Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 2007
(2007)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||
Van Batavisation tot Verdeutschung: Willems taalbeleid in het Groothertogdom (1815-1840)
| |||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||
zweefde er dus nog een tijdje rond. In de plaats van het oorspronkelijke pro-Nederlandse taalbeleid werden er maatregelen ter bevordering van het Hoogduits genomen, als verdediging tegen Belgisch expansionisme.
In deze korte bijdrage zullen we ten eerste de aard en de impact van de vernederlandsing in het Quartier Allemand behandelen in het tijdperk dat voorafging aan de Belgische Revolutie (1815-1830). Daarna zullen we ingaan op de nieuwe taalmaatregelen die Willem tot zijn uiteindelijke abdicatie doorvoerde in zijn ingekrompen Groothertogdom (1830-1840). | |||||||||||||||||||
1. 1815-1830: De ‘Landtaal’ en het Frans: een ongemakkelijk verbond tegen het HoogduitsOp het ogenblik dat Willem I in 1814 het bewind over het Vlaamse en het Waalse deel van zijn koninkrijk in handen nam, hadden die zuidelijke gebieden een periode van twintig jaar intense verfransing doorgemaakt. Ook het Groothertogdom deelde dat lot totdat de Pruisische bezettingstroepen het Hoogduits van 1814 tot 1815 weer in rechte herstelden (Calmes 1954: 274). Het instellen van het Nederlands als ‘Landtaal’ die voor het hele rijk gold, was bedoeld om de invloed van het Frans tegen te werken. In het zuidoosten van zijn rijk was Willems taalstrijd eerder gericht tegen het Hoogduits, dat als een gevaarlijke factor van Pruisische invloed gold. In het specifieke geval van Luxemburg was het precies het Frans dat - in de afwezigheid van een praktisch alternatief - als wapen ingezet werd tegen alle pangermanistische aspiraties van binnen of buiten (De Jonghe 1943: 53). Om die reden werd het Frans feitelijk hersteld in de alleenheerschappij die het onder het Franse bewind (1795-1814) verwierf, hoewel er toch een ‘subsidiaire’ functie voor het Hoogduits voorbehouden bleef. Op bestuursniveau betekende dat in de praktijk dat het Frans systematisch bevoorrecht werd, ondanks een theoretische mogelijkheid om het Hoogduits te gebruiken. De ‘Landtaal’ (i.e. het Nederlands) deed dus slechts een heel bescheiden intrede in het Luxemburgse bestuur en bovendien werd ze enkel beheerst door een paar hoge (meestal Noordelijke of Vlaamse) ambtenaren (verg. Calmes 1947: 275).
Het secundair onderwijs, aanvankelijk beperkt tot het Collège de Luxembourg, in 1817 herdoopt tot het Athénée royal de Luxembourg, wordt eveneens getroffen door die maatregelen ten gunste van het Frans. Daar worden vanaf 1817 Duitstalige scholieren/studenten gescheiden van hun Waalse medeleerlingen en geplaatst op een classe préparatoire waar hen het Frans aangeleerd moest | |||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||
worden (d'Huart 1904: 53, De Jonghe 1943: 266). Verder gold het Frans op die school als exclusieve voertaal terwijl het Duits die tijdelijk herwonnen functie inboette en teruggedrongen werd tot een ‘vreemde’ taal (Calmes 1971: 435). Pas in 1825 werd het Duits, op aandrang van het Atheneumbestuur, weer een verplicht vak (ibid., d'Huart 1904: 66). Aan de andere kant bood de in 1818 gestichte Ecole modèle wel een volledige Duitstalige vorming aan ten behoeve van onderwijzers of aspirant-onderwijzers (Schimmer 1926: 13). In het lager onderwijs bleef het Hoogduits de voertaal en het Frans gewoon een onderwijsvak in de hoogste drie graden (Calmes 1971: 425).
Tegen die achtergrond werden de eerste stappen genomen om het Nederlands concreet in te voeren in het Quartier Allemand. In verband met de vernederlandsing van die streek hield de Koning er een visie op na die geïnspireerd was door de Limburgse stand van zaken: hij zag het Hoogduits als een natuurlijke springplank naar een taalassimilatie aan het Noorden (De Jonghe 1943: 231, 238). Het voornaamste instrument voor die vernederlandsing kon in een initiële fase alleen maar het onderwijs zijn, maar het bleek geen lichte taak om geschikt Nederlandstalig personeel te vinden. Ter plaatse waren de leerkrachten het Nederlands voorlopig nog niet machtig en het was geen sinecure om Vlamingen of Hollanders naar een streek te lokken die toen als achterlijk te boek stond (cfr. De Jonghe 1943: 230). Daarom werd het Nederlands voorlopig enkel ingevoerd op het Atheneum, waar het vanaf 1818 - oorspronkelijk door de Hollander Schilperoort - als verplicht vak aangeboden werd (Trausch 2005: 144-5). De aanvang was weifelend: ondanks de strenge voorschriften i.v.m. het verplichte karakter van het vak Nederlands blijkt er binnen het Atheneum onenigheid te zijn ontstaan over de status ervan binnen het schoolprogramma. In 1820/1 werd de Nederlandse klas dan ook naast het Hoogduits als ‘cours libre’ omschreven (ibid.: 150). Na het vervroegde vertrek van Schilperoort nam een reeks Luxemburgse leraars de fakkel, waaronder Olinger, Würth-Paquet en Paquet, allen auteurs van Hollandse leer- en leesboekjes ten behoeve van een Luxemburgs publiek (verg. Müllendorff 1921: 157; zie ook de bijdragen van Janssens en Steyaert in deze bundel).
De tweede stap in het vernederlandsingsproces betrof de verspreiding van het Nederlands via het lager onderwijs. Hierbij achtte Willem, met het Limburgse voorbeeld voor ogen, het wenselijk om ‘verder te gaan’ dan in de Waalse provincies waar de taalverwantschap niet aangewend kon worden ten behoeve van de Nederlandse zaak (De Jonghe 1943: 231, 238). Sommige gemeenten van het Quartier Allemand waren het idee van een groeiende | |||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||
plaats voor het Nederlands in het lager onderwijs zeer genegen en dienden in 1825 aanvragen in tot het inrichten van Nederlandstalige scholen op hun gebied. Die verregaande maatregel kwam er echter niet en er werd in plaats daarvan besloten om voorlopig maar Nederlandse ‘ondermeesters’ te benoemen aan een beperkt aantal lagere scholen (ibid.: 230-1). Om een voldoende aantal leerkrachten voorhanden te hebben zonder dat er personeel uit Nederlandstalige streken geïmporteerd hoefde te worden, werd er eerst gezorgd (vanaf 1826) voor een vak Nederlands op de Luxemburgse Ecole modèle (Schimmer 1926: 21-2, Calmes 1971: 426). Inmiddels had de Lierse kweekschool reeds Luxemburgse aspirant-onderwijzers ontvangen. In weerwil van diegenen die voor Luxemburgse leerkrachten immersie in de Nederlandstalige wereld voorstonden, werd net voor de Revolutie het project van een aanvullende kweekschool te Luik goedgekeurd waar Luxemburgers onthaald moesten worden (De Jonghe 1943: 236-7). Tegelijk probeerde men in 1824 de behoefte naar bijscholing in het Nederlands ook plaatselijk tegemoet te komen door het inrichten van afzonderlijke avondcursussen Nederlands aan het Atheneum (verg. D'Huart 1904: 59, Müllendorff 1921: 157). Hoeveel Luxemburgse onderwijzers of aspirant-onderwijzers de gelegenheid hebben gekregen om Nederlands te leren blijkt niet uit de beschikbare documentatie. Los van hun effectieve aantal blijkt uit een K.B. van 13 december 1826 dat er, voorlopig voor een termijn van vijf jaar, rijksjaarwedden voor Nederlandse ondermeesters toegekend werden aan de lagere scholen te Diekirch, Echternach, Feulen, Esch a/d Sauer, Ettelbrück, Aarlen en Grevenmacher (De Jonghe 1943: 230-1). Later besloot de Gemeenteraad van Luxemburg op 20 juli 1827 het Nederlands als verplicht vak in te voeren in de laatste twee graden op lagere jongenscholen (Calmes 1971: 425, 517).
Over de gebruikte methodologie voor het onderwijs van het Nederlands kan een en ander gezegd worden op basis van de aard van de toen gebruikte leerboeken en enkele ambtelijke berichten. De leercursussen Nederlands op het Atheneum en de Ecole normale waren doordrongen van de zogenaamde ‘filologische methode’ (Calmes 1971: 517). Ook op lagere scholen werd veel van die methode toegepast: in ambtelijke kringen werd gunstig gesproken over de praktijk om tabellen te gebruiken waarin Hoogduitse taalregels vergeleken werden met Nederlandse (De Jonghe 1943: 231). Ter aanmoediging van de leerlingen die zich onderscheiden hadden in het Nederlands werden er Nederlandse grammaticaboeken als prijzen uitgedeeld (Theisen 1937: 16). Ondanks die opmerkelijke vooruitgang van dit beleid van Batavisation en de ogenschijnlijke gedweeheid waarmee het aanvaard werd, leken de lagere | |||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||
scholen en hun Nederlandse ondermeesters rond 1830 nog steeds niet opgewassen tegen de taak om het Nederlands effectief te onderwijzen. In dit verband merkt Calmes op dat ‘étant donné la qualification du personnel enseignant, l'étude de deux langues étrangères [d.w.z. het Frans en het Nederlands; G.S.] ne pouvait guère avoir de résultats, abstraction faite de ce que l'enseignement de deux langues étrangères dans des écoles à enseignement aussi rudimentaire était un défi à la pédagogie.’ (1971: 425, verg. verder De Jonghe 1941: 239). Toch heeft de verwantschap tussen het Nederlands en het Hoogduits volgens Calmes geholpen bij de vorming van een plaatselijke Nederlandstalige elite, waarvan enkele vooraanstaande leden later carrière maakten als leraren Nederlands in het onafhankelijk geworden België (1971: 517).
Twee hoofdfactoren hebben een verdere uitbreiding van die elite belemmerd: ten eerste gingen heel weinig Luxemburgers gedurende de Hollandse tijd in het Noorden studeren, en ten tweede waren Luxemburgers - net zoals de andere onderdanen uit het zuiden - uitgesloten van alle hoge functies (Calmes 1971: 439). De inlijving bij het Rijk heeft overigens niet geleid tot de vorming van een beduidende Nederlandstalige gemeenschap in het Groot-Hertogdom. De Luxemburger kon die taal dan ook maar zelden horen in de dagelijkse omgangGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||
2. 1830-1840: ‘Bataves hier, ils seront Prussiens demain’Ga naar voetnoot2Als direct gevolg van de Belgische Revolutie kwam het hele platteland van het Quartier Allemand onder Belgisch bewind, terwijl het gezag van het Verenigd Koninkrijk zich in de schaduw van het Pruisische garnizoen handhaafde binnen de vesting Luxemburg. Kort voor de uitbraak van het revolutionaire tumult had Willem zich reeds bereid getoond tot concessies aan zijn tegenstanders. Op het gebied van taalbeleid werd de onbeperkte taalvrijheid bijvoorbeeld hersteld in heel het Koninkrijk door het K.B. van 28 Augustus 1829 (De Jonghe 1943: 354, 403-12). Pas in het K.B. van 4 Juni 1830 wordt expliciet verwezen naar de vrijheid om het Frans en het Hoogduits ‘op gelijken voet’ te gebruiken (ibid.: 413-22). Het lot van het Nederlands als plaatselijke symbolische ‘Landtaal’ werd beslecht toen op 31 december 1830 | |||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||
de staatkundige scheiding van het Groothertogdom en het Koninkrijk uitgevaardigd werd (Calmes 1947: 28-9).
Die onverwachte wending heeft er op bestuursniveau toe geleid dat het Duits weer een duidelijke (zij het beperkte) openbare rol kon spelen in de betrekkingen met de bevolking op het platteland van het door de Belgische overheid geregeerde Quartier Allemand (Calmes 1954a: 279). Binnen de vesting Luxemburg, waar volgens het K.B. Frans-Duitse tweetaligheid heersen moest, bleef het Frans tot de intrede van gouverneur Hassenpflug (1839) feitelijk dominant op bestuursniveau, ondanks het aanvullende K.B. van 1834 dat ambtenaren op straf van vervolging verplichtte om de taalkeuze van het publiek te respecteren (ibid.: 280, 1954b: 257, Hoffmann 1979: 33). Daarnaast leidde het Nederlands net als voor de Revolutie een bescheiden voortbestaan. Enkele noordelijke en Oranjegezinde Vlaamse ambtenaren die hun positie nog bekleedden gebruikten de voormalige ‘Landtaal’ vermoedelijk nog, daar de Blochausen in 1841 opmerkte dat Luxemburgse akten soms nog in het Nederlands opgesteld waren (naast het Hoogduits en het Frans) (Calmes 1954b: 204).
Op het gebied van het onderwijs heerst chaos op het platteland. Tot 1839 deelden de lagere scholen hetzelfde regime van ‘vrijheid van onderwijs’ als de Belgische scholen. Bij gebrek aan staatssubsidies namen gekwalificeerde onderwijzers ontslag en gingen scholen, op enkele uitzonderingen na, dicht (Calmes 1954b: 266, Theisen 1937: 17-9). Onder de scholen die nog open waren, waren er veel ‘à nouveau livrées à des maîtres sans préparation, l'école normale de Lierre et les cours normaux ayant été supprimés’ (Schimmer 1926: 31). Er is geen spoor terug te vinden van een voortzetting van het Nederlands als leervak: de enige Luxemburgse instelling die in de Belgische periode onderwijzers vormde, nl. de in 1837 gestichte Ecole normale te Diekirch (toen onder Belgisch bewind), maakt trouwens nergens melding van het Nederlands als leerstof maar wel uitsluitend van het Hoogduits en het Frans (verg. ibid.: 38-9).
Binnen de vesting Luxemburg was ten gevolge van de taalbesluiten weinig verantwoording te vinden voor de voortzetting van de vroegere Landtaal als leervak. Ook was het potentieel beperkt door de sluiting in 1830 van de Ecole modèle te Luxemburg (Schimmer 1926: 31-2). Wel bleef het Atheneum over, waar Paquet nog steeds zijn post bekleedde, en daar Nederlands gaf (verg. Trausch 2005: 154). Op het ogenblik van de hervorming van Friedemann in 1837 werd het Nederlands nog steeds als een optioneel vak voor de | |||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||
hoogste twee graden omschreven op het programma van het Atheneum (d'Huart 1904: 76). Wie kon interesse hebben voor dat keuzevak, wetende dat Luxemburgers weinig in het Noorden gingen studeren (cf. 1.)? Toch bleef Nederland voor een lange tijd aan tal van Luxemburgers professionele vooruitzichten bieden, met name in het leger, waar een voorkennis van het Nederlands wel nuttig was (verg. Calmes 1971: 521-30). De generatie van leraars die naar het voorbeeld van Paquet het Nederlands machtig waren kon echter niet vernieuwd worden, en rond de tijd dat het Groothertogdom definitief losgekoppeld werd van Nederland in 1890 was er ook aan het Atheneum geen spoor meer te vinden van het Nederlands als leervak (verg. Thill 2003).
In de beschrijving van de Luxemburgse taalkwestie onder Willem I door Luxemburgse historici, wordt minder plaats gemaakt voor het opdringen van het Nederlands dan voor de daaropvolgende verduitsingspolitiek, waarbij de Koning uit vrees voor Belgisch expansionisme plotseling de banden tussen zijn Groothertogdom en de Duitse Bond trachtte aan te halen (verg. Müllendorff 1921: 324-32, 352, Calmes 1954: 193-206, Trausch 1983: 323-5).
Eerst werd in 1835 voor de Luxemburgse onderdanen een koninklijk verbod geplaatst op alle universiteiten behalve die van de Duitse Bond (Trausch 2005: 154). Daarop stelde Willem in 1837 speciaal de Duitse schoolinspecteur Friedemann aan, met als opdracht om het onderrichtprogramma van het Atheneum aan te passen aan de toelatingsvereisten van Duitse universiteiten, en om er verder het Hoogduits als enige onderrichtstaal in te voeren ten nadele van het Frans (d'Huart 1904: 73-81). Deze aanval op het Frans culmineerde in 1839, toen het Quartier Wallon officieel afgestaan werd aan België en voortaan slechts het Quartier Allemand onder Willems gezag overbleef. Omdat het taalkarakter van het Groothertogdom vanaf dat ogenblik geen tweetalig beleid meer leek te verantwoorden in de ogen van de Koning, werd aan (de in hetzelfde jaar aangestelde) Gouverneur Hassenpflug de taak opgelegd om het Frans voorgoed te laten verdwijnen uit het bestuur, de justitie en het onderwijs, met het oog op een diepere verankering in de Duitse Bond (verg. Calmes 1947: 279-86). Op economisch en geopolitiek gebied wordt de toetreding tot het Zollverein nagestreefd, wat onder Willem II in 1842 geschiedde en de deur wijd openzette voor Pruisische invloed en Duitse immigratie (Trausch 2002: 213).
Tegen die achtergrond kwam de Deutschfeindlichkeit tot uiting in de vorm van felle weerstand tegen die Duitsgezinde taalmaatregelen. Uit het Atheneum rezen luide protesten, en er werd tevergeefs voorgesteld dat Luxemburgse | |||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||
studenten eerder naar Hollandse dan naar Duitse universiteiten zouden gestuurd worden (d'Huart 1904: 96). In het bestuur daalde het gebruik van het Frans aanvankelijk onder druk van Hassenpflug, maar steeg weer fors van zodra zijn politieke geloofwaardigheid begon te tanen en hij in 1840 ontslag moest nemen (Calmes 1947: 280-1, 1954b: 203). Aan de andere kant bleef het Hoogduits de voertaal in het onderwijs, tot de schoolhervorming van 1848 het Frans weer beperkt invoerde als onderrichtstaal in de hoogste graden (Hoffmann 1979: 32, d'Huart 1904: 107-11).
Er bestaat onder Luxemburgse historici een sterke neiging om Hassenpflugs mislukte verduitsingspolitiek te veroordelen als een aanval op het lokale taalkarakter (verg. Müllendorff 1921: 324-32, 352, Calmes 1954: 193-206, Trausch 1983: 323-5). Daar dat lokale taalkarakter in de 19de eeuw nog eerder vereenzelvigd werd met het plaatselijk samenleven van Frans en Duits dan met de West-Middelduitse taalvariëteit van de bevolking, kon vooral het idee van een lokale ‘Mischkultur’ - tussen Romania en Germania in - als afgrensmiddel t.o.v. Duitsland/Pruisen dienen (verg. Scheidweiler 1988: 233-4, Trausch 2002: 237, Moulin/Gilles 2004: 307). Tegen de achtergrond van het Romantisch réveil heeft Willems bevordering van Pruisische invloed in het Groothertogdom op lange termijn ook een nieuwe vorm van Luxemburgs taalnationalisme gestimuleerd, waarin de West-Frankische volkstaal centraal stond en uiteindelijk de naam Lëtzebuergesch zou krijgen. Het is de ambitie geweest van vroege Luxemburgse dialectschrijvers - zoals Meyer met zijn in 1829 gepubliceerde roman E schrék op de Letzebuerger Parnassus - om het dialect op te waarderen (verg. Hoffmann 1979: 34, Goetzinger et al. 2000: 12-3). Vanaf dezelfde periode is steeds meer systematisch gepoogd om met een retoriek van afgrenzing de eigenaardigheden van het dialect t.o.v. het Hoogduits te benadrukken (Newton 1996: 41-2). Om het idee van een aparte Luxemburgse taalidentiteit ergens mee te kunnen ondersteunen, zowel ideologisch als in het proces van taalplanning, hebben die taalnationalisten het plaatselijke dialect vaak in een niet-Duits taalhistorisch perspectief proberen te plaatsen (verg. Newton 1996: 41-52). Al mag dat perspectief meestal Romaans zijn geweest, toch is hier en daar, misschien als een bescheiden erfenis van Willems beleid van Batavisation, het idee opgedoken van het Nederlands als meest nabije verwant van het Luxemburgs en meest natuurlijke bron van inspiratie voor de nieuwe taal. Dergelijke Nederlandsgezinde imagerie vindt men (in weinig wetenschappelijk onderbouwde vorm) in Ganglers verantwoording voor de door hem in het Luxemburger Lexicon (1847) verzamelde dialectuitdrukkingen: | |||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||
‘Sie sollen nur als Beweise dienen, dass die Luxemburger Sprache, sowie ihre Schwestern, die flämische und holländische, einer Ausbildung fähig ist, und zur Schriftsprache erhoben werden kann; denn wie jene ist sie ein Zweig jenes grossen niederdeutschen Hauptastes des germanischen Stammes’ (geciteerd in Koenig 1928: 10). Het Nederlands heeft geen vaste voet gekregen in het Groot-Hertogdom. Er was wel een symbolische en marginale erkenning van de taal als alternatief taalmodel binnen de Germaanse taalfamilie. | |||||||||||||||||||
3. ConclusieHet Quartier Allemand van het Groothertogdom was tijdens de Hollandse tijd een potentiële groeihaard voor het Nederlands. In dat geïsoleerde gebied zonder grenzen met de Nederlandstalige wereld en blootgesteld aan Pruisisch cultureel en politiek expansionisme heeft Willems beleid van Batavisation geen zichtbare weerstand veroorzaakt. Ook na de Belgische Revolutie en de daaropvolgende Koninklijke Besluiten ten gunste van het Frans en het Duits heeft het Nederlands zich nog gehandhaafd als leervak, waar het a priori geen grond had om voort te bestaan. Aan de uiterste periferie van het voormalige Rijk kon het Nederlands evenwel geen duurzame sporen achterlaten. In plaats van het Nederlands is door Willem het Hoogduits weer ingevoerd teneinde een diepere verankering van het Groothertogdom in de Duitse Bond te bevorderen. Dat beleid heeft wel de belangen gediend van een elite die in de woorden van Calmes francophone en germanophile was, maar niet die van de lagere klassen die eerder te bestempelen waren als germanophone en germanophobe (1954: 278). Tegen die achtergrond is een Luxemburgs taalnationalisme ontstaan dat geleid heeft tot de uitbouw van het West-Frankische dialect tot een volwaardige taal die vandaag onder de naam Lëtzebuergesch bekend staat. Willem I heeft een légende orangiste achtergelaten in het Groot-Hertogdom. Hij heeft er misschien ook, onbewust, de doorslaggevende impuls gegeven voor de vorming van een nieuwe taal. | |||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||
|