Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 2007
(2007)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| ||||||||||||||||||||||
Taalgeschiedenis over de grenzen heen.
| ||||||||||||||||||||||
De taalpolitiek van Willem I en de historiciReacties op het beleid van Willem I zijn er natuurlijk al in de negentiende eeuw, zeker in het kader van de afsplitsing van België in 1830. Een financieeleconomische krant als het Algemeen Handelsblad ruimt, nog niet in 1829, | ||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| ||||||||||||||||||||||
maar wel vanaf september 1830 ineens vele bladzijden in voor discussies over de Belgische kwestie. Er wordt lustig gedebatteerd over de wenselijkheid van afsplitsing, waarbij de teneur eerst is dat er in Brussel een stel landverraders actief is, en later dat de Belgen zich vooral moeten afsplitsen als ze dat willen, onder het motto: of graag (in het Koninkrijk), of niet. De argumentatie is steeds in hoofdzaak politiek, economisch en religieus van aard. Zijdelings komen meer culturele argumenten ter sprake, die samengevat erop neerkomen dat de Belgen zich beter afscheiden, omdat ze zowel Rooms als Frans-georiënteerd zijn. Verfransing ‘dreigt onze nationaliteit’ schrijft het Algemeen Handelsblad op 15 september 1830. Op 8 oktober van dat jaar staat in een stuk over het verschil tussen Nederland en België: Onze taal...? Dit ons toevertrouwde onderpand onzer vaderen, hetwelk zij niet konden gebruiken, wijl zy het eerst moesten scheppen, wordt van alle kanten in het naauw gebragt, verguisd, gesmaad en heeft reeds te dikwijls plaats moeten maken voor den verminkten bastaardklank van een naburig volk, hetwelk volstrekt niets gemeens heeft met ons eigenaardig volksbestaan. Het verband tusschen taal en beschaving is te zeer erkend, dan dat het noodig zoude zijn hetzelve hier te betoogen. (Algemeen Handelsblad 8-10-1830) Op het verband tussen taal en beschaving kom ik terug. Nu is vooral van belang dat de taalkwestie secundair is in de discussie. Die conclusie moet ook getrokken worden na studie van de Bundel van vaderlandsche liederen, voor de jeugd, die waarschijnlijk rond 1831 in Amsterdam verscheen bij H. Moolenijzer. Zuiver nationalistische propaganda treffen we daarin aan. De bundel opent met liederen met titels als ‘De liefde voor het vaderland’, ‘De roem aan 't vaderland’. In een anoniem essay over oorzaken van de opstand komt de taalkwestie niet aan bod, wel de economische politiek en de godsdienstige verhoudingen, als ook het slechte karakter van de Brusselse ‘heethoofden’ (Bundel z.j.: 6), dat kenmerkend zou zijn voor de Brabanders die immers ook al gastheer waren geweest van Alva's Bloedraad (Bundel z.j.: 16).
Na Willems troonsafstand in 1840 verschenen er terugblikken. Zo publiceerde een anonieme auteur in 1842 in Den Haag Willem I en zijne regering, een korte evaluatie (15 blz.) van Willems koningsschap met vooral aandacht voor zijn economische successen (handel, nijverheid, waterwegen), en geen woord over de taal. In 1843 noemt W.F. Keuchenius in Willem Frederik Prins van Oranje-Nassau, later Koning der Nederlanden het verschil in taal | ||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| ||||||||||||||||||||||
als een van de redenen waarom Noord en Zuid wel uit elkaar moesten vallenGa naar voetnoot2. In 1844 verscheen in Amsterdam het dikkere, 269 bladzijden tellende werk van Henri Zeeman, Het leven, de krijgsbedrijven en de regering van Zijne Majesteit Willem den Eersten, Koning der Nederlanden, Groot-Hertog van Luxemburg enz. enz. enz. Zeeman wijst wel op het verschil in taal tussen Noord en Zuid en benadrukt dat in het Zuiden het Frans hoger in aanzien stond dan het Nederlands. Ook wijst hij erop dat wat gemakkelijk over dat verschil is heengestapt bij de plannen voor een Verenigd Koninkrijk. Maar de afscheiding was toch onrechtvaardig en Willem was een goede koning, ook voor het Zuiden - over de taalpolitiek geen woord.
Een latere historicus als Goslinga, hoogleraar aan de protestantse Vrije Universiteit Amsterdam, noemt in zijn oratie, behalve uiteraard de geloofskwestie, de verschillende economische belangen als oorzaak voor het mislukken van het Verenigd Koninkrijk (1918: 27). Wederom geen woord over de taalkwestie. Ook De Nooij, die in 1939 promoveerde op Eenheid en vrijheid in het nationale onderwijs onder Koning Willem I, rept met geen woord over de taal. Intussen was wel Blauwkuips proefschrift over De taalbesluiten van Koning Willem I verschenen (1920). Dan is er uit de jaren 1931 en 1935 de tweedelige biografie van Willem I door Colenbrander, waarin het voorlaatste hoofdstuk van deel twee handelt over ‘De taalbesluiten’ (1935: 277-298). Colenbrander verdedigt het genuanceerde standpunt dat Willem I weliswaar Nederlands, of preciezer: het Vlaams wilde bevorderen, maar zeker niet rücksichtslos tegen het Frans ageerde en bovendien zelf binnen enkele jaren alles weer terugdraaide. In deel één vroeg Colenbrander zich al af of de verlangde eenheid van Nederland en België niet bij voorbaat gedoemd was te mislukken gezien de culturele verschillenGa naar voetnoot3. Uit 1936 is er dan het artikel van Sabbe | ||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| ||||||||||||||||||||||
(waaruit ik aan het begin citeerde), waarin hij waardevolle aanvullingen pleegt op Blauwkuip. Vervolgens verscheen De Jonghes studie over Willems taalpolitiek (1943) en daarmee lijkt voor de meeste historici de kous af.
In de IJkpuntenreeks verscheen in 2001 het deel 1800: Blauwdrukken voor een samenleving onder redactie van Kloek en Mijnhardt. Daarin komt Willems taalpolitiek niet voor. De paragraaf ‘Taalbeleid’ (2001: 435-438) houdt op vlak voor de instelling van het Koninkrijk. In de literatuuropgave komt noch Blauwkuip, noch De Jonghe, noch bijvoorbeeld Lode Wils voor. Het boek 1800 gaat dan ook vooral over 1750. Het volgende deel in de IJkpuntenreeks heet 1900 en dat gaat hoofdzakelijk over de tweede helft van de negentiende eeuw. Koning Willem I valt tussen twee ijkpunten, en is het zelf blijkbaar niet.
In Van Sas' De metamorfose van Nederland. Van oude orde naar moderniteit, 1750-1900 uit 2004, vinden we de volgende, kenmerkende passage: Veel van Willem I's natievormende projecten, dat wil zeggen zijn pogingen tot unificatie in de cultureel-mentale sfeer, met name via de taal-, onderwijs-, en godsdienstpolitiek, zijn blijven steken in het stadium van de goede - of niet zo goede - bedoelingen. (Van Sas 2004: 407) Haast en passant merkt Van Sas op dat er onder Willem I ook nog een taalpolitiek is geweest. Ook Kikkert brengt alleen terloops Willems taalpolitiek ter sprake (1995: 160-161). Worden de studies van Blauwkuip, Colenbrander en De Jonghe als afdoende beschouwd? Overigens komen ook in de Brusselse bundel Staats- en Natievorming in Willem I's Koninkrijk onder redactie van Tamse en Witte, ‘een paar aspecten jammer genoeg niet aan bod [...] dat was onder meer het geval voor de taalpolitiek’ (1992: 13).
Bovendien is er dan de Belgische historicus Wils, die in diverse publicaties heeft uiteengezet dat ten eerste Willems taalpolitiek bij de afscheiding van secundair belang was, ten tweede dat hij altijd prudent met de taalverschillen tussen Noord en Zuid was omgesprongen om toch vooral te voorkomen dat de indruk onstond dat hij België wilde verhollandsen - een misvatting waartegen de historicus Allard al vroeg in het geweer kwam (1900: 22)Ga naar voetnoot4. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| ||||||||||||||||||||||
De conclusie moet volgens mij zijn dat er vanuit historische hoek inderdaad niet bijzonder veel aandacht is geweest voor de taalpolitiek van koning Willem I: een hoofdstuk bij Colenbrander, het proefschrift van Blauwkuip en verder enkele bijdragen uit België (bijvoorbeeld van De Jonghe en Wils). Tegelijk is de indruk ontstaan dat, nog steeds vanuit historische hoek, meer aandacht ook niet nodig was. De taalkwestie lijkt van minder historisch belang dan, bijvoorbeeld, de economische politiek van Willem I. Daarnaast draaide Willem zelf de taalbesluiten terug en was bij de afscheiding van België het taalverschil een gelegenheidsargument. Ten slotte, contemporaine reacties na de abdicatie bevestigen het ondergeschikt belang van de taalkwestie.
Toch zijn er nog wel wat opmerkingen te maken, vooral met betrekking tot het verband tussen taal en beschaving dat volgens het Algemeen Handelsblad van 1830 zo bekend was. Over dit verband, en over dat tussen taal en volk, en taal en natie, is veel gepubliceerd; de historiografie heeft gewezen op het belang van auteurs als Condillac en Herder. Uiteraard was dat verband al in de negentiende eeuw erg bekend. Het heeft ongetwijfeld Willem I geïnspireerd tot zijn taalpolitiek, of hij die inspiratie nu haalde uit de Franse staatspolitiek (één land, één taal) of uit het Duitse volksbegrip (één volk, één taal). Misschien ligt juist in die bekendheid van het verband tussen taal en beschaving (/volk/natie) de verklaring voor de geringe aandacht voor Willems taalpolitiek in de negentiende eeuw. Het was niet meer dan vanzelfsprekend dat Willem zou pogen in de zuidelijke provincies het Nederlands te bevorderen. Daar is niets opzienbarends aan. Opzienbarend was zijn belastingpolitiek, die voor het Zuiden zo ongunstig uitpakte, of zijn passie voor kanalen. Zijn taalbeleid was alleen maar een voortzetting van wat in het Noorden al aan de gang was: bevordering van het Nederlands als taal van overheid en onderwijs op basis van de voorschriften van Weiland en Siegenbeek uit 1804-1805Ga naar voetnoot5. En daar komt bij dat Willems genuanceerde positie - geen simpele verhollandsing - ook al niet opzienbarend was, temeer daar ook in het Noorden in hogere kringen wel in het Frans werd gecommuniceerd.
Waarom besteedden latere historici evenmin veel aandacht aan Willems taalpolitiek? De aandacht voor het thema nationalisme in de afgelopen decennia doet meer interesse voor Willem I als nation builder en dus voor zijn taalpolitiek verwachten. Zetten Nederlanders zich niet graag uiteen met hun | ||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| ||||||||||||||||||||||
eigen nationalisme? In ieder geval denken we bij negentiende-eeuwse nation builders eerder aan Thorbecke dan aan het koningshuis. | ||||||||||||||||||||||
De taalpolitiek van Willem I en de taalhistoriciDe afgelopen jaren zijn er enkele grote studies verschenen over de geschiedenis van het Nederlands en de vorming van de standaardtaal: de Geschiedenis van de Nederlandse taal van Van den Toorn et al. (1997) en Taal als mensenwerk: het ontstaan van het ABN van Van der Sijs (2004). Het loont de moeite de opbouw en inhoud van deze studies nader te bekijken.
Van den Toorn et al. komen na een inleidend hoofdstuk (1) en hoofdstukken over Oudnederlands, Vroegmiddelnederlands, Laatmiddelnederlands en Vroegnieuwnederlands (2-5) in hoofdstuk 6 op ‘Nieuwnederlands (circa 1650-1880)’ (1997: 361-453). De paragrafen 6.1 en 6.2 behandelen de externe taalgeschiedenis, 6.3, 6.4 en 6.5 de interne (morfologie, syntaxis, lexicologie). In 6.1 over de externe taalgeschiedenis van ca. 1650 tot 1800 komt een paragraaf voor over de expansie van het Nederlands (6.1.4., zie 1997: 372-377) met één alinea over de verbreiding van het Nederlands naar het oosten (Duitsland, Rusland) en noorden (Scandinavië). De rest van 6.1.4 is gewijd aan de expansie buiten Europa, het koloniale Nederlands. In 6.2 over de externe taalgeschiedenis van 1800 tot 1880 komt die expansie niet ter sprake. In het hele hoofdstuk 6 wordt koning Willem I volgens mij niet genoemdGa naar voetnoot6. Na hoofdstuk 6 gaat hoofdstuk 7 over Nieuwnederlands van 1880 tot 1920 en hoofdstuk 8 over Nieuwnederlands van 1920 tot nu en pas dan komt, ‘stiefmoederziel’ alleen, losgemaakt van de rest, weggestopt aan het eind, in hoofdstuk 9 het Nederlands in België aan bod - wat blijkbaar zoiets is als Afrikaans, het onderwerp van het tiende en laatste hoofdstuk. In hoofdstuk 9 (van de hand van de Vlaming Guido Geerts) is een paragraaf getiteld ‘Het Verenigd Koninkrijk (1814-1830): uitzicht op hervernederlandsing’ (1997: 567-572), waarin Willems plannen en het mislukken ervan worden uiteengezet.
Twee conclusies kunnen we trekken op basis van Van den Toorn et al. (1997): 1) in de geschiedenis van het negentiende-eeuwse Nederlands (cf. hoofdstuk 6) is Willem I van geen belang; 2) in de geschiedenis van het Nieuwnederlands (cf. hoofdstuk 6-8) is België van geen belang. Ik kom hier nog op terug. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| ||||||||||||||||||||||
Dan Van der Sijs (2004). De opbouw is in grote lijnen als volgt: omvangrijke hoofdstukken over externe en interne ontwikkelingen in de middeleeuwen en vooral de zestiende en de zeventiende eeuw worden besloten met korte paragrafen over de achttiende, negentiende en twintigste eeuw, en over België. Soms komt Willem I ter sprake, maar juist niet in de paragraaf ‘De verbreiding van de standaardtaal’ in het slothoofdstukGa naar voetnoot7. Aan het eind van het eerste hoofdstuk verklaart Van der Sijs deze opbouw: Door de politieke omstandigheden hebben de Zuidelijke Nederlanden na 1585, toen Antwerpen viel, niet meer bijgedragen aan de standaardtaal. Daarom wordt aan het Zuid-Nederlands vanaf de zeventiende eeuw in dit boek in principe geen aandacht besteed. (Van der Sijs 2004: 53) - waarna een verwijzing naar Het verhaal van het Vlaams (2003) van Roland Willemyns.
Op basis van Van der Sijs (2004) kunnen we de twee conclusies herformuleren: 1) in de geschiedenis van het negentiende-eeuwse Nederlands is Willem I van zeer ondergeschikt belang; 2) in de geschiedenis van het Nieuwnederlands is België alleen van belang voor de studie van het Belgisch Nederlands, niet voor de studie van het Nederlands. Een derde en een vierde conclusie kunnen we toevoegen: 3) voor de ontwikkeling van het Standaard-Nederlands (het eigenlijke onderwerp van Van der Sijs) is het Zuid-Nederlands van geen belang, 4) voor de ontwikkeling van het Standaardnederlands is de periode na 1650 van weinig belang.
Deze vier conclusies, gebaseerd op Van den Toorn et al. (1997) en Van der Sijs (2004), verwijzen naar een standaardvisie op de ontwikkeling van het Algemeen of Standaardnederlands, die kortweg als volgt luidt: rond 1650 is op macro-niveau de selectie voltooid, dat wil zeggen dat het Hollands is aangewezen als de basis van de standaardtaal. Op micro-niveau is er daarna nog wel sprake van selectie, maar vooral is er in de achttiende en de negentiende eeuw sprake van consolidatie: de normen worden gecodificeerd in grammatica's en woordenboeken, en in het tijdperk van het nationalisme wordt van overheidswege de functie van het Standaardnederlands uitgebreid door het de officiële taal van bestuur, rechtspraak en onderwijs te maken. Alleen in dat laatste opzicht, de functie-uitbreiding van overheidswege, is België en is de taalpolitiek Willem I van belang voor de geschiedenis van het Nederlands. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| ||||||||||||||||||||||
De standaardvisie herzienWat is er mis met de standaardvisie? Zo bondig en ongenuanceerd mogelijk: hoe kan nu de huidige situatie in het Nederlandse taalgebied, dat Nederland en Vlaanderen omspant, verklaard worden uit het Hollands van 1650? Als we inderdaad spreken van één taalgebied - denk aan de Nederlandse Taalunie - dan kan ten minste in de context van codificatie, functie-uitbreiding en acceptatie alleen een blik over de grenzen van de zeventiende eeuw, en een blik over de landsgrens heen, verklaren hoe de huidige situatie ontstaan is. En voorzover de standaardisatie een kwestie is van expansie van Hollandse normen, moet juist de verhouding tot andere, perifere gebieden zoals Vlaanderen, in het centrum van de belangstelling staan.
Op grond van het bovenstaande kom ik tot twee stellingen: 1) de geschiedschrijving van het Nederlands moet veel meer aandacht schenken aan de achttiende en de negentiende eeuw; 2) de geschiedenis van het Nederlands in België is geen apart hoofdstuk, maar een integraal onderdeel van de geschiedenis van het Nederlands. Ik wil deze twee stellingen verduidelijken aan de hand van twee casussen. | ||||||||||||||||||||||
De versus denDe nominatief van het bepaald lidwoord luidt in het mannelijk enkelvoud de. Die vorm is al in de zeventiende eeuw geselecteerdGa naar voetnoot8. Noord-Nederlandse taalbeschouwers hekelen den in de eerste naamval. Christiaen van Heule, die geldt als een belangrijke zeventiende-eeuwse grammaticus en die wellicht uit het Zuiden afkomstig was, toonde zich in zijn eerste spraakkunst uit 1625 nog coulant tegenover den, maar in de tweede editie uit 1633, als hij kennis heeft genomen van het werk van de Hollander Samuel Ampzing (1628), keurt hij de vorm afGa naar voetnoot9. Van Heules eerste editie van 1625 had een sterke invloed op auteurs van spraakkunsten voor anderstaligen en dat heeft ertoe geleid dat de den-vorm in heel wat buitenlandse grammatica's van het Nederlands is terechtgekomen. Enkele decennia later, als er in het normatieve systeem in het Noorden geen twijfel meer bestaat over de, | ||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| ||||||||||||||||||||||
presenteert Jacques-François van Geesdalle in zijn vergelijkende spraakkunst van het Nederlands en het Frans (1700) de vorm den, en bij het onbepaald lidwoord trouwens eenen, als de enige mogelijkheid. In 1713 vind ook de anonieme E.C.P., achter wie Gillis de Witte schuilgaat, dat den en eenen de belangrijkste vormen zijn. Van Geesdalle en De Witte zijn Zuid-Nederlanders.
Later in de achttiende eeuw blijven Zuid-Nederlandse, Vlaamse taalkundigen bij den in de nominatief. Zo definiëren Van Belleghem & Waterschoot in 1773 drie geslachten, waarbij ook drie lidwoorden horen: ‘den, de, het: by voorbeeld, den Vader, de Moeder, het Kind’Ga naar voetnoot10. Vijftien jaar later schrijft Verlooy: ‘wy hebben dry genera gelyk de Griken: wy hebben de articuli den, de, het’Ga naar voetnoot11. In 1792 componeert Ballieu, volgens het titelblad ‘Schoólmeester binnen Antwerpen’, in zijn Néderduytsche Spel- en Spraek-konst de volgende dialoog: V. Waer aen zal ik weéten van wat geslacht een zelfstandig woórd is? A. Met voór 't eenvoudig van het zelve te stellen, de ledekens den, de, het, want den is't teeken van't mannelyk, de van't vrouwelyk, en het van het onzydig, [...] dat men zegt den koning, den boek, de dogter, de kamer, het kind, het huys, en niet de boek, het dogter, den huys enz. (Ballieu 1792: 74-75) Ook in de negentiende eeuw, ten tijde van het Verenigd Koninkrijk, treffen we nog den aan in de nominatief, bijvoorbeeld in de Nederduytsche spraekkunst van Behaegel:
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| ||||||||||||||||||||||
Behaegel was een particularist, zou men kunnen tegenwerpen. Maar ook bij de overigens van oorsprong Hollandse Jan Des Roches lezen we den in de nominatief (1821: 26).
De Zuid-Nederlandse vasthoudendheid ten aanzien van den wordt saillant, wanneer we de aandacht verleggen. In de Grammaire hollandoise pratique van Van der Pyl (in de tweede editie van 1816, uitgegeven in Dordrecht en Brussel) staat gewoon ‘de vader’ in de nominatief (1816: 47). In 1816 verscheen ook in Brussel van de Leidenaar Van Lennep een Grammaire hollandaise en ook daarin vinden we ‘de’ in de nominatief (1816: 53), zo ook in Les racines de la langue hollandoise van Olinger, gepubliceerd in Brussel (1818: 14), verder in de Grammaire hollandaise van Meijer (volgens de titelpagina ‘professeur de langue Hollandoise, a l'Athenée Royal de Bruxelles’), die in Brussel verscheen (1820: 14), en ook in de Grammaire hollandoise van Koenders (‘professeur de langues a Liège’), die in Luik verscheen (1823: 7), en ten slotte ook in Les principes de la langue hollandaise van Würth, een andere Luikenaar (1824: 16). Dan verscheen in Gent van de hand van Moke de Nederduitsche spraakkunst naar het Hollandsch, ten bijzonderen gebruike der Vlaamsch-sprekenden en ook daarin is de de norm (1823: 25). Zeven spraakkunsten uit de tijd van het Verenigd Koninkrijk, zes in het Frans, een in het Nederlands, gepubliceerd in Brussel, Luik en Gent, en alle zeven bedoeld om de nog niet of nog niet goed genoeg Nederlandssprekenden in het Zuiden te onderwijzen in de regels van de grammaticaGa naar voetnoot12: alle zeven hanteren ze de Noord-Nederlandse norm: de, niet den. Vaak verwijzen de auteurs al in het voorwerk naar Weiland of SiegenbeekGa naar voetnoot13, soms naar Lambert ten KateGa naar voetnoot14. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| ||||||||||||||||||||||
In het kader van de totstandkoming van één norm voor het hele taalgebied, van de standaardisering van het Nederlands, van de verbreiding, de expansie van de Noord-Nederlandse norm, kortom van de geschiedenis van het Nederlands, lijkt dit toch een waardevolle waarneming - en die is gedaan in de negentiende eeuw, in België.
Men zou kunnen tegenwerpen dat de norm nog steeds de is en dat zuidelijk gesputter over den voor de vorming van het Standaardnederlands dus van weinig belang is geweest. Daarom een tweede casus. | ||||||||||||||||||||||
Gy leerdet versus gy leerdeIn de tweede persoon indicatief van het imperfectum geeft Behaegel in het enkelvoud ‘Gy leérde’ en in het meervoud eveneens, met gelijke spelling (zonder slot-n; 1817: 445, 446). In een voetnoot tekent hij aan dat de ‘Hollanders’ hiervoor ‘gy LEÉRDET’ schrijvenGa naar voetnoot15. Wie kan hij bedoelen met de ‘Hollanders’? Weiland zette toen de grammaticale toon en Behaegel is zich daarvan bewust, getuige de lof die hij Weiland en ook Siegenbeek toebedeelt in de voorrede (1817: ii-iii). En inderdaad, Weiland heeft in enkelvoud en meervoud gy druktet (1805: 163-164). Dat is opvallend. De huidige norm dicteert zeker geen -t in de tweede persoon (i.c. jij leerde, jullie leerden). Als we kijken wat Moonen in zijn belangrijke grammatica uit 1706 voorschreef, blijkt dat in het enkelvoud gy hoorde te zijn, in het meervoud gy hoorden (1706: 165), qua vorm dus hetzelfde als Behaegel, maar met een naar het getal gedifferentieerde spelling. Weiland lijkt zich eerder gebaseerd te hebben op een andere richting in de achttiende-eeuwse taalkunde, die wil dat -t het kenmerk van de tweede persoon is. Soms verklaren de leden van deze richtingGa naar voetnoot16 zelf dat ze met die -t een oud gebruik willen bewaren, wat suggereert dat zeker in de gesproken taal van begin achttiende eeuw Moonens varianten gewoner waren. Overigens hadden al in 1637 de vertalers van de Statenbijbel een poging ondernomen deze -t als kenmerk van de tweede persoon, in ere te herstellen (De Bonth 1998: 321). | ||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| ||||||||||||||||||||||
Vlak voordat Weiland met zijn grammatica kwam, verschenen er enkele andere taalkundeboeken, bijvoorbeeld het Bevatlyk onderwys in de Nederlandsche spel- en taalkunde, voor de schooljeugd van Wester. Daarin lezen we gy laast en baadt, en gy hadt, gy wierdt en gy zoudt (Wester 1799: 38, 41, 45). In de tweede druk van de Rudimenta van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen lezen we gy straftet en in het meervoud gyl. straftet (1802: 46). Ook in de vierde druk van Van Bolhuis is -t het kenmerk van de tweede persoon: gij bemindet, gij badt en in meervoud gijlieden bemindet, gijlieden badt (1802: 119, 120). De anonieme Nieuwe en volledige Nederduitsche spel- en spraakkunst heeft in enkel- en meervoud gij hoordet (1802: 220). Zeker de Rudimenta en Van Bolhuis zijn niet de minste getuigenissen. We kunnen stellen dat gedurende de achttiende eeuw en ten minste tot en met Weiland de vormen op -t de noordelijke grammatica beheersten, in het voetspoor van de beroemde mannen uit de vroege achttiende eeuwGa naar voetnoot17.
De zuiderling Van Geesdalle sluit daarbij aan. Verdedigde hij vol overtuiging den in de nominatief van het mannelijk lidwoord, in dit geval heeft hij gy peysdet en gyl: peysdet (1700: 141). De zes Franstalige grammaticaboeken over het Nederlands, uit de periode van het Verenigd Koninkrijk, die ik eerder aanhaalde (Van der Pyl 1816, Van Lennep 1816, Olinger 1818, Meijer 1820, Koenders 1823, Würth 1824), conformeren zich aan Weilands norm: de tweede persoon enkel- en meervoud eindigt op -det, dus gij leerdet, gij bemindet, gij werktet etc.; zo ook Van Moke (1823: 62-64). De zeven taalkundigen die Noord-Nederlands de hadden als nominatief van het mannelijk lidwoord, hebben ook de -t-vormen in de tweede persoon van het imperfectum. Daar is nog aan toe te voegen Van Genabeth, ‘Leeraar der Nederduitsche Taal aan het Athenaeum te Brugge’, die de Beginselen der Nederduitsche taal, ten dienste der lagere scholen uitgaf (1820: 41-42). Zij zitten alle op de lijn die Behaegel aan de ‘Hollanders’ toeschreef.
Maar zoals er Vlaamse taalbeschouwers waren die den verdedigden, zijn er ook die de tweede persoon van het imperfectum anders vormen. Ballieu heeft gy leerde en gy-l. leerde (1792: 104). Van meer gewicht is misschien het getuigenis van Des Roches: gy leerde en gy leerde (1821: 108).
Wat maakt deze casus nu zo interessant? In tegenstelling tot de kwestie van de en den schrijft het huidige Standaardnederlands de vorm voor die | ||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| ||||||||||||||||||||||
de Zuid-Nederlanders Ballieu, Des Roches en Behaegel hebben (jij leerde, jullie leerden) en niet de -t-vormen (*jij leerdet, *jullie leerdet) van de Noord-Nederlandse taalkundigen. Ik herinner er aan dat Moonen (1706) als enige belangrijke ‘Hollander’ ook niet die -t-vormen had. Moonen was in het algemeen op de schrijftaal, in het bijzonder die van Vondel georiënteerd. Als hij al de vormen op -t niet heeft, mogen we misschien veronderstellen dat omstreeks 1700 in de gesproken taal van de hogere kringen de -t-vormen niet of nauwelijks voorkwamen. De Noord-Nederlandse poging gij leerdet etc. (opnieuw) in te voeren is mislukt en de expansie van de Hollandse norm is dus mislukt. Het zijn de vormen van Ballieu, Des Roches en Behaegel, en Moonen, die tot de standaardtaal zijn doorgedrongen.
Uiteraard is hier veel meer onderzoek nodig, met name naar de ontwikkeling van de geschreven taal en dan vooral in andere dan taalkundige bronnen. Ik voerde deze casus op om twee stellingen te verdedigen, namelijk dat de geschiedschrijving van het Nederlands veel meer aandacht moet schenken aan de achttiende en de negentiende eeuw en dat de geschiedenis van het Nederlands in België geen apart hoofdstuk is, maar een integraal onderdeel van de geschiedenis van het Nederlands. Die twee stellingen lijken me bewezen. | ||||||||||||||||||||||
Tot slotHet is opvallend dat er in het Zuiden in de periode van het Verenigd Koninkrijk dikke, erudiete grammatica's verschijnen, vaak geschreven door hoogleraren, die Weilands normen overnemen. Blijkbaar waren de meer geïnstitutionaliseerde taalkundigen gebonden aan de geïnstitutionaliseerde normatieve grammatica. De taalpolitiek van Willem I en de negentiende-eeuwse taalsituatie zijn dan ook nauw verbonden met het thema van de expansie van het Nederlands.
Gaandeweg heb ik de aandacht verschoven van de taalpolitiek van Willem I en het Noorden naar het ruimere onderwerp van de geschiedenis van het Nederlands over de grenzen heen. Historisch-taalkundigen zouden meer aandacht mogen hebben voor de achttiende en de negentiende eeuw en voor perifere gebieden als Vlaanderen, onder andere in relatie tot Willems taalpolitiek. Alleen dan kunnen we ons een precies beeld van de ontwikkeling van het Nederlands vormen. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| ||||||||||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| ||||||||||||||||||||||
|
|