Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 2008
(2008)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 409]
| |||||||||||||||||||
Karel Jonckheere, Fernand Victor Toussaint van Boelaere, Karel van de Woestijne. Over de rol van trivialiteit in de literatuurgeschiedenis
| |||||||||||||||||||
Een aangename avond en een aangename recensieDe eerste brief die kon worden teruggevonden van Karel Jonckheere (1906-1993) aan de veel oudere F.V. Toussaint van Boelaere (1875-1947), een voormalige Van-Nu-en-Strakser tweede reeks, dateert van 28 november 1935. Daarin bedankt hij de ‘Zeer geachte heer’ Toussaint mede namens zijn vrouw voor de gezellige avond en voor de opdrachten die Toussaint in zijn boeken - blijkbaar waren er dus cadeautjes aan te pas gekomenGa naar voetnoot2 - heeft geschreven. Jonckheere besluit zijn brief met de vermelding dat hij vol verlangen uitziet ‘naar uw oordeel over mijn werk’.Ga naar voetnoot3 Een dikke maand later, op 10 januari 1936, stuurt Jonckheere een briefkaartje naar de ‘Zeer geachte Heer Toussaint,’ waarin hij zijn dank betuigt voor het opsturen van ‘Uw recensie in het A.H. | |||||||||||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||||||||||
over Het witte Zeil; niet het minst voor het sympathieke oordeel, helder en vriendelijk gesteld, over het werkje zelf’. Toussaint, al sedert april 1913Ga naar voetnoot4 Vlaams correspondent van het Algemeen Handelsblad, had op 8 januari 1936 een lovende recensie over dit boek geplaatst, waarin hij Jonckheere ‘boven de meesten van zijn generatie’ roemt en Het witte zeil ‘tot het gaafste dat de jongste Vlaamsche poëzie heeft aan te wijzen’ rekent (Toussaint 1946:166).Ga naar voetnoot5
Jonckheere wist zijn tafelgenoten te kiezen. Toussaint was halfweg de jaren dertig nog lang niet uitgerangeerd, integendeel. Hij bekleedde een belangrijke positie in het literaire én maatschappelijke veld van zijn tijd (zie hiervoor Van den Bossche 2008 en De Ridder en Sintobin 2009) en kon dan ook heel wat betekenen voor een in die jaren debuterende jonge auteur als Jonckheere. Het witte zeil was immers nog maar diens tweede dichtbundel, na Proefvlucht uit 1933; het jaar daarvoor publiceerde Jonckheere één verhaal, met name de tegenwoordig vergeten novelle Brozens Anny (1932).
Jonckheere maakt gretig gebruik van de deuren die zijn machtige relatie voor hem kan openen. Op 5 augustus 1936 contacteert hij Toussaint al een eerste keer met de vraag ‘tot welk Instituut wij ons best zouden wenden of tot welken dienst’ om steun te krijgen voor het blindgeboren dochtertje van zijn zus. Toussaint kon hem daarbij helpen, zo meende hij, omdat ‘deze zaak in de bevoegdheid valt van Uw Ministerie’. Op 10 februari 1937 probeert hij van Toussaint gedaan te krijgen dat hij zich inzet voor ‘mijn lidmaatschap van de Pen-club’, op 18 april 1937 verzoekt hij zijn kersverse kennis in zijn hoedanigheid van ‘Voorzitter van den PENCLUB te Brussel’ om zijn ‘candidatuur’ voor ‘de plaats van letterkundig secretaris bij het N.I.R.’Ga naar voetnoot6 te steunen, ‘zoowel bij den Minister van P.T.T. als bij den Beheerraad van het N.I.R.’.
In oktober 1943 krijgt Jonckheere de sedert 1940 door de KANTL driejaarlijks uitgereikte Lode Baekelmansprijs - voor ‘een letterkundig werk [...] gewijd aan de zee, de zeeman, de zeevaart, de haven, het schipperskwartier, of wat hiermee enigszins verband houdt’ (Heymans 2001:71). Toussaint, al | |||||||||||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||||||||||
sedert 1921 lid van de Academie (Roemans 1935:126), was er blijkbaar als de kippen bij geweest om de bekroonde van het heugelijke nieuws op de hoogte te brengen: ‘Uw vriendelijk schrijven is de Marathon-looper geweest, die me het bericht van den Baekelmans-prijs heeft aangekondigd’, schrijft Jonckheere hem dankbaar op 1 oktober 1943. De prijs, die Jonckheere voor Cargo ontving, bedroeg 5.000 frank (Heymans 2001:71). Hij nam hem in ontvangst op een vergadering waar ook Toussaint een lezing hield, over Victor Dela Montagne. Baekelmans zelf hield bij de gelegenheid een korte toespraak, waarin hij ‘den jongen letterkundige de warme gelukwenschen van de Academie toestuurde’ (Verslagen en mededeelingen 1943:781). In het verslag looft de jury, die uit Jozef van Mierlo, Lode Baekelmans en Lode Monteyne bestond, Jonckheere als ‘een zeer behandig [sic] prozaïst, een levendig verteller, een geestig opmerker, een humoristisch beschouwer van het dagelijksche leven, waarvan hij de tallooze aspecten met een eigenaardig reliëf weet weer te geven’ (Verslagen en mededeelingen 1943:776).
De kans dat Jonckheere de prijs zou winnen, was statistisch gezien trouwens wel erg groot, want hij had maar liefst 14 verschillende items (essays, opstellen, verhalen) ingediend: Cargo, Tierra caliente, Tampico, Notre Dame der Golven, ‘Hoe ver staan we met onze zeeliteratuur?’, ‘De kust en de menschelijke Fauna’, ‘Het land der zilvermeeuw’, ‘Karel van de Woestijne voor de zee’, ‘De Coyste’, ‘Onbekende van zee-Westende-Noordzee’, ‘Het nutteloos verwinnen: zee en duinen’, ‘De verrijzenis: Kinderen van een zeeman’ en ‘Een schets: Fantasie over zee, duin en wolken’. Er was slechts één andere inzending, namelijk De witte schuit van Robert van Passen. Of Jonckheere met zijn enthousiaste inzendingspolitiek uit was op het werkelijke dan wel op het symbolische kapitaal dat met de prijs verbonden was, is moeilijk uit te maken. Nochtans blijkt er wel uit dat hij zich op dat ogenblik nog niet zeker voelde over wat zijn verschillende werken eigenlijk waard waren: hij slaagt er niet in om er zelf het beste uit te pikken, en stuurt voor de zekerheid de hele handel maar op.
Ongeveer in die jaren wordt de toon in de brieven informeler. Jonckheere gebruikt vanaf dan eerst een poosje ‘Waarde Heer en Vriend Toussaint’ om vervolgens al gauw over te gaan op ‘Waarde Vriend’ of ‘Goede Vriend’. Beide heren leggen wederzijdse bezoekjes af en steevast volgen er dan dankbrieven voor het goede onthaal. Op 14/7/1944 verontschuldigt Jonckheere zich zelfs omdat geen enkel van de verhalen uit het pas verschenen Steekspel met dubbelgangers aan Toussaint is opgedragen - maar, zo luidt het excuus, het boekje was ‘meer dan een jaar ter perse’. Een dergelijke vriendschaps- | |||||||||||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||||||||||
betuiging zou Toussaint dus minder dan een jaar geleden niet ontzegd zijn gebleven.
Jonckheere krijgt van Toussaint ook heel wat publicatiegelegenheden aangeboden. In de zomer van 1944 biedt hij Jonckheere de kans om voor een bij uitgever Baude op stapel staande reeks boeken - ‘geschiedenis [...] en bloemlezing tegelijkertijd’ - een boekje te maken ‘over de Mexicaansche literatuur’ (brief van Toussaint aan Jonckheere; datering onleesbaar). Allicht had Jonckheere Toussaint verteld over zijn Mexico-reis uit 1937 en was Toussaint vertrouwd met Cargo (1940)Ga naar voetnoot7, Tierra caliente (1941) en De zevende haven (1942), Jonckheeres verhalen over die reis. In het derde deel van zijn memoires, Mijn dochter wordt sirene, heeft Jonckheere het over deze ‘drie tijdeloze maanden per vrachtboot naar de Golf van Mexico’ (Jonckheere 1975:7) aan boord van de Elisabeth. Overigens recenseerde Jonckheere in De Toerist van 16 januari 1939 een voorganger van een dergelijk bloemlezingproject, Mexico zingt, een bloemlezing uit de Mexicaansche Poëzie sinds de 17de eeuw, vertaald en ingeleid door Albert Helman. Jonckheere opperde in zijn bespreking een aantal stevige bezwaren - de keuze van de gedichten kon beter, en de vertaling deugde niet -, misschien had hij Toussaint te kennen gegeven dat hij een en ander beter kon?Ga naar voetnoot8
Wat er ook van zij, Jonckheere toont zich in zijn brief van 2/8/1944 blij met het voorstel: ‘Het is zeer vriendelijk Uwentwege mij indachtig te zijn voor een Mexicaansche bloemlezing, voorafgegaan of gekruid met historische en andere nota's.’ En ook op 14 november 1944, wanneer de besprekingen over Diogenes, het nieuw op te richten tijdschrift waarvoor Vermeylen een indrukwekkende lijst auteurs heeft uitgenodigd (behalve Toussaint onder meer ook Maurice Roelants, Raymond Herreman, Karel Jonckheere en Lode Zielens) volop aan de gang zijn,Ga naar voetnoot9 klopt Jonckheere bij Toussaint aan in verband met deze specialiteit van hem. Hij kan helaas niet naar de vergadering komen, maar ‘Moest gij naar een rubriekverzorger zoeken, die u op de hoogte houdt van Spanje en de Iberische staten van Zuid-America, dan ben ik gaarne bereid U ook hierin te helpen’. Hij was overigens bij Toussaint aan het juiste adres, | |||||||||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||||||||
want hij had inderdaad bijzonder veel macht binnen de redactie van dit tijdschrift-in-wording. Op 16 oktober 1944 beschrijft Roelants in een brief aan ‘Waarde Vriend en Tijdgenoot’ August Vermeylen hoe Toussaint ging dwarsliggen op een bestuursvergadering van de VVL, waarop Roelants en Herreman, nochtans in opdracht van Vermeylen, ‘enkele woorden’ spraken ‘om Diogenes te doen kennen en om aan te sporen copie bij u in te zenden’. Roelants en Herreman hadden volgens Toussaint geen volmacht voor hun optreden, en tevens was hij het niet eens met de redactie noch met de gekozen uitgever (Manteau). ‘Eventueele ijver om mee te werken,’ zo besluit Roelants, ‘leek onder de aanwezige heeren, na Toussaint's interventie, gedrukt. Conclusie: Toussaint moet worden “gewonnen” voor de idee, aangezien hij als zilversmid van de Vlaamsche literatuur onontbeerlijk is’.Ga naar voetnoot10
Ook bij andere gelegenheden krijgt Jonckheere voorstellen. Zo mag hij eind 1943 een stuk over Karel van de Woestijne maken, en zowat een jaar later, op 17 januari 1945, krijgt Jonckheere het aanbod om iets over Zielens te schrijven. De uitnodigingen zijn op dat ogenblik duidelijk geen eenrichtingsverkeer meer, want amper een week na het Zielens-verzoek vraagt Jonckheere aan Toussaint of hij geen stukje over Karel van de Woestijne wil maken voor het blad van de ‘Vrienden van de Schouwburg’ te Gent, De Schijnwerper,Ga naar voetnoot11 en nog eens een negental maanden later nodigt hij hem uit om een getuigenis te schrijven over Maurice Roelants, dit in het kader van een bundel voor diens 50ste verjaardag. Nog afgezien van deze publicatiekansen kon de vriendschap met Jonckheere voor Toussaint nog een ander resultaat opleveren: de uitbreiding van zijn netwerk. Zo kon zijn jongere vriend hem in contact brengen met veelbelovende auteurs uit de kuststreek, zoals de Oostendse Gaston Duribreux. Op 19/12/1939 verzoekt Toussaint Jonckheere om zijn recensie van Bruun aan deze auteur door te geven. | |||||||||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||||||||
‘Ik stel me geheel te uwer beschikking’Wanneer Jonckheere in 1944 zijn huis in Oostende moet ontruimen om naar Gent te worden geëvacueerd, gaat Toussaint op jacht naar een schadeloosstelling voor hem: ‘Ik houd me bezig met de kwestie der terugbetaling van de kosten, waartoe de ontruiming u heeft verplicht. Ik ben bij drie instanties gaan aankloppen, zoodat er kans is dat de gecombineerde steun u zoo niet geheel dan toch grootendeels schadeloos stelt. Binnenkort meer daarover.’ (brief van Toussaint aan Jonckheere 4/4/1944). Eén van de aangezochte ‘instanties’ is Het ondersteuningsfonds van de Vereeniging van Letterkundigen (VVL). Dat werd opgericht toen ‘Winterhulp, afdeeling Steun aan kunstenaars’ (brief van Toussaint aan Jonckheere d.d. 7 april 1944 - R 5845/B1) een steunactie organiseerde en zich voor de uitvoering daarvan tot de Vlaamsche Academie richtte, die op haar beurt naar de Vereeniging van Letterkundigen doorverwees (brief van Toussaint aan Jonckheere van 14 of 15 juni 1944). Normaalgesproken had Toussaint, op dat ogenblik voorzitter van de VVL, dat ondersteuningsfonds moeten leiden, hij was al ‘[v]an 1926 af [...] actiever dan wie ook’ bezig met zo'n fonds, maar hij was toen ziek. Maurice Roelants heeft, zo stelt Toussaint in diezelfde brief, van die ziekte geprofiteerd om ‘zelf de hand op het Ondersteuningsfonds’ te leggen, en hij trad niet terug toen Toussaint weer genezen was. Integendeel zelfs, want zowel hijzelf als Julien Kuypers, ‘secretaris van het Fonds en die niet ziek was,’ worden ‘van kant gelaten’ en niet eens op de hoogte gehouden...
Toussaint heeft zich voor zijn bemiddeling in het geval Jonckheere dan ook niet tot Roelants gewend, maar rechtstreeks tot baron Firmin van den Bosch, voorzitter van het comité ‘Steun aan Kunstenaars’. Hij benadrukt in latere brieven aan Roelants (o.a. van 24 april 1944) dat hij de baron niet doelbewust had opgezocht om voor Jonckheere te gaan pleiten - hij was daar voor een beeldhouwer -, maar pas over dit geval begon toen het gesprek tijdens een bezoekje ‘op de evacuatie viel’ (brief van Toussaint aan Jonckheere uit juni 1944).Ga naar voetnoot12 Toussaint drong aan op ‘een buitengewonen steun’, en de baron zou | |||||||||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||||||||
daarvoor zorgen. Als Van den Bosch hem vervolgens bericht dat Jonckheere 2000 frank heeft gekregen, is Toussaint woedend. Ten eerste was deze schadevergoeding geen steun ‘buiten de gewone steunactie’ en ten tweede, zo meent hij, had hij dit bericht ‘toch van Roelants of Grauls’ moeten krijgen (brief van Toussaint aan Jonckheere uit juni 1944), en niet via Winterhulp. Toussaint schrijft op 7 april 1944 een brief aan Jonckheere, waarin hij de 2000 fr. ‘een aalmoes’ noemt, en hij deelt zijn misnoegdheid ook aan Firmin van den Bosch mee. Toussaints wrevel komt Maurice Roelants ter ore en dat ontketent een fikse ruzie. Roelants stuurt een scherpe brief naar Toussaint waarin hij hem ervan beschuldigt dat hij ‘overal de leden tegen hem en zijn actie opstook[t]’ (brief van Toussaint aan Jonckheere uit juni 1944). Beide heren wisselen wat brieven uit en die verhitten de gemoederen nog meer, zeker als Toussaint de gelegenheid te baat neemt om Roelants te vragen waarom hij ‘buiten mijn functie van lid van den raad van beheer van het ondersteuningsfonds gestooten was’ (brief van Toussaint aan Jonckheere uit juni 1944). Het vereiste de bemiddeling van Kuypers en Raymond Herreman om Roelants bij Toussaint te krijgen teneinde de zaak ‘in der minne’ te regelen... Echt uitgepraat raakte het echter nooit, zoals wel blijkt uit de pijnlijke briefwisseling tussen beide heren, die in Roelants' Oorlogsdossier terechtkwamGa naar voetnoot13 of uit het feit dat Roelants het tot halverwege de jaren '60 toe nodig vond om zich te verdedigen.Ga naar voetnoot14 | |||||||||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||||||||
De gemeenschappelijke vriendZowel JonckheereGa naar voetnoot15 als ToussaintGa naar voetnoot16 hadden heel wat bewondering voor de in 1929 overleden dichter Karel van de Woestijne, en de naam duikt dan ook geregeld op in de briefwisseling. Op 29/11/1943 stuurt Toussaint Jonckheere een getypte uitnodiging namens het Karel van de Woestijne-genootschap met de vraag of hij bereid is om een stuk te maken voor een ‘bizonder nummer’ van de ‘Mededeelingen van het Karel van de Woestijne-genootschap’. Het Genootschap, waar Toussaint blijkens de ondertekening op dat ogenblik voorzitter en waarnemend secretaris van is,Ga naar voetnoot17 heeft voor dat nummer een duidelijke vraagstelling: nu Karel van de Woestijne feitelijk meer dan ooit in het middenpunt van de algemeene belangstelling staat, zijn leven en werk naar vele zijden wordt belicht, leek het ons van belang vast te zien stellen, welk standpunt de jongere Vlaamsche schrijvers - waar de toegang tot de Noord-Nederlandsche is afgesneden - tegenover de figuur van den Van Nu en Strakser innemen. Niet zomaar een herdenkingsnummer, dus, maar een soort enquête waarin gepeild wordt naar het belang dat jonge Vlaamse auteursGa naar voetnoot18 nog hechten aan een auteur die weliswaar uit een paar literaire generaties geleden stamt - | |||||||||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||||||||
nogal wat jongeren hadden de auteur van het Vader-huis al in de jaren twintig met veel lawaai van kant gemaaktGa naar voetnoot19 - maar die ‘meer dan ooit’ in het centrum van de belangstelling staat. Dat laatste was ook werkelijk het geval, want tussen 1940 en 1943 verschenen, zoals de catalogus van de Erfgoedbibliotheek Conscience in Antwerpen aangeeft, minstens 17 publicaties van Van de Woestijne: heruitgaven, onder andere in de vorm van ‘Keurboeken voor middelbaar en normaalonderwijs’, bloemlezingen en bundelingen en een paar Duitse vertalingen (Die Geburt des Kindes uit 1943, en Tödlicher Herbst: Gedichte uit 1941Ga naar voetnoot20). Ook van Jonckheere wil men graag ‘vernemen, welk uw persoonlijk gevoelen is omtrent het werk en den durenden invloed van het werk van Karel van de Woestijne.’.Ga naar voetnoot21
De publicatie van dit nummer loopt echter niet van een leien dakje. Dat Jonckheere de vooropgestelde deadline - 31 december 1943 - niet in acht neemt en in de tweede helft van januari opnieuw dient te worden aangepord door Toussaint, is nog het minste probleem.Ga naar voetnoot22 Toussaint stuit namelijk op een njet bij Karel Leroux, de penningmeester van de raad van beheer van het Karel van de Woestijne-genootschap. Uit een brief aan Jonckheere van 14 of 15 juni 1944 blijkt wat er - in Toussaints visie althans - aan de hand is: Ik wist van Leroux dat hij principieel tegen elk publiceeren onder den oorlog gekant was - makkelijk, daar hij zelf niet meer schrijft! - en dat er andere bezwaren waren, nl. het feit dat er onder de leden van het genootschap ‘andersgezinden’ zijn en ook dat de Hollandsche leden niet te bereiken zijn. | |||||||||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||||||||
Zowel ideologische als praktische redenen spelen dus een rol. Toussaint belt vervolgens Roelants op en stelt voor om het nummer dan maar ‘buiten serie’ uit te geven, ‘dus niet uitsluitend voor de leden van het genootschap [...] bestemd’ en dat als gewoon boek op de markt te laten komen. Toussaint denkt aan uitgeverij Manteau, Roelants is het ermee eens, en Manteau zegt toe. Op een vergadering waarop de finale beslissing zou worden genomen, blijkt Roelants echter plots geen medestander meer te zijn, en hij treedt Leroux bij. ‘Maurice, door ik weet niet welken nieuwen geest geïnspireerd’ volgens Toussaint, argumenteert dat ‘er niets bij verloren was indien een nieuwe aflevering nog wat bleef rusten’, ‘dat een later uitgeven van de mededeelingen gelegenheid zou geven tot een grondige hervorming van het Genootschap’ en dat Van de Woestijne ‘zoo'n figuur [was] dat niet elke gelegenheid om van hem te spreken gebruikt behoort te worden’. Toussaint is niet bepaald ingenomen met de vaandelvlucht van Van de Woestijnes zwagerGa naar voetnoot23 en betoogt ‘dat Karel van de Woestijne zoo een figuur is dat zij boven al die conjoncturen verheven is en dus, ook al moest het land in brand staan, herdacht moet worden. Heeft Frankrijk niet in 1943 Stendhal herdacht?’. Hij legt er zich echter noodgedwongen bij neer, maar maakt het nummer ‘persklaar [...] om te verschijnen, zoodra de toestand het zou toelaten’. Niettemin blijft Toussaint bijzonder wrevelig, en bijna een maand later, in een brief van 11 juni, verwoordt hij zijn standpunt nog een keer: ‘ik stond op het standpunt dat Van de Woestijne een waarde beteekende boven de contingenties verheven, en dat als men toch romans enz. drukte men ook mededeelingen mocht drukken’. In september 1945 duiken de ‘Mededeelingen’ opnieuw op in brieven van Toussaint aan Roelants. ‘Manteau is in princiep bereid Mededeelingen uit te geven,’ bericht Toussaint op 14 september, maar een reactie van Roelants blijft blijkbaar uit, want op 23 september probeert hij het nog een keer: ‘Men valt mij rechts en links lastig met vragen over het al dan niet voortgaan; en ik heb bijdragen van menschen die ook al willen weten of hun bijdrage ooit verschijnen zal’. Het laatste spoor van dit mislukte project is te vinden in een brief die Toussaint geen twee maanden voor zijn dood naar Jonckheere stuurde: Van meer dan één zijde werd me de laatsten tijd gevraagd wat er van Het Vandewoestijne-genootschap gewerd en of de Mededeelingen nog zouden verschijnen. Aan schrijvers van wie ik nog een bijdrage voor Mededeelingen bezat en die me vroegen wanneer hun bijdrage zou | |||||||||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||||||||
worden geplaatst, heb ik eenvoudig hun stuk teruggezonden met het bericht dat ik niets bepaalds kon antwoorden en daarom hun bijdragen terug te hunner beschikking stelde. De meesten trouwens ‘eischten’ spoedige plaatsing of terugzending.Ga naar voetnoot24 | |||||||||||||||||||
Waar men bang voor is?Met de betekenis van de figuur Van de Woestijne is in die oorlogsperiode iets aan de hand. Ik haal er nog een keer de door Toussaint beschreven discussie bij: Leroux bleef op zijn standpunt met dien verstande dat, nadat ik er op gewezen had dat het niet-uitgeven van de meededeelingen om principieele redenen, een blamage insloot voor àl de Vlaamsche schrijvers, Roelants, Vermeylen ik zelf, enz. die werk hébben uitgegeven, hij zijn zienswijze eenigszins veranderde en verklaarde dat hij meende dat schrijvers het met zich zelf moeten uitmaken of zij al dan niet werk willen uitgeven, maar dat een genootschap andere plichten had en dat hij trouwens vreesde dat als wij een nummer uitgaven, ‘anderen’ de gelegenheid zouden aangrijpen om een manifestatie op touw te zetten, waarop wij zouden weigeren te verschijnen. Zie Van Nu en Straks! Ik weêrvoer dat ik toch niet kon ‘stemmen’ tégen het uitgeven van de mededeelingen, zelfs indien het verschijnen van dit nummer een manifestatie moest uitlokken - de toekomstige manifestanten zitten zeker op die mededeelingen niet te wachten om een betooging te bewerken! - want dat ik mezelf blameerde, die toch een gansch boek met ‘Marginalia bij Van de Woestijne’ heb uitgegeven, dat toch ook al de origine zou kunnen genoemd worden van de eventueele manifestatie! Deze passage is om verscheidene redenen intrigerend. Toussaints pleidooi om ook tijdens de oorlog te mogen publiceren en zijn indirecte verdediging van Roelants zijn, in het licht van zijn heksenjacht enkele jaren later,Ga naar voetnoot25 toch wel opmerkelijk. Het meest fascinerend is echter de angst die hier uitgedrukt wordt dat sommige mensen van de gelegenheid gebruik zouden kunnen maken | |||||||||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||||||||
‘om een manifestatie op touw te zetten’. De woorden ‘manifestatie’ en ‘betooging’ zijn in deze context hoogstwaarschijnlijk geen synoniemen voor ‘protestactie’, maar impliceren een optocht die als huldiging is bedoeld.Ga naar voetnoot26 En zo'n eerbetoon door ‘“anderen”’ kunnen de leden van de redactie van het Genootschap missen als kiespijn: zij ‘zouden weigeren te verschijnen’ op de manifestatie.
Waar ‘Zie Van Nu en Straks!’ op slaat, is moeilijk te zeggen, maar misschien licht een opmerking die Toussaint op 22 oktober 1943 in de kantlijn van een brief aan Lode Baekelmans schrijft een tip van de sluier op: ‘Ik hoor hier - in verschillende richting, - spreken van een herdenking van Van Nu en Straks te Antwerpen, waarmede Lode Monteyne zich vooral zou moeien! Wat is daarvan?’.Ga naar voetnoot27 Drie dagen later, op 25 oktober, antwoordt Baekelmans: ‘De Van Nu en Straks-herdenking ging door op Zondag 17 oktober j.l. Het schijnt dat Dr. P. Lebeau zeer goed gesproken heeft. Van al de Van Nu en Straksers meen ik dat stilletjes in de zaal verscholen enkel Dr. Schamelhout zat’.Ga naar voetnoot28 Slaat de allusie op dit evenement? Het is niet onmogelijk, gezien de niet onomstreden positie van Lebeau (Van de Vijver 1990:48; Venema 1990:307). Alleen bevat Toussaints brief aan Jonckheere onmiskenbaar de suggestie dat het niet komen opdagen een bewuste keuze was (‘weigeren te verschijnen’), terwijl zijn brief aan Baekelmans erop wijst dat hij blijkbaar van niets wist. Was dat ook het geval met de andere redactieleden? In de in het AMVC-Letterenhuis bewaarde briefwisseling van Lode Monteyne (namens de Koninklijke Nederlandse Schouwburg te Antwerpen, waarvan hij ‘bestuurder’ was) met Van-Nu-en-Straksers, steken in elk geval geen uitnodigingen.Ga naar voetnoot29 In de briefwisseling van Toussaint met de andere Van-Nu-en-Straksers uit die periode is trouwens niets te vinden over deze hele affaire...
Of er in de periode daarvoor nog een ander pijnlijk mislukt evenement op het getouw werd gezet ter ere van Van Nu en Straks, zal verder onderzoek moeten uitwijzen. Het is evenwel alleszins mogelijk, want eind maart 1943 was het precies 50 jaar geleden dat het eerste nummer van het tijdschrift verschenen was,Ga naar voetnoot30 en Toussaint zou Toussaint niet zijn als hij datzelfde jaar niet aan | |||||||||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||||||||
Toussaint, Jonckheere, De Bom, Eeckhout en Vermeylen op 27 augustus 1939, plechtigheid bij de onthulling van de gedenksteen van Cantré aan het huis van Karel van de Woestijne in St.-Martens-Latem
(foto: AMVC-Letterenhuis, Antwerpen) een monument zo duurzaam als papier had gewerkt, met name zijn bloemlezing Spiegel van Van Nu en Straks, die bij Manteau verscheen.Ga naar voetnoot31
Heel duidelijk zijn de allusies in de besproken brief dus niet, maar het heeft er alle schijn van dat Leroux hier de stelling verdedigt dat het verstandiger is om de aandacht niet al te veel te trekken op het feit dat Van de Woestijne precies 15 jaar daarvoor overleden is en er dus reden is om hem te herdenken.Ga naar voetnoot32 Allicht is hij bang dat Van de Woestijne anders wel eens tot boegbeeld | |||||||||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||||||||
zou kunnen worden gebombardeerd van het soort Vlamingen waarmee hij zelf niet geassocieerd wenst te worden. Onterecht is die vrees allicht niet. De bezetter was bijzonder actief (en regelmatig ook behoorlijk succesvol) als het erop aankwam om iconen van de Vlaamse beweging in de lijn van de nationaal-socialistische ideologie te plaatsen. In zijn studie Die Ueberwindung des Provincialismus in der Flämischen Literatur uit 1943 had Hans Teske, ‘leeraar aan de Universiteit der Hanzestad Hamburg’Ga naar voetnoot33 en tijdens de oorlog censor, bij zijn bespreking van Van Nu en Straks nog met veel waardering over Van de Woestijne geschreven: ‘es ist doch eine unbestreitbare Tatsache, dass aus dem Kreise, der sich um die neue Zeitschrift sammelt, nur zwei der damals Jungen es wirklich zu europäischem Range und europäischer Bedeutung bringen konnten: Karel van de Woestijne und Stijn Streuvels.’ (Teske 1943:30). Van de Woestijne schrijft verzen, aldus Teske, die ‘in Form wie Gehalt vollends die Grenzen provinzieller Befangenheit weit hinter sich lassen und zu dem Schönsten gehören, was an germanischer Lyrik besteht’ (Teske 1943:32); hij brengt hem zelfs in verband met auteurs als RilkeGa naar voetnoot34 en Goethe... Ook over Streuvels is hij zeer positief: hij is de enige auteur ‘der ohne Theorie, lediglich durch sein Werk etwas geschaffen hat, “dat door een uitheemsch gewrocht niet vervangen kan worden”’ (Teske 1943:31). Over Cyriel Buysse, Herman Teirlinck en August Vermeylen is Teske veeleer negatief tot zelfs radicaal afwijzend - vooral Vermeylen moet het ontgelden -, maar voor Streuvels en Van de Woestijne staat de deur wijd open.
In hoeverre één en ander in verband moet worden gebracht met de houding van de vernoemde auteurs tegenover de bezetter, is een interessante vraag. Streuvels' houding tijdens zowel de Eerste als de Tweede Wereldoorlog ontketende in elk geval een storm van protest (Speliers 1999) en werd allicht ook door Teske als pro-Duits geïnterpreteerd. Even bekend is Vermeylens onverzettelijke houding tegenover de bezetter (Theunynck 2007:113-115), en bij zijn werk tekent de Duitse hoogleraar belangrijke reserves aan, ook al kan hij niet om diens belang heen: Entschlossen stösst er über die Sprachenfrage zur Erkenntnis der Ganzheit völkischen Lebens vor, das nicht af ein noch so wichtiges | |||||||||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||||||||
Element eingeschränkt werden darf, wenn nicht das Ganze verkümmern soll. Aber diese ‘Ganzheit’ bleibt, doch trotz seines Kampfes gegen die Abstraktion wiederum selber völlig abstrakt, da er nicht gleichzeitig das unbedingte Recht des Individuums aufzugeben bereit ist und später die völkisch-rassische Wirklichkeit erbittert bekämpft. (Teske 1943:29). En, zo voegt hij er veelzeggend aan toe, dit is ‘einen Widerspruch, dessen der Kritiker wie der Parteimann Vermeylen bekanntlich nie mehr Herr geworden ist.’ (Teske 1943:29). Zijn De wandelende Jood noemt hij wat verder dan ook nog eens een ‘so oft geradezu erstaunlich überschätzte Buch’ (Teske 1943:33). Neen, dan verkiest hij toch duidelijk het proza van Van de Woestijne: ‘In Gegensatz dazu führt “De boer die sterft” bis nahe an die Grenze dessen, was nog gerade eben möglich ist’ (Teske 1943:33). Ook al lijkt de poging om Van de Woestijne in de sfeer te plaatsen van de nationaalsocialistische ideologie wat vreemd,Ga naar voetnoot35 toch ligt ze misschien meer voor de hand dan doorgaans wordt aangenomen. Peter Theunynck heeft in zijn al genoemde onderzoek immers laten zien dat er tijdens W.O. I toch een activistisch kantje zat aan de houding van de dichter, die tijdens de oorlog contracten ondertekende met de Insel Verlag voor Duitse vertalingen van zijn werk en die goede contacten onderhield met een Duitse censor en zo ook tijdens de oorlog correspondent kon blijven van de Nieuwe Rotterdamsche Courant. In hoeverre dit alles in 1943 nog bekend was, is uiteraard nog maar de vraag. Theunynck citeert een brief van Karel aan zijn broer Gustave van 18 mei 1919, waarin gesteld wordt dat een aantal voormalige activisten, uit rancune om Karels blitzcarrière op het ministerie van Kunsten en Wetenschappen, ‘anonieme brieven naar den minister [hebben] geschreven, enz.’ (Theunynck 2007:137). Is Leroux bang dat die anonieme briefschrijvers nu plotseling weer zullen wakker schieten om de symbolische erfenis van de dichter met bewijzen in de hand te claimen?
Wat er ook van zij, in dit gezelschap zag Leroux Van de Woestijne maar liever niet. Het leek hem dus maar beter om te wachten op betere tijden om de bewonderde overleden dichter in de bloemetjes te zetten... | |||||||||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||||||||
Bloemen op een grafEn nu net over die bloemetjes is er in de briefwisseling eveneens veel te doen. Of beter: over de kleur van de krans die bij het op het graf van Van de Woestijne te plaatsen bloemstuk hoort. Al in maart 1944 is er in de briefwisseling sprake van dat graf. Toussaint, zoals al gezegd voorzitter van het Karel van de Woestijnegenootschap - ‘een kwaliteit waarmede men allerminst rekening heeft gehouden toen men eenige menschen heeft bij een geroepen met het oog op de uitgave van de Volledige werken! Nota bene. Zoo gaat de wereld.’, schrijft hij op 21 maart cynisch naar Jonckheere - voelt zich persoonlijk bij dat graf betrokken en wil dan ook iets doen aan de niet zo fraaie staat waarin het verkeert: de letters moeten opnieuw worden uitgekapt, en er zit ‘een bepaald leelijke vlek’ op (Jonckheere aan Roelants op 29 maart 1944). Toussaint probeert de familie ertoe te bewegen om het graf te renoveren, maar boekt geen succes; hij besluit dan ook dat het Genootschap moet handelen. Jonckheere zit op dat moment, door de ontruiming van de kuststreek, in Gent, en hij biedt Toussaint op 23/3/1944 zijn diensten aan bij deze zaak: hij wil best wel bemiddelen tussen het Genootschap en de familie. Al twee dagen later, in zijn brief van 25 maart, bezorgt hij Toussaint een offerte voor restauratie: ‘Laat me nu weten welke uw meening is en ik zorg, zonder vlag en stoet, voor de uitvoering’. In een brief aan Roelants op 29 maart legt Jonckheere uit waaruit die offerte precies bestond: Ik ben naar St. Amandsberg geweest en heb het graf gezien. Er is weinig aan te verbeteren en wat Van Boecxkel ook schrijve, hij liegt als hij verwaarloozing verwijt. Toussaint (als tz. van het Comité) had me om een bestek gevraagd. Ik liet hem het volgende weten: 1. Om het graf een nieuw cachet te geven, de letters uit te kappen en een bepaald leelijke vlek te verwijderen: 750 fr. 2. Om alleen de namen te herkappen en van verf te voorzien, alsmede de vlek te verwijderen: 400 fr. 3. Om een abonnement te nemen en elk seizoen nieuwe bloemen te zetten in een bak aan den voet (er is plaats) 200 fr. per jaar. Met het oog op bezoeken deze lente en rond 29 aug., stel ik 1 + 3 voor. Ik gelast me gaarne met deze kwestie. Maar er is haast. Als we nu beginnen, kan de opknapping pas begin juni gedaan zijn. (Jonckheere aan Roelants op 29 maart 1944) De vermelding van August Van Boecxkel is interessant. Onder de titel ‘Karel van de Woestijne en Brussel’ had hij namelijk geschreven dat het graf van Van de Woestijne, op het Campo Santo te St.-Amandsberg, schromelijk | |||||||||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||||||||
verwaarloosd werd.Ga naar voetnoot36 Dit stukje doet Toussaint (en het Genootschap) van gedacht veranderen. ‘Zaak graf van de Woestijne:’, zo schrijft Toussaint op 4/4/1944 aan Jonckheere, Na overleg meenen wij dat indien wij thans het graf opschikken, wij den schijn hebben opgeschrikt te zijn door een artikel van Van Boeckxsel - dat ik niet ken - wij zouden dien man, die erg overdreven heeft, in het gelijk stellen. De heer Paul Rogghé stelde me voor dat wij een marmeren plaat op het graf zouden aanbrengen met een vers van Van de Woestijne. Dat zouden we kunnen doen, na den 19n Augustus en tegelijkertijd ook zorgen voor het onderhoud van den grafkelder, nu en later. Jonckheere deelt Roelants dit besluit mede, en bedenkt: Hiermede is de grafkwestie voorloopig opgelost, alhoewel me de leelijke zwarte vlek op het voetstuk hindert. Ze breekt niet alleen de rustige verlatenheid van deze doodenstraat maar ze is bovendien vies van uitzicht. Moest ik nu tegen niemand iets zeggen en ze er stilletjes laten uit verwijderen? Alhoewel Paul dat evengoed kan laten doen als ik. Zijn familienaam is trouwens van de Woestijne. Ik geloof de geheele zaak te kunnen herleiden tot het volgende: de familie ziet in het graf den doode, de litteraire wereld (of de vrienden) de figuur, die is blijven leven. Wat de eenen van de anderen verlangen durf ik niet veronderstellen. Wat er van zij, als rond Augustus de ‘plechtigheid’ zou doorgaan, dan sta ik niet in voor de reactie van nieuwe en oude Van Boeckxels. Ze kan me persoonlijk niet schelen. Van de Woestijne zit voor mij niet onder dien steen. Maar als er iets te vermijden is, dan doe ik dat gaarne, liefst zonder gerucht. (Jonckheere aan Roelants 5/4/1944) Met de figuur van Van de Woestijne wordt, ook in deze affaire, zeer omzichtig omgesprongen. Toussaint wil niet op één lijn worden geplaatst met Van Boexcksel, Jonckheere wil ‘zonder vlag en stoet’ handelen en ‘liefst zonder gerucht’. Jonckheere is bovendien bevreesd voor de reacties op een ‘plechtigheid’ rond de sterfdatum.
Van Boeckxsel werkte tijdens de oorlog mee aan het door de bezetter gecensureerde Het Laatste Nieuws, evenals aan De Vlaamsche Post. Weekblad voor | |||||||||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||||||||
de Vlaamsche Arbeiders in Duitschland.Ga naar voetnoot37 Zijn stukje over het graf verscheen in Het Laatste Nieuws. Heel veel is er over Van Boeckxsel niet te vinden, maar zijn briefwisseling met Richard de Cneudt - tijdens de Tweede Wereldoorlog ‘bestuurslid van de Kamer voor Letterkundigen, een onderdeel van de Nieuwe-Orde-organisatie De Vlaamsche Kunstenaarsgilde’Ga naar voetnoot38 - toont een glimp.Ga naar voetnoot39 In een brief van 1 januari 1943 vraagt hij De Cneudt of er geen kans is mij een spreekbeurt aan de hand te doen, in de eerste komende maanden, voor ‘De Vlag’ [...] Ik sprak er reeds over met J.L. de Belder; hij beloofde te schrijven, maar, tot hiertoe, geen woord ontvangen. Graag zou ik komen voordragen ‘De boer die sterft’ van K.V.D. Woestijne: ik gaf reeds enkele malen die voordracht [...] en ik heb mogen ervaren dat dit prachtig werk van mijn betreurden vriend goed inslaat bij het publiek. Of Van de Woestijne inderdaad bevriend was met Van Boeckxsel, is moeilijk uit te maken, maar uit het artikel dat Van de Woestijne op 5 juli 1924 publiceert over ‘De school van Laethem III’ kan wel worden opgemaakt dat Van Boeckxsel Latem bezocht tijdens de Eerste Wereldoorlog én dat Van de Woestijne vertrouwd was met de onuitgegeven poëzie van de dichter: Na vele vroegere bezoeken aan zijn vriend Van de Woestijne kwam zich nu ook te Laethem de Vlaamsche, goed-bekende en waarlijk te weinig producerende dichter Adolf Herckenrath ten deele vestigen, die er den kunstcriticus Chabot, leeraar in de kunstgeschiedenis aan de academie te Gent, zal hebben tegengekomen, evenals een ander Vlaamsch dichter, Van Boeckxsel, die ongelijk heeft zijne verzen niet te publiceeren, dewelke wel niet heel persoonlijk zijn, maar een goeden klank bezitten. | |||||||||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||||||||
Wanneer er een jaar later dan toch een publicatie komt, De dubbele afstraling, klinkt Van de Woestijnes zeker niet onverdeeld positieve recensieGa naar voetnoot40 voor de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 17 oktober 1925 niet opvallend persoonlijk. Daar staat tegenover dat hij blijkbaar wel weet hoe oud Van Boeckxsel ongeveer is en dat de naam Van Boeckxsel al opduikt in een agenda van Van de Woestijne uit 1914...Ga naar voetnoot41 Wat er ook van zij, Toussaint, die zich in zijn eigen kritische werk uit die periode eveneens met graagte als vriend van Van de Woestijne profileert, zal allicht niet bijster opgezet zijn geweest met dit gezelschap - zeker niet als dat op regelmatige basis lezingen ten beste geeft over de betreurde dichter, wiens overlijden bij de ‘vrienden’ een ‘steeds schrijnende wonde heeft achtergelaten’Ga naar voetnoot42 of als het zich vermeit met de publicatie van de ene na de andere beschouwing in de krant.Ga naar voetnoot43
Wanneer de op stapel staande plechtigheid voor Van de Woestijne concrete vormen begint aan te nemen, toont Toussaint zich op zijn hoede: op 19 augustus zouden bloemen op het graf moeten neêrgelegd worden. Maurice en (of) ik zullen dien dag naar Gent komen als het eenigszins mogelijk is. Anders moeten het enkele ‘Gentenaars’ doen [...] Maar één verzoek: kies een paar man uit en hang het niet aan de groote klok. Onnoodig dat die natte vingers politici iets in de pap komen brokken - ik bedoel: in ónze pap. In hun brei mogen ze brokken wat ze willen als ik niet meê aan tafel moet. Het mag natuurlijk een bloemstuk zijn, Karel en ons waardig. (11/6/1944) In een volgende brief, vermoedelijk uit juni 1944, heeft hij het opnieuw over die tuil: Bloemen moeten op 19 augustus op het graf neêrgelegd worden. Zult gij ze bestellen? Wat de garve kosten mag? Het komt er niet op aan. Niet krenterig zijn, natuurlijk. Als het kan met een lint: geel en zwart | |||||||||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||||||||
en den naam: Van de Woestijne-genootschap. 1919-1944. Geen optocht, vanzelfsprekend; enkele vertrouwde vrienden slechts. Buiten alle officieele inmenging. Geen burgemeester of zoo. Met de tijdsomstandigheden moet rekening worden gehouden, waar het een publieke geste geldt. Indien de toestand het maar eenigszins toelaat, kom ik dien dag naar Gent. Toussaint wil er dus geen ruchtbaarheid aan geven, en het mag zeker geen officiële gebeurtenis worden, want de aanwezigheid van een oorlogsburgemeester zou van deze plechtigheid meteen een statement maken. Publieke gestes zijn gezien de tijdsomstandigheden immers erg delicaat. Van de Woestijne mag wél als een Vlaams dichter worden geprofileerd, maar er moet voor worden gewaakt dat het gebeuren niet geclaimd kan worden door de ‘officiële’, collaborerende Vlamingen.
Een paar weken later, op 8 augustus, krijgt Jonckheere de opdracht nog een keer: ‘Op het lint (Vlaamsche kleuren) alleen de woorden “K. Van de Woestijne-genootschap 1929-1944.” Zonder betooging, niet waar. En geen officieelerij.’ Aan deze brief voegt Toussaint echter een postscriptum toe: ‘In plaats van de Vlaamsche kleuren zou misschien op dit oogenblik nog het best passen een zwart lint... Zend mij de factuur’. Dat het lint bij nader inzien toch maar beter niet in zwart en geel kan zijn, is interessant. De omstandigheden zijn blijkbaar opnieuw veranderd - ‘op dit oogenblik’ - zodat nu zelfs de nodige omzichtigheid met de ‘officieelerij’ niet meer raadzaam is om het gebeuren een Vlaamse signatuur te geven. Is door de met de dag hoger oplaaiende hoop op de bevrijding alles wat geel-zwart ziet steeds doordringender naar collaboratie gaan ruiken?
Het is merkwaardig dat Maurice Roelants Toussaint laat weten dat hij niet wenst mee te doen aan de ‘VandeWoestijne-dag’, zoals Toussaint de plechtigheid op 8/8/1944 noemt in zijn brief aan Jonckheere. Roelants is, zo stelt Toussaint in diezelfde brief, ‘van mening dat V. d W. er niet meê gediend was als wij ons blootstelden, om aan zijn graf een bezoek te brengen, aan de gevaren van een luchtbombardement. Ik meende dat het herdenken van een groot dichter die een vriend was, wel eenig gevaar kon... wettigen’. Of Roelants in werkelijkheid inderdaad niet wilde komen omdat hij het te gevaarlijk achtte, of veeleer omdat hij het ook met een discreet opgezette herdenking niet eens kon zijn, is niet duidelijk. Toussaint zelf is echter naar alle waarschijnlijkheid niet kunnen gaan om die eerste reden: | |||||||||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||||||||
Ik kom Donderdag niet naar Gent, zeer tot mijn spijt. Niemand wil meêkomen! Per spoor niet te doen, want niet zeker wanneer men arriveert, ook niet of men terug zal kunnen keeren den zelfden dag. Een camion of vrachtwagen, die juist Donderdag naar Gent gaat en van daar naar Brussel terugkeert, heb ik niet kunnen ‘ontdekken.’ Ik heb geen auto - en de eenige kennis van mij die nog over een auto beschikt wil ik niet vragen, breng me naar Gent: men mitrailleert ook de rijtuigen op de groote banen. Ik kan dus niet zeggen, loop dat gevaar toch maar eens op om me plezier te doen. Ik heb ook geen rijwiel... Mijn schoonzoon heeft er wel een, maar ik kan niet rijden. (Toussaint aan Jonckheere 23/08/1944) 24 augustus, de sterfdatum van Karel van de Woestijne, was in 1944 inderdaad een donderdag...Ga naar voetnoot44 | |||||||||||||||||||
BesluitDe lectuur van de briefwisseling tussen Jonckheere en Toussaint heeft in menig opzicht opvallende resultaten opgeleverd. Vooreerst vallen de brieven op door hun nieuwheid. In literatuurgeschiedenissen zal men vergeefs zoeken naar de mededeling dat Toussaint het begin augustus 1944 raadzamer achtte om toch maar geen lint met Vlaamse kleuren op het graf van Karel van de Woestijne te gaan leggen, of naar het gekissebis tussen Toussaint en Roelants om de leiding van Het ondersteuningsfonds van de Vereeniging van Letterkundigen. Zelfs het feit alleen al dat Toussaint en Jonckheere gecorrespondeerd hebben, zal men niet terugvinden. Briefwisselingen bevatten vaak materiaal dat niet snel op een andere manier zal worden achterhaald.
En al is enige blijdschap daarbij wel op zijn plaats, euforisch kunnen we maar beter niet worden. Briefwisselingen hebben namelijk tevens een levensgroot nadeel, te weten hun fragmentarische karakter. We krijgen snippers, en die | |||||||||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||||||||
zijn dan ook nog eens van een specifieke aard: ze vertellen datgene wat iemand op een bepaald ogenblik zes decennia geleden aan een welbepaald persoon kwijt wou over zichzelf. Wij missen daarenboven ook nog eens de oorspronkelijke communicatieve inbedding van deze correspondentie: we weten niet welke visie, aannames en voorkennis de correspondenten deelden, we kennen hun gemeenschappelijke verleden, met alle gevoeligheden die daarin al zijn gebleken, niet, en al evenmin zijn we bekend met wat de beide heren elkaar op andere manieren dan via de brieven mededelen: telefonisch, via boodschappers, persoonlijk. Waarom is Mexico zo prominent aanwezig in de briefwisseling? Wat hebben Jonckheere en Toussaint besproken tijdens de maaltijd eind november 1935? Vonden ze elkaar oprecht aardig?
Het gevolg van deze lacune is dat wij als over de schouder meelezende lezer een beroep doen op bepaalde scenario's die de gebrekkige feiten in verband brengen. We interpreteren wat we weten in functie van vertrouwde verhaalpatronen, die van elders komen. Of Jonckheere en Toussaint het goed met elkaar meenden, weten we niet, maar we nemen aan dat hun gedrag strategisch is: Jonckheere heeft Toussaint nodig en onder zijn hartelijke brieven gaat berekening schuil. Nu is voor die conclusie wel iets te zeggen, zeker als we in gedachten houden dat Jonckheere Toussaint toch wel snel afvalt wanneer hij diens brieven aan Roelants doorspeelt, maar zeker is een en ander toch niet. Maar het scenario van het ‘strategisch handelen in het literaire veld’ is nu eenmaal een van de typische manieren geworden om over de werking van dat veld na te denken...
Ten slotte vallen de hier gepresenteerde resultaten ook op door hun relatieve trivialiteit. Een ruzie om een postje, een kunstenaar die minder schadevergoeding krijgt wegens de gedwongen ontruiming dan verhoopt, een auteur die maar liever niet aan een graf verschijnt wanneer er bombardementen in de lucht hangen. Ook gaat het in belangrijke mate om verhalen die nooit goed uit de startblokken zijn geraakt: een Brusselse auteur die niet op een Gentse herdenkingsplechtigheid geraakt door de oorlogsomstandigheden, een herdenkingsnummer voor Van de Woestijne dat nooit gedrukt werd, een rel om de kleuren van een lint rond een grafbloemstuk die er nooit is gekomen omdat uiteindelijk toch maar geopteerd werd voor neutraal zwart, en zo kunnen we nog wel even doorgaan... Moeten we deze nietgerealiseerde scenario's wel verdisconteren in de literatuurgeschiedenis? Waarom zouden we?
Vandevoorde doet aangaande het onderzoek naar Van Nu en Straks de interessante suggestie om ook het ‘salon des refusés’ voor het blad op te stellen | |||||||||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||||||||
(Vandevoorde 2005:20), ‘de virtuele productieruimte van het blad [...] gevormd door de auteurs die wel wilden meewerken maar er niet toe kwamen of niet goed genoeg bevonden werden’ (Vandevoorde 2005:21). Vandevoorde stelt dat ‘dat een tijdschrift een andere betekenis kan hebben dan die van de verschenen bijdragen’ en noemt de reductie van het tijdschrift ‘tot zijn reële medewerkers en gepubliceerde bijdragen’ een van de strategieën die in de loop der tijden werd gebruikt ‘om Van Nu en Straks te bestrijden’ (Vandevoorde 2005:23). Deze suggestie is fascinerend. Ze vereist namelijk niet alleen een drastische herdenking van de geschiedschrijving van een tijdschrift, maar ook van de literaire historiografie als geheel. Die houdt er van oudsher immers een veeleer binaire denkwijze op na: datgene wat gebeurd is, wordt besproken, datgene wat niet is gebeurd, blijft achterwege. Maar wat is een ‘gebeurtenis’? Moet iets werkelijk voltrokken worden voor het een gebeurtenis wordt? En komen enkel die dingen die in de openbaarheid zijn gekomen voor dat statuut in aanmerking, of is een nooit-uitgevoerd voorstel dat iemand doet in de particuliere sfeer, bijvoorbeeld in een brief, evengoed een soort van gebeurtenis?
Misschien is het goed om de onderzoeksvraag te verschuiven door niet meer op zoek te gaan naar wat al dan niet gebeurd is, maar wel naar wat op een gegeven ogenblik al dan niet ‘denkbaar’ was - waarbij ‘denkbaar’ letterlijk genomen wordt: datgene wat dan bij iemand kon opkomen. Zo kunnen we wat gepland was (en dus denkbaar was) maar niet gerealiseerd werd eveneens betrekken in de analyse: wat was op een bepaald ogenblik denkbaar en voor wie, en waarom werd het uiteindelijk al dan niet uitgevoerd? Vlaamse kleuren op het graf van Van de Woestijne waren vanuit deze optiek dus denkbaar voor Toussaint, en hij nam aan dat hij namens het Van de Woestijne-genootschap kon spreken; tevens veronderstelde hij blijkbaar dat ook Jonckheere die mening toegedaan was want die kreeg de opdracht. Gezien de zich wijzigende omstandigheden achtte Toussaint het echter uiteindelijk opportuner om de keuze toch maar niet te maken: hij was er zich van bewust dat er kringen waren waarbinnen een en ander verkeerd ontvangen zou kunnen worden, waardoor deze kleuren denkbaar maar niet wenselijk worden. Op dezelfde manier was het voor Toussaint perfect denkbaar en wenselijk om in volle oorlog een huldenummer uit te brengen voor Van de Woestijne. Leroux en Roelants waren die mening echter niet toegedaan. Dat die aflevering er dan toch niet kwam kwam, had in dit geval echter niet te maken met Toussaints eigen strategische inzicht, maar was een gedwongen beslissing: de overige bestuursleden van het Genootschap achtten het, naar zij beweerden, niet | |||||||||||||||||||
[pagina 432]
| |||||||||||||||||||
wenselijk. De visie van Toussaint viel in deze dus niet samen met die van de andere leden. Beide analyses laten zien hoezeer Toussaint geïsoleerd komt te staan: wat hij spontaan denkt en mogelijk acht, komt niet overeen met wat zijn tijdgenoten denken en willen.
Door ook de bijna-gebeurtenissen binnen het literaire systeem in de analyse te betrekken, wordt literatuurgeschiedenis niet alleen de beschrijving van alles wat gebeurd is (denkbaar én gerealiseerd), maar tevens van de tussenzones tussen gebeurd en niet gebeurdGa naar voetnoot45: alles wat op een bepaald ogenblik blijkbaar wel gedacht kon worden, maar om wat voor reden dan ook niet uitgevoerd raakte. Soms werden de plannen gedwarsboomd door toevalligheden - niet iedereen durft de trein of auto naar Gent te nemen -, andere keren zijn die plannen niet voor iedereen even denkbaar - niet iedereen wil die trein of auto nemen. Het in kaart brengen van die verschillende oorzaken en van de verschillende visies die daarbij aan de orde zijn, laat iets zien van de complexiteit van de dynamiek en van de structurering van het literaire veld op een bepaald ogenblik. Sterker nog: dat iets uiteindelijk toch niet gebeurt, lijkt mij in bepaalde gevallen meer te zeggen dan wanneer het wél gebeurt...
Het net voorgestelde onderzoek mag het primaat van het effectief gebeurde dan al tot op zekere hoogte doorbreken, toch doet het dat niet voor wat betreft een van de andere aannames van de literatuurgeschiedschrijving: in een literatuurgeschiedenis staan enkel die dingen die belangrijk zijn geweest, en niet wat klaarblijkelijk triviaal of irrelevant kan worden geacht. Zouden deze mislukte scenario's even interessant zijn geweest als het hier niet over belangrijke auteurs uit de canon of de subcanon zou hebben gehandeld? Zou ik het onderzoek dan überhaupt even uitgebreid en op dezelfde manier hebben verricht? En zou het dan evengoed denkbaar zijn geweest dat de voorliggende tekst aanvaard werd door de redactie van dit tijdschrift? Zouden, met andere woorden, de visies van de lezers, die van de onderzoeker en die van de redactie gespoord hebben, en welke overtuiging zou geprimeerd hebben? | |||||||||||||||||||
[pagina 433]
| |||||||||||||||||||
Bibliografie.
| |||||||||||||||||||
[pagina 434]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 435]
| |||||||||||||||||||
|
|