Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 2007
(2007)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 223]
| |||||||
De auteur van de gedichten ‘Van de schoonheyt’.
| |||||||
[pagina 224]
| |||||||
Hier zijn de relevante plaatsen: L2: Of ghy moet sijn Diana
Die Goddinne van de jacht/
U naam die wijst oock ane
Voor een dieder wel op acht.Ga naar voetnoot3
Het Diana-motief dat verder ook nog impliciet in L 3 (‘D'onsterffelijcke Goden’) en expliciet in L 5 wordt vermeld, weerklinkt al in L 1 in het citaat uit de Amours de Diane van Desportes (‘Een Heremijt vvil ick vvorden’ en ‘Je me veux rendre Hermite’).Ga naar voetnoot4 L 4: In 't midden van dit laghe Neder-landt/ bis
Niet verre van de Zee/ bis
Niet verre van de Rijn/ bis
Daar leyt een schoone stee
Daer woont een meysken fijn.
Maar dat sy is int vroulijck gheslacht/ bis
Van schoonheyt niet ghemeen/ bis
En Hemels sonder blaam/ bis
Behalven een alleen
Aanwijst oock haren naam/
Die Dochter-moer/
En Maghet-vrou
Haar/ Heer/ ter werelt bracht.Ga naar voetnoot5
Daarbij wordt de dame duidelijk geassocieerd met Maria, de Moedermaagd, en de geboorte van Jezus. Dat ze ‘Hemels sonder blaam’ is, wijst haar naam uit. De bijzin ‘Die Dochter-moer (...) Haar/ Heer/ ter werelt bracht’ hangt echter af van ‘Behalven een alleen’. ZielemanGa naar voetnoot6 stelt terecht dat ‘die’ op ‘een alleen’ terugslaat en dat de woordvolgorde (‘Aanwijst oock haren naam’) ‘geïnverteerd’ is. De constructie zou dus luiden: ‘Maar dat sy is (...) Hemels sonder blaam Behalven een alleen Die Dochter-moer en | |||||||
[pagina 225]
| |||||||
Maghet-vrou Haar/ Heer/ ter werelt bracht, Aanwijst oock haren naam’. Waarom? Omdat het meisje, hoewel ‘sonder blaam’, toch niet kan rivaliseren met Maria tegen wie Gabriël zegt ‘de Heere is met u; gij zijt gezegend onder de vrouwen’ (Lucas, 1:28; vgl. ook 1:42; Statenbijbel; ‘boven alle vrouwen’ in het gebed). ‘Behalven’ drukt een uitzondering uit; als moeder van Jezus staat Maria helemaal apart. In dit verband denkt men liever aan Elizabet, een verwante van Maria en de moeder van Johannes de Doper (Lucas, 1). Déze Elizabet zou dan in het midden van Nederland wonen, niet ver van de zee en de Rijn.
Opvallend is bovendien de herhaling van een begrip als ‘bos’, ‘woud’ of ‘hout’ in de liederen, wat vanzelfsprekend met het Diana-motief overeenstemt:
L 1: ‘in 't diepe vvoudt’ L 2: ‘in het bos’ L 4: ‘grof van hout’ L 6: ‘Nu ben ick in dit hout alleen’.
Ook wordt men getroffen door bepaalde woord- en klankherhalingen: viermaal ‘wild’ in L 2 en één keer in L 6, ‘hase-vvinden’ in L 5 en de haast identieke rijmklanken in S 1 (-inden, octaaf), S III (-innen, octaaf; -inghen, sextet), S V (-innen, sextet, plus ‘wilde sinnen’) en ten slotte het binnenrijm (‘omringht’/‘dringht’) in S VII.
Samenvattend: ‘Elizabet/ het hartje van Nederland/ woud, bos, hout/ - inden, -inghen’. Het toeval wil dat Jan van Hout, de Leidse dichter, getrouwd was met Lysbet Reyersdr. van Wind of van Wing. Zijn kenspreuk luidde: Hout en wint. De familienaam van Lysbet is inderdaad verwant aan ‘Diana’ ‘voor een dieder wel op acht’: vAN wInD (DIAN) of VVIND/AAIND (DIANA). Hetzelfde geldt voor haar voornaam: DIana (dii, goden) en ELlzabet (Eli, God). De ‘spruyt’ van de zinspreuken hoort overigens thuis in dezelfde vegetale sfeer als de Diana-mythe: telg, tak. Ook daarom beven de ‘lieffelijckste winden’ zo ‘amoureus’ (S 1) in haar haar. En is Actaeon (uit de Diana-legende) geen geschikt pseudoniem voor iemand die klerk was en in 1564 stadssecretaris zou worden (Lat. acta, notulen)?
Tegen het auteurschap van Jan van Hout zijn bezwaren in te brengen:
| |||||||
[pagina 226]
| |||||||
Wat de Brabantse afkomst van Lysbet betreft, is Van Hout de kroongetuige. In 1609 maakte hij de stamboom op van ‘Lysbeth Reyniers dochter van Wing mijn za(lige) huysvrouwe’.Ga naar voetnoot9 Ze was de dochter van ‘meester Reynier van Wing, procureur te Zoutleeuw’.Ga naar voetnoot10 Uit een brief die hij in verband daarmee op 22 augustus 1609 schreef,Ga naar voetnoot11 blijkt verder dat hij in 1562 te Zoutleeuw met haar in het huwelijk was getreden, waarschijnlijk in de kerk; was ze van huis uit katholiek? In S X heet het dat haar voeten ‘vol heylicheyt’ zijn ‘als sy gaan na 't aflaat’ (de plaats waar aflaten worden verleend). In 1569 bezocht hij nog - in ballingschap - zijn ‘schoonfamilie in Zoutleeuw’.Ga naar voetnoot12 De vader van Lysbet, mr. Reynier van Wing, schijnt lid te zijn geweest van de jury van het Antwerpse landjuweel in 1561. Vast staat inderdaad dat een Reynier van Winde zitting had in de jury waar hij de Leeuwse kamer vertegenwoordigde.Ga naar voetnoot13 Nu was deze Reynier van Winde in 1562 ‘rechter’ (regeerder) van de Begijnen,Ga naar voetnoot14 dus katholiek, en was de vader van Lysbet van zijn kant ‘procureur’ d.w.z. administrateur of ‘rechter’. Vermoedelijk gaat het om een en dezelfde persoon. Het laatste rijmpaar (jonst/konst) en het laatste vers van S 1 herhalen letterlijk de zinspreuk van de Leeuwse rederijkerskamer ‘De Lelikens uten Dale’: ‘Ionst voor const’. Hoewel ick 't liever sie wildt-golvich na sijn jonst/
Het schoone van natuyr passeert doch alle konst.
| |||||||
[pagina 227]
| |||||||
Ook ‘louw’ in ‘louwen muyr’ zou op Zoutleeuw en het rijm -inden in het octaaf op Van Wind(en) kunnen wijzen. Gelijkerwijs betekent het laatste vers van S V: ‘de schoonheid van haar gelaat doet me alles ondernemen’, wat aan de zinspreuk van de Leidse kamer ‘De witte Akoleyen’ doet denken: ‘Liefde is 'tfondament’:Ga naar voetnoot15 grondslag, oorsprong, drijfveer; vgl. reeds S II, v.14: ‘vraaght niet meer waar liefde my toedringt’. Volgens BostoenGa naar voetnoot16 is het aannemelijk dat Van Hout in 1561 aanwezig was op het landjuweel te Antwerpen waar hij zijn vrouw zou hebben ontmoet (hij was toen 19 jaar). Men weetGa naar voetnoot17 dat de Leeuwse rederijkerskamer ‘De Lelikens uten Dale’ deelnam aan de wedstrijd van 1561. In S VI worden de ‘wanghskens’ van de dame in verband gebracht met ‘lelijs-wit’, v.9, een uitdrukking die eens te meer herinnert aan Maria, Elizabet en de boodschap van de engel, en bovendien de vereniging suggereert van Zoutleeuw (lelijs en De Lelikens) en Leiden (wit).
De halfzuster van Lysbet woonde een tijdlang in Luik,Ga naar voetnoot18 en de naam Van Wing zou evenals veel familienamen op een toponiem terug kunnen gaan, nl. Winge, St.-Joris-Winge, Tielt-Winge in Brabant, tussen Leuven en Diest, niet zo ver van Zoutleeuw en in de nabijheid van Houwaart, waar in de 16de eeuw (en nu nog) druif werd verbouwd (zou ‘groene wijngaart loof’ in S I daarop zinspelen?). Van Wing, aldus Debrabandere,Ga naar voetnoot19 is een variant van Van Winden, een vorm die eveneens refereert aan plaatsnamen die in dezelfde (wijn)streek te lokaliseren zijn (Overwinden en Neerwinden). BostoenGa naar voetnoot20 vermeldt ook nog dat Van Hout van ‘etymologische’ woordspelingen hield, b.v. Nembrot/nam 'tbroot (Nimrod), of Actaeon/acta en Diana/Elizabet. Met zijn Zuid-Nederlands getinte taal zou Van Hout alles wel beschouwd Lysbet een hommage hebben willen brengen.
In principe bestaat nog steeds de mogelijkheid dat de auteur iemand anders zou zijn dan Van Hout. Een derde, een Vlaming of een Brabander, een ‘rivaal’ van Van Hout? In de vier citaten in verband met ‘hout’ wordt aan | |||||||
[pagina 228]
| |||||||
dit begrip een min of meer pejoratieve bijbetekenis gehecht. Deze hypothese houdt volgens mij geen steek. Deze nieuwe auteur zou nota bene Lysbet in S XI op weinig na voorstellen een kind te maken terwijl hij toch voortdurend de nadruk legt op haar deugdzaamheid (L 4) en haar zelfs met de kuise Diana vergelijkt! Overigens verwijst Actaeon naar de ‘ik’, d.w.z. Van Hout (acta).
In L 4 preciseert de dichter dat zijn meisje niet ver van de zee en de Rijn woont. Steenbeek situeert dan ook de woonplaats van Maria Arents, die volgens hem de geadresseerde is van de door Comelis Schooneman, haar latere man, geschreven gedichten, in Amsterdam.Ga naar voetnoot21 Zoals gezegd, zou Lysbet zich daarentegen in Leiden moeten vestigen: Leiden aan de Oude Rijn, dus veel dichter bij de Rijn dan Amsterdam en ongeveer even ver van de zee. Een Leeuws meisje in Leiden, vóór haar huwelijk? Het is inderdaad niet uitgesloten dat ze na hun ontmoeting in Antwerpen samen met Van Hout naar Leiden ging en daar een paar dagen of weken verbleef alvorens naar Zoutleeuw terug te keren om daar later met hem te trouwen. Aan de andere kant zou L 4 ook slechts de weergave van een wensdroom kunnen zijn: in str. 4 spreekt de dichter van ‘Sijn lust en sijn begeer, Sijn wenschen’.
De sonnetten zouden dus geschreven zijn door Jan van Hout toen hij nog jong was en het hof maakte aan Lysbet van Wing (of Wind), een meisje van Brabantse (Znl.) afkomst, d.w.z. vermoedelijk omstreeks 1561-1562. Uit de liederen blijkt dat het meisje - traditiegetrouw - aanvankelijk niet zeer inschikkelijk was (L 1); in L 3 spreekt hij de hoop uit haar te mogen huwen en in L 4 ziet hij ze reeds (als in een droom?) in Leiden, maar jammer genoeg heeft hij vooralsnog de ‘roos’ niet geplukt (str. 4); Lysbet is weg (L 5: terug naar Zoutleeuw, vóór hun huwelijk?). De tweede prent uit Apollo, tussen S X en S XI, toont een alleenstaande man die blijkbaar om een verlies treurt terwijl op de achtergrond drie paren gezellig aan het praten zijn. Hoe dan ook, daarbij onderging Van Hout de invloed van de Amours de Cassandre en de Amours de Marie (1552-1556).
De bewerking van Desportes in L 1 en de zinspreuken in L 1 en L 5 stellen problemen. Desportes schreef zijn sonnet naar een model van Pamphilo Sasso: ‘Dherba mi pasco: e sto come heremita’.Ga naar voetnoot22 Sasso was in 1527 over- | |||||||
[pagina 229]
| |||||||
leden, maar de bundel van Desportes, Amours de Diane, verscheen pas in 1573 en de Nederlandse tekst staat dichter bij het Frans dan bij het Italiaans. Zou de hele cyclus dus daarna zijn geschreven of zouden slechts de liederen, àlle liederen of een paar liederen, toen zijn ontstaan, later dan de sonnetten? Daar komt nog bij dat Van Hout verklaarde in de rede over poëzie die hij tot de Leidse Universiteit richtte en die uit 1578 zou dateren, dat hij pas sinds minder dan twee jaar (dus ca. 1576) de nieuwe jambische versmaat gebruikte, d.w.z. de regelmatige afwisseling van beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen in de alexandrijn (met cesuur in het midden). En hij voegde eraan toe dat hij reeds sonnetten in die trant had geschreven. Alle gedichten, de twaalf sonnetten incluis, zouden dus na 1576 zijn ontstaan. Maar zou hij zich na meer dan 10 jaar huwelijksleven (na 1576) hebben uitgedrukt zoals hij doet in de sonnetten? Daar treedt hij op als de schuchtere aanbidder van een ‘ferne Geliebte’. Het is mogelijk: we weten dat Dichtung geen synoniem is van Wahrheit. Het is m.i. ook best mogelijk dat de gedrukte sonnetten een verbeterde redactie zijn van vroeger (omstreeks 1561-1562) geschreven gedichten. Zelfs in de Apollo-redactie worden de metrische regelmaat en de normale accentuering af en toe niet gerespecteerd. B.v.: S.VII, v.2: Men sìeter 't lìcht, van hàre làchskens sòet (er ontbreekt één heffing) Het petrarkisme van de sonnetten kenmerkt in zekere mate ook de liederen, waarvan de thematiek een opmerkelijke samenhang vertoont. Behalve informatie over Lysbet en verwijzingen naar de sonnetten (L 2, 4 en 6) bevatten ze haast allemaal uitingen van de deemoedige verering van de dichter. In L 6 wordt het meisje een ‘wreede Maghet’ genoemd, net zoals in L 1. Nu kan L 1 niet ouder zijn dan 1573, de datum van de Amours de Diane, en in L 2 staat een raadselachtige allusie op de Parcen: zou de auteur aan de dood zijn ontsnapt tijdens het beleg van Leiden (1573-1574) waarvan Van Hout in zijn Dienstbouc de verschrikkingen zo raak beschreven heeft? Het is plausibel dat hij na 1576 de sonnetten omwerkte, en dat hij die in dezelfde petrarkistische toonaard wou aanvullen; dit zou dan na de dood van Lysbet in 1605 zijn gebeurd (vgl L 5: kenspreuk: Na de Doodt en L 6: de Parcen), en voor 1609, toen hij zelf overleed, Op de hulde aan de jonge bruid (de sonnetten) volgde een hulde aan de afgestorvene (de hele cyclus). Ook de bundel Amours de Marie was tweeledig: in deel I bezong | |||||||
[pagina 230]
| |||||||
Ronsard de levende Marie, in deel II, dat veel korter is, treurde hij om haar dood.
Ionghe spruyt uit L 1 zou kunnen verwijzen:
Of moeten we Ionck-spruyten anders interpreteren? Ionck- schijnt geen gewone vorm te zijn: is het een bijwoord en spruyten een werkwoord? D.w.z.: jonge, jeugdige uitlopers krijgen? Volgens het bekende recept van Horatius (‘Exegi monumentum aere perennius’), Ronsard en Shakespeare zouden deze (onsterfelijke) verzen aan Lysbet een nieuw leven schenken: ze zou herboren zijn in de poëzie. Het is niet duidelijk. | |||||||
[pagina 231]
| |||||||
Mijn hypothese komt uiteindelijk op het volgende neer. Er zijn twee, wellicht zelfs drie chronologische stadia:
Ten slotte mag men zich afvragen of de auteur van deze maniëristische poëzie zijn werk soms niet gedateerd heeft. Cijfers en getallen zouden daarop kunnen wijzen.
Laten we met de sonnetten beginnen. Opmerkelijk is de herhaling van 2 (in nauw verband met de symmetrie van het beschreven lichaam). 2 wordt inderdaad haast overal gebruikt. In S II, III, VII en IX komen ook andere getallen voor, nl. respectievelijk 4 (S II), 5 (S III), 50 (S. Vll) en 10 (S IX). Alles bij elkaar krijgen we de volgende reeks te lezen: 4 5 50 10 2 (andere cijfers of getallen zijn er niet). In S II, v.4 worden de irissen van de dame vanzelfsprekend vergeleken met ‘Vier reghen-boghen, die aan tween te samen kanten’, d.w.z. vier regenbogen die twee aan twee (paarsgewijs) tegenover elkaar staan. Twee tegenoverstaande regenbogen vormen een kring of een nul; vier regenbogen zijn dus twee nullen (00).
Tevens worden aanwijzingen gegeven over de manier waarop we nu te werk moeten gaan. Men wordt b.v. getroffen door de herhaling van de wending ‘'t isset altemaal’ in S II (v.9) en S III (v.12); letterlijk: ‘het is dat alles tezamen’. M.a.w.: we moeten gegevens uit S II (00) met gegevens uit S III (5) combineren; bovendien wijst ‘maal’ op vermenigvuldiging, hetgeen overigens door L 1 (‘Drie reysen’: driemaal) bevestigd wordt. Dus 500 (5 × 100).
In S V (v.4) wordt ‘malen’ nog eens herhaald: ‘al te malen’, d.w.z. allemaal tezamen. Het komt er nu op aan gegevens uit S IV (éénmaal 2) en S V (tweemaal 2) te combineren: 1+2=3. Driemaal 500 is 1500. De oorspronkelijke | |||||||
[pagina 232]
| |||||||
reeks neemt uiteindelijk een andere vorm aan: 1500 + 50 + 10 + 2 = 1562, waarbij alle vermelde cijfers en getallen in deze som voorkomen: de datum van het huwelijk in Zoutleeuw. En van de sonnetten?
Wat de liederen betreft, wordt de 2 in L 1 niet vermeld. Daar wordt de voorkeur gegeven aan 4 (‘vier-kante steen’) en 3 (‘Drie reysen’). 4 en 3 komen in de bron van het lied, het sonnet van Desportes, niet voor. Nu staat vast dat Van Hout en Lysbet al 43 jaar getrouwd waren toen Lysbet in 1605 overleed (1562+43=1605).
Wellicht zou het Leidse archief over deze zaak uitsluitsel kunnen geven. Nuttig zou ook een taal- en stijlonderzoek zijn waarbij het werk van Van Hout zou worden vergeleken met de gedichten uit Apollo. |
|