Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 2007
(2007)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| ||||||||||||
Wij willen Willem weer.
| ||||||||||||
[pagina 130]
| ||||||||||||
die meewerkten aan deze bundel weten dat al enige tijd, en in de publieke opinie blijkt die bevinding ook steeds meer ingang te vinden. Als Leen Huet in Knack (11/10/2006) in een bespreking van Stynens (2006) biografie van Lierenaar Anton Bergmann zegt dat ‘het cliché over de toenmalige rechtspraak die volledig verfranst was’ niet klopt, dan is dat een zoveelste bevestiging van het onderzoek dat nu sinds een jaar of 15 loopt aan onze Belgische universiteiten, en vooral van het Academieonderzoek dat Isabel Rotthier binnen de Academie uitvoerde. Als zij daaraan toevoegt dat - in tegenstelling tot Vlaanderen en Brabant - ‘Brussel wel doeltreffend verfranst was onder Napoleon’ (wat niet altijd klopt, zoals aangetoond wordt in de bijdrage van Eline Vanhecke, onafhankelijk van vroegere bevindingen van onder andere Prof. Paul De Ridder (2003), dan betekent dat dat wij onze bevindingen nog meer en steeds opnieuw moeten blijven herhalen en verspreiden.
Zeer intrigerend is natuurlijk - en die vraag krijgt men nauwelijks in België maar wel steevast bij buitenlandse lezingen - de kwestie waarom nu pas vastgesteld blijkt te worden, 175-190 jaar na datum, dat de toestand van het Nederlands helemaal niet zo rampzalig was (of toch niet altijd) als steevast beweerd werd en wordt in zowat alle vaderlandse geschiedenissen. De vraag is des te prangender wanneer men leest dat de late negentiende-eeuwers die zich bekommerden om hun ‘Nederduitsche tael’ - De Vreese, Meert, en medestanders - bijzonder goed bleken te weten dat hun taal alles behalve stervende was. Hun hartenkreten over taalpathologieën, gallicismen, belgicismen en ‘taalphantasmen’ zijn vermoedelijk veel meer een uiting van een duidelijke taalideologische agenda, dan van een echt doemdenken. Wanneer de opstellers van het Pétitionnement in 1840 vragen om het herstel van de rechten van het Nederlands zoals het was tijdens de Oostenrijkse Tijd, dan wordt dat in hedendaags taalhistorisch onderricht steevast als een zwaktebod vertaald. Het zou wel eens net het omgekeerde geweest kunnen zijn.
Het eerste decennium van de Belgische staat is een opeenvolging van anni horribili zonder voorgaande geweest voor het Nederlands. De bijdragen in deze bundel tonen dat het Nederlands tijdens de Hollandse Tijd (en ook voordien), daarentegen, allesbehalve een kromtaaltje geworden was in Vlaanderen. Ik verwijs graag naar de bevindingen van collega van der Horst (2004) die na nauwgezette lectuur van Verlooys ‘Verhandeling op d'onacht der Nederduytsche tale’ (en van teksten van tijdgenoten) moet besluiten dat het toenmalige Nederlands in Vlaanderen geen ‘treurig taaltje’ was. | ||||||||||||
[pagina 131]
| ||||||||||||
Ik wil aanvaarden dat neerlandici andere varkentjes te wassen hadden in de voorbije 170 jaar. Het lijkt me evenzeer aannemelijk dat er een bepaalde afstand in de tijd nodig is om met heldere blik naar historische taalfeiten te kijken. Vermoedelijk heeft men zich om aannemelijke redenen eerder toegespitst op de inhoud van Nederlandse teksten uit de vroege 19de eeuw dan op de vorm ervan. En het heeft even geduurd vooraleer de inspirerende werking van de internationale historische sociolinguïstiek in de neerlandistiek binnensijpelde.
Los van dat alles kan ik me niet inbeelden dat het de grote gangmakers van de 19de-eeuwse taalgeschiedschrijving (en vooral de linguïsten onder hen) nooit opgevallen is dat Willems, van Duyssche en co. eigenlijk bijzonder aardig Nederlands schreven.
Als ik vaststel hoe moeilijk het vandaag nog is om de bevindingen uit de voorbije 15 jaar over het 19de-eeuwse Nederlands ingang te doen vinden bij een aantal auteurs die veel over die taalgeschiedenis schrijven (en die die onderzoeksresultaten ook kunnen kennen), dan heb ik soms de indruk dat er een ander mechanisme speelt. De met feiten onderbouwde vaststelling dat het burgerlijke en ambtelijke Nederlands in de prille 19de eeuw een vitale taalvariëteit was botst bijzonder hevig en onaangenaam met de mythe van het onderdrukte, verknechte Vlaanderen dat grossierde in kaakslagen van Franstalige origine. De vaststelling dat Willems taalpolitiek sláágde, de vaststelling dat de Napoleontische bezetting nauwelijks invloed had op de kennis, het gebruik en de structuur van het Nederlands, de vaststelling dat de tweetalige competentie van de Belgische/Vlaamse ambtenaar van een bijzonder hoog niveau was, zijn allemaal elementen die grondig vloeken met het gecanoniseerde relaas over de taal van ‘Arm Vlaanderen’ in de tijd van een vleugellamme, prille Vlaamse Beweging.
Ik beweer niet dat de mythe van de communicatief gehandicapte Vlaming bewust in stand gehouden werd, maar kan niet om de vaststelling heen dat die mythe mooi paste in een breder politiek geladen discours. Uit voorgaande onderzoekservaringen weten we dat ook andere periodes uit de lange 19de eeuw gestoffeerd zijn met sterke toogverhalen over taaltoestanden. De vermeende glorieuze strijd van Gezelle voor het Nederlands (cf. Willemyns 1995), om er maar een te noemen, of nog, de boude bewering dat katholieken meestal Vlaamsgezind waren en liberalen eerder Fransgezind.
De politieke geschiedschrijving van Vlaanderen heeft de voorbije 20 à 25 jaar een heilzaam vervellingproces ondergaan - de nieuwe Encyclopedie van de | ||||||||||||
[pagina 132]
| ||||||||||||
Vlaamse Beweging is daar een mooi orgelpunt van. Het is tijd voor een soortgelijke catharsis in de taalgeschiedschrijving. Het vandaag voorgestelde onderzoek in Gent, Luik, Nijmegen en Brussel kan daar een sleutelrol in spelen. Zoals steeds niet enkel omwille van de nieuwe gegevens die het opleverde, maar ook omwille van de nood aan vergelijkend onderzoek die het oproept. Ik geef vier aanzetten:
a. Het Luikse onderzoek naar taalonderwijs in de Hollandse Tijd opent voor het eerst op een systematische, wetenschappelijke manier de ‘zwarte doos van de historische pedagogiek in België’, zoals onderwijshistoricus Frank Simon ooit zei. Het werk van Janssens en Steyaert (2007, in druk) zal niet enkel de effectieve implementatie van de toenmalige onderwijsbeleidslijnen in de Waalse provincies verhelderen, maar bovendien ook de aard en de resultaten van het toenmalige taalonderwijs aldaar. Hoe het gesteld was met initiatieven om het onderwijs in het Nederlands (en de daarmee samenhangende opleiding van leerkrachten) te stimuleren in andere ‘vergeten’ delen van het Zuiden (Luxemburg, bijvoorbeeld) en in Willems kolonies blijft tot op heden evenwel nog steeds grotendeels terra incognita. Wél is bekend dat deze en andere aspecten van Willems taalpolitiek in die regio's voor de nodige commotie zorgden en becommentarieerd werden in de pers en in andere documenten van tijdgenoten. Als die ‘receptie’ al bestudeerd werd, dan gebeurde dat vooral telkens in de specifieke context van 1 regio, zonder het bredere beeld van het hele Verenigd Koninkrijk der Nederlanden in overweging te nemen. Op de Waalse reactie op Willems taalstreven krijgen we steeds beter zicht, maar over de receptie in Luxemburg en in de Duitstalige gebieden is al veel minder geweten. Over de situatie in de kolonies van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden (in Suriname, bijvoorbeeld, waar er wél taalverplichtingen waren en eveneens verstrekkende gevolgen voor het onderwijs; de Kleine 1999) zijn de inzichten op zijn best fragmentarisch te noemen. Hoe die verschillende (?) reacties en de bijbehorende sociale/politieke acties zich tot elkaar verhouden werd nog nooit systematisch onderzocht (en bovendien zelden of nooit vanuit linguïstisch perspectief).
b. Het academieproject over gerechtelijke taal in het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden heeft een schitterend corpus opgeleverd dat niet enkel toelaat om regionale, maar ook sociale taalvariatie te onderzoeken op basis van originele documenten. Dat het burgerlijke en administratieve Nederlands heel wat beter was dan algemeen aangenomen is een spectaculaire vaststelling, maar even intrigerend is de kwaliteit van de schrijftaal in de onderbuik van de samenleving, ten tijde van Willem. Over de arbeiderstaal in Brugge | ||||||||||||
[pagina 133]
| ||||||||||||
tijdens die jaren weten we al een en ander (Vandenbussche 1999), maar over de rest van Vlaanderen is zo goed als niets bekend.
c. Nu we langzaam zicht krijgen op de taalsituatie in de Zuidelijke Nederlanden, groeit de honger naar vergelijkend onderzoek met het Noorden. Aan hedendaagse Noord-Zuid-variatie wordt terecht veel aandacht en onderzoeksgeld gespendeerd. Zonder een aanvullend historisch luik is dat verhaal van convergentie en divergentie evenwel niet volledig, en evenmin volledig interpreteerbaar. Na de verhelderende aanzetten van onder andere Mooijaart (2004) en het team van Geeraerts (2002) over lexicale verschillen op basis van het 19de-eeuwse WNT-materiaal is het hoog tijd voor een vergelijking van het levende alledaagse taalgebruik in Noord en Zuid in die tijd. De periode van de hereniging tijdens het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden is de uitgelezen testcase voor dat onderzoek.
Ik stip graag aan dat onze collega's uit de letterkunde ons hier al voorgingen: Joep Leerssen (2006) publiceerde vorig jaar in De bronnen van het vaderland. Taal, literatuur en de afbakening van Nederland 1806-1890 een reeks verhelderende analyses over de Hollandse perceptie van het negentiende-eeuwse Vlaanderen en van de Vlaamse literatuur in het bijzonder. Aan Zuidelijke zijde is het uitkijken naar het Antwerpse VNC-project van Prof. dr. Piet Couttenier (in samenwerking met Prof. dr. E.A. Kuitert van de Universiteit van Amsterdam) over De Nederlandse literatuur en het literaire bedrijf in het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden 1815-1830: interactie en differentiatie. Nu we weten dat het linguïstische deel van Willems taalpolitiek lukte, zou dit project moeten aantonen in welke mate diezelfde politiek leidde tot ‘interactie en integratie op de diverse domeinen van de literaire communicatie (publicaties, auteurschap, uitgeverij, genootschappen, tijdschriften, literaire kritiek, lezerspubliek etc.)’Ga naar voetnoot2
d. Ook de Europese dimensie van Willems taalpolitiek is een grondige analyse waard. De eerste decennia van de 19de eeuw waren immers ook voor een aantal andere ‘kleinere’ talen in Europa bijzonder bewogen tijden op het vlak van taalplanning (Luxemburgs, Fries, Faroïsch, Nynorsk, Scots; cf. Deumert & Vandenbussche eds. 2003). Het ging daarbij telkens om talen die eveneens lang door een andere prestigetaal overdakt werden en die in de broeierige atmosfeer van nationalisme en natie/staat- vorming opgang maakten. Uit een | ||||||||||||
[pagina 134]
| ||||||||||||
vergelijkende analyse van die casussen kunnen op typologisch vlak dus bijzonder interessante dingen geleerd worden, maar hoewel de politieke constructie van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden steevast in een Europees kader geduid wordt, werden de aard en de relevantie van Willems specifieke taalpolitiek tot op heden nog nooit in die Europese context onderzocht. Vergelijkend onderzoek naar de officiële taalwetgeving in die andere taalregio's, enerzijds, en een analyse van de impact van taalplanning in een aantal cruciale domeinen (waaronder pers, handel, literatuur, onderwijs, media, religie) aldaar anderzijds, moeten de eigenheid van Willems taalstreven in Europa verduidelijken.
Tot slot: de belangwekkende onderzoeksresultaten die in deze bundel samengebracht worden, maken duidelijk dat men geen overjaarse integrationist hoeft te zijn om instemmend de laatste regel van de beruchte 12 W's uit 1830 te citeren: ‘Wij willen Willem weg, wil Willem Wijzer worden, wij willen Willem weer’. Meer aandacht voor de geschiedenis van het Nederlands in het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden en voor de taalpolitiek van Willem in het algemeen, kan een bijzonder krachtige aanzet zijn voor het verdere herontdekken en herschrijven van onze vroeg-19de-eeuwse taalgeschiedenis. De tijd is er nu rijp voor, op het ogenblik dat een Europese taalgeschiedenis van de vroege 19de eeuw overal vorm krijgt met projecten over taalvariatie in Engeland, Frankrijk, Duitsland, enzovoort tijdens de eerste decennia na 1800. Om die Europese trein niet te missen moeten we nu ons talige erfgoed uit die periode grondig gaan analyseren, en zullen we, Vermeylens woorden indachtig, ook als taalkundigen eens te meer Vlamingen moeten zijn om Europeër te worden. | ||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||
[pagina 135]
| ||||||||||||
|
|