of, misschien juister, [...] een gebrek aan vertrouwen in de formulering van het eigen critisch oordeel’ (Liebaers 1964, 121).
Swarth was op aanraden van De Mont met literaire kritiek begonnen. Net als Loveling had ze aanvankelijk haar aarzeling te kennen gegeven, hoewel ze het voorstel van De Mont om het werk van enkele collega-dichters te recenseren niet meteen had afgewezen: ‘Gaarne wil ik beproeven de dichters die gij opnoemt te bespreken maar... ik heb het nog nooit gedaan en... In elk geval zal ik u mijn werk zenden als het af is zoo dat ge er uwe aanmerkingen op maken kunt.’Ga naar voetnoot22 Ze kreeg al gauw de smaak van het recenseren te pakken, maar zag toch ook de nadelen ervan: ‘Ik krijg soms dolle lust om critiek te schrijven, maar daar is zóóveel tegen!’Ga naar voetnoot23 Hoewel ze haar mening ongezouten kenbaar zou maken in haar recensies, voelde ze zich daar na verloop van tijd onwennig bij. Het vooruitzicht van vijandige reacties of onterechte insinuaties remde haar voornemens af. In 1887 schreef ze: ‘Ik heb geen lust mij nu ook nog de vijandschap van Hilda Ram op den hals te halen.’Ga naar voetnoot24 | |||||||||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||||||||
Met de bundel Aquarellen van Marie Boddaert liep ze niet hoog op: ‘Er is veel navolging in, van u en van anderen, veel zwakke verzen, weinig gevoel, in 't geheel geen diepte; - hier en daar wel iets goeds, nergens iets heel slechts, over 't algemeen middelmatigheid.’Ga naar voetnoot25 Een recensie van de bundel wees ze om dezelfde reden dan ook af: ‘Ik echter wil noch van jalousie verdacht worden, noch anders schrijven dan ik meen. Ik stuur mijn stukje dus eenvoudig niet en bemoei mij niet meer met critiek - die toch zoo bitter weinig waard is!’Ga naar voetnoot26 Niettemin zou ze het stuk uiteindelijk in de Leeswijzer laten verschijnen.Ga naar voetnoot27
Haar vrees om vijanden te maken in het literaire wereldje bleek een paar jaar later ook gegrond. Toen De Mont aan Swarth suggereerde om diezelfde Boddaert te vragen als medewerkster voor zijn poëzietijdschrift Zingende Vogels, schreef Swarth over die laatste: ‘wie gij wel kunt vragen om medewerking, maar die zeker weigeren zal. Zij is zeer verbitterd jegens mij, omdat ik haar Aquarellen eerlijk en uitvoerig critiseerde’.Ga naar voetnoot28 | |||||||||||||||||||
Ongenadig kritischSwarth was uiteindelijk wel prominent aanwezig in de Nederlandsche Dichten Kunsthalle. In 1887 was ze door Victor dela Montagne gevraagd om vaste medewerker te worden van het tijdschrift en recensies te verzorgen (Liebaers 1964, 107). Tot 1889 zou ze haar medewerking aan het tijdschrift verlenen. Ze vervulde haar taak met verve: in het volgende anderhalve jaar zou ze het tijdschrift, naast poëzie en een enkele vertaling, maar liefst elf literaire studies bezorgen. Ze toonde zich daarbij opvallend kritisch ten opzichte van het besproken werk en haar collega-schrijvers.
Swarth koesterde de hoop om in Vlaanderen ooit een kunst te ontwaren die kon wedijveren met het buitenland en haalde als voorlopige voorbeelden het werk van Victor Hugo, Alfred de Musset en Elizabeth Barrett Browning aan. Debutanten als Rob. Pietersen en P.P. Denys, die hun nobele bedoelingen | |||||||||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||||||||
inriepen om de gebrekkige kunstwaarde van hun werk te vergoelijken, moesten het daarbij ontgelden:Ga naar voetnoot29 Wie de stroefheid zijner eigen zangen bewust is, geve ze in Godsnaam niet uit! Stroefheid is echter het groote gebrek niet van deze verzen. Zij zijn nogal vloeiend, vooral de gelegenheidsstukjes. De ergste kwaal, waaraan zij lijden en die zij helaas! met menigen dichtbundel gemeen hebben, is banaliteit. Nuttige uitvindingen en wijze vermaningen, spaarzaamheid en braafheid zijn nu eenmaal geen poëtische onderwerpen. Ze reageerde tegen de slaafse navolging van de voorgangers, tegen de bekrompen blik op het eigen burgerlijke kringetje gericht, tegen conventionele retoriek en onnatuurlijkheid. Het Ware en het Goede moesten in haar ogen plaats ruimen voor het Schone,Ga naar voetnoot30 maar het werk moest in de eerste plaats getuigen van een dichterlijke ziel. Enkel Julius de Geyter, Albrecht Rodenbach en Pol de Mont wisten haar goedkeuring weg te dragen door de aandacht die ze besteedden aan de vorm en door hun eigenheid die op de voorgrond trad.
Swarth kende geen genade bij haar oordeel over het werk van Hilda Ram. Ze publiceerde een letterkundige studie in het Nederlandsch Museum over haar laatste dichtbundel die in 1890 was bekroond met de Vijfjaarlijkse Prijs.Ga naar voetnoot31 Swarth hechtte geen waarde aan de officiële visie van de jury:Ga naar voetnoot32 Ongetwijfeld is er ook wel wat moois te vinden in deze lange sentimenteele, soms zelfs preêkerige idylle, maar moest, om het weinige goede dat deze bundel van 313 blz. bevat, zooveel banaliteit van inhoud, slordigheid van vorm en prozaïsme van opvatting en gevoel door de jury over 't hoofd worden gezien? | |||||||||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||||||||
Haar grote verwijt aan het adres van Ram was dat zij een epigoon was van dichters zoals Tennyson, Bilderdijk en de gezusters Loveling en er niet in slaagde de kracht en eigenheid van poëzie te laten horen. Ze formuleerde wel enkele positieve opmerkingen, maar vond het merendeel van de verzen ouderwets, banaal en geforceerd, zonder enig gevoel voor vormschoonheid: ‘De inhoud, de gedachte is plat proza en dat maakt geen tetrameter anapaesticus goed.’Ga naar voetnoot33 | |||||||||||||||||||
Het einde in zichtSwarth gaf meermaals de vrees te kennen dat ze onbekwaam was om recensies te schrijven, zelfs als ze al een reeks kritieken op haar naam had staan. Over haar recensie van De Monts Noord en Zuid in De leeswijzer schreef ze: ‘Het stukje is niet veel waard; critiek schrijven kan ik niet, allerminst over u. Maar ik citeer veel en hoop zoodoende de aandacht op de schoonste stukken te vestigen.’Ga naar voetnoot34 Toen het enkele maanden later nog niet was gepubliceerd, schreef ze hem: ‘Stel u intusschen niet veel van mijn kort compte rendu voor! Ge weet dat ik in critiek een brekebeen ben - en blijven zal tot het einde mijner dagen.’Ga naar voetnoot35 Zeker polemieken waren niet aan haar besteed, zo vertrouwde ze De Mont toe:Ga naar voetnoot36 Ik verlang naar uw stuk in de Halle, maar, wat ik u bidden mag, laat mij niet in een polemiek met Max Rooses treden! Wat weet ik van theorieën af! Hoemeer ik er over denk, hoe meer ik twijfel. Is het niet beter te dichten omdat men nu eenmaal niet anders kan, dan zich te binden aan vaste stelregels die in zichzelve misschien toch weinig waarde hebben? Emmanuel de Bom wou begin 1890 graag de voortzetting zien van Swarths ‘zoo pittige critische opstellen’ die zij onder meer in de Nederlandsche Dichten Kunsthalle had gepubliceerd.Ga naar voetnoot37 Hij drong bij Swarth aan om haar medewerking te verkrijgen aan het toneeltijdschrift dat hij wou oprichten. Hij had daarbij een uitgekiend plan voor ogen:Ga naar voetnoot38 | |||||||||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||||||||
Uwe medewerking aan ons Tooneelblad verstond ik aldus: Gij schreeft destijds in de Dichthalle een art. over Emants' ‘Adolf van Gelderland’. Zoudt Gij in het nieuwe blad niet kunnen spreken over uitgelezen tooneelwerken (als ze er zijn!) in verzen van nationale, meer nog van uitheemsche schrijvers (Coppée, Jean Aicard...)? Swarth weigerde tweemaal. Aanvankelijk omdat theater haar naar eigen zeggen niet kon boeien: ‘Ik hoor noch zie ooit iets van tooneel en, zooals het in onzen tijd is, boezemt het tooneel mij ook niet het minste belang in.’Ga naar voetnoot39 Een week later schreef ze dat ze te veel werk had en liever geen kritiek publiceerde:Ga naar voetnoot40 Ik kan u onmogelijk bijdragen voor uw Tooneelblad belooven. Belofte maakt schuld en ik krijg het druk, daar ik de redactie van een tijdschrift voor kinderen Ons Genoegen op mij heb genomen en natuurlijk buitendien mijn eigen werk te doen heb. Voor het tooneel doe ik misschien nog wel iets anders en beters dan critiek schrijven over stukken van anderen. Swarth zag het belang niet in van een eigen kritische praktijk: noch als een strategie om haar eigen positie te verstevigen, noch als een praktijk die invloed uitoefende op de canonisering. Ze vatte het als volgt samen: ‘Laat iedereen stil zijn gang gaan! eens [sic] zal het blijken, welke boeken blijven.’Ga naar voetnoot41 Macht verwerven om anderen te consacreren of legitieme esthetische classificaties op te leggen, was voor haar geen drijfveer - alleen haar poëzie telde. Ze gaf meermaals haar wens te kennen dat De Mont een recensieopdracht van haar zou overnemen:Ga naar voetnoot42 Weet ge wat ik wel gaarne wou en waarmee gij mij een dienst zoudt kunnen bewijzen? - dat gij den bundel in den Leeswijzer recenseerdet, en niet ik. Wel heb ik reeds een stukje klaar, maar het deugt niet, zegt iemand, die misschien wel gelijk heeft. [...] Ge zoudt er mij meer genoegen mee doen, dan ik u juist kan uitleggen. Enkele jaren later nam ze het onvermijdelijke besluit: ‘Ik houd mij voortaan buiten alle recensie-geschrijf.’Ga naar voetnoot43 | |||||||||||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||||||||||
Veilig verborgenVooral in persoonlijke brieven kwamen de literatuuropvattingen van de vrouwelijke auteurs aan bod of verzetten ze zich tegen hun concurrenten. Sommige van de bestudeerde vrouwen gaven dus wel hun visies te kennen, maar deden dat niet in een vorm van communicatie die maatschappelijk of cultureel gezien veel gewicht in de schaal kon leggen. Maria van Ackere-Doolaeghe liet zich in een brief aan haar kunstzuster Johanna Courtmans-Berchmans bijvoorbeeld vijandig uit over de Novellen (1874) van de zussen Loveling:Ga naar voetnoot44 En wat zegt gij nu van de nieuwe novellenmaaksters, die schaarsch het hoofd in de wereld steken en men doet ze langs zuid en noord west en oost ophemelen? Walter Scott, Dijckens [sic] Van Lennep Mv Bosboom, Conscience Mevrouw Courtmans Sleeckx enz enz moeten het vaandel stryken. De trompetters blazen langs alle kanten die fakkellichten dood!... en zetten de Lovelings op den troon. Van Duyse, Van den Abeele en Sleeckx werden geprezen om hun volksverheffende standpunten, maar de zussen Loveling en Zola moesten het ontgelden. Over Wattez Meer licht (1883) schreef ze aan de uitgever De Seyn: ‘Het werkje: Meer licht! zal denk ik, nog al eenige tegenkanters hebben. Hij wil ons allen het Naturalisme doen aankleven als Zola, en dat deugt niet.’Ga naar voetnoot45 | |||||||||||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||||||||||
Aan Albijn van den Abeele liet Van Ackere-Doolaeghe weten: ‘Uw doel vooral om het dom volk tot verlichting te brengen is aller loffelijkst.’Ga naar voetnoot46
De terughoudendheid van veel vrouwen om zich in de kritiek te manifesteren, kwam dus niet doordat ze geen mening hadden over hun collega-schrijvers, maar vooral door het publieke karakter van hun oordeel, waar ze zich erg onwennig bij voelden. Swarth en Loveling toonden een grote dubbelzinnigheid die alleen door de financiële vooruitzichten even naar de achtergrond verdween. Slechts enkele vrouwen, zoals Marie Elisabeth Belpaire en Dina Logeman-Van der Willigen, velden hun oordeel met ogenschijnlijk gemak. Anna Germonprez liet meermaals weten hoezeer ze onder de indruk was van Belpaires ‘groote belezenheid en zeldzame gave van analyseren’ in haar studies over Loveling, Conscience, George Eliot, George Sand, René Bazin en anderen.Ga naar voetnoot47 Belpaire schrok er zelfs niet voor terug om in een polemiek te treden met Vermeylen na diens bespreking van haar werk Christen-IdeaalGa naar voetnoot48 en zette in een repliek de plaats van ‘christelijke zaligheid in de kunst’ uiteen. Het was een van de weinige vrouwen die zich onbeschroomd in het letterveld begaf en haar autoriteit met vuur verdedigde. De andere vrouwen lieten het verbale schermen na verloop van tijd over aan anderen, of zoals Swarth schreef: ‘eens zal het blijken, welke boeken blijven’.Ga naar voetnoot49 | |||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||||||||
|
|