Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 2007
(2007)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 271]
| |||||||||||||
Gezelles mystieke gedichten Blydschap en 'T er viel ne keer. Traditie en experimentGa naar voetnoot*
| |||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||
33 weesgegroeten (zie de 33 levensjaren van Christus) en 5 onzevaders (de 5 kruiswonden). In Gezelles dichterlijk werk vindt men deze getallen ook; denk alleen maar aan de Driemaal XXXIII Kleengedichtjes, maar ook met andere getallen, 3 (de Drie-eenheid), 7 (de scheppingsweek, de sacramenten). 12 (de maanden, de apostelen), 50 (de 50 dagen van Pasen tot Pinksteren).
In zijn vervlaamsing van de door zijn bisschop G.J. Waffelaert in het Latijn geschreven Meditationes theologicae vanaf 1897 tot zijn dood in 1899 gebruikte Gezelle het woord mystiek evenmin, maar dat kan zijn verklaring vinden in de taalpuristische opzet van zijn vertaling: mystiek had geen Germaanse oorsprong. Hij kende het woord Zahlenmystik uit het boek Christliche Symbolik van Wolfgang Manzel (Regensburg 1854), dat hij in zijn bezit had. Na de activiteit tegen de quiëtistische Mme Guyon en tegen Fénélon vanaf 1695 door Bossuet had het woord mystiek een ongunstige bijsmaak gekregen en begon het die pas vanaf de laatste jaren van de negentiende eeuw langzamerhand kwijt te raken. In 1866 hechtte Gezelle er een andere betekenis aan dan nu, en verstond hij onder de ‘mystike’ getallen het daarin uitgedrukte verband tussen de personen en gebeurtenissen in de bijbelse, gewijde tijd enerzijds en de profane tijd anderzijds, zoals dat sinds de christelijke Oudheid en de Middeleeuwen in religieuze literatuur is aan te wijzenGa naar voetnoot2.
Gezelles kenschetsing in 1860 van mystieke dichters als ‘poeti celesti’ zou kunnen verwijzen naar 2 Korintiërs 12, 2-4, waarin Paulus vertelt over ‘een volgeling van Christus die veertien jaar geleden tot in de derde hemel werd weggevoerd - in zijn lichaam of buiten zijn lichaam, dat weet ik niet, dat weet God alleen’. In Gezelles mystiek getinte poëzie vind ik twee gedichten waarin hij het hoogtepunt van de incidentele mystieke ervaring onder woorden tracht te brengen, die van de eenwording met God in dit aardse leven. Beide keren gaf hij daar vorm aan in zijn Roeselaarse leraarstijd: | |||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||
Blydschap (Gedichten, Gezangen en Gebeden) en 'T er viel 'ne keer (Nagelaten Dichtwerk 3Ga naar voetnoot3). Later, in de Kortrijkse periode, zou hij deze ervaring alleen voorstellen als voorbehouden voor het hemelse eeuwige leven na de dood en was hij, hier op aarde, de dichter niet van de mystieke ervaring, maar van het verlangen ernaar. Zie gedichten met citaten uit of reminiscenties aan het werk van Jan van Ruusbroec als o Wilde en onvervalschte pracht, o Menigvuldigheid van 't menschelijk gedacht, In speculo en Ego flos. Om Gezelles mystieke poëzie bespreekbaar te maken versta ik hier onder mystiek: het onmiddellijk schouwen en beleven van de vereniging met God, zoals aan de ziel is voorbehouden in de hemel en incidenteel in haar aardse leven, en dat deze ervaring van de unio mystica wezenlijk is, ook al wordt zij in het hier-en-nu niet of zelden, en dan alleen incidenteel, bereikt. Het is de vraag, of men alleen hen als mystici dient aan te merken die het ‘onmiddellijk schouwen en het beleven van de “unio mystica”’ hebben gekend. Daarmee zou namelijk de mystieke ervaring niet aanvangen, maar een hoogtepunt bereiken, volgens een aantal - maar niet alle - theologenGa naar voetnoot4.
Mystieke poëzie heeft bij Gezelle dus deze ervaringen tot thema, maar ze hoeft niet noodzakelijk betrekking te hebben op ervaringen van de persoon zelf die ze in poëzie vorm geeft. In deze studie bespreek ik echter wel de twee gedichten van Gezelle die het beleven van de vereniging met God onder woorden trachten te brengen, maar ik doe dat zonder te stellen, dat dit voor hem een zelf ervaren gegeven is geweest. Niet de biografische persona pratica Gezelle, maar de dichterlijke persona poetica Gezelle staat in het centrum van de belangstelling. Ik kom daarop bij de bespreking van Blydschap terug. | |||||||||||||
2. Traditie en originaliteit‘Traditie’ en ‘originaliteit’ zijn geen onverenigbare begrippen. Het nieuwe stoelt op overlevering, die het zo verfijnt dat het grenzen doorbreekt, of het maakt gebruik van een andere nog niet opgemerkte of niet door de gangbare smaak aanvaarde traditie. Anderzijds houdt traditie niet onontkoombaar in, dat zij afkerig is van alles wat vernieuwing is. Dat hangt, zij het niet onontkoombaar, samen van de consensus bij een publiek, dat de waarde van het nieuwe al dan niet erkent. Gezelle was gevormd door en werkte in een | |||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||
erudiet milieu: seminaries die een klassieke en christelijke traditie doorgaven, die hij nooit zal verwerpen.
In dit milieu kan men verscheidene tradities onderscheiden, tradities waaraan Gezelle op steeds eigener wijze deelnam. Allereerst en bovenal was hij een rooms-katholieke priester, gevormd binnen een West- en Zuid-Europese christelijke spiritualiteit die ontwikkeld was in een eeuwenlang proces. Een belangrijk element daarbinnen waren de klassieke Griekse en vooral Latijnse taal en literatuur. De Elzasser Ernst Robert Curtius heeft in zijn grootse studie (1948) Europäische Literatur und Lateinisches MittelalterGa naar voetnoot5 aangetoond dat er een levend verband bestond en bestaat tussen klassieke literatuur en de latere Europese literaturen. Het kwam en komt tot stand door vaste schema's, formuleringen en vormen van beeldspraak. Gezelle werkte in een instituut dat toen nog, lang na de renaissancistische bloei ervan, de Neo-latijnse literatuur beoefende. Hij schreef over de klassieke literatuur als inspirerend voorbeeld aan zijn leerling Eugeen van Oye: laet onze nieuwe kristen vlaemsche dichterschool de oude voorbeelden niet verstooten, laet ons ook onze reis naer Roomen doen, ik zoo wel als gij, en de heidensche kunst, zij heete nu alzoo, aen Kristus & aen Vlaendren onder den voet brengen. Meestendeels bevatten de jongens niet waerom men Latijn & Grieksch moet leeren, om hunzelven niet, maar als sleutel tot de toegangen van het dichterlijk schoone, tot beschaving van onze eertijds barbaersch gewezen spraken en zoo Bossuet & Racine, met Hom[eer] Virgile &c voor leidstok en voorbeeld, uit zulk en verfhakkeld speeltuig als de fransche tale zulkdanige toonen wisten te halen (.....) Maar hij ontdekte ook een andere traditie, die van het West-Vlaamse volk, dat een orale en vanaf de Middeleeuwen schriftelijk doorgegeven literatuur | |||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||
kende. Een volkse traditie die ook het christelijke geloof met daarmee verbonden devoties overleverde. In het prospectus bij zijn eerste bundel Vlaemsche Dichtoefeningen (1858) schreef hij: Immers het zijn Vlaamsche Dichtoefeningen, vlaamsche, uit Vlanderen, zoo gij wilt; ten minsten wenschte ik dat ze voor zoodanige, niet alleen van stoffe en van styl, maar ook van woorden en van wendingen mochten gelden. In de hieronder te bespreken gedichten Blydschap en 'T er viel ne keer treft men (West-) Vlaamse zinswendingen en woorden aan, een dialectisch taalgebruik dat in de classicistische poëzie van die tijd niet gepast was. Deze hooggestemde religieuze poëzie vereiste een verheven taal, waaraan het volkse dialect geen bijdrage mocht leveren. Het traditionele, uit de Middeleeuwen stammende Vlaamse dialect, kon in dit genre niet gebruikt worden, wel in lagere genres als volkse liedjes en vertellingen. Met het gebruik van deze volkse traditie doorbrak Gezelle de classicistische literaire traditie. In Blydschap is deze taal gelijk aan die van de meeste gedichten in Gezelles bundels. Het is geschreven in een gematigde vorm van het (West-) VlaamsGa naar voetnoot7. Het taalgebruik in 'T Er viel 'ne keer is aanzienlijk meer West-Vlaams. | |||||||||||||
3. Blydschap3a. Blydschap, een gedicht binnen een traditieBlydschap verscheen voor het eerst in Gezelles bundel Gedichten. Gezangen en Gebeden van 1862. Deze bundel werd gezien als bij uitstek een verzameling gedichten die nauw verbonden waren met ervaringen die de dichter in zijn leraarstijd te Roeselare had beleefd. Frank Baur formuleerde dit aldus: Indien één bundel mogelijkheden biedt om, over en weêr, van dichter tot werk en van werk naar dichter te concluderen, dan is het die uit de eerste Brugse tijd: Gedichten, Gezangen en Gebeden (1862), met de | |||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||
III Mael XXXIII Kleengedichtjes (1860 [sic]) sinds 1892 door de dichter zelf in één deel verzameld, wellicht als een bewijs dat Gezelle die twee in hoofdzaak lyrische bundels zelf is gaan voelen als saamhorig uit kracht van hun gemeenschappelijke bron: het Roeselaarse leedGa naar voetnoot8. Gerard Knuvelder relativeerde de biografische benaderingswijze door erop te wijzen dat volgens Gezelle poëzie niet bestemd is voor de dichter, maar voor de medemens. Niet alleen de weg van de conceptie naar de verwoording, ook die van de verwoording naar de lezer/hoorder (in Gezelles terminologie het ‘uitdrukkingsstelsel’) is een fundamentele factor in het proces en beïnvloedt de eerste faseGa naar voetnoot9. Gedichten, Gezangen en Gebeden is de meest bewogen bundel die door Gezelle is samengesteld en riep daardoor de vraag op naar de banden van de gedichten met het door hem geleefde leven. Toch streefde hij ernaar deze uitingen van een persoonlijk beleven daarvan los te maken en door een algemenere geldigheid voor een bredere kring, in het bijzonder de ‘Vlaemsche studenten’, beleefbaar te maken. Daar komt bij dat er een aantal gedichten in voorkomen die voortgevloeid zijn uit de opdracht van zijn bisschop, mgr. Malou, om een bundel godsdienstige gezangen en gedichten te schrijven, die dus een praktisch doel had. Blydschap kan zijn oorsprong gevonden hebben in Malous opzet. Het is jammer dat het handschrift ervan niet bewaard is, in tegenstelling tot die van een aantal andere gedichten welke gezien de handschriften daarvan heel waarschijnlijk bij elkaar horen en beantwoorden aan onderdelen van Malous opdracht. Het ontbreken ervan bij Blydschap kan te maken hebben met een andere voltooiing dan de bisschop gedacht zou hebben. Er zijn meer redenen om minder aandacht te besteden aan een autobiografische inslag van de gedichten en dus een biografische interpretatie, zoals kanunnik J. Mahieu deed in zijn studie Guido Gezelle, een mystieke GodschouwerGa naar voetnoot10. Mahieu heeft vooral op grond van het gedicht Blydschap gesteld, dat Gezelle ‘een mysticus in den eigen zin van 't woord’ was. Het gedicht geeft gestalte aan wat de ziel op zeldzame dagen ervaart als ze met God is verenigd. Voor Mahieu is het een sleutelgedicht, ‘dat ons de mystieke genade duidelijk openlegt’. Hij verwijst naar ‘de geleerden in de mystieke Godsleer’ die zich de vraag stellen: ‘is de aangevoelde tegenwoordigheid Gods in de ziel een kenmerk van het mystieke leven?’. | |||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||
Mahieu hoort in dit gedicht Gezelle getuigen ‘dat hij God gevoelt, Hem heeft, Hem draagt’. | |||||||||||||
BlydschapJa! daer zijn blyde dagen nog in 't leven
Hoe weinig ook, daer zynder nog voorwaer
En geren zou ik alles alles geven
Om één van die, myn God, om éénen maer,
5[regelnummer]
Wanneer ik U gevoel, U heb, U drage,
My onbewust, U zelf ben, my niet meer,
U noemen kan, myn God, en zonder klagen
Herhalen: God! myn God en lieve Heer!
o Blyft by my, Gy Zon van alle klaerheid,
10[regelnummer]
o Blyft by my, blaekt deur end deur my nu,
o Blyft by my, één dingen, één is waerheid
Al 't ander al is leugen buiten U!
Gy zyt myn troost, toen alle troost venyn is,
Gy zyt myn hulp, als niemand helpt, elk vlugt,
15[regelnummer]
Gy zyt myn vreugde, als elke vreugde een pyn is,
‘Hallelujah,’ als alles weent en zucht.
Gy, God van al dat is of ooit zal wezen
Wat komt Gy toch my arem ding zoo by,
Wat ben ik zelf hoog hemelhoog gerezen,
20[regelnummer]
Hoe diep gegrond ik in ellende zy!
Wat gaat my om in 't wondere van die stonden
Als 't hert my gloeit en de oog my berst, en ik,
Van tranen dronk, onmagtig ril ten gronde
En in een storm van liefde en vreugde stik!
25[regelnummer]
Ben ik het nog die weene? kan myn herte
Nog de edele tael der liefde, dat zoo lang
Gesloten ligt door zonde zeer en smerte,
Aen ketens vast en naer de dood verlangt?
Ben ik het nog die in de stem der winden
30[regelnummer]
Uw spreken hoor, myn Jesu, Uwe tael
In alle tael, hoe kleen ook, wedervinde,
En Uw gedaente in iederen bloemenstael?
Ben ik het nog die minne al die my haten
Ben ik het nog die duizend levens wou
| |||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||
35[regelnummer]
Voor U, myn God, en iederen mensche laten
En, zelfvergeten, lachend sterven zou?
o! Blyde stonden zynder nog in 't leven
En, ware, o God, Uw Hemel anders niet
Dan één van die, nog zou ik alles geven
40[regelnummer]
Voor één van die, gelyk ik nu geniet.Ga naar voetnoot11
Ongetwijfeld was Gezelle in dit gedicht (en in menig ander gedicht) een mystiek dichter. Dat wil zeggen, dat hij een streven naar de bijzondere vereniging van de ziel met God onder woorden bracht en in Blydschap zelfs de ‘aangevoelde tegenwoordigheid Gods in de ziel’. Dat betekent echter niet onontkoombaar, dat het hier gaat om een levenservaring van Gezelle. Er kunnen andere bronnen zijn. We mogen daarom alleen vaststellen dat hij een thema een dichterlijke vorm heeft gegeven, dat ook door publicaties van andere auteurs bekend is gewordenGa naar voetnoot12.
An de Vos wantrouwt evenals ik Mahieus bewijsvoering. Zij vergelijkt Blydschap met het genre van het zeventiende-eeuwse eucharistische gedichtGa naar voetnoot13. Men heeft al meermalen het gedicht in relatie gebracht met de eucharistieGa naar voetnoot14. In het bijzonder denkt men dan, dat het gedicht geschikt was om na de communie te bidden (Walgrave, Allossery, Monstrey). Ik betwijfel dat, al werd het gedicht door Gezelle in alle drukken van Gedichten, Gezangen en Gebeden gerangschikt achter het eucharistisch gedicht Bezoek bij het Alderheiligste.
An de Vos verwijst bij haar analyse van Blydschap naar de intertekstualiteitstheorie, zoals zij door Paul Claes is uiteengezetGa naar voetnoot15. Onder intertekstualiteit wordt het geheel van relaties tussen teksten verstaan, waaraan door een lezer die ze waarneemt een functie kan worden toegekend. Men kan zulke relaties | |||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||
onderkennen die gevonden worden tussen een grondtekst en een andere, voor de lezer actuele tekst, de zogenaamde ‘specifieke intertekstualiteit’, bv. tussen de Aeneis en de Gijsbrecht van Aemstel.
Maar er is ook een ‘generische intertekstualiteit’: relaties die gevonden kunnen worden tussen bijvoorbeeld, - zoals in ons geval -, een poëtische tekst (Blydschap) en een religieuze tekst binnen één bekend genre, nl. die van de eucharistische poëzie. An de Vos confronteert Blydschap met de eucharistische communielyriek van de zeventiende-eeuwse dichters Daniël Bellemans en Michiel de Swaen.
Men kan ook naar nog oudere teksten verwijzen, bijvoorbeeld naar Thomas à Kempis' De imitatione Christi, waarvan het vierde en laatste boek over de eucharistie handelt. Het zou wel eens een van de architeksten van dit genre kunnen zijn. Hoofdstuk 13 daarin, ‘Met heel haar wezen moet de godvruchtige ziel verlangen naar de vereniging met Christus in het Sacrament’, bevat o.a. de zinnen 1 t/m 7 waarmee Gezelles tekst nauwe verwantschap toont, al spreekt hij met geen woord over de eucharistie:
| |||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||
Van Thomas' tekst zijn de antithesen een belangrijk kenmerk: 1. ik U alleen vind - alleen Gij met mij ...ik met U <> geen enkel schepsel mij meevoert of op mij let/ 2. ik geheel met U verenigd >< mijn hart van het geschapene aftrek/ 4. Gij in mij >< ik in U/ 6. in wie de hoogste vrede en de ware rust >< buiten wie laste en lijden en eindeloze ellende/ 7. uw overleg vindt niet plaats met goddelozen >< Gij spreekt wel met hen die nederig en eenvoudig zijn. In Gezelles gedicht wordt de mystieke extase verwoord binnen ook een kader van tegenstellingen: blyde dagen nog>< hoe weinig ook / alles>< om één van die / U zelf ben><my niet meer / één is waerheid>< al 't ander leugen / U mijn troost>< alle troost venyn / Gy myn hulp>< niemand help /, Gy myn vreugde><elke vreugde een pyne / ‘Hallelujah><alles weent en zucht / God van al>< mij arem ding / hemelhoog>< diep gegrond / storm van liefde en vreugde ><ik die weene / de edele taal der liefde>< zonde zeer en smerte / ik die minne>< die mij haten / Uw hemel anders niet als één blyde stonde>< zou ik alles geven. An de Vos ziet zulke contrasterende begrippenparen als een genrekenmerk van het communiegedicht, te verklaren door de eigenschap van de eucharistie als het sacrament waardoor het onmeetbare verschil tussen God en mens in zekere zin wordt te niet gedaanGa naar voetnoot17. Zij oordeelt terecht, dat een interpretatie van Blydschap als communiegedicht ‘de aantrekkingskracht van een autobiografische lectuur’ van bijvoorbeeld r. 33-36 vermindert. De overgave van de ziel aan God zonder enige reserve behoort bij de dankzegging na de communie. Zie Michiel De Swaen: Myn ziele wiert geheel door blydschap ingenomen,
Myn boesem was vol vlam myn herte vol van brant
De liefde schoot haer vier door al myn ingewant.Ga naar voetnoot18
| |||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||
En D. Bellemans: Ick leef in Godt den Heer, ‘k En leef in my niet meer,
Want myn Verstandt niet anders en verstaet
Al 't ghen’ dat mynen Heer en Godt aen-gaetGa naar voetnoot19
An de Vos ziet overeenkomst in mystieke kleuring tussen Blydschap en de communielyriek, hetgeen niet te verwonderen is, omdat de vereniging van de gelovige mens met zijn God in de communie een hoogtepunt kan bereiken van een mystieke ervaring in het opgaan van de ziel in GodGa naar voetnoot20. Ook hier is er verwantschap tussen Thomas a Kempis en zeventiende-eeuwse communielyriek en Blydschap. Zie de Navolging: zin 3, hierboven geciteerdGa naar voetnoot21 en in de nog niet geciteerde zin 15: ‘Dan zal heel mijn binnenste jubelen, als mijn ziel volmaakt met God één zal geworden zijn’. Wat bij Thomas à Kempis als toekomst wordt opgeroepen, blijkt in Gezelles slotregel nu al ervaren: ‘gelijk ik nu geniet!’ Een interpretatie zoals Mahieu deed van de passages in Gezelles regels 5-6, 21-24, 29-32 en 40 als verwoording van een mystieke ervaring is even goed mogelijk bij menig citaat uit de zeventiende-eeuwse communielyriek, bijvoorbeeld van Michiel de Swaen.
Het is moeilijk specifieke intertekstualiteit tussen een tekst als Blydschap en één bepaalde architekst of latere tekst aan te wijzen. An de Vos zag kans overeenkomsten aan te wijzen met een communiegedicht van Michiel de Swaen en van D. Bellemans in enkele woordgroepen en rijmparen. Bovendien wees zij erop, dat Gezelles gedicht evenals de gedichten van De Swaen en Bellemans wemelt van contrasterende begrippenparen. Dit kan gezien worden als een generische intertekstualiteit van het genre communiegedichten, die uitgelokt wordt door het wezen van de eucharistie, het sacrament dat ‘het oneindige verschil tussen God en mens in zekere zin te niet’ doetGa naar voetnoot22. Christine D'haen schrijft terecht, dat de zeer uitgebreide christelijke gewijde literatuur een diffuse invloedssfeer voor Gezelles gedachtewereld vormden. De opvattingen en perspectieven daarin waren in het kerkelijk | |||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||
milieu doorgedrongen. Gezelle ging met zulke teksten intensief om, die hij, als hij ze niet bezat, leende uit bibliotheken van o.a. seminaries, als het Roeselaarse kleinseminarie, van kloosters en privé-personenGa naar voetnoot23.
Blydschap blijkt een gedicht dat topoi bevat die men aantreft in eucharistische teksten als het vierde hoofdstuk van De imitatione Christi en en in eucharistische liederen en gedichten uit de 17de en 18de eeuw, zonder zich evenwel als een eucharistisch gedicht in titel en tekst te presenteren. Daardoor toont het wel herkenbare verwantschap met die eucharistische traditie zonder zich echter onontkoombaar als een eucharistische tekst te presenteren. | |||||||||||||
3b. De functie van Blydschap binnen en buiten Gedichten, Gezangen en GebedenBlydschap verscheen in de eerste druk van de bundel in 1862. De volledige titel van het boekje luidde toen: Gedichten, Gezangen en Gebeden. Een schetsboek voor Vlaemsche studenten van den E.H. Guido Gezelle, Pbr. De ondertitel Een schetsboek voor Vlaemsche studenten slaat op het oorsprongsveld en het werkingsveld van de bundel. Het oorsprongsveld was de samenleving in het Roeselaarse Klein-Seminarie, waar het gros van de gedichten tot in 1860 was ontstaan. Het werkingsveld zijn de Vlaamse studenten in het algemeen. Meeuwesse meende met de criticus in De Eendracht van 23 augustus 1862, dat het ging om een publicatie ten behoeve van studenten om hun tot voorbeeld te dienen bij de eigen dichtoefeningenGa naar voetnoot24. Maar het ging niet alleen om ‘dichtoefeningen’. Een belangrijk deel van de gedichten in deze bundel vloeide voort uit de opdracht van Gezelles bisschop Malou om een bundel geestelijke liederen en gedichten te schrijven. Dit was sinds de Contrareformatie een veel voorkomend middel om het geloof te verkondigen en de auteurs, lezers en zangers door deze teksten in een religieus vuur te ontstekenGa naar voetnoot25. Malous opdracht was ook in zijn tijd geen vondst, want | |||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||
verscheidene priesters publiceerden toen dit soort bundels: o.a. Constant Duvillers (in 1846, 1847), E. Wemaes (in 1852), J.B. Paeps (in 1858, 1861), Becuwe (in 1859), Leonaard Leynen (in 1860), P. Smitz (1860) en C.L. van Driessche (in 1863)Ga naar voetnoot26.
Men kan Blydschap in verband brengen met het genre van het communiegedicht. Maar was het ook een voorbeeld voor in het bijzonder studenten? Het kan jongeren geholpen hebben, die niet alleen in lichamelijke, maar ook in psychische groeipijnen verkeerden. Zo is het gebruik door studenten van Gezelles tekst na de communie wel mogelijk geweest. Het gedicht doet Eugeen van Oye denken aan Teresa van Avila: ‘Een waar Godminnend delirium, eene Theresa de Jesus weerdig’Ga naar voetnoot27. Maar hij noemde de eucharistie niet. Gezelle schreef hier op eigen wijze naar het herkenbare voorbeeld van Teresa, van wie hij mystieke teksten in 1860Ga naar voetnoot28 had gepubliceerd. Lectuur van zulke gewijde literatuur kon tot bekering leiden of een godvruchtig vuur ontsteken en werd al vanouds door geestelijke leiders aanbevolen bij dichters, zangers en lezers (resp. gedichten, gezangen en gebeden).
*
Blydschap is volgens Van Oye waarschijnlijk eind 1859 geschreven, en 'T er viel 'ne keer is van oktober 1859Ga naar voetnoot29. Gezelle schreef ze dan in dezelfde periode. Ongeveer een half jaar later zou hij de kleine bloemlezing van mystieke poëzie uitgeven onder de titel Alcune poesie de'poeti celestiGa naar voetnoot30. In deze periode van oktober 1859 tot juni 1860 toonde hij zo het sterkst zijn intensieve belangstelling voor de mystieke eenheidservaring. In genoemde twee gedichten doet hij dat wel op zeer verschillende wijze. In Blydschap sluit hij aan bij een traditie, in 'T er viel 'ne keer kiest hij voor een verrassende experimentele aanpak. | |||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||
4. 'T er viel 'ne keer.4a. De tekst, overlevering, aanleidingHet gedicht dat evenals Blydschap het thema van de mystieke eenwording met het goddelijke bevat, 'T er viel 'ne keer, heeft al op het eerste gezicht een veel meer experimenteel karakter dan Blydschap. Toch is de metrische basis dezelfde: de vijfvoetige jambe. Gezelle paste echter een zeer ingrijpende variant toe: hij plaatste steeds de laatste jambe op een nieuwe versregel. Daardoor volgen op de nu ontstane enjambementen versregels, die bestaan uit één jambe (of tengevolge van steeds vrouwelijk rijm uit één amfibrachys). Het gedicht zou zonder deze ingreep bestaan hebben uit 33 versregels die alle rijmen op het rijk rijm water.
Vergeleken met Blydschap bevat 'T er viel 'ne keer dus eigenlijk 33 versregels, elk bestaande uit 5 jamben, dus ongeveer evenveel lettergrepen. Maar het ziet er totaal anders uit. Ook het taalgebruik is anders, doordat er belangrijk meer dialect in voorkomt dan in Blydschap, ongeveer 18 tegenover ongeveer 9 in Blydschap, dus in ongeveer dezelfde hoeveelheid tekst tweemaal zoveel verschillende dialectvormen, waarvan enkele herhaalde malen voorkomenGa naar voetnoot31.
Het gedicht heeft geen titel. Er is geen handschrift van Gezelle bewaard gebleven, wel twee apografen: van Hugo Verriest en van Pieter Busschaert, die onderling niet volledig aan elkaar gelijk zijn. Het afschrift door Pieter Busschaert, dat zich in het Engels Klooster te Brugge bevindt, staat alleen al door de spelling dichter bij de niet teruggevonden autograaf dan de door Verriest in spelling gemoderniseerde tekst, die de basis was van Verriests publicatie in Vlaamsch Letterkundig Album 188, 125-127Ga naar voetnoot32, de eerste publicatie van het gedicht. Door de apografen kennen we de aanleiding tot het dichten van 'T er viel 'ne keer. Op de avond van hoogstwaarschijnlijk 27 oktober 1859 werd er in het Roeselaarse Klein Seminarie een concert gegeven door | |||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||
de leraren Bruno Roose en Johan DestoopGa naar voetnoot33. Een van de luisteraars was Guido Gezelle. Ook studenten waren aanwezig: zeker Hugo Verriest, zeer waarschijnlijk Pieter Busschaert, Karel de Gheldere en Hendrik van Doorne. Op het programma stond in ieder geval het Septet van Beethoven in een bewerking voor piano en harmonium. Gezelle werd erdoor geïnspireerd tot het schrijven van het gedicht. Op zijn minst de genoemde studenten heeft hij kennis laten nemen van de tekst.
Gezelles tekst volgens de apograaf van Pieter Busschaert volgt hier: | |||||||||||||
'T er viel 'ne keer
| |||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||
25[regelnummer]
't En was nie 't een een bladje en 't an-
der water
Maer water was het bladje en 't bla-
dje water
En 't viel ne keer een bladjen op
30[regelnummer]
het water
Als 't water liep het bladje liep
Als 't water
Bleeft staen, het bladje stond daer op
het water
35[regelnummer]
En rees het water 't bladje rees
en 't water
En daelde niet of 't bladje daelde
En 't water
En dei niet of het bladje dei 't
40[regelnummer]
in 't water
Zoo viel der eens een bladjen op
het water
En blauw was 't aen den Hemel end'
in 't water
45[regelnummer]
En blauw en blank en groene blonk
het water
En 't bladje loech en lachen dei
het water
Maer 't bladje en wa' geen bladje neen
50[regelnummer]
en 't water
En was nie' méér als 't bladjen ook
geen water
Myn ziele was dat bladjen: en
dat water? -
55[regelnummer]
Het klinken van twee harpen wa'
dat water
En blinkend in de blauwte en in
dat water
Zoo lag ik in den Hemel van
60[regelnummer]
dat water
Den blauwen blyden Hemel van
dat water!
En 't viel ne keer een bladjen op
| |||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||
het water
65[regelnummer]
En 't lag ne keer een bladjen op
het water.
ιχθους εις αειGa naar voetnoot34
Rlaere St Leo/59
Hoe zal Gezelle naar Beethovens muziek in de bewerking van zijn collega's geluisterd hebben? In de negentiende eeuw liet de luisteraar naar muziek zich bij voorkeur op een romantische wijze meevoeren. Vooral door regelmaat in de muziek: door een steeds terugkerend ritme kan men gaan meeklinken en het gehoorde tot een eigen stemming laten worden. Gezelle laat zich in enkele gedichten kennen als zulk een romantische luisteraar: Slaat het wentelend orgelspel,
Drukt de dreunende terden fel,
Doet de bronzene monden spreken
Dat de daverende ruiten breken,
Dat de kerke vol klanken komt,
En van zwellende zangen dromt.
God is daer, of de zegen met het Alderheiligste
Staet op dan en zingt, en, zingt gy niet,
Staet op, en ondersteunt
Met hoofd en brandenden blik het lied
Dat in den orgel dreunt!
Regina Coeli
Aan zulk een romantisch getinte luisterervaring werd door Gezelle in het gedicht ‘Ter viel 'ne keer vorm gegeven. Hoe deed hij dat? Ik heb Gezelles aanpak getracht te analyseren in het artikel 'T er viel 'ne keer...’. In het | |||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||
grensgebied van het verwoordbareGa naar voetnoot35. Het gaat in dit artikel niet meer hierom en ik verwijs daarom voor een uitvoerige analyse naar de in de voetnoot vermelde publicatie. Ook kan verwezen worden naar de uitvoerige analyse door José Aerts in Gezelliana III (1972), 69-89. | |||||||||||||
4b. Een taalspel met het verschijnsel muziekGezelle heeft in zijn gedicht iets unieks ondernomen. Hij tracht onder woorden te brengen wat niet onder woorden gebracht kan worden, namelijk wat de uitvoering van Beethovens muziek in het Septet voor hem betekent. Dat is op zich al bijzonder, maar de gang van zijn taalspel voert naar een uniek religieus niveau.
‘Muziek’ en ‘taal’ zijn twee verschijnselen die ondanks belangrijke punten van overeenkomst wezenlijk van elkaar verschillen. Ik maak voor mijn betoog gebruik van begrippen die door Wouter van Haaften ontwikkeld zijn in zijn artikel ‘Muziek is de taal van het hart’Ga naar voetnoot36. In dat artikel ziet hij zich bij herhaling terecht genoodzaakt te wijzen op voorbeelden die afwijken van de kenmerken, waardoor het verschijnsel ‘muziek’ verschilt van het verschijnsel ‘taal’. Van Haeftens werk doet denken aan Idealtypen, hulpconstructies die Max Weber invoerde in de sociale wetenschappen. Weber stelde voor te proberen de essentiële kenmerken te formuleren van verschijnselen die onderhevig blijken aan veranderingen. Als men zo doende ‘ideale vormen’ probeert te vinden, kan men ondanks de afwijkingen toch, zoals Van Haaften doet bij klassieke instrumentale muziek, tot beter inzicht komenGa naar voetnoot37.
‘Muziek’ is geen ‘taal’. ‘Taal’ is een systeem van conventionele tekens om de aandacht te vestigen op iets dat buiten die tekens, dus buiten de taal, is gelegen: bij voorbeeld: ‘De kat ligt op de mat’. De vorm van die tekens is arbitrair: een andere vorm zou hetzelfde werk kunnen verrichten: bij voorbeeld: ‘De poes ligt op de mat’. Dat wil zeggen, dat hetgeen waarnaar verwezen wordt, onafhankelijk van deze vorm is. Bij muziek is het tegenovergesteld het geval: een andere vorm is andere muziek, en gaat het dus om die specifieke vorm zelf en niet om iets, dat daarvan los en onafhankelijk is. | |||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||
Er zijn ook overeenkomsten voor wat vorm en inhoud betreft. Naar de vorm zijn' taal' en ‘muziek’ elk subtiel gestructureerde netwerken van samenhangende elementen. Bij beide kan men met een beperkte voorraad basiselementen een onbegrensde hoeveelheid nieuwe vormen scheppen. Naar de inhoud bevatten beide ‘betekenis’. Men moet echter twee begrippen ‘betekenis’ onderscheiden. Er is wat men ‘de extrinsieke betekenis’ kan noemen: een woord bezit een functie, dat wil zeggen: de manier waarop het woord in verschillende zinnen wordt gebruikt om buitentalige werkelijkheid te bespreken. Voor alle taalgebruikers zijn deze functies min of meer gelijk dank zij hun conventioneel gebruik, zodat ze hun communicatief werk kunnen doen. Er is daarnaast de betekenis, die men ‘de intrinsieke betekenis’ kan noemen. Het gaat bij muziek om de grote waarde die een muziekstuk voor mij heeft. Maar ook: wat precies heeft deze muziek zelf mij persoonlijk te zeggen? De intrinsieke betekenis van muziek is echter met woorden niet of ternauwernood te vatten. De intrinsieke betekenis van een muziekstuk is datgene wat de bijzondere vorm ervan mij te zeggen heeft, ook als die betekenis zelf onuitsprekelijk is. Muziek kan een persoonlijke betekenis voor mij krijgen door wat ze in mij cognitief én gevoelsmatig teweegbrengt.
Een ander aspect van muziek bestaat eruit, dat ze ook iets wil uitdrukken. Het kan zijn dat we iets tot uitdrukking brengen, dat door een luisteraar wordt gehoord als minder fraai gebracht. Dat doet aan de intrinsieke betekenis niets af: het gaat er hier om wat we horen. We kunnen die muzikale ervaring met elkaar delen. Maar het is geen communicatie op de wijze van de taal. Er wordt niet iets aan elkaar meegedeeld over wat buiten de muziek valt, maar we delen iets met elkaar: ‘iets meedelen aan iemand’ is iets anders dan ‘iets delen met iemand’.
Wat Gezelle na de uitvoering van het Septet met 'T er viel 'ne keer deed, was een poging om de voor hem intrinsieke betekenis ervan, die onuitsprekelijk is, toch onder woorden te brengen. Hij koos daarvoor een dichtvorm zo dicht mogelijk bij de structuur van het muziekstuk die hem de muzikale ervaring had bezorgd. José Aerts heeft zich afgevraagd in hoeverre er in technisch opzicht verwantschap te constateren valt tussen het Septet en het gedicht. Die zou alleen - en dan nog in beperkte mate - te vinden zijn in het derde deel, ‘Tempo di menuetto’. Men kan naar mijn oordeel ook kiezen voor het vierde deel, ‘Andante con variazioni’. Aerts karakteriseert zijn ervaring aldus: ‘De doorzichtigheid, de lichtheid, de speelsheid van dit menuet, die vooral treffen in het trio, het voortdurend herhalen van de melodie, en van de motieven binnen de melodie, zouden Gezelle geïnspireerd kunnen hebben. In elk | |||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||
geval treft ons de gelijkenis in enkele facetten: de speelse cadans, de karigheid van het thematisch materiaal, de soberheid én het voortdurend herhalend karakter van het ritme. De vergelijking levert dus iets positiefs op, al hoewel niet zo veel’Ga naar voetnoot38.
Metrisch heeft het gedicht een eenvoudige structuur: het telt eenheden van vijf jamben met vrouwelijk rijm, waarvan de laatste jambe op een aparte regel staat; of anders gezegd: de oneven meestal niet-rijmende regels tellen 4 jamben en eindigen op een beklemtoonde lettergreep en de even, op vrouwelijk rijm rijmende regels tellen één anderhalve jambe (of één amfibrachys). Er is uitsluitend rijk rijm: 33 keer wordt er gerijmd met ‘water’.
Het gedicht moet zo gelezen worden, dat een klemtoon op de laatste lettergreep van elke oneven versregel gehandhaafd wordt om zo een vertragend enjambement naar de telkens langzamer te lezen even regel te effectueren. Op basis van dit op die plaats strakkere metrische schema, verwant aan de muzikale maat, beweegt zich met steeds opnieuw deze vertraging een vrijere ritmische stroom voort zoals in de muziek de melodie. Deze stroom wordt veroorzaakt via verschillende variaties in de zinsstructuur, welke des te meer opvallen, doordat deze zinsstructuur ook zeer talrijke herhalingen en parallellen laat klinken.
Er is in de opeenvolging van de ‘argumenten’, zoals in de muziek de thema's, een strak systeem waar te nemen. Na de eerste vier verzen waarin de gebeurtenis van het vallen en de situatie van het bladje op het water worden verteld, vindt deze situatie een uitwerking in de verzen 5 t/m 10. In 11 t/m 20 wordt de gelijkwording van de aard van het bladje aan dat van het water tengevolge van die situatie in doubletten gedetailleerd: plooibaer-vloeibaer, lyzig-leutig, rap-gezwindig, rompelend-rimpelend. Deze uitwerking wordt afgerond met de constatering in 21 en 22: Zoo lag 't gevallen bladjen op het water.
In 23 t/m 28 wordt de daaruit volgende verwisselbaarheid van het bladje en het water gesteld. In 29/30 volgt ten tweeden male de mededeling En 't viel ne keer een bladjen op het water, en komt daarna als het ware een nieuwe beweging op gang.
Van 32 t/m 40 zien we, na de gelijkaardigheid van bladje en water in 11 t/m 20 en zelfs gelijkheid in 23 t/m 28, de gelijkdadigheid van bladje en water. | |||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||
En wederom wordt deze uitweiding in 41-42 afgerond met een constatering: der eens een bladjen op het water. Na de gelijkaardigheid van 11 t/m 20 de constatering lag op het, nu na de gelijkdadigheid de constatering: viel op het water (29).
Vanaf 43 komen er in snel tempo nieuwe elementen bij: in 43 de Hemel, waarvan het blauw naast het wit van de wolken en het groen van de boombladeren in het water weerspiegelt, in 47 het geluk op de eerste plaats van het bladje en op de tweede plaats het water. Vanaf 49 tot en met 62 komt als climax de verrassende substitutie van het bladje en het water door resp. Myn ziele (53) en Het klinken van twee harpen (55), zodat het bladje, één geworden met het water, de genietende ziele blijkt, één geworden met de muziek, als in de Hemel van God en de gelukzaligen opgenomen. Bij deze climax duiken ineens leestekens op, die tot hier toe hadden ontbroken, in 53 en 54. Maar tenslotte wordt de climax een gesloten kring met een gevarieerde herhaling van de eerste vier verzen in de verzen 63 t/m 66. De extase eindigt met een terugkeer naar het aardse uitgangspunt. | |||||||||||||
4c. Van een hemel naar de HemelDeze muziek vindt haar vorm door het klinken van twee harpen (r.55). De wetenschap dat de twee harpen aanvankelijk zouden moeten duiden op de twee muziekinstrumenten bij de muziekuitvoering van het Septet, doet niet alleen niets ter zake voor het begrip van het gedicht, maar het gedicht bevat geen tekst die verwijst naar een concreet feit buiten die tekst. Daarin komt het overeen met muziek, ook dus met het Septet. De twee harpen zijn in het Oude Testament, vooral in de Psalmen bij uitstek religieuze muziekinstrumenten Ze maken binnen de wereld van het gedicht van het water een Hemel. Hemel met een hoofdletter! Dat is niet meer de hemel als het uitspansel boven onze hoofden, maar die van de romantische luisteraar, waarin hij door de ritmiek van de muziek ligt opgenomen en die hem aan het hemelrijk van het volmaakte geluk doet denken.
Maar nu er is nog meer. Via de 33-voudige herhaling van het rijmwoord water en de Griekse spreuk als onderschrift ΙΧΘΥΣ ΕΙΣ ΑΕΙ (Ichthus eis aei) wordt een verbinding gelegd met Christus. In de symboliek van de H. Mis symboliseert het water, dat vermengd wordt met de wijn tijdens de offerande, de menselijke natuur van Christus (de 33 levensjaren!), en verbeeldt de wijn de goddelijke natuur. Gezelle zelf zou dit later in Rond den | |||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||
Heerd uiteenzetten, en hij bad dagelijks het gebed bij de offerande waarin dit geformuleerd wordtGa naar voetnoot39. Zo wordt, al is het impliciet, de religieuze geladenheid die door de hoofdletter van Hemel in 43 en de harpen in 55 expliciet werd gemaakt, versterkt. Dat wil zeggen, dat het water in het gedicht een metafoor voor de muziek wordt, maar ook Christus symboliseert en het geluk, waarvoor Christus, de Verlosser (Soter), heeft geleefd en geleden voor de mensen en dus ook voor de dichter. Het gebeurt in en bij deze tekst op een ongewone manier. Nergens in de tekst zelf wordt Christus genoemd. Maar wel op een welhaast esoterische wijze gesuggereerd. Allereerst door het symbolische getal 33, dat de lezer zelf maar moet ontdekken. En vervolgens door nota bene buiten de tekst zelf op de uitgangsdrempel in de rand, als bij een munt of penning de afsnedeGa naar voetnoot40, door het Griekse onderschrift, waarin het water niet genoemd, maar wel, weer op metonymische wijze, gesuggereerd wordt: de vis die Christus symboliseert, hoort onontkoombaar bij water. En zo is voor de lezer de mogelijkheid geopend om het geluk, dat door de stemming van de muziek in het gemoed van de luisteraar werd bewerkstelligd, te associëren met het geluk dat de zwemmer kan ervaren in het water, maar ook met de mystieke ervaring van de eenheid die aan de ziel met zijn God geschonken wordt. De grenzen tussen muziek en religie, tussen het zintuiglijke en het transcendente vervagen. Door de suggestiviteit van de ritmiek én van de opeenvolging der argumenten in dit gedicht is Gezelle dichter bij de verwoording van de mystieke eenwording gekomen dan in zijn andere gedichten die mystieke elementen bevatten.
Terwijl bij Blydschap, zoals hierboven bij de bespreking van dit gedicht is uiteengezet, op grond van concrete tekstuele elementen de christelijke traditie is te achterhalen, is deze traditie bij 'T er viel 'ne keer ondanks het experimentele karakter van de poëticale vormgeving op een abstracter niveau aan te wijzen. Er is een grote hoeveelheid christelijke teksten, waarin over de mystieke extase wordt geschreven, waaronder die welke Gezelle gekend moet of kan hebben. Het begint met 2 Korintiërs 12, 204, waarin Paulus vertelt over ‘een volgeling van Christus die veertien jaar geleden tot in de derde | |||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||
hemel werd weggevoerd - in zijn lichaam of buiten zijn lichaam, dat weet ik niet, dat weet God alleen’. Voorts onder anderen Pseudo-Dionysius de Areopagiet,, Bernardus van Clervaux, Beatrijs van Nazareth, Teresa van Avila, Johannes van het Kruis. Eugeen van Oye noemt in zijn brief aan Gezelle van 27 juni 1862 naar aanleiding van de toen net verschenen bundel Gedichten, Gezangen en Gebeden het hoogtepunt Blydschap: ‘dit is een waar Godminnend delirium, eene Theresa de Jesus weerdig’Ga naar voetnoot41. Het doet hem dus denken aan Teresa van Avila, van wie Gezelle in zijn kleine bloemlezing mystieke poëzie een aantal gedichten had opgenomenGa naar voetnoot42.
Joseph Ratzinger schreef zijn beschouwing Het schone zal ons redden ter verdediging van de schoonheid, die de mens naar zijn uiteindelijke bestemming, Christus, lokt. Onderricht verschaft kennis zonder contact met de ervaring van de werkelijkheid. De schoonheid treft de mens anders dan onderricht dat doet: ‘Van ware kennis is pas sprake als men geraakt is door de realiteit’. ‘Getroffen en overmand worden door de schoonheid is een diepere en meer werkelijke kennis dan de louter langs verstandelijke redenering verkregen kennis’. Grote meesterwerken zetten ons ertoe onszelf te boven te komen.
De muzikale ervaring die Gezelle in oktober 1859 onderging, voerde hem naar een hoger niveau. Beethoven werd in die tijd gezien als de componist die meer dan alleen muziek verschafte en daarmee heimwee naar het oneindige. In 'T er viel 'ne keer vindt de bevrijding van een individu plaats door een muzikale ervaring. Ogenblik en eeuwigheid verenigen zich met elkaar, en God wordt ervaren in een eeuwig nu. Een gedicht suggereert hier een mystieke vereniging. |
|