Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 2008
(2008)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 371]
| |||||||||||||||||||
Een pleidooi voor verdediging.
| |||||||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||||||
Al is de roman ondertussen in het vergeetboek geraakt, de kritiek liet zich destijds zeer lovend uit over het ‘vertaalde’ werk. Onder de titel ‘De glimlach in de Russische literatuur’ gaf recensent Frits Lapidoth (1930) het een bijzonder positieve bespreking. Hendrik Marsman (1931) sloeg de romanauteur eveneens hoog aan en riep hem op om zich bekend te maken. In werkelijkheid ging achter de naam Boris Robazki immers een andere schrijver schuil, de Nederlander Maurits Dekker (1896-1962). Uit onvrede met de slechte kritiek op eerder werk had Dekker een pseudoniem gebruikt. Hij voelde zich miskend en zocht naar de onbevooroordeelde appreciatie die hij meende te verdienen. Dekker wilde opgemerkt worden, en zijn mystificatie leverde hem de gewenste belangstelling op.
Door zijn Russische roman te schrijven diende Dekker zijn kritiek fel van antwoord, en dat trouwens niet enkel door het gebruik van een schuilnaam. In de verdedigingsrede die de ik-verteller verbeten voert, is de echo van Dekkers driftige reactie te horen. Tenminste, dat is de interpretatie waar de auteur in het voorwoord bij de tweede druk op aanstuurt. Terwijl de verteller ‘verdediging’ naar voren schuift als het voornaamste motief van het schrijven, voert de schrijver zijn eigen strijd in de parallelle retoriek van de auteur.Ga naar voetnoot1 In die zin is de verdediging ambigu, omdat zowel Vladimir Stephanowitch Wirginszki als Maurits Dekker in de verdediging hun spreekwoordelijke rechters aanklagen. Beiden schrijven een deel van de schuld toe aan een gezaghebbende ander, aan wiens beknottende gezag ze zich willen onttrekken. Hieronder zal ik eerst enkele verbanden suggereren tussen Waarom ik niet krankzinnig ben en Dekkers situatie. Ik besteed daarbij aandacht aan de bredere situering van de roman in zijn leven en oeuvre, om relevante hypothesen te kunnen formuleren over de gelaagdheid van de roman als retorische communicatie.
In de eerstvolgende paragrafen introduceer ik dus de auteursfiguur Maurits Dekker, karakteriseer ik zijn werk. Vertrekkende van de openingsparagraaf van de roman stel ik in het tweede deel een lectuur van de tekst voor waarin getoond wordt hoe de retoriek van de verteller werkt en zich tot die van de schrijver van het voorwoord verhoudt. Deze retoriek is uitstekend te vatten in een opeenvolging van taalhandelingen. Zo wordt duidelijk hoe aanval | |||||||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||||||
(verwijt, belediging, bevel, beschuldiging) en verdediging (verontschuldiging, rechtvaardiging, verantwoording) in het verweerschrift van Wirginszki en in de roman van Dekker verstrengeld zijn. De fictionele interactie tussen patiënt en psychiater kan zo als de literaire interpretatie van de reële communicatie tussen schrijver en criticus begrepen worden.Ga naar voetnoot2 | |||||||||||||||||||
1. Maurits Dekker en zijn werk1.1. ‘De grijnslach bij den Amsterdamschen papierbevuiler’Ga naar voetnoot3In het voorwoord bij de tweede druk van zijn meest besproken roman komt Maurits Dekker in 1946 terug op zijn keuze voor een mystificatie. Zijn voornaamste drijfveer was de strijdbaarheid die de tegenvallende ontvangst van zijn werk teweegbracht: ‘Ik voelde mij miskend, tekort gedaan, een gevoel dat, naar mij later gebleken is, niet voortkwam uit zelfoverschatting, maar dat een begrijpelijke reactie was op de tegenwerking welke ik ondervonden had.’ (1946:6). Van Frits Lapidoth kreeg de romancier ooit te lezen dat zijn werk papierverspilling zou zijn, terwijl dezelfde recensent Waarom ik niet krankzinnig ben uitermate gunstig besprak onder de titel ‘De glimlach van de Russische literatuur’. Dekker schrijft in het voorwoord van 1946 smalend dat het hem in de verleiding bracht om de criticus lik op stuk te geven onder de titel ‘De grijnslach bij den Amsterdamschen papierbevuiler’ (1946:7). De relatie met de kritiek is maar een van de gebieden waarop de roman betekenisvol gekoppeld is aan de situatie van de auteur. Vier aspecten van Dekkers achtergrond kunnen verhelderend werken voor de lectuur van zijn Russische roman: de tegenvallende ontvangst van zijn werk, de sociaal-politieke overtuigingen van de auteur, zijn persoonlijke visie op waanzin, het trauma van zijn detentie. | |||||||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||||||
Volgens zijn critici was het vroege werk van Dekker van een bedenkelijker kwaliteit dan latere psychologische romans zoals Waarom ik niet krankzinnig ben (1929), De man die een ander was (1931), Reflex (1932b) en Inc. Pius beveelt (1939). Dekker schreef veel, verkende verschillende genres en in zijn veelschrijverij produceerde hij ook heel wat triviale literatuur. Daarnaast draagt Dekkers werk de stempel van het sociale engagement.Ga naar voetnoot4 De compromisloze strijd voor sociale rechtvaardigheid kleurt zijn romanoeuvre. Als redactielid van Links Richten, een links blad dat in 1932 en 1933 twaalf nummers uitbracht, stond hij voor een marxistische visie op literatuur en maatschappij. In een programmatisch artikel met de titel ‘Wat wij willen’ (in het tweede nummer van Links Richten) sprak Dekker zich gedreven uit voor een volkse literatuur, waarin het proletariaat een stem krijgt, en voor literatuur die het kapitalisme op de korrel neemt. De schrijver verwierp de dominante artistieke productie, vanuit de overtuiging dat ‘vrijwel alle kunstuitingen der thans nog heerschende klasse, beschouwd [moeten] worden als opium, dat den strijdwillenden arbeider bedwelmt, zijn proletarische bewustwording tegenwerkt en tot bestendiging van zijn onderdrukking bijdraagt’ (Dekker 1932a:1).
Als aanhanger van het marxisme kwam Dekker in zijn proza op voor de proletariër, wat Victor E. Vriesland ertoe bracht om de schrijver te karakteriseren als ‘sociaal-psychologisch prozaïst’ (1958). Illustratief voor zijn geestdrift is zijn bedrijvigheid in de aanloop naar de oorlog. In 1937 schreef hij drie kritische brochures tegen de nazi-dreiging. Voor de verspreiding van de eerste, ‘Hitler, een poging tot verklaring’, kreeg hij verscheidene sneren uit rechtse hoek en een zware boete wegens ‘belediging van het bevriende staatshoofd Hitler’ (Bibeb 1961). Tijdens de oorlog zag Dekker zich vanwege zijn politieke overtuiging en zijn joodse wortels genoodzaakt om onder te duiken. Aanvankelijk was hij als ondergedokene nog werkzaam in een surrogatenfabriek die als dekmantel voor illegale activiteiten diende (Bibeb 1961), maar in de laatste maanden van 1943 hield hij zich schuil in een klein hok achter het pakhuis, zijn ‘crypte’ (Dekker 1948:7). Daar schreef hij de ‘cryptagrammen’, zoals hij zijn aforismen noemde, en de lijvige oorlogsroman De laars op de nek (1945). | |||||||||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||||||||
In zijn literaire oeuvre vertaalt hij de sympathie voor het communisme in een thematiek van protest tegen technologische vooruitgang en tegen consumptiedrang. Zijn politieke overtuiging leidt ook tot literaire schetsen van een revolutionair klimaat. Als ‘revolutieroman’ is Brood! (1932c) de meest doorgedreven en zuivere vertaling van Dekkers programma. In het middelpunt staat de weerstand van de gewone arbeider tegen het bewind in de fabrieken. Elders is het linkse engagement veel subtieler geïntegreerd in de individuele ervaring van de protagonist. Zo is de colporteur, in het gelijknamige verhaal uit 1950, het toonbeeld van een vervreemde werknemer. De man prijst zijn waar aan, maar is niet meer betrokken bij het product of het productieproces. | |||||||||||||||||||
1.2. Figuren van waanzinDekkers interesse voor de grens tussen waan en werkelijkheid, normaliteit en abnormaliteit, sluit aan bij zijn ideologische denkbeelden. In zijn psychologische romans geeft de auteur gestalte aan personages die zich vreemd voelen in de maatschappij. Waanzin is in Dekkers oeuvre een veelbeduidend gegeven, maar in de eerste plaats is ze de projectie van een visie op de maatschappij. De maatschappelijke (wan)orde resulteert in de verstoring van een individueel bewustzijn. In Inc. Pius beveelt (1939) krijgen hallucinaties en waandenkbeelden opvallend genoeg pas vrij spel wanneer hoofdpersonage Abel Donk ontslagen wordt. Donks mentale instorting heeft zo een maatschappijkritische functie. Dat blijkt ook al uit de overpeinzingen van het hoofdpersonage naar aanleiding van de visuele en akoestische hallucinaties waarnaar de titel al verwijst.Ga naar voetnoot5 Door zijn ontslag twijfelt hij aan de betrouwbaarheid van de wereld, en niet zozeer aan zijn waarnemingen: ‘Wat is betrouwbaar in deze wereld van schijn?’ (1939:237), vraagt hij zich af.
De politieke bezieling van de auteur kristalliseert zodoende in de krankzinnigheid van zijn fictionele figuren. Normaliteit is voor Dekker gebonden aan het zo dominante kapitalisme, dat hij verwerpt. Door een stem te verlenen aan waanzin en abnormaliteit, verbeeldt hij de moeilijke strijd tegen heersende opvattingen. De gestoorde hoofdpersonages in Reflex, De man die een ander was, Inc. Pius beveelt en Waarom ik niet krankzinnig ben zijn underdogs die zich tegen conformisme verzetten en twijfelen aan vaste waarheden. In de | |||||||||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||||||||
verdediging van hun visie tonen ze zich vaak bijzonder strijdlustig. De hoofdfiguur van Waarom ik niet krankzinnig ben is een armzalige kerel die zich niet wil voegen naar de heersende normen en zich daardoor in de nesten werkt. Waanzin kunnen we hier verstaan als een middel om de rol van de buitenstaander te intensifiëren. Helemaal in de lijn van de marxistische leer wil de protagonist aan de vervreemdende arbeid (hij werkt als ambtenaarhulpschrijver) ontsnappen via de kunst, door te dichten. Voor hem is het dichterschap tevens een van de motieven die verklaren waarom anderen hem voor abnormaal of gek aanzien. Door de handeling van het schrijven en door het gebruik van de creatieve verbeelding is dit hoofdpersonage verbonden met de schrijver van de roman. De moeizaamheid van Vladimirs protest laat ook zien hoe de auteur worstelt met zijn verzet tegen de heersende orde.
De sociaal-politieke boodschap van Dekker volstaat echter niet als contextuele verklaring voor de retoriek van waanzin in de roman van 1929. Naast de politieke opvattingen van de auteur speelt zijn persoonlijke interesse voor de grens tussen waanzin en werkelijkheid mee, een grens die ik-verteller Vladimir voortdurend aftast. Zoals Dekker in een interview uit 1946 expliciteert, houdt dat thema hem persoonlijk bezig: ik ben zelf gek, dat wil zeggen telkens in verschillende graden. Maar ik zou het ook kunnen omdraaien en zeggen: de anderen zijn gek. Immers, een grens tussen deze twee bestaat alleen maatschappelijk. Het gangbare, dus het als norm geaccepteerde, is voor mij het minst interessant; de psyche die zich om de een of andere reden niet in deze standaard-vorm laat persen, heeft om zijn uitzonderlijkheid mijn belangstelling. (geciteerd in Sicking 1994:9) De auteur is van mening dat de grens tussen normaal en krankzinnig, tussen schijn en werkelijkheid, slechts een constructie is. In verschillende vormen vinden we deze overtuiging terug in zijn proza, waar ze vaak door de hoofdpersonages in de mond genomen wordt. Enkele verspreide voorbeelden: En Gij, Mijneheeren, hebt Gij thans begrepen hoe moeilijk het menigmaal zijn kan, een nauwkeurig onderscheid tusschen schijn en wezen te maken? (Waarom ik niet krankzinnig ben, 1929:162) | |||||||||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||||||||
Uit het eerste citaat blijkt al hoe deze problematiek in Waarom ik niet krankzinnig ben een uitgesproken retorische invulling krijgt, doordat de verteller frequent zijn publiek van psychiaters aanspreekt. De vele rechtstreekse aansprekingen dwingen ook de lezer, niet alleen het fictionele publiek, een standpunt in te nemen. Terwijl de lezer bij de lectuur van de andere psychologische romans minder verantwoordelijkheid voelt, belandt hij willens nillens in de positie van de psychiaters in wier ‘gezelschap’ hij het verweerschrift van Vladimir Wirginszki leest.
Alvorens dieper in te gaan op Dekkers voorwoord van 1946, haal ik een laatste element aan van Dekkers persoonlijke investering in Waarom ik niet krankzinnig ben. Ik vermeldde al dat Dekker suggereert dat hij de roman met een sociaal-politieke boodschap, vanuit een gevoel van miskenning en een persoonlijke visie op krankzinnigheid schrijft. Ten slotte klinkt ook Dekkers bittere confrontatie met gerecht en gevangeniswezen mee. In de herfst en winter van 1921-1922, wanneer hij als schrijver al enige bekendheid geniet, wordt een donker hoofdstuk in het leven van Maurits Dekker geschreven. Vier maanden lang zit hij onschuldig vast op verdenking van roofmoord. In die periode ervaart hij zeer scherp de meedogenloze, veroordelende houding van justitie, pers en publieke opinie.Ga naar voetnoot6
Het knagende gevoel van machteloosheid en onderdrukking tijdens zijn hechtenis verwerkt de schrijver kennelijk in zijn literaire oeuvre. Een rechtstreekse invloed is te merken in Doodenstad, met de veelzeggende ondertitel Schetsen uit het gevangenisleven (1923), in het niet gepubliceerde toneelstuk O mensch | |||||||||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||||||||
en in de roman Zijn wereld (1928). In laatstgenoemde roman, die slechts een jaar vóór Waarom ik niet krankzinnig ben verscheen, fictionaliseert Dekker de traumatiserende gebeurtenissen van '21 en '22. De gekwelde Dekker krijgt er een (auto)fictionele pendant: het hoofdpersonage van de roman, Dolf van Arkel, voelt zich afgesneden van de werkelijkheid, machteloos en miskend. Hij belandt in de cel op verdenking van moord. Ook de fascinatie voor waanzin staat hier niet los van, want het verblijf in de gevangenis drijft het alter ego van Dekker tot op de rand van waanzin. In zijn cel begint Dolf van Arkel aan zijn geestesgesteldheid te twijfelen, wanneer hij de drang gewaarwordt om te rollen over de celvloer. Maar ik heb er immers volstrekt geen zin in? Ik wil het toch alleen maar gaan doen omdat ik mijn toestand niet beheersch? Het is de daad van een gek, in ieder geval de daad van iemand die bezig is krankzinnig te worden. Het is tegennatuurlijk en onlogisch (1928:239) Bij Vladimir Wirginszki, in Waarom ik niet krankzinnig ben, herkennen we opnieuw de beklemming van de gevangenschap. In plaats van de fysieke opsluiting in een cel staat nu de psychische benauwdheid centraal die ermee gepaard ging.
Ook in de roman van 1929 is een moord gepleegd, en de kern van Dolf van Arkels ervaring is van de gerechtelijke sfeer naar de psychiatrie overgezet. Door de situering in de psychiatrie gaat de aandacht naar de psychologie van het personage, naar de emotionele essentie die Dolf van Arkel en Vladimir Wirginszki gemeen hebben. Tussen de lezende psychiaters en de schrijvende patiënt wordt over de interpretatie van gebeurtenissen, gedachten en gevoelens onderhandeld: zijn ze het teken van waanzin of zijn ze rationeel verklaarbaar? Is er sprake van moord, of van overmacht? De verteller gaat tot het uiterste om zijn geestelijke gezondheid aan te tonen, maar precies omdat hij zo ver gaat, neemt de verdenking almaar toe. In deze hopeloze cirkel verbeeldt Dekker ook zijn eigen gevoel van beklemming, miskenning en machteloosheid, zoals een grondiger lectuur van zijn voorwoord uit 1946 ons suggereert. | |||||||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||||||
2. Het voorwoord van 1946Om de parallellen tussen Vladimirs en Dekkers retoriek aan het licht te brengen, wend ik me tot het titelloze voorwoord dat de auteur aan de tweede druk (1946) toevoegde. Daarin duidt Maurits Dekker de keuze voor een mystificatie zelf als een list om zijn critici aan te pakken. In de manier waarop hij die strategische zet verklaart, slaat hij de brug met de tekst die hij inleidt en daarbij brengt hij zijn eigen toestand in verband met die van zijn fictionele schepping, Wirginszki. De signalen die het voorwoord met de roman verbinden, zijn in twee categorieën te vatten, emotie en cognitie enerzijds en retoriek anderzijds. Of nog: (2.1) de strekking van de verwoorde gevoelens en de omgang met frustraties, (2.2) de verwoording zelf en de beeldspraak van het voorwoord. | |||||||||||||||||||
2.1. Parallelle rationalisatieWanneer hij de roman schrijft, geeft de auteur lucht aan persoonlijke frustraties, niet alleen door de keuze voor de mystificatie zelf (zoals Dekker in het voorwoord expliciteert) maar ook door de specifieke opzet van de roman (wat Dekker impliciet houdt). De ontvangst, welke mijn publicaties gekregen hadden was slecht; ik was teleurgesteld en ontmoedigd. Het was triest tot de ontdekking te moeten komen, dat al mijn inspanning tevergeefs geweest was (1946:5) Uit deze teleurstelling put hij de kracht om zijn roman te schrijven. De overtuiging dat zijn werk fout ingeschat wordt, motiveert hem tot de mystificatie. Een vergelijkbare houding neemt personage Vladimir Wirginszki aan tegenover de miljonair Wedenski en tegenover zijn psychiaters. De foute inschatting door anderen raakt Vladimir diep.
In het levensverhaal dat hij aan zijn psychiaters vertelt, geeft ook het personage uiting aan een diepe teleurstelling als auteur. In zijn vrije tijd schreef Vladimir gedichten en hij hoopte dat zijn talent ontdekt zou worden. Om geld te ronselen voor zijn dichterschap, stuurde hij zijn dichtbundel met een begeleidende brief naar de miljonair Wedenski. Toen die niet op zijn vraag inging, was de reactie van de dichter furieus: Naarmate ik er langer over nadacht, voelde ik mij meer beleedigd en dieper vertrapt, een machtelooze woede kwam over mij, ik smeet mijn | |||||||||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||||||||
verzen tegen den grond, sloeg mijn schrijflamp stuk en kneep den brief tot een bal samen. Het ergste van alles was, dat deze millioenendief mij beleedigen kon, zonder dat ik in staat was iets terug te doen. (1929:201) Is het gerechtvaardigd om te stellen dat dit gedrag de verhevigde verbeelding is van Dekkers ontgoocheling? Afgaande op het voorgaande citaat van de auteur, sluit Vladimirs respons aan bij de machteloosheid, teleurstelling en verbittering die Dekker in het voorwoord bij zichzelf identificeert. Of misschien is het omgekeerd: Dekker gebruikt zijn narratieve tekst als een middel om zijn ervaringen te narrativiseren. Ik voelde mij miskend, tekort gedaan, een gevoel dat, naar mij later gebleken is, niet voortkwam uit zelfoverschatting, maar dat een begrijpelijke reactie was op de tegenwerking welke ik ondervonden had. (1946:6) Zodoende maakt de auteur kenbaar dat die gevoelens hem motiveren om de roman te schrijven en dus tijdens het schrijven aanwezig zijn. Het ligt niet in Dekkers aard om bij de pakken te blijven zitten, en dus neemt hij met Waarom ik niet krankzinnig ben de pen op tegen zijn critici. Het temperament van Wirginszki laat evenmin toe dat hij zich gewonnen geeft, en ook hij gaat al schrijvende in de aanval: ‘[ik] schreef een brief, zoo fel beleedigend, sarcastisch en vernietigend, als ik nog nimmer iets gelezen had. Ik schold Wedenski op een geraffineerde manier uit’ (1929:201). Als we de analogie volhouden, is Dekkers roman te lezen als ‘een geraffineerde manier’ om zijn critici de mantel uit te vegen.
Ook in het gesprek met de psychiaters die de bestemmeling van zijn vertelling zijn, benoemt Vladimir zijn frustraties: hij voelt zich door hen beknot en - nogmaals - miskend. In de aanvangspassage van de roman blijkt dat de miskenning door de psychiaters hem tot een uitbarsting drijft, zoals dat ook als reactie op Wedenski gebeurde: Mijneheeren, | |||||||||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||||||||
mijn woorden en argumenten op U geen indruk maakten, mijn zelfbeheersching niet bewaren en heb toen uitdrukkingen gebruikt, die beter achterwege hadden kunnen blijven. Wellicht heb ik toen in drift dingen gezegd die kwetsend of beleedigend voor U waren (1929:1) In de communicatie met de psychiaters herhaalt zich dus een cluster van taalhandelingen (beoordeling, verdediging, verwijt, belediging) die ook op het niveau van de handeling, d.w.z. in het verhaal dat Vladimir vertelt, voorkwam in de communicatie met Wedenski.
Waar het in de roman op neerkomt, is dat Vladimir aan het oppermachtige oordeel van de psychiaters wil ontkomen. Hij wil hen ervan overtuigen om hun oordeel, dat de patiënt krankzinnig is, in te trekken. Het vergt ons niet veel moeite om deze doelstelling in verband te brengen met de bedoelingen die Maurits Dekker in het voorwoord naar voren schuift. Door de mystificatie wil de auteur bewerkstelligen dat de invloedrijke lezers die hem negatief gezind zijn hun mening zouden herzien. Met andere woorden, de vermelde cluster van taalhandelingen herhaalt zich nog eens in de reële communicatie tussen auteur en kritiek. In de roman wordt deze ‘beweging naar buiten’ afgespiegeld door de vermelde herhaling op twee niveaus. Zoals nog zal blijken, komen dergelijke herhalingen nog vaker voor. De gelaagdheid van de communicatieve handeling krijgt extra gewicht door dit symmetrische ontwerp. Door de herhaling van taalhandelingspatronen wordt duidelijk hoe de tekst op verschillende niveaus communicatie opvoert. | |||||||||||||||||||
2.2. Analoge beeldspraakIn de beeldspraak van het voorwoord ontleent Dekker een aantal sterke beelden aan de roman. Ten eerste spreekt hij in juridische termen over de relatie met zijn critici. Hij noemt hen ‘bevooroordeelde rechters’ en ‘partijdige, bekrompen rechters’. Hun beoordeling van zijn werken noemt hij een ‘vonnis’. Voor hem is het lastige gezag van de kritiek een doorslagje van de rechterlijke macht, een institutie die performatief een geldend oordeel kan vellen. In de verhouding tot het justitiële apparaat voelt Dekker zich eveneens onderworpen aan machtswillekeur. Aan de andere kant doen deze frasen denken aan de woorden van Vladimir, die aan het oordeel van de psychiaters wil ontsnappen en daartoe zijn verdedigingsrede voert. Hij spreekt hen nadrukkelijk als rechters aan: ‘Hier, Heeren Rechters, is weer wat Gij zoekt’ (1929:91). En aan het einde van zijn betoog duikt de metafoor weer op: | |||||||||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||||||||
‘Mijne heren dit is de waarheid. Het oordeel is thans aan U. Uw vonnis wacht ik af met de onaantastbare gemoedsrust van een onschuldige’ (1929:235). In deze beeldspraak valt op dat de performatieve kracht van taal de auteur bezighield. Dekker kaart telkens situaties aan waarin een persoon onderworpen is aan de taalhandelingen van een gezaghebbende ander. Zoals de rechter iemand schuldig kan verklaren en de psychiater iemand gek kan verklaren, zo kan de criticus een schrijver ‘waardevol’ verklaren. Door de talige uiting, wordt het uitgesprokene een gewisse werkelijkheid. Dekker en zijn personages willen aan het gezag en het performatieve oordeel van de ander ontkomen, maar merken dat beide moeilijk te ontwijken zijn.
Ten tweede kijkt de auteur terug op het ontstaan van de roman in termen van strijd. Door het schrijven van zijn Russische roman gaat de Dekker van het voorwoord het gevecht met zichzelf en zijn critici aan: Toen de roman gereed was, wist ik dat ik het gewonnen had, in de eerste plaats van mijzelf en dat ik tegen den verderen strijd [...] was opgewassen. Ik had thans een sterk wapen in handen en [...ik] voltooide mijn uitrusting door het aantrekken van het pantser der pseudonimiteit. (1946:6) Welbeschouwd kan de roman dus als een krachtige taalhandeling beschouwd worden, waarmee de auteur in het offensief gaat. Met Waarom ik niet krankzinnig ben klaagt de ontgoochelde schrijver zijn miskenners aan, zoals Vladimir de miljonair Wedenski aanvalt, of zoals de verteller zijn psychiaters verwijten naar het hoofd slingert. Op de momenten dat hij zijn woorden min of meer onder controle heeft, noemt Vladimir zijn betoog een verdediging (‘door mij schriftelijk te verdedigen’), maar op verschillende plaatsen ontaardt de beredeneerde verdediging in een wilde aanval. Bovendien legt de verteller zijn opzet in militaire termen uit: ‘Met zorg en vernunft zal ik de aanvallen weten te leiden, ik zal mijn geschut richten op de zwakke punten in Uw diagnose en voet voor voet zal ik weten te naderen, niet in dwazen, opwindenden stormloop, doch in voorzichtigen, weloverwogen aanval.’ (1929:7). In de volgende paragraaf bespreek ik deze tegenstrijdige vertellersretoriek in termen van taalhandelingen.
Ten slotte wijs ik hier op enkele losse koppelingen tussen roman en voorwoord. Bij zijn terugblik op het schrijven van de roman getuigt Dekker dat hij ‘schreef bezeten door een scheppingsdrang, welke soms physiek bijna ondraaglijk was’ (1946:6). ‘Drang’ en ‘bezetenheid’ zijn ook kenmerkend voor het dichterschap en de mentale staat van Vladimir Wirginszki. Bovendien | |||||||||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||||||||
komt de Dekker van het voorwoord door deze zelfkarakterisering nader tot de waanzin die hij aan het hoofdpersonage toeschrijft. Hij interpreteert zijn eigen ervaringen dus aan de hand van de vertelling die hij inleidt. Verder herinnert het ‘sterk wapen’ dat Dekker vermeldt aan de bijl die op het einde van de roman een prominente rol speelt, en noemt Dekker zijn recensenten niet alleen ‘rechters’ maar ook ‘heeren’, het woord waarmee de ik-verteller voortdurend zijn psychiaters aanspreekt. | |||||||||||||||||||
3. Een retoriek van waanzin3.1. Strekking en achtergrond van Vladimirs betoogDe gelijkenis tussen voorwoord en vertelling was niet in de levensloop van Vladimir te zoeken, maar veeleer in de aansprekingen, de verhoudingen tussen verteller en publiek, de verwoording en retoriek. Kortom, de parallellen zijn op het pragmatische vlak gesitueerd. De mystificatie is een aanklacht en in het betoog van de verteller keert die taalhandeling terug. Dat betekent echter niet dat de verdedigingsrede van de verteller gelijkloopt met het betoog van de auteur. In wat volgt draait het om de kronkels in het betoog van Vladimir; als conclusie worden de verwantschap en discordantie met Dekkers retoriek benoemd.
In de openingsparagraaf van Waarom ik niet krankzinnig ben wemelt het van expliciete en indirecte taalhandelingen die ons een blik kunnen gunnen in de opzet en werking van de hele redevoering van Wirginszki. De onwetende lezer valt samen met de lezende psychiaters binnen in het geschrift van de ik-verteller, en constateert dat die zich verantwoordt, dat hij toegeeft, subtiel verwijt, zijn spijt betuigt en om vergiffenis vraagt. De overkoepelende taalhandeling wordt in de reeds geciteerde eerste zin geïntroduceerd: ‘Zooals Gij ziet, voldoe ik aan Uw verlangen, door mij schriftelijk te verdedigen’. De ik-verteller verklapt in de eerste zin zijn intenties en bepaalt het genre van zijn geschrift: hij wil zich verdedigen en schrijft dus een apologie. Aan de hand van de eerste paragraaf kan deze overkoepelende taalhandeling gepreciseerd en doorgeprikt worden. Deze ‘verdediging’ veronderstelt immers een pose: de verteller wil bepaalde verdenkingen van zich af schudden, en daarom doet hij zich rationeler en gezonder voor dan hij vermoedelijk is.
De complexe bedrieglijkheid van Vladimirs taalhandelingen kan ook al van de eerste zin afgelezen worden. Onder het mom van directe voert hij indirecte taalhandelingen uit. De overkoepelende, samenvattende taalhandeling staat | |||||||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||||||
niet in de hoofdzin, maar in de beknopte bijzin. In de grammaticaal voornamere hoofdzin betuigt de verteller zijn onderworpenheid aan de psychiaters: ‘ik voldoe aan Uw verlangen’. Door het schrijven van de apologie erkent de verteller dus de autoriteit van zijn publiek, hij geeft er zich rekenschap van dat zij over de cruciale illocutionaire kracht beschikken om hem gek te verklaren. Vanuit dat besef probeert hij hen zoveel mogelijk naar de mond te praten en hun gedachten te verwoorden in zijn eigen discours. Geregeld formuleert hij hypothesen over hun interpretatie van zijn levensverhaal en zodoende tracht hij hun leeservaring en diagnose te sturen. Zoals uit de titel van de roman en de eerste zin blijkt, is het Wirginszki's bedoeling de psychiaters te overtuigen om hun diagnose in te trekken. De verteller beschouwt de diagnose als een ‘dwaling’ en ‘misverstand’ die zijn ‘ondergang’ kunnen betekenen. Door van een ‘ondergang’ te gewagen, stelt de spreker de noodzaak van zijn vertelling erg scherp. Later stelt hij het nog scherper: ‘ik vecht Mijneheeren voor het kostbaarste wat ik heb: mijn leven’ (1929:5). Zoals Sheherazades verhalen van duizend en één nacht, wordt deze vertelling als levensreddend middel naar voren geschoven. De inzet van het vertellen is het overleven van de verteller. De vertelnoodzaak zorgt voor een gespannen retoriek die bol staat van manipulaties, ongerijmdheden en hyperbolen.
Bepalend voor de retoriek is de verhouding van de verteller tot de aangesproken lezer. Het discours van de verteller is doordrenkt van het besef dat hij de autoriteit van zijn artsen eerst moet erkennen en dat hij die erkenning moet uiten. Dat is een noodzakelijke voorwaarde om vervolgens aan hun gezag te kunnen ontsnappen. Een en ander impliceert een complexe verhouding in retoriek en communicatie: door de performatieve taalhandeling van de psychiaters (‘we verklaren u gek’) boetten de taalhandelingen van de verteller aanzienlijk aan kracht in. Door de diagnose wordt de patiënt een deel van de verantwoordelijkheid over zijn (taal)handelingen ontnomen. Bij voorbaat wordt aan de oprechtheid of waarheid van zijn uitspraken getwijfeld. In juridische termen: de krankzinnige is ontoerekeningsvatbaar en bijgevolg niet (volledig) aansprakelijk voor zijn eigen daden, dus ook niet voor zijn taaldaden. Of zoals de verteller het aan het begin formuleert in de vorm van een advies: ‘lees mijn verdediging niet als die van een krankzinnige, maar beschouw haar als het werk van een volkomen normaal mensch en beproef dan of Gij iets onlogisch, een tegenstrijdigheid of andere kenmerkende teekenen ontdekken kunt’ (1929:5). De verteller weet dat het etiket waarvan zijn lezers hem voorzien hebben, de interpretatie van zijn woorden determineert. | |||||||||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||||||||
Het belang van dit gegeven komt aan het licht in een sleutelpassage van Vladimirs levensverhaal. In de woede om Wedenski's reactie op zijn bedelbrief schrijft de protagonist impulsief een razende, beledigende brief naar de miljonair (201). Wanneer Vladimir nadien zijn acties overdenkt, wordt hij door de angst overmand dat hij door Wedenski vanwege de brief zou worden aangeklaagd. Om een aanklacht te vermijden zoekt hij de psychiater Oeroessow op met de bedoeling gek en dus ontoerekeningsvatbaar te worden verklaard (207). Door krankzinnigheid te simuleren hoopt Vladimir de psychiater ervan te overtuigen dat hij krankzinnig was. Ook in deze episode draait alles om taalhandelingen: belediging, aanklacht, overtuiging, diagnose. Het gesprek met de psychiater, dat op het verhaalniveau al plaatsvindt, keert in het vertelniveau terug, en zo wordt op dit punt de herhaling op verschillende communicatieve niveaus opnieuw zichtbaar. Ironisch genoeg duikt dezelfde communicatieve situatie in dit geval weer op met een significante omkering. Terwijl Vladimir in het ene geval gek verklaard wíl worden, wil hij in het andere geval de diagnose ongedaan maken. In beide gevallen kan hij niet voorbij aan het gezag van de psychiater om de diagnose uit te spreken. Hoewel hij zijn intenties verborgen moet houden om te kunnen slagen in zijn opzet, heeft hij de aangesproken ander ook nodig om zijn intenties te realiseren. Zijn eigen woorden hebben op dit punt niet de performatieve kracht waarover de psychiater dankzij zijn institutionele inbedding beschikt. Door middel van zijn eigen talige gedrag moet de patiënt de ander ertoe brengen om een uitspraak te doen. Van ‘geestelijk gezond’ naar ‘krankzinnig’ bleek een makkelijker klus dan in de andere richting, omdat de retorische positie van een gek gemarkeerd is. Al bij voorbaat worden zijn uitspraken gewantrouwd.
Dat Vladimir zich zo helder bewust is van zijn benarde positie als spreker, heeft een directe weerslag op zijn retoriek. Om zijn geringe spreekrecht en autoriteit als patiënt te compenseren grijpt hij in de verwoording van zijn redevoering naar enkele retorische hulpmiddelen waarvan ik, vertrekkende van de eerste paragraaf, de werking en het falen zal belichten: explicitering en precisering, inleving en manipulatie. Elk manoeuvre van de verteller om zijn publiek in zijn interpretatie te sturen, keert zich uiteindelijk tegen hem. Ten eerste wil de verteller zijn rationele vermogens en intelligentie tentoonspreiden. Zoals vermeld licht hij daarom de gebeurtenissen uit zijn leven uitvoerig toe met achtergrondinformatie, verklaringen voor zijn gedrag en eigen inzichten in de situatie. Door de explicitatie van zijn gedachten en gevoelens hoopt de verteller zijn publiek te overtuigen van zijn superieure verstand. Het motief van de explicitatie, als teken van intelligentie, keert ook terug in de | |||||||||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||||||||
verwoording en vertelwijze. Vladimir becommentarieert niet alleen zijn levensverhaal, maar ook de narratieve presentatie ervan. Hij legt uit waarom en hoe hij vertelt wat hij vertelt: In dit verband herinner ik mij een voorval uit dien tijd, hetwelk ik U wil mededeelen, al was het alleen maar om U te laten zien, hoe moeilijk en misleidend het zijn kan, den geestelijken toestand van een mensch te bepalen, alleen op grond zijner handelingen. (1929:159) Geregeld geeft Vladimir dergelijke metanarratieve commentaar: hij licht zijn toelichtingen toe en suggereert hoe zijn interpretaties geïnterpreteerd moeten worden. Nog een sprekend voorbeeld, wanneer Vladimir over zijn dromen bericht: In die dromen was ik in waarheid volkomen krankzinnig. Dit beken ik, om aan te toonen, dat ik in staat ben te begrijpen wat krankzinnigheid is. (1929:22) Niet alleen geeft hij een interpretatie aan de dromen van weleer, hij verklaart ook waarom hij die interpretatie toevoegt. Bovendien bedient hij zich daarbij, zoals op vele andere plaatsen, van een expliciete taalhandeling: ‘ik beken’. Ook in deze explicitatie van speech acts openbaart zich de intelligentie van de spreker. In How to do things with words, de neerslag van de colleges over taalhandelingen die J.L. Austin in 1955 uitsprak aan de universiteit van Harvard, legt Austin uit dat performatieve uitspraken het resultaat zijn van een historische ontwikkeling naar meer precisie en explicitatie, tekenen van intelligentie (1990:71-73). Door het gebruik van performatieve werkwoorden specificeert de spreker zowel de betekenis van zijn boodschap als de kracht (force) ervan. Dekkers verteller slaat met zijn explicitatie twee vliegen in één klap: hij laat zijn intelligentie uit de verf komen en stuurt de interpretatie. Door naast de betekenis ook de illocutionaire kracht te benoemen wil hij de interpretatie van zijn woorden controleren. | |||||||||||||||||||
3.2. De tournures van de verontschuldigingEen nauwkeuriger analyse van de eerste paragraaf maakt duidelijk hoe Vladimir zijn publiek probeert te overtuigen en waar het misloopt. In zijn eerste woorden kondigt de verteller zoals gezegd zijn bedoeling aan en voert hij een schakel van taalhandelingen op. Ter wille van zijn verdediging stelt hij vervolgens een eerste taalhandeling: hij verontschuldigt zich. Ik citeer het vervolg van de reeds aangehaalde beginzinnen: | |||||||||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||||||||
Wellicht heb ik toen in drift dingen gezegd die kwetsend of beleedigend voor U waren - ik weet het niet meer - maar in ieder geval bied ik U thans mijn verontschuldiging aan voor mogelijkerwijs door mij gebezigde kwetsende woorden. Volkomen begrijpelijk zal het mij zijn, als deze betuiging van spijt U geen genoegdoening schenken zal en als man van ontwikkeling en beschaving begrijp ik dat Gij mij, ook al schenkt Gij mij naar den vorm vergiffenis, mijn optreden euvel zult blijven duiden. Inderdaad, een hoogstaand mensch moet onder alle omstandigheden zijn kalmte weten te bewaren en mag zich nimmer laten beheerschen door lagere driften, waardoor hij dingen doet en zegt, waarover hij later, als zijn bezinning en rust teruggekeerd zijn, berouw gevoelen moet. Ik beken dat ik thans helaas in dezen toestand verkeeren moet, ik herinner mij in Uw tegenwoordigheid een aanval van buitensporige woede te hebben gehad en aan deze lagere driften overgeleverd te zijn geweest. Hoewel ik het ernstig betreur, kan ik dit feit niet ongedaan maken; het eenige wat ik doen kan, is nogmaals in alle oprechtheid te verklaren, dat ik diep en innig berouw over het gebeurde gevoel. (1929:1-2) Aan de basis van een verontschuldiging liggen in het algemeen gevoelens van berouw en een schuldgevoel dat de spreker weg wil nemen. In ‘A Plea for Excuses’Ga naar voetnoot7 (1961) van Austin klinkt het zo: ‘the situation is one where someone is accused of having done something, or (if that will keep it any cleaner) where someone is said to have done something which is bad, wrong, inept, unwelcome, or in some other of the numerous possible ways untoward. Thereupon he [...] will try to defend his conduct or get him out of it’ (1961:123-124). De spreker draagt niet alleen een schuldgevoel, maar wordt ook beschuldigd en wil zich verdedigen. De definitie is uitstekend van toepassing op het verweerschrift van de verteller, en de eerste paragraaf is een representatief voorsmaakje. Met het oog op schuldvermindering begint Vladimir zijn apologie met een ‘verdediging’ van zijn recente gedrag door zich te ‘rechtvaardigen’. In die optiek houdt een verontschuldiging vaak ook een verdediging in, zoals Austin opmerkt: ‘on the whole “excuses” is probably the most central and embracing term in the field, although this includes others of importance - “plea”, “defence”, “justification”, and so on’ (1961:123). In | |||||||||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||||||||
Vladimirs beeldspraak is het duidelijk dat hij zijn schrijfsels als zo'n pleidooi opvat.
Enerzijds bewerkstelligt de verteller zijn ‘schuldafbouw’ door afbreuk te doen aan het gebeurde: ‘wellicht’, ‘mogelijkerwijs’ en ‘ik weet het niet meer’ suggereren dat zijn gedrag niet zo ernstig was. Anderzijds ‘geeft’ de spreker zijn schuld ‘toe’ (‘inderdaad’, ‘ik beken’) en beaamt hij zodoende dat zijn gedrag onheus was. Austin toont in zijn theorie van excuses hoe de bestudering ervan inzicht kan geven in bepaalde vooronderstellingen en in algemene eigenschappen van taalhandelingen. Een verontschuldiging legt de normen en waarden bloot die normaliteit definiëren, want het onaanvaardbare wordt erin benoemd. Als Vladimir zich aan het begin van zijn geschrift verontschuldigt, dan is dat omdat hij zich ervan bewust is dat hij een norm heeft overschreden. Ook op andere plaatsen wil hij expliciet aantonen dat hij weet wat normaliteit is, maar hij ondermijnt zijn betoog door dat normale af te wijzen. Wat normaal is, is minderwaardig, omdat normaliteit, evenwichtigheid of gelijkvormigheid, kenmerkende teekenen zijn van alles wat in groote menigte voorkomt of in massa vervaardigd wordt. [...] Normaal is tenslotte alles wat dom, lelijk, onbelangrijk, vervelend en oppervlakkig. [...] Tot nu toe heb ik in deze bekentenissen de ernstige fout begaan, normaal te willen zijn en nu pas zie ik de belangrijkheid dezer dwaling in. Immers ik ben volstrekt niet normaal; ik ben alleen niet krankzinnig. (1929:115) De laatste zin houdt een wending in de argumentatie in. Aanvankelijk beweert hij nog normaal te zijn, maar later houdt hij zelfs die schijn niet meer op. In het vervolg van zijn betoog geeft hij herhaaldelijk toe dat hij zich niet wenst te voegen naar de norm. We kunnen dus vermoeden dat zijn aanvankelijke verontschuldiging niet geheel oprecht is. De wijziging in de profilering neemt overigens de verdenking niet weg dat de verteller gek is. Als hij al bekent abnormaal te zijn, is de zelfkarakterisering ‘waanzin’ immers niet meer veraf.
In zijn rechtvaardiging schuift hij voorts een deel van de verantwoordelijkheid van zich af en wel precies in de richting van zijn eigen psychische toestand (‘in drift’, ‘buitensporige woede’, ‘lagere driften’). Hij voert zijn geestesgesteldheid aan als justificatie van zijn taalhandelingen (‘kwetsen’, ‘beledigen’) en suggereert dus zelf dat hij niet verantwoordelijk gesteld kan worden voor zijn uitspraken. Door toe te geven dat hij vanwege zijn mentale toestand niet toerekeningsvatbaar is, ondermijnt hij zijn eigen verdediging. Wat garandeert | |||||||||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||||||||
nog dat zijn verontschuldiging en spijtbetuiging oprecht zijn, als hij niet verantwoordelijk is voor zijn woorden en daden? Ter compensatie legt de verteller door explicitatie en herhaling de nadruk op zijn berouw (‘mijn verontschuldiging’, ‘deze betuiging van spijt’, ‘berouw’, ‘betreur’, ‘diep en innig berouw’). De overvloed geeft de indruk van onderdanigheid: de fictionele schrijver onderwerpt zich kennelijk volledig aan het gezag van de aangesproken lezer.
Van meet af aan kan de oprechtheid van die onderwerping in twijfel getrokken worden. De eerste zin bevat namelijk niet alleen een intentieverklaring maar ook een weinig verhulde sneer: ‘Gij dwaalt’. Door de dwaling aan de psychiaters toe te schrijven, wentelt hij de schuld af op hen, nog vóór zijn verontschuldiging. Zij begrijpen hem niet, zij luisteren niet naar zijn ‘woorden en argumenten, terwijl dat sinds Freud precies de taak van de psychiater is’. Indirect uit de verteller hier een verwijt en kiest hij al voor aanval in plaats van verdediging, maar hij gaat vooralsnog behoedzaam te werk. Subtiel verwoordt hij al de mening dat zij zich schromelijk in hem vergissen. Hij gelooft niet in hun oordeelkunde en superioriteit, maar voelt zich gedwongen om te doen alsof hij zich onderwerpt. Later stelt de verteller deze gedachtegang zelf aan de orde, met een openheid die dan weer bijdraagt tot zijn oprechtheid en betrouwbaarheid: Ik moet veinzen Uw meerderwaardigheid te erkennen, voorgeven in Uw wijsheid te gelooven en doen alsof ik de noodzakelijkheid erken mij tegen een onjuiste, maar niettemin begrijpelijke beschuldiging te verdedigen. Begrijpt Gij dan niet dat ik, evenals Gij, slechts speel? Ziet Gij dan niet in, dat ik een schijngestalte moet aannemen, omdat Gij mijn ware gedaante niet wilt of kunt zien? Mijneheeren; ik speel de afschuwelijke rol van normaal, geestelijk gezond mens. (1929:114) In de loop van de vertelling brokkelt de oprechtheid van de verontschuldiging dus af. Er ontstaat dan een nieuwe betrouwbaarheid door de openheid en explicitaties. De expliciete taalhandelingen van de aanvangspassage komen op losse schroeven te staan, als we de indirecte taalhandelingen in overweging nemen. Het expliciete verhoudt zich tot het indirecte als verdediging tot aanval.
Een laatste motief in de openingsparagraaf is de retorisch functionele captatio benevolentiae. Aan het begin van zijn betoog dient de redenaar zijn publiek gunstig te stemmen, opdat het vatbaar zou zijn voor zijn argumenten. Om de psychiaters welwillend te stemmen moet Wirginszki doen alsof hij hun gezag | |||||||||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||||||||
als psychiater en de normaliteit waarvoor ze staan, erkent. Als hij de door hen vertegenwoordigde normaliteit aanvaardt, moet hij berouw tonen over zijn excessieve gedrag en uitspraken. Door de psychiaters in hun rol te bevestigen en begrip te tonen voor hun visie (‘volkomen begrijpelijk’, ‘begrijp ik’) hoopt de verteller zelf ruimte vrij te krijgen om taalhandelingen uit te voeren. Ook in het vervolg heeft hij veel oog voor de positie van de psychiaters: hij leeft zich in hun rol in en geeft hen geregeld gelijk. Zodoende wil hij geleidelijk aan de leeservaring van de psychiaters in handen nemen. Wanneer hij denkt hun gunst te hebben verkregen, stuurt hij de manier waarop ze zijn verhaal moeten interpreteren, zoals op verscheidene plaatsen blijkt. Mijn stalen, kristalheldere logica zal U er toe dwingen Uw stellingen prijs te geven, onafwijsbaar juist zal ik U weten aan te toonen dat en waarom U dwaalt en mijn verstand, hetzelfde verstand dat u minderwaardig of afwezig acht, zal U nopen te erkennen dat Uw oordeel in elk opzicht onjuist geweest is. (1929:7) In zijn ‘geraffineerde schaakspel’ maakt de verteller echter cruciale fouten. Zijn retoriek is zodanig overdacht en expliciet, dat ze tot een patstelling leidt. Ze wordt verdacht en onbetrouwbaar, zoals al bleek uit de analyse van de opening. Het is twijfelachtig of de psychiaters zich laten inpalmen door de zogenaamd vlekkeloze logica van hun patiënt.
In de openingsparagraaf van Waarom ik niet krankzinnig ben presenteert de verteller zich dus als een geslepen redenaar. In zijn verontschuldiging, die de voorwaarde is voor de rest van zijn betoog, werkt hij een heel gamma van strategieën af dat kan dienen om zich te excuseren. Hij doet een beroep op alle mogelijkheden die Austin in zijn ‘Plea for Excuses’ aanhaalt (1961:124): hij vergoelijkt zijn handelingen op zich en benadrukt op twee manieren dat het niet juist is om over hem zonder meer te beweren ‘X deed A’. Ten eerste slaagt hij erin om een deel van de verantwoordelijkheid bij de psychiaters te leggen (dus: ‘niet X deed A’). Ten tweede geeft de verteller aan dat hij die uitspraken en handelingen niet met opzet deed, dat hij ze dus niet deed maar | |||||||||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||||||||
dat ze een effect waren van iets waarvoor hij geen verantwoordelijkheid droeg, dat hij zich een andere taalhandeling (‘overtuigen’) als doel had gesteld (dus: ‘X deed niet A’). Bij de opeenstapeling van argumenten staat niet de juistheid voorop, wel het tot elke prijs kwijtraken van de schuld. Daardoor sluipen er inconsistenties in de argumentatie, en raakt de expliciete taalhandelingsstructuur ontregeld door impliciete boodschappen. Hoewel hij de welwillendheid van het publiek beoogt, maakt de verteller het zich met deze verontschuldiging niet makkelijker. Hij weigert namelijk de volle verantwoordelijkheid voor zijn woorden en ontkent de vrijheid van zijn gedachten, terwijl hij er met zijn betoog naar streeft om weer de vrijheid en verantwoordelijkheid in handen te krijgen. Wat in de openingsparagraaf gebeurt, is exemplarisch voor het verdere verloop van Vladimirs verdediging: hij rijdt zich vast door de explicitaties en het conflict tussen het impliciete en het expliciete. Voor zowel de reële als de fictionele lezer zijn deze ongerijmdheden een aanleiding om Vladimir als een onbetrouwbare verteller te decoderen. | |||||||||||||||||||
4. De kleverigheid van labelsHet idee van de lezer dat de verteller onbetrouwbaar is, is misschien al even hardnekkig en onafwendbaar als de diagnose van de psychiaters. In het artikel ‘Being Sane in Insane Places’ beschrijft David Rosenhan in 1973 die fatale hardnekkigheid in de echte wereld. Hij brengt verslag uit van een beroemd geworden experiment waarmee hij de werking van de psychiatrische diagnostiek wilde onderzoeken. Acht geestelijk gezonde personen simuleerden psychische stoornissen (schizofrenie) en werden toegelaten in twaalf verschillende psychiatrische klinieken in de Verenigde Staten. Zodra ze opgenomen waren, hielden ze op symptomen te simuleren. Hoewel ze zich normaal gedroegen en gewoon spraken, werden ze tijdens hun verblijf, dat gemiddeld negentien dagen duurde, niet als ‘gezond’ ontmaskerd. Integendeel, voor zover ze geobserveerd werden, werd hun gedrag ten onrechte gepathologiseerd. Na een tijd werden ze met de diagnose ‘schizophrenia in remission’ naar huis gestuurd. Rosenhan wist de manifeste onbetrouwbaarheid van de psychiatrische diagnostiek en de ‘stickiness of psychodiagnostic labels’ (Rosenhan 1973:57), zoals hij het noemde, aan te tonen.
Voor de lectuur van een fictionele situatie als in Waarom ik niet krankzinnig ben heeft dit onderzoek zijn repercussies. Door het mogelijk onterechte label van de psychiaters is hun en onze lectuur evenzeer ‘gemarkeerd’ als de | |||||||||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||||||||
redevoering van de verteller. De verrichte taalhandeling van de diagnose schept een kader voor de interpretatie waarvan de verteller zich amper los kan maken, hoe hij ook spartelt. Het gevoel van machteloosheid dat Vladimir Wirginszki gewaarwerd, is ook bij de pseudo-patiënten van Rosenhans experiment herkenbaar: ‘Powerlessness was evident everywhere. The patient is deprived of many of his legal rights by dint of his psychiatric commitment. He is shorn of credibility by virtue of his psychiatric label. His freedom of movement is restricted’ (Rosenhan 1973:59).
Uit het voorwoord van 1946 is gebleken dat ook de auteur Maurits Dekker zich machteloos voelde, beknot door het label dat hij van zijn critici ontvangen had. Om hun vooringenomen houding - hún onbetrouwbaarheid - aan te klagen en te ontmaskeren, gebruikte hij een pseudoniem en schreef hij een fictieve verdedigingsrede. Hoewel, fictief? Kennelijk voert hij in het optreden van Vladimir Stephanowitch Wirginszki ook zijn eigen aanval en verdediging op. In het discours en in het verhaal van Waarom ik niet krankzinnig ben wordt het patroon van beschuldiging en verdediging herhaald, en het straalt uit naar de niet-fictionele communicatie tussen auteur en publiek. Ook Maurits Dekker wilde weer ‘gezond’ verklaard worden om succesvolle taalhandelingen te kunnen stellen. Ook zijn illocutionaire kracht en geloofwaardigheid als schrijver waren ingeperkt door de ‘diagnose’ van de kritiek. Al was het maar voor relatief korte tijd, de schrijver slaagde in zijn opzet.
De tekst leent zich er uitstekend toe om de verhoudingen tussen communicatie op handelingsniveau (b.v. Vladimir tegenover Wedenski), fictionele bemiddeling (Vladimir tegenover zijn psychiaters) en reële communicatie (Maurits Dekker tegenover de kritiek) zichtbaar te maken. Niettemin kan en mag de roman niet tot een fictionele vertaling van autobiografische gegevens gereduceerd worden. In het voorwoord narrativiseert Dekker weliswaar de roman tegen de achtergrond van zijn leven (en vice versa), maar de tekst biedt tal van andere interpretatiemogelijkheden. De psychologiserende terugblik van de verteller op zijn leven geeft bijvoorbeeld aanleiding tot een psychoanalytische lectuur. De Russische inkleding lokt dan weer de vergelijking met negentiende-eeuwse Russische literatuur uit waarin waanzin en het monologiserende vertellen zo prominent aanwezig zijn. Dostojevski's Herinneringen uit het ondergrondse is het uitgelezen vergelijkingsmateriaal om een beter inzicht te krijgen in Dekkers roman. In dergelijke alternatieve lezingen komt de afstand tussen auteur en personage duidelijk aan de oppervlakte.
De inconsequenties van Vladimir Wirginszki verraden de ‘discordantie’ van de vertelling, zoals Dorrit Cohn het noemt, en dus de afstand tussen auteur | |||||||||||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||||||||||
en verteller: de verteller is ‘normatively inappropriate for the story he or she tells’ (Cohn 2000:307). De discordantie is een vrijbrief voor de lezer om de tekst tegendraads te lezen, om hem anders te begrijpen dan hij gepresenteerd wordt. Vladimirs pleidooi is in dit opzicht vergeefs, omdat de lezer zijn diagnose gesteld heeft: de verteller is krankzinnig ergo onbetrouwbaar. Op het niveau van de reële communicatie is het pleidooi echter wel geslaagd, de vooringenomenheid van de critici werd met succes aan de kaak gesteld. Het afleidingsmanoeuvre van de mystificatie kon het label blootleggen dat vastkleefde aan de naam van Maurits Dekker. | |||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||||||||||
|
|