Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 2007
(2007)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||
‘Is dat nu oorlog?’
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||
uitgebouwd. De meeste krijgen de taak zich op te stellen aan de Duitse grens, maar om de nieuwe Belgische neutraliteitspolitiek enigszins geloofwaardig te houden, worden ook aan de Franse grens enkele eenheden geposteerd.
Terwijl de soldaten maanden op post moeten blijven, gebeurt aan het westelijke front zo goed als niets. Deze periode is de geschiedenis ingegaan als de ‘Schemeroorlog’, ook wel Drôle de guerre, de Phoney War, of de Sitzkrieg genoemd. Het gemobiliseerde leger houdt zich onledig met wachten kloppen, allerlei karweien opknappen, gangen graven, enz. Tijdens de talrijke oefeningen en trainingsmarsen blijkt andermaal dat het materiaal verre van toereikend is. De ongunstige omstandigheden komen de sfeer onder de soldaten niet ten goede. Het gebrek aan een goed opgeleid reservekader, als gevolg van een regionale rekrutering, blijkt uiterst nadelig voor de discipline en soms gaan soldaten gewoon thuis slapen. Er breken voortdurend ongeregeldheden uit - zoals muiterijen, taalconflicten, betogingen tegen het schorsen van de verloven, herrieschopperij van het VNV en de communisten - maar vooral de hachelijke financiële toestand van de gezinnen van de soldaten leidt tot veel protest. Onder druk van de pers en enkele politici worden daarom allerlei beroepsgroepen met onbepaald verlof naar huis gestuurd. Deze partiële vrijstellingen werken echter desorganisatie, ontmoediging en na-ijver in de hand. De hele toestand laat geen goed beeld achter bij de bevolking.
Begin januari 1940 wijzen verscheidene tekenen op een nakende Duitse aanval. Diezelfde maand kunnen Belgische cyclisten de hand leggen op uiterst geheime Duitse legerdocumenten, die reeds opgevangen informatie over de Duitse aanvalsplannen bevestigen. Op 13 januari 1940 stuurt kolonel Goethals, de Belgische militaire attaché in Berlijn, een bericht over een eventuele Duitse aanval en een vraag om maatregelen te treffen. De troepen worden daarop onmiddellijk gealarmeerd, de evacuatie van vliegvelden en kazernes wordt in gang gezet, men laat het Albertkanaal vollopen en de verlofgangers worden zonder uitstel teruggeroepen. De angst voor een Duitse aanval neemt toe.
Ondanks al deze inspanningen blijft het echter opvallend rustig. De besprekingen met de Fransen en de Britten over militaire bijstand gaan gewoon door. Als Noorwegen en Denemarken op 9 april 1940 door Duitsland ingelijfd worden, voelen België en Nederland dat zij weldra aan de beurt zullen zijn. Aanhoudende alarmerende berichten brengen de Fransen en Britten ertoe aan te dringen om België preventief te mogen binnenrukken, maar de regering blijft hardnekkig weigeren. Terwijl alarmerende berichten uit | |||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||
Berlijn België binnenstromen, maakt het leger zich zelfs klaar om aan een eventuele invasie uit het Zuiden het hoofd te bieden.
De Belgische overheid blijft onder de toenemende spanningen relatief kalm. De herhaalde gevallen van loos alarm hebben de waakzaamheid gevoelig afgezwakt en de verlofvergunningen worden opnieuw ingevoerd. Een bericht uit Berlijn van Goethals, met de melding dat de aanval op België op tien mei zou starten, wordt op ongeloof onthaald. Al deze omstandigheden zorgen ervoor dat de Duitse inval in België in de nacht van negen op tien mei voor het leger als een complete verrassing komt. België besluit meteen een beroep te doen op de Fransen en Britten, en om zeven uur overschrijden deze de grens. Acht maanden van observatie en wachten zijn ten einde; ook voor België is de Tweede Wereldoorlog nu definitief begonnen.Ga naar voetnoot1
In deze bijdrage wil ik enkele aspecten van de Vlaamse literaire verwerking van deze gebeurtenissen in de periode van 1945 tot op heden belichten. Aansluitend ga ik nog kort in op het thema van de krijgsgevangenschap, dat sporadisch in aansluiting met deze historische onderwerpen, of als een afzonderlijk onderwerp, behandeld wordt. Daarmee boor ik enkele onderwerpen aan die tot op vandaag quasi onbesproken zijn gebleven in de Vlaamse literatuurgeschiedenis. Wanneer de rol van de Tweede Wereldoorlog in het Vlaamse proza in diverse literatuurhistorische overzichten aan bod komt, wordt de invloed ervan voornamelijk verwoord in termen van de psychologische en levensbeschouwelijke impact die hij gehad heeft op het bewustzijn van de auteurs. In R.F. Lissens' De Vlaamse letterkunde van 1780 tot heden (vierde druk, 1967) wordt de impact van de Tweede Wereldoorlog in het naoorlogse proza voornamelijk afgelezen in een toename van ‘de bitterheid, het scepticisme, de ontgoocheling, het miserabilisme, het cynisme en de nood aan ontmaskering (Lissens 1967, 252). Daarmee vertolken auteurs als Elsschot, Boon of Gijsen volgens hem ‘het klimaat eigen aan de tijd’ (ibidem). Hij merkt tevens op dat zowel het proza als de poëzie van die tijd uiting geven van een nieuw levensgevoel, ‘dat door het existentialisme is geformuleerd’ (idem, 253). Hij gaat echter niet in op de concrete verwerking van de gebeurtenissen, behalve als hij afzonderlijke romans bespreekt. Eenzelfde tendens vinden we in Nederlandse literatuur - Geschiedenis, Bloemlezing en Theorie (1989), waarin J.A. Dautzenberg spreekt over een ‘nieuw levensgevoel en een | |||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||
nieuw wereldbeeld’ (375) dat door de naoorlogse auteurs wordt vertolkt. Ook hij laat de verwerking van concrete gebeurtenissen daarbij grotendeels onbesproken.
Als er wel over concrete thema's gesproken wordt, zijn de meeste literatuurgeschiedenissen het er terecht over eens dat de grootste aandacht uitgaat naar de thema's van de collaboratie en de repressie. Het ruime aanbod van romans dat hierover handelt, heeft ertoe geleid dat ze er met betrekking tot de nawerking van de Tweede Wereldoorlog in het naoorlogse Vlaamse proza, ook het meeste aandacht hebben gekregen, in die mate zelfs dat de literaire herinnering aan de Tweede Wereldoorlog tot deze topics herleid lijkt te worden. Een voorbeeld hiervan is de Culturele geschiedenis van Vlaanderen - Deel 9: De twintigste eeuw, waarin haast enkel die romans die over die thematiek handelen, vermeld worden. De bespreking van de rol van de Tweede Wereldoorlog in het Vlaamse proza door Hugo Brems in de nieuwe literatuurgeschiedenis Altijd weer vogels die nesten beginnen (2006), geeft eveneens blijk van die tendens. Brems merkt op dat de thematiek van het verzet of de Jodenvervolgingen veel minder aandacht krijgt dan de collaboratie en de repressie, maar laat de gebeurtenissen rond mei 1940 als individueel onderwerp zelfs volledig onvermeld. Als deze topics toch in een literairwetenschappelijke context worden aangeraakt, dan gebeurt dat over het algemeen enkel bij de studie van afzonderlijke romans. Zo is de aandacht voor de gebeurtenissen van de Achttiendaagse Veldtocht en de krijgsgevangenschap in Boons Mijn kleine oorlog (1947) uitvoerig belicht in de studies Want uw vijand wie is dat? (1989) van Bert Vanheste en in de tekstkritische editie van de roman uit 2002. Een meer algemeen overzicht van deze problematiek ontbreekt echter nog, en deze bijdrage wil een eerste aanzet zijn om die leemte op te vullen. | |||||||||||||||||||||||
1. De mobilisatie in het Vlaamse prozaZowel kwantitatief als kwalitatief neemt de mobilisatie als literair thema in het naoorlogse Vlaamse proza een marginale plaats in. Binnen het corpus van Vlaamse romans waarin de Tweede Wereldoorlog aan bod komt, heb ik slechts drie romans aangetroffen waarin een relatief ruime aandacht aan dit thema besteed wordt, namelijk Donderkoppen (1945) van Julien Kuypers (1892-1967), Wij waren geen helden (1950) van Jeroom Verten (pseud. van Jos Vermetten, 1909-1958) en Onder drie vlaggen (1951) van Albert Coninx (o1910). Daarnaast zijn er een vijftal boeken waarin kort eraan gerefereerd | |||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||
wordt: Vuur over 't land: Naar het oorlogsdagboek van St. De Rijck (1945) van Jan Jozef van Laer (o1908), Wat het leven niet geeft (1948) van Jozef Bijdekerke (1899-?), Antoine de Loze, Architect (1951) van Trudo Hoewaer (1907-1984), Hebben alle vogels hun nest... (1951) van Valère Depauw (1912-1994) en De wereld lacht om tranen (1952) van Frans Carolina Ridwit (pseud. van Frans Lodewijk de Ridder, 1908-1980). Het onderwerp wordt voornamelijk in de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog behandeld en krijgt in het Vlaamse proza na 1951 zo goed als geen aandacht meer. Ook in de boeken tussen 1945 en 1951 fungeert het thema veelal slechts als een beperkt onderdeel van de romansetting, en staat het grotendeels in de schaduw van voorafgaande of erop volgende oorlogsgebeurtenissen, zoals de aanloop naar de oorlog of de Achttiendaagse Veldtocht.
In de romans die de mobilisatie op een uitgebreide manier behandelen, wordt dit gebeuren over het algemeen gepresenteerd of gefocaliseerd door middel van een gemobiliseerd, mannelijk personage. Zijn betrokkenheid bij de gebeurtenissen geeft deze boeken een voornamelijk documentair karakter. De structuur is over het algemeen erg fragmentair, omdat dit personage geen overspannende blik op het oorlogsgebeuren heeft. Daarnaast hebben die romans ook steevast een duidelijk evaluatief en normatief gehalte. De mobilisatietijd wordt door de protagonisten over het algemeen erg negatief geëvalueerd, voornamelijk omwille van de verveling die ontstaat door het lange wachten. Dat wordt namelijk aangevoeld als een inbreuk op hun jeugdige natuur en dadendrang. Er wordt een scherp contrast gesuggereerd tussen enerzijds de aanvankelijke verwachtingen van de rekruten, die de oproeping in eerste instantie beschouwen als een escapistische of avontuurlijke gelegenheid om hun persoonlijkheid te ontwikkelen, en anderzijds de conditie van gedwongen passiviteit waarin ze terechtkomen. Daarnaast wordt ook kritiek geleverd op de amateuristische organisatie van de mobilisatie, wat aanleiding heeft gegeven tot zowel een polemische als een ironiserende beeldvorming. | |||||||||||||||||||||||
1.1 ‘De vermoeiende weerbaarheid’De mobilisatie wordt in het naoorlogse Vlaamse proza het meest uitvoerig behandeld in Donderkoppen (1945) van Julien Kuypers. In deze lijvige historische familieroman worden de nationale en internationale gebeurtenissen aan de vooravond van de oorlog gethematiseerd rond de familie Van Ballaer. Daarbij overspant de roman de periode vanaf de Anschluss van Oostenrijk en het toenmalige Tsjecho-Slovakije in maart 1938, tot en met de capitulatie van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||
Frankrijk in juli 1940. De roman dankt zijn lijvigheid (395 blz.) voornamelijk aan de uitvoerige behandeling van de historische gebeurtenissen en de toenmalige politieke vraagstukken. De personages fungeren hierbij dikwijls als observatiekanalen en spreekbuispersonages waarlangs de feiten aan de lezer gepresenteerd worden. Omwille van die uitgebreide aandacht voor de historische en politieke situatie, merkte André Demedts op: ‘In den engen zin van het woord, is dit boek geen roman [...]. Het kan eerder als een tijdspiegel gelden.’ (Demedts 1945, 328).
De verteller van de mobilisatiegebeurtenissen is Rob van Ballaer, hoofdpersonage van de roman en een van de jongste telgen van de familie, die na zijn studies in 1938 gemobiliseerd wordt. De roman wisselt hoofdstukken over de situatie aan het thuisfront af met Robs beschrijvingen van zijn mobilisatieperiode. Deze ervaringen worden gepresenteerd onder de vorm van dagboeknotities (‘Uit het dagboek van een gemobiliseerde’, Kuypers 1945, 264) en brieven die hij naar het thuisfront stuurt. Het dagboek loopt van 3 november 1939 tot 11 mei 1940, en beschrijft de verveling en afstomping van het mobilisatieleven. Hoewel Rob aanvankelijk de mobilisatie ervaart als een intrigerende uitdaging, gaat het schrijven in zijn dagboek al snel fungeren als een ‘anti-spleenremedie’ (idem, 276). Hij wil erin ‘geen weerspiegeling [...] maken van de dagelijksche werkelijkheid. Veeleer beschouw ik ze als het, naar mijn ervaring geschiktste middel om aan de mobilisatie-misères te ontsnappen.’ (idem, 284). Rob geeft aan hoe de conditie van het wachten een nefaste invloed heeft op het leger. In het hoofdstuk ‘De vermoeiende weerbaarheid’ oppert hij hierover het volgende: Wat voor zin heeft het daarenboven om weken-, maandenlang lusteloos rond te loopen en te oefenen in het zand, te slapen op stroo, en te plodderen in 't slijk van moeren en beken? Deze totale oorlog wordt immers niet uitgevochten met de wapens in de hand. [...] Het herhaaldelijk alarmeeren schept een staat van ziekelijke onrust, het knaagt de sterkste zenuwen kapot. Zoo kan 't onmogelijk langer duren, ieder soldaat voelt dat instinctief. (idem, 322-323) In dit citaat wijst Rob op de machteloosheid van de soldaten die zich, zowel individueel als collectief, volledig gemanipuleerd voelen door machinaties die zich boven hun hoofd afspelen. De notie ‘instinctief’ suggereert hoe hun vermogens tot een minimum herleid zijn. Het begrijpen van de situatie is uitgesloten; er rest hun enkel nog het niet-rationeel, instinctief aanvoelen. Bovendien wordt hier aangegeven hoe de beknotting van het jeugdige verlangen net doorgevoerd wordt door de herhaalde niet-inlossing van de belofte | |||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||
van handelen die door elk alarm gesuggereerd wordt. Dit leidt tot een acuut gevoel van nutteloosheid: Op dagen als deze dunkt mij, wij gaan ten onder. Ten onder aan een mobilisatie waar we geen eind aan zien, en aan de opwindende verwachting van dingen die straks, of wellicht nooit, zullen gebeuren. Ten onder ook aan het lange, lange niets-doen, met alleen wat theorie in den morgen, en 's namiddags schietoefeningen op een desolaat verregend stuk hei. [...] Wachten, wachten. Het soldatenleven is één gelaten wachten. Waarop? Op alles en nog wat. Waarom? Daarom. Klagen heeft geen zin. Maar op dagen als deze lijkt de mobilisatie een sinistere grap. Onze jonge jaren zitten wij lusteloos te vergapen tusschen grauwe muren zonder uitzicht. [...] Zelfs dat ontbreekt mij tegenwoordig, sinds al die soldaterij mij geen voeling meer laat met de werkelijkheid daarbuiten. (idem, 338-339) De notie ‘wij’, in ‘wij gaan ten onder’, suggereert hoe Rob zich opwerpt als een spreekbuis voor het collectief van gemobiliseerde jongeren, voor wie de mobilisatie een eenduidige, negatieve betekenis heeft.
Hetzelfde gevoel van verspilling van tijd en jeugdig enthousiasme vinden we terug in de roman-achtige getuigenis Vuur over 't land: Naar het oorlogsdagboek van St. De Rijck (1945) van Jozef van Laer.Ga naar voetnoot4 Dit boek, dat gestructureerd is als een dagboek en daardoor nauw aansluit bij het kroniekachtige en fragmentarische karakter van Rob van Ballaers verslag, behandelt slechts kort de mobilisatie, en gaat voornamelijk in op de Achttiendaagse Veldtocht (zie onder). Als de oorlog uiteindelijk uitbreekt, besluit de protagonist dat de tot dan toe gekooide verlangens worden opgewekt: ‘Ge wist niet meer hoezéér dat leven gevangen zat met zijn jonge krachten, met zijn droomen, met heel zijn dadendrang, opgesloten in een knel van een gedwongen soldatenbestaan.’ (Van Laer 1945, 9-10). Het mobilisatieleven is voor dit personage niet meer dan het ‘uitzichtloze soldatenbestaan’ (idem, 13), gekenmerkt door verveling en nutteloosheid.
Ook als de mobilisatie slechts terloops aan bod komt, zoals in Hebben alle vogels hun nest... (1951) van Valère Depauw, wordt deze periode door de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||
protagonisten in gelijkaardige termen geconcipieerd. Deze roman is veel sterker als een fictioneel verhaal opgezet dan de twee hierboven besproken boeken, en maakt gebruik van een auctoriële vertelinstantie. Het verhaal is gecentreerd rond het thema van de moeizame zoektocht van twee geliefden naar verzoening met zichzelf en met de wereld rondom. Hierbij voelt de mannelijke protagonist Thomas de mobilisatie aan als een zoveelste onderbreking van zijn levensproject: ‘De lange dagen gingen voorbij, moeizaam met hun vier en twintig trage uren [...]. En hoeveel maanden zouden zij, de gemobiliseerden, nog in nutteloosheid, in armoede en in eenzaamheid moeten doorbrengen, zonder iets te kunnen doen, zonder te kunnen werken en strijden voor een nieuw bestaan?’ (Depauw 1951, 26). Er heerst dus telkens een conflict tussen de noden van het individu en een hem overstijgende situatie waar hij geen begrip van of impact op heeft, en die zijn verlangens blokkeert. | |||||||||||||||||||||||
1.2 De mobilisatie als objecthindernisDe manifestatie van de mobilisatie heeft binnen de plotstructuur van de besproken romans één algemene uitwerking: hij beïnvloedt op een al dan niet fundamentele manier de verlangens en de levensvisie van de protagonisten die ermee geconfronteerd worden. De mobilisatie onderbreekt immers het normale leven van de mannelijke protagonisten doordat hij hen uit hun civiele sfeer en bezigheden wegrukt, en hen aan het front positioneert. Daarmee maakt de oorlog een einde aan datgene waarmee deze protagonisten op dat ogenblik bezig waren, en hij schort op wat zij in de toekomst wilden verwezenlijken. We kunnen die ontwikkeling op een narratologische manier structureren aan de hand van het actantiële structuurmodel van Greimas.Ga naar voetnoot5 In dit schema wordt een poging ondernomen om de algemene dieptestructuur van verhalende teksten te beschrijven: | |||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||
Centraal staat de as die ‘Subject’ en ‘Object’ met elkaar verbindt en die door Greimas wordt omschreven als de as van het verlangen. De verhaaldynamiek ontstaat door de ervaring van een zeker gemis bij het Subject en het daaruit voortvloeiende verlangen om een bepaald waarde-Object (dat zowel concreet als abstract kan zijn) te verwerven om dit gemis te compenseren. De tweede as, die van de Opdrachtgever en de Begunstigde, is die van de communicatie. Meestal treedt de Opdrachtgever op als een zender, die het Subject opdraagt om het Object te verwerven en het aan de juiste Begunstigde of ontvanger over te dragen. De derde as is die van macht en strijd. De functie van de Helper bestaat erin dat hij het Subject helpt bij het verkrijgen van het Object, terwijl de ‘Tegenstander’ precies de vervulling van het verlangen tegenwerkt.
Van belang hier is de as van het verlangen enerzijds, en die van de macht en de strijd anderzijds. Het Subject is bij aanvang - dit wil zeggen vóór de impact van de oorlogsgebeurtenissen op zijn leven - over het algemeen een onbezorgd Subject dat plannen maakt voor de toekomst. Deze plannen vormen een al dan niet zelfgekozen Object, bijvoorbeeld onder de vorm van een samenzijn met een geliefde. Het uitbreken van de oorlog, in dit geval de mobilisatie, gaat die verlangenstructuur echter doorkruisen. Het verlangen van het Subject naar het nog vage Object wordt onderbroken. Dit kan verschillende gevolgen hebben voor zijn actantiële plaats binnen het model. Hij kan een Subject zonder Object worden (wat in principe de ontkenning van zijn Subjectfunctie impliceert), of hij kan verschuiven naar de positie van Helper, waarbij hij wordt ingeschakeld in een verlangenstructuur die hem overstijgt. In het geval van de mobilisatie is dat het eigen land, dat tegelijk als Begunstigde gaat optreden.
Afhankelijk van de situatie wordt deze gebeurtenis door de protagonisten op twee mogelijke manieren geïnterpreteerd. Enerzijds kan deze breuk in het traject aangevoeld worden als een daadwerkelijk ongedaan maken of tijdelijk blokkeren van het verlangen, wat als een negatieve ervaring wordt voorgesteld. In dat geval spreken we over de oorlog als een ‘Objecthindernis’. De oorlog wordt gepercipieerd als een blokkade tussen het ik en zijn verlangens, en maakt de verwezenlijking ervan tijdelijk of definitief onmogelijk. Zeker met betrekking tot de mobilisatie of het uitbreken van de oorlog is dit heel duidelijk. Anderzijds kan de nieuwe situatie met betrekking tot de eigen verlangens aangevoeld worden als een stimulans, of gepercipieerd worden als een nieuwe kans, een mogelijkheid om een nieuw begin aan te vangen, dat bijvoorbeeld de mogelijkheid biedt om het verleden achter zich te laten | |||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||
en een nieuwe toekomst aan te vatten. Die tweede functie zal bij de strijdgebeurtenissen tijdens de Achttiendaagse Veldtocht heel duidelijk naar voren treden (zie onder). | |||||||||||||||||||||||
1.3 AmateurismeEen tweede aspect dat terugkeert in de behandeling van de mobilisatie, is het conflict tussen de menselijke identiteit van de protagonisten en de gedwongen transformatie tot soldaat. Door de stagnatie van de oorlogstoestand geraakt die heel snel ondermijnd, zoals Rob van Ballaer opmerkt in Donderkoppen: ‘De oorlogsverschrikking hebben ze [de soldaten, jl.] van zich afgeschud, hun belangstelling gaat naar de maandelijksche permissie, naar het bedrag van de eventueele vergoeding voor ouders, vrouw en kind.’ (Kuypers 1945, 274). Dit vinden we ook terug in de communistische verzetsroman De strijd (1967) van Jozef Versou (1904-1975), die aanvangt met een sfeerschets van de mentaliteit van de legereenheid van Wachtmeester Daniël Vermeer, net voor de Duitse aanval. De soldaten voeren onbenullige taakjes uit om de verveling te verdrijven en Vermeer merkt op hoe weinig soldaat zij zijn: ‘Zij waren geen beroepsmilitairen, doch burgers in soldatenpak, tegen wil en dank gemobiliseerd na de overrompeling van Polen door Duitsland. Zij vroegen niet meer dan naar huis te mogen gaan om weer, als bankwerkers, metselaars, metaalpletters, schrijnwerkers, ijzervlechters of bedienden, hun dagelijkse brood te verdienen.’ (Versou 1967, 8).
De nadruk op het menselijke karakter heeft evenwel niet steeds een dergelijk zwaarwichtig of ernstig karakter. In de romans Wij waren geen helden (1950) van Jeroom Verten en Onder drie vlaggen (1951) van Albert Coninx worden de handelingen van de soldaten en de oversten op een veeleer lichtvoetige manier behandeld. Wij waren geen helden gaat op een humoristische manier in op de amateuristische voorbereidingen van het Belgische leger, door de ogen en handelingen van vier amateurtoneelspelers die in geen enkel opzicht de rol van soldaat op zich kunnen nemen. Zij kunnen zich maar moeilijk warm maken voor de strijd voor het vaderland en stellen de oorlog voor als een toneelstuk waarin ze zich niet meer dan figuranten voelen: ‘“Het doek wordt om twaalf uur gehaald en figuranten mogen niet te laat komen... Laten we hopen dat het een blijspel wordt.”’ (Verten 1950, 34). De mobilisatietijd zal voor die personages in elk geval wel een periode van vreugde en vermaak worden. Ze hervatten er hun toneelactiviteiten om de soldaten bezig te | |||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||
houden en geven ook beschrijvingen van hoe er misbruik gemaakt wordt van het verlof, op een vrij ironiserende toon: ‘Helaas, ingevolge al die slippertjes werd de alerte van de zoveelste Januari een nationale ramp. Hoe de hoornblazers ook bliezen, nergens kwam er een soldaat te voorschijn zodat de kolonel alleen stond om het vijandelijk leger op te vangen.’ (idem, 52). Die lichtvoetige toon en inhoud staan evenwel in fel contrast met de ontnuchtering die volgt als de oorlog uitbreekt (zie onder).
In de roman Onder drie vlaggen, die het midden houdt tussen een egodocument en een roman, worden de perikelen van de mobilisatie kort aangestipt.Ga naar voetnoot6 De protagonist gedraagt zich als een schelm om aan zijn plichten te ontkomen, en merkt op hoe de kunde van de soldaten zich niet aan het front, maar zich elders laat blijken: ‘De drankhuizen varen er weer goed bij, want ons leger is fel geoefend in het pintelieren. De lange mobilisatie heeft daarin veel geleerd.’ (Coninx 1951, 18). De ironisering van ‘oefenen’ geeft aan hoe de mobilisatie vooral wordt gezien als een periode van vertier en genot. Het is die spanning tussen ironie en aanklacht, tussen de bespotting van de mobilisatie omwille van het groteske karakter van de organisatie, en de negatieve perceptie wegens zijn indringende invloed op de persoonlijkheid van de gemobiliseerden, die de literaire beeldvorming van de mobilisatie typeert. | |||||||||||||||||||||||
2. De achttiendaagse veldtocht in het Vlaamse prozaNet zoals het geval was voor de mobilisatie, heeft het onderwerp van de Achttiendaagse Veldtocht in het naoorlogse Vlaamse proza relatief weinig aandacht gekregen. Tijdens de oorlog zelf werd het thema wel uitgebreid behandeld, zoals blijkt uit het feit dat tussen 1940 en 1944 een dertigtal romans of getuigenissen in romanvorm over deze historische gebeurtenis verschenen. Enkele voorbeelden hiervan zijn Dertig dagen oorlog (1940) van Wies Moens (1898-1982), De westkust onder vuur (1941) van Fred Germonprez (1914-2001) of Gejaagd door de Stuka's (1941) van Arthur Broekaert | |||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||
(1894-1977).Ga naar voetnoot7 De kwantitatieve spreiding van deze boeken doorheen de oorlog toont hoe het onderwerp voornamelijk in 1940 (negen boeken) en in 1941 (zestien boeken) een zekere literaire aandacht krijgt. Daarna neemt het aantal sterk af. In 1942 zijn er nog drie voorbeelden te vinden, evenals in 1943, terwijl er in 1944 nog slechts één titel overblijft. Het lijkt er dus op dat het strijdgewoel al tijdens de oorlog naar de achtergrond begint te verdwijnen.
Na de oorlog zet die tendens zich door. Er duiken her en der nog wel enkele getuigenissen op, zoals Oorlogsdagboek (1945) van de Antwerpse scheikundige M.C. Schuyten (1866-1948) of Verduistering (1949) van Hilarion Thans (1884-1963), maar net zoals bij de mobilisatie, wordt de fictionele behandeling van het thema veeleer zeldzaam. Enkele werken schipperen op de grens tussen fictie en geschiedschrijving, zoals het reeds vermelde Vuur over 't land: Naar het oorlogsdagboek van St. De Rijck van Jos van Laer, dat in het voorwoord zowel een ‘soldaten-roman’ als een ‘getuigenis’ (1945, [5]) wordt genoemd, of Mei 1940 (1947) van Aurelius Mertens (o1916), dat op het binnenblad wordt aangekondigd als ‘(Roman)’. Het tussen-haakjes zetten lijkt te suggereren dat het boek zich van zijn tweeslachtige status bewust is. Enerzijds manifesteert het zich als een roman, anderzijds wordt het fictionele karakter ervan gerelativeerd. Een gelijkaardig en bekender voorbeeld in die context is Mijn kleine oorlog (1947) van Louis Paul Boon. Ook in dit boek, veelal beschouwd als dé roman of hét boek over de Tweede Wereldoorlog, speelt de Achttiendaagse Veldtocht of het strijdaspect slechts een beperkte rol, namelijk in de hoofdstukjes ‘De goudvisschen’ en ‘De grens’.
Wanneer de strijd van mei 1940 onder een duidelijk fictionele vorm behandeld wordt, neemt het onderwerp nagenoeg nooit de gehele romansetting in. In het begin van de jaren vijftig zijn er nog wel enkele romans die zich uitvoerig op de strijd concentreren, zoals de hierboven reeds aangehaalde Wij waren geen helden (1950) van Verten en Onder drie vlaggen (1951) van Coninx, of Twee kameraden (1951) van Lodewijk Sterkens (o1912). Voor het overige speelt de strijd binnen het Vlaamse proza een vrij terloopse of zijdelingse rol, als een gebeurtenis die door slechts één of meerdere personages wordt beleefd, of slechts een beperkt deel van de romantijd en -ruimte inneemt. Voorbeelden hiervan zijn Hebben alle vogels hun nest... van Valère | |||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||
Depauw of De wereld lacht om tranen van Frans Carolina Ridwit. Bovendien lijkt ook dit onderwerp, net zoals de mobilisatie, in sommige gevallen slechts gethematiseerd te worden als een afstandelijke gebeurtenis, gepercipieerd vanop het thuisfront, of als een aanleiding tot een ander aspect van de oorlog. Zo wordt bijvoorbeeld in de roman Jan van Gent. Roman uit het leven van een Vlaamse familie rond twee wereldoorlogen (1962) van Ward Hermans (1897-1992) de strijd slechts kort aangestipt als een verklaringsgrond voor de collaboratie van het hoofdpersonage. In De strijd van Versou vormt het strijdgebeuren tijdens mei 1940 de aanleiding voor een ontmoeting tussen twee vrienden die later samen tot het verzet zullen toetreden.
Een andere vorm waaronder de Achttiendaagse Veldtocht als neventhema aan bod komt, is als een problematische herinnering van de protagonisten. Enkele duidelijke voorbeelden hiervan zijn De ogenbank (1953) van Ivo Michiels (pseud. van Henri Ceuppens, o1923), Er werd een kind gedood (1952) van Cor Ria Leeman (pseud. van Corneel Alfons van Kuyck, 1919-1991), Het meisje in de kelder (1958) van Georges Hebbelinck (1916-1964) en Het paard van elia (1966) van Leo Mets (1911-1994). In deze romans zijn de strijdomstandigheden evenwel enigszins vaag in tijd en ruimte gesitueerd, zodat het niet steeds duidelijk is of het daadwerkelijk om de strijd tijdens de Achttiendaagse Veldtocht gaat, dan wel om de strijd als abstract gegeven, los van enige ruimtelijke of temporele situering. Dit is nog meer het geval in De onbekende soldaat (1966) van Walter Roland (1922-1992) en Orchis militaris (1968) van Michiels. Wegens hun vage setting zal ik het strijdaspect van die boeken in deze bijdrage achterwege laten.
Een derde plaats waar aan de Achttiendaagse Veldtocht gerefereerd wordt, is het genealogische proza en het kroniekproza, waar de geschiedenis van een bepaalde familie of van een bepaalde periode het onderwerp vormt van een literaire exploratie. Daarbinnen duikt deze gebeurtenis op als een vast element van die geschiedenis, waar al dan niet uitvoerig bij wordt stilgestaan. Voorbeelden zijn Wat nu, Sinjoor? (1975) van Jet Jorssen (1919-1990), Anker en zon. Het kristallen paleis (1984) van Jan van den Weghe (1920-1988) of Scherven (1987) van Axel Bouts (pseud. van Jan Verhenne, o1938). | |||||||||||||||||||||||
2.1 ‘Het individu in de strijd’De romans die de frontgebeurtenissen behandelen, zijn meestal opgebouwd uit een snelle opeenvolging of afwisseling van actiemomenten en passages | |||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||
waar de gebeurtenissen overdacht worden, en waarbij de invloed van de extreme omstandigheden op het wereldbeeld van de protagonisten weergegeven wordt. Die protagonisten komen in veel gevallen naar het front met een bepaald systeem van waarden en normen, dat in het oorlogsgeweld inadequaat blijkt te zijn en niet lang standhoudt. Het is precies dit proces van ontnuchtering, herziening en rationalisering dat de kern van deze romans bepaalt of uitmaakt. Ze hebben niet altijd tot doel de frontgebeurtenissen in hun geheel te beschrijven, maar lijken veelal toegespitst op de weergave van de psychologische gevolgen van deze gebeurtenissen. Daarbij valt in hoofdzaak de aanvankelijke naïviteit van de personages op, die snel gevolgd wordt door de ontnuchtering en de angst bij de confrontatie met de Duitse overmacht. Daarnaast wordt er ook uitvoerig aandacht besteed aan de onvrede met oversten die afgebeeld worden als schijnheilig en laf, en aan de kwalitatieve en kwantitatieve ontoereikendheid van het oorlogsmateriaal. In wat volgt zal ik niet alle romans bespreken; ik geef enkel voorbeelden waarin de opgesomde elementen sterk op de voorgrond staan. | |||||||||||||||||||||||
2.1.1 De eerste reactieDe romans over de Achttiendaagse Veldtocht behandelen meestal ook de daaraan voorafgaande mobilisatie die, zoals hierboven aangegeven, door de protagonisten gepercipieerd wordt in termen van remming en Objecthindernis. De strijd die uiteindelijk losbarst, wordt daardoor a contrario aangevoeld als een opheffing van die hindernis en fungeert, zij het slechts tijdelijk, als een stimulans. Die ervaring varieert van een ingetogen aanvaarding van de beproeving die de aankomende strijd vormt, tot een ongeremde en naïeve drang naar actie en heroïek, die gesitueerd wordt in het afstoppen en het overwinnen van het Duitse leger. | |||||||||||||||||||||||
AanvaardingDe aanvaarding van de beproeving van het strijdgebeuren manifesteert zich voornamelijk in romans die sterk ingebed zijn in een christelijk zingevingskader. Daarin wordt de strijd aangevoeld als een onvermijdelijk offer. In Donderkoppen van Kuypers merkt Rob van Ballaer op: ‘Toen de Roode-Kruisauto zoëven de slachtoffers van den luchtaanval weghaalde, heb ik tot me zelf gezegd: Rustig je lot aanvaarden, kameraad, zonder grootspraak noch exaltatie je plicht doen.’ (Kuypers 1945, 360). Die berusting is geen uiting van een defaitistische gelatenheid, maar het resultaat van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||
een bewustwordingsproces waardoor hij zich van zijn medesoldaten onderscheidt, en hem bovendien een zekere onaantastbaarheid verleent. Dit gegeven is nog sterker in Twee kameraden van Sterkens. Het hoofdpersonage Frank, een jongeman met missionarisambities, weerstaat bij de vaststelling van de Duitse overmacht aan de drang om zich krijgsgevangen te laten maken, omdat hij zijn soldaat-zijn beschouwt als een offer dat hij moet leveren aan God: ‘“Neen, dàt was het offer dat God van hem vroeg, dit was zijn roeping, nu!”’ (Sterkens 1951, 171). Daarop stort hij zich vol overgave in het gevecht, en komt uiteindelijk om: ‘God vraagt het offer van zijn leven. Zijn roeping was het te sterven als een man.’ (idem, 173). Die offervaardigheid wordt in Twee kameraden als een heroïsche daad beschouwd: ‘Dat was het einde van een jongen die nauwelijks man geworden, stierf als een held.’ (ibidem). Dit heldendom betreft hier niet zozeer de oorlogsdaad als zodanig, maar lijkt in de eerste plaats verband te houden met de katholieke tendens van de roman, waarbij precies die overgave en de zelfgekozen onderschikking van het individu aan een hoger doel centraal staan. | |||||||||||||||||||||||
Een tartende naïviteitDe associatie tussen het soldaat-zijn en de heroïek die we bij Sterkens vinden, is allesbehalve een constante in het Vlaamse proza over de Achttiendaagse Veldtocht. Toch worden in de romans die dit onderwerp aansnijden heel wat personages opgevoerd die van een dergelijke heldenrol dromen of die zich, vóór het losbarsten van de gevechten, naïef uitlaten over wat de strijd voor hen betekent. Dat uit zich in eerste instantie in een manifest ongeloof in de mogelijkheid van een oorlog of in een geringschatting van het Duitse leger. De herinnering aan de heroïsche loopgravenstrijd van de Eerste Wereldoorlog speelt hierbij een bepalende rol. In Mei 1940 van Aurelius Mertens heerst er onder de soldaten aanvankelijk een uitgesproken vertrouwen in hun vermogen om de Duitsers opnieuw tegen te houden: ‘in felle overmoed had een legermacht door een inval zich tot vijand gesteld! Goed! Besprongen zou die vijand worden met razernij.’ (Mertens 1947, 14). In Donderkoppen geeft Rob van Ballaer eveneens blijk van een sterke naïviteit door zijn onderschatting van de sterkte van de Duitsers. In een brief aan zijn ouders evalueert hij de toestand van het leger en het nieuws dat ook het thuisfront al bereikt moet hebben: ‘Gelooft er niets van! 't Zal wel zoo erg niet zijn als de wegloopers voorgeven die den vuurdoop ontsprongen zijn.’ (Kuypers 1945, 360). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||
De belofte van de strijd wekt daarom bij heel wat van de gemobiliseerde personages een uitgesproken heldenmoed en een verlangen naar actie op. Bovendien wordt de strijd ervaren als een uitdaging en een stimulans die hun persoonlijkheid ten goede komt. Voor Rob van Ballaer roept het losbarsten van de oorlog angst op, maar hij stelt duidelijk: ‘[...] van de sloopende onzekerheid en 't eeuwig wachten zijn we ten minste verlost.’ (ibidem). In Vuur over 't land van Van Laer meent het personage Rik Wouters dat het uitbreken van het strijdgeweld ‘bijna een opluchting’ (Van Laer 1945, 31) lijkt na het lange wachten. Ook zijn strijdmakker Fred voelt deze gebeurtenis aan als een bevrijding van ‘al het opgepropte actieverlangen’ (idem, 37). In Mei 1940 ervaart sergeant Hendriks de losbarsting van de strijd, na de aanvankelijke verbazing over de aanval, als een ‘vrij’ (Mertens 1947, 14) worden, en hij beschouwt de oproep tot de strijd als ‘een groote taak’ (ibidem), waardoor hij zijn leven als ‘een heldendaad’ (ibidem) gaat voorstellen.
Dit ‘geweldige’ uit zich bij het personage Edmond in Vuur over 't land in een volledige ontbolstering van zijn instincten. De protagonist voelt hoe de kern van zijn wezen door de uitdaging van het strijdgebeuren wordt aangesproken. Daarbij wordt zijn redeneren uitgeschakeld en krijgen zijn handelingen een zuiver instinctmatig karakter. Wanneer hij zich aanmeldt als vrijwilliger om op verkenning te gaan, wordt die ervaring als volgt beschreven: ‘Het is op dat oogenblik dat er als een verdooving van mij afvalt. Mijn God, misschien wordt dit dus de vuurdoop... Dooden... Gedood worden... [...] Ik word nog slechts een brok rijdend instinct.’ (Van Laer 1945, 41). Wanneer hij tijdens een tweede verkenningstocht het bevel krijgt op te rukken tegen de vijand, voelt hij opnieuw hoe zich bij hem een transformatie voltrekt: ‘Ik spring recht, ik schiet voorwaarts. Vaag merk ik om me heen andere rechtgesprongen gestalten, anderen mannen aan 't loopen zooals ik recht voor zich uit. Geen denken bestaat nu nog, alleen maar een doen.’ (idem, 67). Het terugvallen op het instinct, dat in Donderkoppen door Rob van Ballaer nog gezien werd als een degradatie (zie boven), betekent hier de verheffing van de eigen persoonlijkheid.
De strijd wordt door de personages ervaren als een element dat de authenticiteit, de ware kern van hun mens-zijn naar boven haalt. De mens wordt in enkele van deze romans namelijk voorgesteld als een wezen wiens meest fundamentele kenmerken verdrongen zijn, hetzij door het trage mobilisatieleven, hetzij door de sleur van het leven in een als weinig aantrekkelijk ervaren maatschappij vóór of buiten de oorlog. In Wij waren geen helden wordt de oorlog als een positieve breuk met het maatschappelijke leven | |||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||
beschreven: ‘Er zullen eindelijk weer helden zijn. Geen schrijnwerkers of metselaars of bankbedienden, neen helden! En elke dag zal een dag geschiedenis worden.’ (Verten 1950, 56).Ga naar voetnoot8 In De wereld lacht om tranen van Ridwit ziet het hoofdpersonage, Paul Vallon, de oorlog als een manier om te ontsnappen aan huiselijke problemen. Hij voelt dat er door de aankondiging van de oorlog ‘iets zal gebeuren waardoor de broze serre, waarin wij ons plantenleventje leiden, tot scherven zal uiteenspatten. Scherven, die geluk brengen.’ (Ridwit 1952, 61). Hij hoopt dat de oorlog voor hem ‘het einde betekent van een nutteloos leven.’ (idem, 63). Ondanks de nuchterheid van zijn vrouw volhardt Paul in zijn naïef enthousiasme: ‘Wat kan het mij schelen of achter die of een andere hoek de dood mij wacht; ik ben bereid te betalen voor het geluk nog even te mogen leven, ècht leven.’ (idem, 64). Oorlog en dood bevatten voor Paul - vanuit zijn persoonlijke achtergrond - een mogelijkheid om alsnog een zekere authenticiteit aan zijn leven toe te voegen. | |||||||||||||||||||||||
2.1.2 Ontnuchtering en ontwikkelingHet weinig voorspoedige verloop van de oorlogsomstandigheden voor het Belgische leger zorgt er evenwel voor dat de protagonisten snel ontnuchterd raken. De oorlog bewerkstelligt een plotse versnelling van het volwassenwordingproces, waarbij hun heldenmoed omslaat in een acuut sterfelijkheidbesef en een soms waanzinnig makende angst. Hier schakelen deze romans, wat betreft de plotstructuur, over op een opeenvolging van enerzijds korte en verwarde observatiemomenten van het strijdgebeuren dat door de protagonisten als chaotisch en ongrijpbaar wordt ervaren, en anderzijds reflexieve passages, waarin de voorbije gebeurtenissen overdacht of gerationaliseerd worden. De invloed van de extreme omstandigheden op het wereldbeeld van de protagonisten komt daarbij centraal te staan. Deze rationalisaties zijn grotendeels reflecties over de afwezigheid van heroïek of glorie aan het front, over het waarom van het eigen overleven, en over de verantwoordelijkheid voor het ontstaan of bestaan van dit geweld, waarbij zowel de Duitse bezetter, de mens als wezen, of God met de vinger gewezen worden. Daardoor zijn die passages in heel wat gevallen doortrokken van beschouwingen van existentiële, psychologische of sociologische aard, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||
die vindplaatsen vormen voor een aanklacht tegen oorlog en geweld. Ik geef enkele voorbeelden.
De afwezigheid van heroïek en de weerloosheid van de soldaten tegenover de Duitse overmacht komen in enkele romans aan bod. Zo komt het hoofdpersonage Edmond in Vuur over 't land van Van Laer tot de constatering: ‘Is dat nu oorlog?... Telkens met z'n veege lichaam in een grachtkant duiken en wachten tot die roofvogels uit het blauw van de lucht over u zijn heengesnorkeld met hun hagel... Daar ligt ge uw tanden van opeen te bijten, daar perst ge uw vuisten van samen in machtelooze woede. Ge kunt er toch niet met uw geweer naar schieten...’ (Van Laer 1945, 38). Die woede koelt snel in de confrontatie met de Duitse agressie: ‘Al onze heldhaftige roekeloosheid is weg.’ (idem, 69). Door de persoonlijke ontwikkeling die uit deze ontnuchtering voortkomt, gaat dit personage fungeren als een normatief spreekbuispersonage van een aanklacht tegen heroïek en oorlogsretoriek, die de tendens van het boek uitmaakt.Ga naar voetnoot9 Dat blijkt uit Edmonds opmerking bij de dood van een tankbestuurder: ‘Over enkele dagen zou er in een Fransch dorpje een doodsprentje verschijnen met zijn foto en het onderschrift: “Gevallen op het veld van eer”. Een leugen zou het zijn. Eigenlijk zou men moeten schrijven: “Weerloos geslacht aan het front”.’ (idem, 78). De gevolgen van de oorlog worden in deze passage van elk schijnvertoon ontdaan. In het begrip ‘gevallen’ wordt de dood van de soldaat voorgesteld als een onvermijdelijk onderdeel van het oorlogsgebeuren, veroorzaakt door een onzichtbare hand. Dit voltooid deelwoord wordt hier in de reinterpretatie van de protagonist uitgesplitst in een beklemtoning en ontwaarding van de passiviteit (‘weerloos’) en de implementatie van een negatief geconnoteerde handelingsinstantie die voor die dood verantwoordelijk is (‘geslacht’). De mens is in de oorlog niet meer dan een dier, zowel tijdens zijn instinctieve handelingen als soldaat (zie boven), als in de hoedanigheid van slachtoffer. Dat verloop van naïviteit naar inzicht en ontwikkeling vormt een van de meest saillante kenmerken van deze romans, waardoor ze genregewijs kenmerken vertonen van de ontwikkelingsroman. De ontwikkeling betreft hier | |||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||
evenwel niet altijd een groei naar ‘een evenwicht, een soort ideale levenshouding’ (Van Gorp 1998, 311), maar kan door het extreme karakter van de situatie evengoed net tot een onevenwicht leiden.
In Mijn kleine oorlogGa naar voetnoot10 van L.P. Boon wordt verhaald hoe het regiment van de ik-verteller niets vermag tegen de Duitse aanvallen, hoe de soldaten op de vlucht moeten slaan, en zich uiteindelijk zonder enig verzet overgeven aan een achttienjarige Duitse soldaat. Van heroïek is nergens sprake, integendeel. Het verhaalde bestaat uit een opsomming van traumatische momenten, waarbij de ik-verteller zijn regiment vergelijkt met ‘een opgejaagde kudde’ (idem, 125) soldaten die gek worden van angst. Hij vertelt over soldaten die ‘zot van woede’ (ibidem) hun geweer leegschieten, en over zichzelf: ‘en ik? Och ik zat aan mijn vingernagelen te knauwen en naar alles te kijken en probeerde mijn gedachten tegen te houden op hun weg naar het zothuis’ (ibidem). De overgave aan de Duitse soldaat wordt dan ook meer als een opluchting of een verlossing, dan als een nederlaag ervaren. Bij Boon wordt er geen ontwikkeling gesuggereerd die de ik-verteller een zekere verhevenheid verleent. De oorlog heeft in Mijn kleine oorlog geen positieve uitwerking en wordt enkel in zijn negativiteit bevestigd. Stilistisch zijn deze verwarring en het weinig verhevene weergegeven via het beperkte gebruik van interpunctie, hoofdletters of aanhalingstekens tussen de verschillende stemmen. Dat procédé illustreert hoe alles in elkaar overloopt, hoe er geen kunstmatige grenzen meer te trekken zijn, en hoe elke verhevenheid aan de situatie of de weergave ervan ontzegd dient te worden.
De confrontatie met de oorlogsrealiteit heeft diverse mogelijke uitwerkingen op de geest van de protagonisten. In De wereld lacht om tranen worden deze mogelijkheden geïncarneerd door drie personages. In de eerste plaats is er de protagonist Paul Vallon, die door de schok en de angst tot inzicht komt: ‘Vergeef mij, dat ik ooit verlangd heb naar deze bloedige uren. Ik weet nu, dat ze alles wat een mens kan beleven in gruwelijkheid verre overtreffen.’ (Ridwit 1952, 142). Die ontwikkeling draagt verder dan enkel het moment van de strijd, maar werkt door in zijn ganse levenshouding: ‘Zolang heb ik niet meer aan de toekomst hoeven te denken, lag ik buiten het bereik van alle verantwoordelijkheidsgevoel, marcheerde ik door de zorgeloosheid van alle | |||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||
dagen. Thans grijpt de koude vuist van de werkelijkheid me klemvast in de nek.’ (idem, 168). De ernstige houding die hieruit voortkomt, houdt het midden tussen de onbreekbare naïviteit, verpersoonlijkt door medesoldaat René Vital die omkomt aan het front, en het personage Lemaire, die door de gebeurtenissen getekend wordt door een diep cynisme: ‘Eerlijkheid, liefde, wat een onzin!.. Ik kan het niet hebben als iemand in iets edels gelooft... Dit geloof moet ik stukslaan...’ (idem, 176). Paul bevindt zich tussen twee uitersten en maakt een ontwikkeling door van naïviteit naar een sterke realiteitszin, wat van hem een ideale figuur maakt.
In de roman Hebben alle vogels hun nest... van Valère Depauw wordt, op een schijnbaar ironisch-lichtvoetige toon, de suggestie opengelaten dat de soldaten als dusdanig niet onheldhaftig waren, maar dat ze de omstandigheden tegen hadden: ‘Zij kregen de gelegenheid niet om heldhaftig te zijn, dus mag er nog altijd verondersteld worden, dat zij heldhaftig zouden geweest zijn indien zij de kans hadden gehad.’ (Depauw 1951, 44). Heroïek wordt hier afgedaan als een kans, als een gelegenheid die zich voordoet wanneer de tegenstander niet zo sterk is. Ze schuilt met andere woorden niet in de handelingen of het vechten van de soldaten zelf, maar vindt enkel plaats in de overwinning. Niettemin wordt door Thomas, de protagonist, de vraag gesteld of de strijdprestaties van het Belgische leger toch geen verdienste hebben: ‘En was er ten slotte geen moed toe nodig om op post te blijven, bombardementen te ondergaan, en naar de vliegmachines te schieten met een geweer?’ (ibidem). De extrinsieke notie van ‘heroïek’, een evaluatie die slechts retrospectief tot stand komt, wordt hier gespiegeld aan een kenmerk dat nauw verbonden is met de gevechtshandelingen en het strijdmoment zelf, namelijk ‘moed’. De vraag wordt gesteld of hun verdiensten, ongeacht het feit dat ze uitingen lijken van passiviteit (‘op post blijven’), onderdanigheid (‘bombardementen ondergaan’) en onmacht (‘naar de vliegmachines te schieten met een geweer’), toch ook geen blijk van heroïek geven. Uiteindelijk zal Thomas zich - net zoals de ik-verteller in Mijn kleine oorlog - geheel ontredderd en verslagen overgeven. | |||||||||||||||||||||||
2.1.3 De oorlog als schijnbare ObjectstimulansDe strijd wordt hier aanvankelijk door heel wat protagonisten/Subjecten dus gepercipieerd als een stimulerende kracht die hen een nieuw Object aanbiedt. Dit Object neemt meestal de vorm aan van een belofte tot zelfontplooiing. Het gevecht biedt zich aan als een handeling waarmee het Subject zijn persoonlijkheid aan een test kan onderwerpen, om zo zijn Subjectfunctie ook | |||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||
daadwerkelijk opnieuw in te nemen. In elk van die gevallen blijkt echter dat de oorlog slechts schijnbaar of enkel in eerste instantie die Objectbevorderende rol vervult. In de meeste gevallen wordt hij ontmaskerd als een valse stimulans. De belofte van zelfontplooiing slaat immers om in ontgoocheling, nederlaag of dood. De oorlog zorgt ervoor dat het Subject elke mogelijkheid tot een verder Objectstreven verliest, en die ontkenning van de Subjectfunctie die hieruit resulteert, is veel fundamenteler dan die tijdens de mobilisatie.
Hierbij dient echter opgemerkt te worden dat het valse karakter van deze Objectstimulerende functie van de oorlog op twee manieren gelezen kan worden. De uitwerking van de impact die de oorlog heeft, kan immers door het Subject - tenminste als hij de oorlog overleeft - op diverse manieren geïnterpreteerd worden. De oorlog is namelijk een negatieve kracht die Objecten verstoort of ongedaan maakt, maar evenzeer een gebeurtenis die gepaard gaat met ontnuchtering en inzicht. In het geval van dat laatste, nemen de romans waarin de oorlog optreedt als een valse stimulans, de vorm aan van een ontwikkelingsroman waarin uit deze negatieve ervaring een ‘positieve’ conclusie van volwassenwording en realiteitszin volgt. In hoeverre deze gebeurtenis door de Subjecten in kwestie ook in die positieve hoedanigheid ervaren wordt, is een andere kwestie. Hoe dan ook, voor elk van deze individuen blijkt het adagium van Voltaire, dat als motto gebruikt wordt in De vijand (1957) van Jos Vandeloo (o1925), van toepassing: ‘On entre en guerre, en entrant dans le monde.’ | |||||||||||||||||||||||
2.2 Onvrede met de oversten en het materiaalDe ontnuchtering die gepaard gaat met de inval van de Duitsers, is niet enkel het gevolg van hun overmacht, maar ook van de afwezigheid van degelijk oorlogsmateriaal en het gedrag van de Belgische legeroversten. Daarbij wordt voornamelijk kritiek geleverd op hun laffe en schijnheilige houding en hun Franstaligheid, waarbij herhaaldelijk opgemerkt wordt hoe er sinds de Eerste Wereldoorlog blijkbaar weinig veranderd is. | |||||||||||||||||||||||
De moustache blijft thuisEen eerste vaststelling die gemaakt wordt door de protagonisten is het feit dat zij er als soldaten grotendeels alleen voorstaan, omdat ze ondergeschikt zijn aan instanties die zich ruimtelijk niet in hun nabijheid bevinden. Wanneer Edmond in Vuur over 't land met een patrouille op verkenning moet, krijgt hij plots het bevel dat ze tegen de Duitsers moeten oprukken: ‘“Oprukken met z'n zevenen?... Zijn ze gek?... Vervloekt, dat hij het zelf 'ns doet, de majoor. Maar | |||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||
die zit zeker veilig in zijn abri.” (Van Laer 1945, 65). Die kritiek klinkt nog scherper door in Mijn kleine oorlog. In de eerste plaats wordt gewezen op de lafheid van de oversten en de manier waarop ze de soldaten aan hun lot overlaten: [...] gedurende de mobilisatie kondt ge uw voet niet scheef zetten of ze keken u met vlammende oogen omver [...] Maar hier hadden we hen niet meer gezien vanaf het eerste schot uitgenomen dan dien armzaligen luitenant van de 9de, doch wat betekende een luitenantje tegenover hen ginder?’ (Boon 2002, 125) De tegenstelling tussen hun ‘vlammende oogen’ vóór de gevechten en hun afwezigheid ‘vanaf het eerste schot’, toont hoe hun autoritair gedrag niet in verhouding staat tot hun persoonlijke moed. Hun strijdkracht is enkel in voege als de tegenstander een mindere in rang is; in het andere geval maken ze van hun positie misbruik om hun hachje te redden.
Indien de oversten in Mijn kleine oorlog toch ten tonele verschijnen tijdens de gevechten, wordt dit op een vrij negatieve manier geëvalueerd. In de eerste plaats geven ze absurde bevelen: ‘Neen om uit te houden was het niet meer, vooral met die onzinnige bevelen, ga om nieuwe munitie zei de luitenant en er was geen munitie meer die was een ½ uur geleden in de lucht gevlogen.’ (idem, 122). Ofwel zijn ze er enkel om de soldaten te berispen: en 2 soldaten die aan het albertkanaal waren gaan loopen werden door gendarmen-die-ook-waren-gaan-lopen opgepikt en op een kerkpleintje voor een krijgsraad gebracht, vòòr een generaal die riep en van zijn klooten maakte en op zijn sloefen was, en almeteens kwamen er duitsche vliegers en de generaal-op-zijn-sloefen sprong in een auto en reed weg zeggend DAT ZIJ LATER VOOR DEN KRIJGSRAAD ZOUDEN TE KOMEN HEBBEN. (idem, 124) Het beeld dat hier van de legeroversten gegeven wordt, is nogal cynisch. Vanuit het perspectief van de kleine man als soldaat wordt het gezag als laf en onrechtvaardig ervaren. Tegelijk lijken de oversten zielig en zelfs lachwekkend, zoals in de ‘sloefen’ besloten ligt.Ga naar voetnoot11 | |||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||
Enkel oversten die enige solidariteit vertonen met de soldaten aan het front, kunnen in Mijn kleine oorlog op een zekere positieve evaluatie rekenen, maar daarbij wordt vastgesteld dat ook zij ondergeschikt zijn aan de instanties die zich niet aan het front bevinden: ‘uitgenomen dan dien armzaligen luitenant van de 9de, doch wat betekende een luitenantje tegenover hen ginder?’ (idem, 125). De ruimtebepaling ‘ginder’ verwijst naar de afstandelijkheid tussen de soldaten en hun oversten, waarbij deze laatsten afgeschilderd worden als onverschillig voor het lot van de manschappen. Dit verschil in geledingen komt ook naar voren in Vuur over 't land, waar de aanwezige luitenant - in tegenstelling tot de andere oversten - geprezen wordt om zijn strijdvaardigheid, durf en solidariteit met de soldaten: ‘Dat spijt ons, we zeggen het vlakaf, op z'n Vlaamsch. Het is een officier naar ons hart, die jonge man met zijn keurig zwart haar en blank velletje en zijn ongeveinsden moed. We waren er al aan gewoon geraakt in die enkele dagen dat hij alles met ons meemaakte.’ (Van Laer 1945, 63).
In Onder drie vlaggen van Coninx voelen de soldaten zich eveneens voortdurend bedrogen door hun oversten: ‘Zij zelf, de officieren met de enkele die ze zijn, beschikken over een ganse wagen. Officieren hebben misschien een ander lichaam dan soldaten? Ze verdienen honderd maal méér per dag en hebben daarom ook honderdmaal méér komfort van doen!’ (Coninx 1951, 20). Die schampere toon blijkt ook uit de ridiculisering van hun deelname aan de strijd: ‘De kolonel komt, ook in volledige veldkledij, dat is: zonder ransel, zonder wapenuitrusting. Als zo'n soort een kartonnen helm op heeft, is hun veldkledij volledig.’ (idem, 68). Wanneer de soldaten dan moeten gaan vechten, is dat zonder die oversten: ‘De moustache blijft thuis, onze kommandant blijft thuis [,] de bizonderste officieren blijven thuis.’ (idem, 70).
Het gebrek aan solidariteit van de oversten met de manschappen wordt in latere romans, waarin de strijd voornamelijk gethematiseerd wordt als herinnering in terloopse opmerkingen, nog herhaaldelijk vermeld. In de roman Jan van Gent van Ward Hermans wordt de lafheid van de oversten op een enigszins tragisch-ironische manier verwoord: ‘De achttiendaagse veldtocht was | |||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||
voor Jan haast een klucht geweest. De officieren waren nog vlugger dan de manschappen...’ (Hermans 1962, 64). Eenzelfde opmerking vinden we in Het paard van elia van Mets: ‘Het gedrag van officieren en manschappen vertoonde een opvallend gebrek aan heldhaftige poses.’ (Mets 1966, 54).
Een ander punt van kritiek waarvan de legeroversten in de romans over de Achttiendaagse Veldtocht het mikpunt zijn, is hun Franstaligheid. Zeker in boeken met een bepaald Vlaamsgezind karakter, duikt herhaaldelijk een conflict op rond het taalgebruik tussen Vlaamse soldaten en Franstalige oversten. In Vuur over 't land wordt het hoofdpersonage Edmond, nadat hij tijdens een verkenning verloren is gereden en veel te laat bij zijn regiment aankomt, door de majoor berispt ‘in 't fransch natuurlijk.’ (Van Laer 1945, 60). In Jan van Gent van Hermans wordt expliciet gewezen op het feit dat er weinig veranderd is sinds de Eerste Wereldoorlog. Jan en zijn kompanen worden in het leger voortdurend geconfronteerd met Fransgezinde officieren: ‘“De paarden verstaan beter Vlaams dan de officieren. Waarvoor hebben jullie dan gevochten in 1914-'18?”’ (Hermans 1962, 28). Deze vaststelling en de onvrede hiermee zal uiteindelijk aanleiding geven tot de latere collaboratie van het hoofdpersonage. | |||||||||||||||||||||||
Een militaire kluchtparadeEen derde punt van kritiek betreft de kwalitatieve en kwantitatieve ontoereikendheid van het eigen oorlogsmateriaal en het gebrek aan een degelijke organisatie. Dit blijkt zowel uit de evolutie van de oorlogsomstandigheden, zoals in Mei 1940 of Vuur over 't land, als uit expliciete uitingen door de protagonisten in de strijd. In Wij waren geen helden van Verten wordt aanvankelijk nog enigszins luchtig gedaan over het Belgische legermateriaal: ‘Men kon deze tweedekker moeilijk een vliegtuig noemen. Misschien moest de piloot wel trappen om boven te blijven.’ (Verten 1950, 59). De protagonisten worden ook geconfronteerd met defecte gasmaskers: ‘Het linnen was op drie plaatsen gescheurd en hoe ik de lussen ook aanspande hoger dan mijn neus kreeg ik de brilglazen niet.’ (idem, 65). In andere romans wordt evenwel duidelijk hoe schrijnend de wantoestanden soms wel zijn. De ontnuchtering die Paul Vallon overvalt aan het front in De wereld lacht om tranen van Ridwit (zie boven) hangt bijvoorbeeld ook samen met de toestand van het Belgische leger. De soldaten voelen zich machteloos omdat ze niet voorbereid zijn op de aanval: ‘Er komen tuigen voor de dag, die we nooit in de arsenalen van het leger vermoed hebben, daarentegen blijken er dingen, die we er wel in massa vermoedden, in droeve mate voorradig zijn: wapens en | |||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||
munitie.’ (Ridwit 1952, 110). Daarbij wordt ook gewezen op de ongelijke strijd: ‘Meen je, dat ze daar nu over het kanaal in een diepe schuilkelder naar onze kanonnen zitten te luisteren? Misschien is het je nog niet opgevallen, dat één vliegtuig genoeg is om een heel regiment infanteristen op te rollen. [...] De veldgrauwen [...] wandelen als toeristen tussen puinen.’ (idem, 141). Vallon komt ook tot de vaststelling dat elke organisatie ontbreekt: ‘Ineens herinner ik me weer, dat onze compagnie tussen de voorlinie en onze kanonnen zit. Langs beide zijden zijn de verloren slagen voor ons bestemd.’ (ibidem).
In het latere Vlaamse proza waarin de Achttiendaagse Veldtocht opduikt, wordt voornamelijk dit amateuristische aspect benadrukt, waarbij de evaluatie ervan zich telkens lijkt te bewegen op de grens tussen scepsis en ironie. In De wereld lacht om tranen is dit reeds enigszins aanwezig, wanneer Paul Vallon de terugtrekkende soldaten ‘honderden drollige figuurtjes’ (Ridwit 1952, 142) noemt, en de Achttiendaagse Veldtocht een ‘militaire kluchtparade’ (idem, 157). In Dwarsliggers (1957) van Frank Liedel (pseud. van Leonard L.F. van Assche, o1924) treedt deze bagatellisering van het oorlogsgebeuren nog sterker naar voren. Het verhaal volgt drie vrienden op hun gezamenlijke ervaringen tijdens en na de oorlogsjaren, en gaat kort in op de gebeurtenissen tijdens de Achttiendaagse Veldtocht. Daarbij wordt het leger op een erg sceptische manier geëvalueerd door één van deze mannen: ‘Zeven man. Zes die zich hadden aangeboden om eens te kunnen schieten, en de zevende om zijn geweer aan de eerste Duitser te geven die hij zou zien.’ (Liedel 1957, 53). Bij een aanval op een bunker beschrijft hij de vluchtende soldaten als ‘wild met zijn armen zwaaiend, en dat kon, want ze hielden geen geweer meer vast.’ (idem, 54).
Meer ironisch van toon omtrent deze historische gebeurtenis, is Het verdriet van België (1983) van Hugo Claus (o1929). Hier wordt het Belgische leger op diverse plaatsen impliciet en expliciet geïroniseerd, zowel vanuit het perspectief van de ik-verteller, als door verschillende instanties die zich op het thuisfront bevinden. Zo verraadt de beschrijving van de noodlanding in Maasmechelen van het vliegtuig met de Duitse piloten die in het bezit zijn van geheime papieren omtrent de inval van Duitsland, veel over de manier waarop het materiaal van het Belgische leger wordt ingeschat: ‘Een vliegmachine met twee Duitse officieren die zo lamdronken zijn dat zij de Maas aanzien voor de Rijn landt recht in de fietsen van onze 13de Divisie.’ (Claus 1983, 291). De fietsen in het citaat lijken te fungeren als een pars pro toto waartoe de integrale uitbouw van het Belgische leger herleid kan worden. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||
Die ironisering vinden we ook terug in de beschrijvingen van de legeractiviteiten tijdens de Achttiendaagse Veldtocht: De Duitsers gooien poppen uit, verkleed als soldaten. Dit verlamt voor uren de heroïsche weerstand van onze troepen. Moeten onze troepen zich terugtrekken tot aan de IJzer, zoals in Veertien-Achttien? Zij willen wel, maar wáár zijn de legerkaarten? (idem, 306) De ironisering van de oorlogsomstandigheden vinden we eveneens terug in De varkensput (1985) van Willy Spillebeen (o1932). In deze roman reconstrueert de protagonist Jaak Tantasis het leven van een zekere ‘madame Jeanne’, op basis van notities bij verhalen die ze hem over haar leven heeft verteld. De rode draad doorheen die verhalen is de woede tegenover haar intussen overleden man, Richard Van Iseghem, die tijdens en na de oorlog een belangrijke rol speelde in het verzet en de repressie. Daarvóór had hij ook gevochten tijdens de Achttiendaagse Veldtocht, en enkele maanden in krijgsgevangenschap doorgebracht. In de roman wordt duidelijk hoe de wisselwerking tussen scepsis en ironie voornamelijk gelijkloopt met de tegenstelling tussen de weergave van de feiten door zij die de gebeurtenissen van dichtbij hebben meegemaakt, en van zij die op het thuisfront zaten. In haar verhaal suggereert Jeanne hoe Richard erg verontwaardigd was over de staat van het Belgische leger: ‘“Alles was amateurisme,’ zei Richard, ‘we schoten met Mausergeweertjes naar vliegtuigen.”’ (Spillebeen 1985, 106). In de versie van Jeanne treedt er evenwel een ironiserende vertekening op van het gebeuren. Zij noemt deze gebeurtenissen een ‘Laus Stultitiae’ (idem, 103), en deze ironie wordt overgedragen op de romantekst zelf, zoals blijkt uit de titel van het hoofdstuk waarin deze ervaringen beschreven zijn, namelijk ‘Belgische helden I’ (idem, 101). In de secundaire en zelfs tertiaire weergave krijgt het gebeuren dus van langsom meer een ironisch karakter. | |||||||||||||||||||||||
2.3 Het beeld van het Duitse legerAls laatste punt in mijn bespreking van de literaire behandeling van de strijdperikelen van mei 1940, wil ik nog kort stilstaan bij het beeld dat gevormd wordt van het Duitse leger. In de hoedanigheid van tegenstander en aanvaller is hun rol bepalend voor het verhaalverloop, in de zin dat ze de oorlog als zodanig construeren en zo de identiteit en plaats van de (Vlaamse) protagonisten bepalen. In die rol worden ze bij aanvang van de oorlog over het algemeen afgebeeld als een vijand, wat hen meteen radicaal tegenover de protagonisten positioneert en hen een negatieve lading geeft. Dat beeld wordt | |||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||
in eerste instantie beïnvloed door de herinnering aan de Eerste Wereldoorlog. De Duitser wordt gezien als een agressor en een barbaar, wat een verlengstuk krijgt in de geringschatting van hun militaire mogelijkheden. Vanuit die visie heerst er een uitgesproken vertrouwen in de eigen mogelijkheden om de heldendaden van de generatie van hun ouders over te doen.
Dat beeld is evenwel een kort leven beschoren en wordt op twee manieren ondergraven. In eerste instantie is er het militaire aspect. De Duitse Blitzkrieg overweldigt de Belgische soldaten, die geconfronteerd worden met de Duitsers als tactische, snelle, zwaarbewapende en doeltreffende soldaten. Daarin keert ook de animale metaforiek terug, zoals bijvoorbeeld in Vuur over 't land van Van Laer, waarin de Duitse vliegtuigen vergeleken worden met ‘roofvogels’ (Van Laer 1945, 38). Die overweldiging zorgt ervoor dat de confrontatie weinig om het lijf heeft en de perceptie van de aanvaller slechts beperkt is tot korte observaties van een tegenstander die hen te snel af is. Daardoor is het beeld dat ontstaat in veel gevallen erg beknopt, en/of blijft het steken in vrij algemene of vage termen. In Mijn kleine oorlog van Boon blijkt dit bijvoorbeeld uit de passage waaraan ik hierboven reeds gerefereerd heb: ‘wij riepen naar hem dat hij den lederen riem van zijn f.m. moest oversnijden maar hij hoorde het niet hij stond daar in de vuurbaan van hun kogels en kakte zijn broek vol waar hij stond’ (Boon 2002, 123). De enige plaats waar de Duitser in die passage aanwezig is, is in het voornaamwoord ‘hun’. De ruime aandacht voor het eigen lot en de psychologische gevolgen van de strijd overstijgen bovendien in ruime mate de aandacht voor een vijand die door zijn overmacht grotendeels ongrijpbaar en onzichtbaar blijft. Na verloop van tijd slaat dit beeld bovendien om in een uitgesproken positieve beeldvorming en een bewondering voor de efficiëntie en de daadkracht van de Duitse troepen. Die beeldvorming wordt mede in de hand gewerkt door het contrast met de povere kwaliteit van de eigen opleiding, oversten en materiaal.
Een tweede factor in de ondermijning van het vijandbeeld van de Duitsers, is gelegen in de karakterisering van hun gedrag. In tegenstelling tot het beeld van de Duitsers als wilde barbaren, worden ze in hun nabije, persoonlijke contact gekarakteriseerd als hoffelijk, correct en gedisciplineerd, iets wat zowel uit de perceptie van de soldaten als van de inlandse bevolking naar voren komt. Zo oppert de stamvader in De wereld verandert (1948) van Frans van Isacker (1920-2000): - Hoe is het met jullie reis verlopen? Ze zeggen dat het zo glad gaat, dat de Duitsers zo voorkomend zijn. Nou zoals ik ze hier gezien heb, zijn ze netjes nu, hoor. Jongens, verleden keer was dat wat anders. Man hat | |||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||
geschossen, zeiden ze toen. En ze schoten terug ook. In Leuven op het Stationsplein zijn er toen veel gefusilleerd. (Van Isacker 1948, 30) Dat positieve beeld keert regelmatig terug wanneer de inval van de Duitsers ter sprake komt, en in veel gevallen wordt dit gedrag ook gespiegeld aan de ongeregeldheden met de in België gelegerde Franse en Engelse soldaten tijdens de mobilisatie.
Een uitzondering op die positieve beeldvorming van de Duitsers tijdens de Achttiendaagse Veldtocht, vinden we heel wat later in De vermaledijde vaders (1985) van Monika van Paemel (o1945). Daarin bevestigt de ik-vertelster, Pam van Puynbroeck, in eerste instantie hoe de eerste indruk van de Duitsers positief was: ‘Maar bij hun blijde intrede zagen de heren er nog goed uit, ze sneden geen vrouwenborsten af, en leken beschaafder dan hun vaders, zegezeker lachten ze hun tanden bloot. Een jongensdroom.’ (Van Paemel 1987, 18). Tegelijk merkt ze op dat dit beeld snel taande tijdens de bezetting, maar ze geeft daarbij ook aan dat het reeds tijdens de Achttiendaagse Veldtocht zelf een behoorlijke knauw kreeg. Zo krijgt Pam de opdracht een reportage te maken over de gebeurtenissen tijdens mei '40 in het Vlaamse dorp Vinkt. Ze komt daarbij tot de volgende vaststellingen: Vinkt ligt op het kruispunt van de wegen. Het dorp wordt verdedigd door de Ardenner Jagers. ‘Les Chasseurs Ardennais’ [...]. De verteltoon verraadt veel over de wijze waarop de vertelster zich tegenover de Duitse vijand positioneert. In de eerste plaats wordt de hierboven aangegeven hoffelijkheid herleid tot een louter gevolg van hun zegementaliteit. Eens hun opmars gestuit wordt, blijkt de goedaardigheid niet meer dan schijn te zijn en komt hun ware, gewelddadige aard naar boven. Het contrast tussen hun overwinningsroes en de lokale nederlaag versterkt dit proces nog. Daarnaast reproduceert de vertelster hier ook het perspectief van de Duitsers, in de passage ‘De zegevierende opmars gestuit voor een dorpje van niets? [...] Dit roept om wraak. Vraagt om de totale vernietiging.’. De uiting bevat zowel een verwijzing naar hun arrogantie, als een sterke ironisering van hun grootse taalgebruik en de misplaatstheid van hun verontwaardiging. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||
De rest van het relaas bevat voornamelijk een chronologisch overzicht van de geweldplegingen waarvan de plaatselijke bevolking het slachtoffer is geworden. Dat gaat van het gebruik van krijgsgevangenen en burgers als levend schild, over mishandelingen, folteringen, plunderingen en brandstichting, tot collectieve terechtstellingen van mannen, vrouwen, kinderen en bejaarden: ‘Het jongste slachtoffer is dertien, het oudste eenennegentig.’ (idem, 254). In de reportage wordt een striemende kritiek geleverd op het Duitse gedrag in Vinkt, wat ontnuchterend is in vergelijking met de relatief positieve beeldvorming in andere romans. Hier wordt gesuggereerd dat de mens een uiterst gewelddadig en nietsontziend wezen is als hij zijn zijn niet krijgt. Daarom is het belangrijk in het achterhoofd te houden dat deze beeldvorming niet exclusief de Duitsers beoogt, maar gesitueerd wordt binnen een algemene kritiek op een mannenmaatschappij die gedragen wordt door geweld en schijnheiligheid. Zoals Jooris Van Hulle in Ik schrijf zoals ik schrijf. Vlaams proza 1980-1989 (1990) opmerkt, schrijft de vertelster vanuit een ‘verdedigingsstelling’ (1990, 86), waarbij ze als vrouw liefde wil geven en ontvangen, zonder zich daarbij aan de mannelijke superioriteit te hoeven onderwerpen. Van Hulle merkt op hoe de beschrijving van het drama van Vinkt bewijst hoe mannen voor haar staan voor ‘bruut geweld, blinde overheersing, zinloos oorlogsgeweld’ (ibidem). | |||||||||||||||||||||||
3. De krijgsgevangenschapNet als bij de bespreking van de Achttiendaagse Veldtocht en de mobilisatie, wordt er in het Vlaamse proza slechts sporadisch aan de krijgsgevangenschap van de Vlaamse soldaten gerefereerd. Het onderwerp heeft wel aanleiding gegeven tot heel wat documentaire getuigenissen en egodocumenten, zoals bijvoorbeeld Sandbostel! Uit het leven van een Vlaamsch krijgsgevangene (s.d., volgens de NCC-databank ‘ca. 1944’) van P. Van der Heyde (data onbekend).Ga naar voetnoot12 De fictionele verwerking ervan is veeleer minimaal.
In het Vlaamse naoorlogse proza is er welgeteld één roman waarin de krijgsgevangenschap het centrale thema van het boek uitmaakt, namelijk Van capitulatie tot Entlassung (1948) van Aurelius Mertens. Dit boek wordt op de binnenflap aangekondigd als ‘[o]orlogsroman’ en vormt wat betreft het tijdsbestek een vervolg op het hierboven besproken Mei 1940. Het boek | |||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||
behandelt de periode tussen de capitulatie en de Entlassung, het tijdstip waarop de krijgsgevangenen naar huis mogen, en bestaat uit een aaneenschakeling van korte, chronologisch geordende hoofdstukjes waarin telkens een bepaald aspect van het kampleven uit de doeken gedaan wordt, zoals de honger omwille van het kleine rantsoen, de harde behandeling door de Duitse kampoversten, en de conflicten tussen de gevangenen. De roman heeft in dat opzicht voornamelijk een didactische of documentaire functie.
Minder centraal en daardoor ook minder documentair van aard met betrekking tot dit onderdeel van de oorlog, is de behandeling van dit thema in Mijn kleine oorlog van L.P. Boon. Hier wordt de krijgsgevangenschap aangeraakt in het hoofdstukje ‘Pseudo-Hallucination’ (Boon 2002, 128-130). Zoals in de rest van dit boek het geval is, ligt de nadruk in de eerste plaats op het polemische aspect, waarbij de behandeling van het thema de vorm van een aanklacht aanneemt tegen de onmenselijke behandeling. Centraal staan de knagende honger en de fysieke en morele aftakeling van de krijgsgevangenen. Boon gaat in het gecursiveerde commentaar daarnaast in op de gevolgen van de vervreemding die optreedt tussen deze gevangenen en zij die thuis achtergebleven zijn. Wanneer hij zijn Entlassung gekregen heeft, merkt hij dat men aan het thuisfront voor zijn pijnlijke ervaringen geen aandacht heeft, en dat zijn kind ‘benauwd was van mijn kapotte kapoot en mijn baard en mijn zeer mager gezicht’ (idem, 130). Andere romans waarin ingegaan wordt op het krijgsgevangenschap, zullen voornamelijk deze vervreemding centraal stellen. Voorbeelden hiervan zijn Christina Lafontaine (1946) van Jean Du Parc (pseud. van Willem Putman, 1900-1954) en Hebben alle vogels hun nest van Valère Depauw, waar de vervreemding door de krijgsgevangenschap van de man aanleiding geeft tot ernstige huwelijksspanningen.
Christina Lafontaine handelt over de onzekerheid van de titelfiguur rond het lot van haar man, die in krijgsgevangenschap is afgevoerd. Door die afwezigheid wordt zij geconfronteerd met de toenaderingspogingen van andere mannen, zoals een Duitse ingekwartierde officier en een bevriende dokter. Zij kan aan de verleidingen weerstaan, maar wanneer haar man terugkeert voelt zij hoe beiden van elkaar vervreemd zijn. Het doorstaan van de beproeving leidt tot een verheffing van hun relatie. De referentie aan de krijgsgevangenschap vormt hier niet meer dan een achtergrond om de thematiek van vervreemding, beproeving en verlossing te funderen. Iets gelijkaardigs vinden we in het hierboven reeds besproken Hebben alle vogels hun nest... van Valère Depauw. Het verhaal gaat over twee jonge mensen, Thomas en Maria-Kristina, die zich in hun eerste huwelijksjaren door de oorlogsontberingen en materiële | |||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||
mislukkingen moeten slaan. Thomas doet dat met een sterk romantisch idealisme, terwijl Maria-Kristina getekend is door een moeilijk te ontdooien nuchterheid, gegroeid uit vele ontgoochelingen. Een van die ontgoochelingen is de krijgsgevangenschap van Thomas die zich, mede door het onbegrip van zijn vrouw, moeilijk kan aanpassen aan het leven van erna. Hier wordt heel direct ingegaan op de psychologische problematiek van de verhouding tussen insider en outsider.Ga naar voetnoot13 Thomas voelt hoe Maria-Kristina zich onmogelijk kan inleven in of begrip opbrengen voor de kamprealiteit. Zij begrijpt zijn vreemde gedragingen niet, en Thomas wijst er haar op dat hij zich niet zomaar opnieuw aan het heden kan aanpassen: ‘“[...] een lichaam past zich niet zo gemakkelijk aan een nieuwe toestand aan als gij dat wel schijnt te wensen.”’ (Depauw 1951, 49). Wanneer Thomas ex-gedetineerden uitnodigt om over de kampervaringen te praten, lijken deze voor Maria-Kristina banaal: ‘het verraste haar en het ontgoochelde haar, dat er helemaal niets tragisch lag in wat er verteld werd.’ (idem, 50). Zij komt echter snel tot de vaststelling dat de luchtige manier waarop zij vertellen over hun ervaringen is ingegeven vanuit een defensieve reflex: ‘Maar dat er ginder ook geleden werd, dat er vooral geleden werd en die gemene liedjes en vertelseltjes slechts dienden als verdedigingswapen tegen de miserie, die anders niet te dragen zou zijn geweest, dat kwam Maria-Kristina op een avond te weten.’ (idem, 52).
Om de pijnlijke herinnering te verwerken, tracht Thomas zijn kampervaringen in een boek te beschrijven, maar hij vreest dat hij ‘nimmer dat boek zal kunnen schrijven zoals het zou moeten geschreven worden’ (idem, 53). Toch schrijft hij een boek met de titel ‘Gneixendorf’, genoemd naar het Oostenrijkse dorpje waar het Stalag gevestigd was.Ga naar voetnoot14 Maria-Kristina hoopt dat zijn schrijven hem zal helpen om de oorlogsellende te vergeten, en dat het zijn | |||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||
heraanpassing aan het dagelijkse leven in het heden zal bevorderen. Thomas denkt daar evenwel anders over: Er was in hem een heel complex van gedachten en gevoelens. Hij wilde, hij kon die bevrijding juist niet aanvaarden en wanneer hij met zulke verbetenheid schreef, een verbetenheid, die met inspiratie zeker maar bitter weinig te maken had, wanneer hij zich zelf die dwangarbeid oplegde, dan was het een laatste poging om niét te vergeten. (idem, 55) Uiteindelijk zullen beiden hun geluk hervinden, en zal er voor Thomas en Maria-Kristina een mogelijkheid zijn om het verleden achter zich te laten. Deze verzoening wordt bezegeld in de aankoop van hun eigen San Michele - een droomkasteel ergens in Vlaanderen.
De romans van Du Parc en Depauw geven blijk van een sterke verzoenende en idealistische toon, in tegenstelling tot Mijn kleine oorlog van Boon. De negatieve psychologische en lichamelijke gevolgen van de krijgsgevangenschap worden er immers overwonnen, met de verzoening tussen de geliefden als een positieve uitkomst. Bij Boon blijft de ontgoocheling overeind, en dit vertaalt zich ook duidelijk in de minder voldragen romanstructuur die niet op een dergelijke oplossing aanstuurt. Het onderwerp van de krijgsgevangenschap zal na deze romans niet meer terugkomen als een centraal thema in het Vlaamse proza. Als er nog aan gerefereerd wordt, vormt het thema veeleer een achtergrondkader waartegen de gebeurtenissen van vervreemding of geblokkeerde verlangens gesitueerd worden. | |||||||||||||||||||||||
4. Enkele afrondende opmerkingenIn dit artikel heb ik een aantal aspecten getoond van de literaire referenties aan de mobilisatie, de Achttiendaagse Veldtocht en de krijgsgevangenschap in het naoorlogse Vlaamse proza. Zoals is gebleken, zijn deze referenties relatief zeldzaam. Dit gegeven is naar mijn mening in eerste instantie toe te schrijven aan het feit dat die gebeurtenissen reeds tijdens de oorlog zelf uitvoerig aan bod zijn gekomen, en dat ze door andere oorlogsaspecten, zoals de perikelen rond de collaboratie en repressie, tegen het einde van de oorlog naar de achtergrond gedrukt werden of zelfs enigszins uit het Vlaamse geheugen verdwenen. Mogelijk is dit het gevolg van een paradigmatische aandachtsverschuiving, waarbij de markt op het einde van de oorlog reeds verzadigd was van deze thema's. Romans als Mei 1940 of Vuur over 't land kunnen daardoor gezien worden als de laatste overblijfselen van een interesse | |||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||
die voornamelijk tijdens de oorlog floreerde. Bovendien verdwenen veel van deze boeken waarschijnlijk snel uit de aandacht omdat ze in heel wat gevallen uitgegeven werden in eigen beheer, en/of geen herdruk meer beleefden.
De quasi afwezige kritische en wetenschappelijke aandacht voor deze werken - met uitzondering van het werk van Boon en Depauw - is hoogstwaarschijnlijk toe te schrijven aan het feit dat die boeken in de eerste plaats een sterke referentialiteit beoogden, en niet zozeer literair van opzet waren. Omwille van de specifieke preoccupatie met de historische realiteit hebben deze boeken immers een sterk documentair karakter, waarbij hun cognitieve functie groter is dan hun poëtische. Dit vertaalt zich literair-technisch in een bij voorkeur chronologisch-lineaire en fragmentarische verhaalstructuur, bijvoorbeeld via het dagboek of de anekdote. De weergave van oorlogsgebeurtenissen in een rechtlijnige plotstructuur is veeleer zeldzaam, en dit lijkt te suggereren dat dergelijke ontwrichtende gebeurtenissen zich slechts met moeite lenen tot een sluitend verhaal. Dat blijkt overigens ook uit de latere manifestaties van het thema. Hoewel de fictionalisering ervan toeneemt naarmate de romans in de tijd verder van de oorlog staan, lijkt het thema telkens in een veeleer referentieel georiënteerde schriftuur op te duiken. Dat lijkt niet enkel het geval in het genealogische proza, dat een sterke historische component in zich draagt, maar bijvoorbeeld ook in De vermaledijde vaders van Van Paemel, waar de beschouwingen over het drama bij Vinkt expliciet in een aparte reportagevorm gepresenteerd worden.
De latere beeldvorming van de mobilisatie en de strijd wordt in belangrijke mate gekenmerkt door een verschuiving van scepsis naar ironie, met uitzondering van de roman van Van Paemel. Over het algemeen blijft de literaire thematisering ervan erg beperkt, en als er in het verdere verloop van de naoorlogse periode nog Vlaamse romans verschijnen waarin het aspect van strijd aan bod komt, is de romansetting een andere dan Vlaanderen in mei 1940. Zo wordt in enkele romans uitvoerig aandacht besteed aan de frontgebeurtenissen en ervaringen van het oostfront, bijvoorbeeld in Bloedgroep O (1960) van Domien van Rietvelde (pseud. van Raf van Hulse, 1903-1977), Jan van Gent (1962) van Ward Hermans, Strijders zonder glorie (1968) van Bert Haman (pseud. van Marcel de Rijcke, 1924-ca. 1983), Art. 113 (1970) van Walter Roland of Penkun. Vlaanderen en het Oostfront (1987) van Pol Segers (o1925). Daarnaast zijn er nog twee opmerkelijke romans van Frans de Schrijver (o1919), namelijk Als mens geboren (1952) en Het zaad van morgen (1959), die uitvoerig ingaan op de frontervaringen van geallieerde soldaten, onder andere bij de landing in Italië in 1944. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||
Bijlage
|
H.G. Groenewoud, Oorlog over de Grebe |
Th. Huet, De blauwe terreur |
S. Ivanov, De oorlogsmeter |
S. Ivanov, De roman van een vluchtelinge |
W. Moens, Dertig dagen oorlog |
A. Mermans, De parachutisten van Orléans: Het verhaal der Vlaamsche weggevoerden 1940 |
L. Van Oyen, Haar vlucht |
P. van der Poel, Spionnenliefde |
F. Primo, Langs de wegen van gewond Vlaanderen: een oorlogsdocument |
1941
A. Boni, Tusschen vuur en zee: Mobilisatie en oorlogsschetsen |
A. Broekaert, Gejaagd door de Stuka's |
L. Ceunen, Zuur-zoet in krijgsgevangenschap |
J. Delaet, Strijd in de lucht |
J. Filliaert, Meidagen 1940 in Vlaanderen's Westhoek |
F. Germonprez, De Westkust onder vuur |
M. van Gijsegems, Het bloedbad van Abbeville |
F. van Heddegem, Oorlogsdagen: Van Albertkanaal tot Schipdonckse vaart |
P. van der Heyde, Sandbostel! Kamp XB: Uit het leven van een Vlaamsch krijgsgevangene |
K. Jonckheere, Tita vlucht |
R. Lagrou, Wij Verdachten |
R. Maes, De jacht is open |
R. Van Passen, Stormen in mei |
J. Popelier, Spel op den achtergrond |
L. Swerts, Ergens in Europa... |
L. van de Wygaert, Ergens... in Vlaanderen, in oorlog, in Duitsland, in ballingschap: Gedichten en proza |
1942
P. Allard, De oorlog van de leugen: Hoe ons een rad voor oogen werd gedraaid |
Th. Bogaerts, De vluchteling en de dood |
H.W. Linker, Spel in Vlaanderen: Novelle uit den groote oorlog |
1943
V. Depauw, De 15de Compagnie: Schetsen uit het soldatenleven |
M. Matthijs, Menschen in den strijd |
L. Verdievel, Storm over de Zelte |
1944
F. Netelaar, Uilenspiegel onder 't hakenkruis en er van onder |
Bibliografie
a. Primaire literatuur
Bijdekerke, J.: Wat het leven niet geeft (Leuven: Davidsfonds, 1948). |
Boon, L.P.: Mijn kleine oorlog. Teksteditie en nawoord: K. Humbeeck e.a. (Amsterdam: Querido, 2002). |
Bouts, A.: Scherven: Kroniek van de familie Adams en van de 20e eeuw (Antwerpen: Manteau, 1987). |
Claus, H.: Het verdriet van België (Amsterdam: De Bezige Bij, 1983). |
Coninx, A.: Onder drie vlaggen (Westmalle: [Eigen beheer], 1951). |
Depauw, V.: Hebben alle vogels hun nest... (Antwerpen: Boekengilde Brederode, 1951). |
De Schrijver, F.: Als mens geboren (Antwerpen / Amsterdam: Vink, 1952). |
-, Het zaad van morgen (Antwerpen: Vink, 1959). |
Du Parc, J.: Christine Lafontaine (Brussel: Reinaert, 1960). |
Germonprez, F.: De westkust onder vuur (Brussel: De Phalanx, 1940). |
Haman, B.: Strijders zonder glorie (Gent: Humanitas, 1968). |
Hebbelinck, G.: Het meisje in de kelder (Amsterdam: Arbeiderspers, 1958). |
Hermans, W.: Jan van Gent: Roman uit het leven van een Vlaamse familie rond twee wereldoorlogen (Antwerpen: De Goudvink, 1962). |
Hoewaer, T.: Antoine de Loze, architect (Hasselt: Heideland, 1951). |
Jorssen, J.: Wat nu, Sinjoor? (Brussel: D.A.P. Reinaert, 1975). |
Kuypers, J.: Donderkoppen (Antwerpen: De Sikkel, 1945). |
Leeman, C.R.: Er werd een kind gedood (Brussel: Arbeiderspers, 1952). |
Liedel, F.: Dwarsliggers (Antwerpen: Mercurius, 1957). |
Mertens, A.: Mei 1940 (Sint-Truiden: Minderbroeders, 1947). |
-, Van capitulatie tot Entlassung (Leuven: Davidsfonds, 1948). |
Mets, L.: Het paard van elia (Leuven: De Clauwaert, 1966). |
Michiels, I.: De ogenbank (Antwerpen/Tilburg: Vink, 1953) |
Ridwit, F.C.: De wereld lacht om tranen (Amsterdam / Antwerpen: Wereldbibliotheek, 1952). |
Roland, W.: Art. 113 (Antwerpen: Parallel, 1970). |
Segers, P.: Penkun. Vlaanderen en het Oostfront: oorlogsroman (Herentals: Enika, 1987). |
Spillebeen, W.: De varkensput (Antwerpen: Manteau, 1985). |
Sterkens L.: Twee kameraden (Gent: Vanmelle, 1951). |
Van Isacker, F.: De wereld verandert (Amsterdam/Brussel: Elsevier, 1948). |
Van Laer, J.: Vuur over 't Land: Naar het oorlogsdagboek van St. de Rijck (Brussel: Kajottersuitgaven, 1945). |
Van Paemel, P.: De vermaledijde vaders (Amsterdam: Meulenhoff, 1987). |
Van Rietvelde, D.: Bloedgroep O (Merksem/Antwerpen: Westland, 1960. |
Vandeloo, J.: De vijand (Brussel / Den Haag: Manteau, 1971). |
Versou, J.: De strijd (Gent: Boekenfonds ‘Marnix’, 1967). |
Verten, J.: Wij waren geen helden (Antwerpen e.a.: Standaard-Boekhandel, 1950). |
b. Secundaire literatuur
Boekengids: Algemeen Nederlands critisch-bibliografisch tijdschrift (Antwerpen: KCLB). |
Brems, H., Altijd weer vogels die nesten beginnen: geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1945-2005 (Amsterdam: Bert Bakker, 2006), (Geschiedenis van de Nederlandse literatuur). |
De Geest D.: ‘Algirdas Julien Greimas’, in: Franse literatuur na 1945. Deel 3: Kritiek, theorie en essay, (red. J. Baetens & K. Geldof), (Leuven: Peeters, 2000); p. 77-92. |
Dautzenberg, J.A., Nederlandse literatuur: geschiedenis, bloemlezing en theorie (Den Bosch: Malmberg, 1989). |
Demedts A.: ‘Julien Kuypers, Donderkoppen’, in: Dietsche Warande & Belfort: tijdschrift voor letterkunde, kunst en geestesleven, jg. 45 (1945), afl. 5 (okt), p. 328. |
-, Valère Depauw (Nijmegen/Brugge: Gottmer/Orion, 1978). |
De Vos L.: & K. De Cat: Mei 1940. Van Albertkanaal tot Leie (Kapellen: De Nederlandse Boekhandel / Pelckmans, 1990). |
Hamon, P., Texte et Idéologie (Paris: Presses Universitaires de France, 1997). |
Lectuur-repertorium: auteurslijst bevattende 23.000 bio-bibliografische nota's en 3000 portretten van auteurs...(red. J. Baers & P. Hardy), (Antwerpen: Algemeen secretariaat voor katholieke boekerijen, 1952-1954). |
Lissens, R.F., De Vlaamse letterkunde van 1780 tot heden (Brussel: Elsevier, 1967). |
Merciny, N.: De beeldvorming van de Achttiendaagse Veldtocht in de Vlaamse literatuur tijdens de Tweede Wereldoorlog: een analyse van enkele literaire werken (Leuven: Ongepubliceerde licentiaatsverhandeling, 1997). |
Musschoot, A.M. e.a., Literatuur 2: De twintigste eeuw (Deurne: Baart, 1983), (Culturele geschiedenis van Vlaanderen, deel 9). |
Van den Berghe, G.: Met de dood voor ogen: Begrip en onbegrip tussen overlevenden van nazikampen en buitenstaanders, Berchem, EPO, 1987. |
Van den Wijngaert, M. (red.): België tijdens de Tweede Wereldoorlog (Antwerpen: Standaard Uitgeverij, 2004). |
Van Gorp, H. (e.a.): Lexicon van Literaire Termen (Leuven: Wolters, 1998). |
Van Hulle, J.: Ik schrijf zoals ik schrijf: Vlaams proza 1980-1989 (Leuven: Davidsfonds, 1990). |
Vanheste, B., ‘Want uw vijand wie is dat?’ Mijn kleine oorlog: Louis Paul Boon als ongelovige dromer (Amsterdam: Querido, 1989). |
- voetnoot1
- Voor deze historische informatie heb ik mij geïnspireerd op De Vos & De Cat 1990 en Van den Wijngaert 2004, p. 28-35.
- voetnoot4
- Jozef [Jan] Van Laer, jezuïet, hield zich voornamelijk bezig met katholieke jeugdwerking. Zijn proza is, in de lijn daarvan, hoofdzakelijk voor de jeugd bestemd. Vuur over 't land, dat in dit stuk aan bod komt, is evenwel een boek voor volwassenen, of werd althans als dusdanig geclassificeerd in Boekengids (Boekrecensie nr.25.668). Voor deze en meer biografische info, zie Lectuur-repertorium, pp.2794-2795.
- voetnoot5
- Voor deze theoretische informatie baseer ik me op De Geest 2000.
- voetnoot6
- Onder drie vlaggen (1951) werd in eigen beheer uitgegeven en kende geen herdrukken. Het bestaat uit drie hoofdstukken: in ‘Onder Belgische Vlag’ worden de mobilisatie en de eerste dagen van de strijd in Vlaanderen verhaald. In het tweede hoofdstuk, ‘Onder Franse Vlag’, wordt verslag gedaan van de vlucht naar Frankrijk om daar een nieuw front te vormen, en in het laatste hoofdstuk ‘Onder Duitse Vlag’ is de Duitse overwinning in Vlaanderen een feit.
- voetnoot7
- De volledige lijst van de boeken die tijdens de oorlog aan de Achttiendaagse Veldtocht en de mobilisatietijd gewijd zijn, heb ik in een bijlage gevoegd onderaan dit document. Literairwetenschappelijke analyses of studies over deze periode zijn tot op heden beperkt gebleven tot licentiaatsverhandelingen, zoals Merciny 1997.
- voetnoot8
- Bij deze roman moeten we rekening houden met het ironische karakter van de beschrijvingen. Mogelijk anticipeert de roman hier reeds op de ontnuchtering van hun naïviteit, en gaat in deze woorden reeds de retrospectieve blik van de verteller schuil.
- voetnoot9
- Ik ontleen het concept ‘normatief spreekbuispersonage’ of ‘normatief brandpunt’ aan de studie Texte et idéologie (1983; 1997) van Philippe Hamon, waarin hij op zoek gaat naar algemene principes die de aanwezigheid van ideologische strekkingen in een literaire tekst ondersteunen of vertolken. Een belangrijke rol is hierbij weggelegd voor wat Hamon het ‘foyer normatif’ noemt; een personagetype dat op basis van de kenmerken van zijn ‘savoir-voir’, ‘savoir-dire’, ‘savoir-faire’ en ‘savoir-vivre’ een geprivilegieerde plaats inneemt tegenover andere personages binnen de tekst. Zijn observaties en meningen worden positief geëvalueerd en als dusdanig kunnen deze personages optreden als spreekbuizen voor de tendens of boodschap die in de betreffende romans centraal staat.
- voetnoot10
- Voor mijn bespreking van Mijn kleine oorlog baseer ik me op de eerste druk van 1947, zoals die opgenomen is in Boon 2002. Omdat de roman reeds herhaaldelijk het onderwerp is geweest van onderzoek, beperk ik me hier tot enkele aspecten ervan. Voor een uitgebreidere behandeling van de diverse drukken, de tekstgenese en enkele interpretaties van de roman verwijs ik naar Boon 2002, 301-495 en Vanheste 1989.
- voetnoot11
- Verderop in de roman, in het hoofdstuk ‘Le Drapeau’, gaat de verteller in Mijn kleine oorlog nog verder door de oversten aan te duiden als de eigenlijke vijanden van de soldaten in de oorlog. De handelingen zijn niet tijdens de Achttiendaagse Veldtocht gesitueerd, maar na de bevrijding tijdens ‘groote manoeuvres [...] in het kamp van beverloo’ (Boon 2002, 191). De beeldvorming van de overste herhaalt zich hier, en verwijst terug naar de situatie aan het front: ‘en daar kwam dan een exemplaar van die officieren van vòòr den oorlog aan dingen vragen waar de vijand zat, en dingen keek zwijgend naar het exemplaar dat “stoemerik” zei en verder ging, en dingen keerde zich naar ons en zei: hoe kon ik hem nu zeggen dat hij de vijand was? Want uw vijand wie is dat? Iemand die uw taal niet behoorlijk spreken kan en u van stoemerik verwijt, iemand die betaald wordt door gansch het volk om eten te geven aan de soldaten maar dat geld op zak steekt en de soldaten voedert met iets minderwaardigs, iemand die het leven van zijn soldaten vergalt, iemand waar de soldaten van herademen als ze hooren zeggen dat hij gestorven is, iemand die... enfin uw vijand is.’ (ibidem).
- voetnoot12
- Voor een overzicht van dergelijke kampgetuigenissen verwijs ik naar Van den Berghe 1995.
- voetnoot13
- Ik ontleen de termen hier aan de studie Met de dood voor ogen Begrip en onbegrip tussen overlevenden van nazi-kampen en buitenstaanders (1987) van Gie Van den Berghe. In deze studie gaat hij in op de problematiek rond de complexe verhouding tussen zij die de kampen hebben meegemaakt, en zij die ervan bespaard bleven.
- voetnoot14
- Ook bij Depauw, zoals bij Boon, is de literaire referentie in sterke mate gebonden aan de eigen internering als Vlaams krijgsgevangene na de capitulatie van het Belgische leger. Depauw werd enkele maanden opgesloten in het kamp Gneixendorf in Oostenrijk (net zoals Thomas in Hebben alle vogels hun nest...) en schreef hier reeds tijdens de oorlog een lijvig manuscript over. De uitgever mocht het evenwel vanwege de Duitse censuur, die het niet begrepen had op de afbeeldingen van de honger en het leed in de kampen, niet publiceren. Depauw legde het manuscript grotendeels opzij, en wat overbleef bewerkte hij in de afzonderlijk verschenen novelles Offergang, Kerstmis in de Stalag en De man keert terug. Deze novelles werden in de 1948 gebundeld onder de titel Triptiek van heimwee en berusting. Voor deze bio-bibliografische info, zie Demedts 1978.