Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 2005
(2005)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
Verbondenheid en tweedracht op gewijde grond
| |
[pagina 162]
| |
voelbaar - op dergelijke plaatsen konden lichaam, plaats en natie dan ook tot een heilige eenheid versmelten. Maar niet enkel de dood kon een plaats bijzonder maken; connotaties met een nieuw begin, met een hergeboorte of met een ontwaken uit een lange slaap waren hier eveneens toe in staat: gebeurtenissen of figuren die de Vlaamse zaak een nieuwe impuls hadden gegeven, konden tot vele eeuwen later nog inspirerend werken.
Ook veelzijdigheid of zelfs ambiguïteit in de betekenis van een feit of figuur vormde een troef, omdat dit herinterpretatie van het verleden naderhand sterk vereenvoudigde. Dit had als gevolg dat soms de meest uiteenlopende strekkingen binnen de Vlaamse beweging zich in dezelfde symbolen konden terugvinden. Het draagvlak van de heiligheid van een plaats kon zo erg breed zijn, zij het dat niet iedereen die sacrale status op identieke wijze invulde. Aansluitend hierbij kan de factor macht worden vermeld. Een plaats kon pas heilig worden als de groep die overtuigd was van het belang van een gebeurtenis of figuur voldoende invloed binnen de Vlaamse beweging deed gelden. Zonder deze invloed kon een plaats wel belangrijk worden voor een strekking van flaminganten, maar niet voor het Vlaams-nationalisme als geheel.
Dit brengt mij bij het laatste punt op weg naar de effectieve wijding van een plaats tot nationaal heiligdom. Een (in potentie) sacrale plaats had nood aan naambekendheid om zijn rol helemaal waar te kunnen maken. Dichters moesten een slagveld of een graf bezingen, overtuigde promotoren moesten via publicaties allerhande de aandacht van heel Vlaanderen proberen te trekken, verenigingen moesten worden opgericht om geld in te zamelen voor een monument of op zijn minst een gedenkplaat. Deze en andere acties openden de poort naar, in mijn ogen, het doorslaggevende criterium om van een heilige plaats te spreken: manifestaties. Van zodra herinneringen en grond tot één onlosmakelijk geheel waren geworden, betekenisvol voor heden en toekomst van de Vlaamse zaak, konden de Vlamingen in massa worden gemobiliseerd om naar de plaats in kwestie op te trekken en had de plek een voorname rol in het Vlaamse zelfbewustzijn verworven. Voortaan was een fysieke confrontatie met de plaats als een symbolische ontmoeting met het verleden, waarbij gevoelens van eerbied en ontzag opborrelden.
Op de zonet geschetste wijze worden historische mythes in het landschap geïntegreerd, schuiven geschiedenis en geografie ineen en geraakt het collectief geheugen van een groep, in dit geval een natie, in de materiële fundamenten van het vaderland vervlochten. Geleidelijk aan, van de negentiende eeuw tot een drietal decennia geleden, groeide binnen de Vlaamse beweging | |
[pagina 163]
| |
een canon, of liever een atlas van heilige plaatsen.Ga naar voetnoot2 Hier beperk ik mij tot de tweede helft van de negentiende eeuw en in eerste instantie tot één plaats: het zogeheten Campo Santo, het vermaarde kerkhof in Sint-Amandsberg bij Gent. Centraal staat echter niet het pittoreske, enigszins vervallen kerkhof, maar wel de plechtigheden rond de laatste rustplaats van boegbeelden uit de Vlaamse strijd, allen letterkundigen. Grafceremonies waren een eerbetoon aan een gevallen voorman, maar tegelijkertijd ook rituele bijeenkomsten waarbij de hoop werd uitgesproken dat de aanwezigen eensgezind voor de Vlaamse zaak zouden blijven strijden. Het is op de uiteenlopende vormen, doelstellingen en weerklank van dit vertoog, maar ook op de naïviteit of zelfs hypocrisie van sommige sprekers dat dit artikel licht wil werpen, en dit aan de hand van plechtigheden rond het graf van enkele Vlaamse letterkundigen, op het Campo Santo maar ook op het Antwerpse Stuivenbergkerkhof.
Waar de Antwerpse begraafplaats als geheel een weinig prominente plaats in de denkbeeldige atlas van Vlaamse heiligdommen bekleedde, verwierf de hele Sint-Amandsheuvel voor vele generaties Vlamingen de status van onaantastbaar nationaal schrijn, die de individuele graven oversteeg. Dat het kerkhof van in het begin was opgevat als een begraafplaats voor het kruim van de Vlaamse letterkundigen mag dan wel niet meer dan een taaie mythe zijn, de bijna letterlijke opeenstapeling van Vlaamse coryfeeën op de heuvel zorgde er alleszins voor een hoge frequentie van bijeenkomsten. De eerste in deze rij iconen - volgens een andere hardnekkige Vlaamse mythe zelfs de eerste begravene op het hele kerkhof - was Jan Frans Willems, de geroemde Vader van de Vlaamse beweging.Ga naar voetnoot3 Het was pas twee jaar na zijn overlijden, op 26 | |
[pagina 164]
| |
juni 1848, dat hij op het nieuwe kerkhof werd bijgezet, in een statig graf bovenop de heuvel. Telkens er nadien een overleden Vlaamse kopman werd begraven of een praalgraf werd onthuld, kwamen in de bijhorende plechtigheid steeds opnieuw Willems en later ook zijn naast hem begraven medestrijders ter sprake. Dit was duidelijk het geval bij de plechtigheden voor Karel Lodewijk Ledeganck en Prudens van Duyse. Ledegancks grafsteen, onthuld op 27 augustus 1849, bevond zich op nauwelijks enkele stappen van Willems' monumentale graf. Frans Rens oordeelde het, Ledegancks literaire verdiensten indachtig, niet meer dan ‘billyk dat zyne asch ruste nevens die van den herschepper der Vlaemsche letterkunde in België.’Ga naar voetnoot4 Ook Prudens van Duyse vestigde er in een gedicht de aandacht op dat Willems en Ledeganck na de dood waren herenigd: ‘Hier vondt ge uw letterhoofdman weder, / Op d'ouden berge Sint-Amands,’ sprak hij de dichter van de Drie Zustersteden toe.Ga naar voetnoot5 Bij de onthulling van Van Duyses eigen grafmonument, op 15 september 1861, wezen opnieuw vele redenaars op de eerder gestorven Vlaamse voormannen. Net voor hij het doek van over het monument wegtrok, sprak Karel Vervier de toehoorders nog over ‘dezen Godsakker, alwaar de onverbiddelijke dood (te spoedig, eilaas!) de drie steunpilaren onzer vlaamsche letterkunde - Willems, Ledeganck en Van Duyse - vereenigd heeft’.Ga naar voetnoot6 Iedere begraven flamingant was een nieuwe ‘bron van heiligheid’ waarmee de reputatie van de heuvel als Vlaamse dodenakker veld won, met begrafenisceremonies en latere herdenkingsbijeenkomsten als rituele hoogtepunten. | |
Verlangen naar verbondenheid en slagkrachtBehalve een haast vanzelfsprekende hulde aan de overledene, was een grafceremonie ook een les voor de levenden. Sprekers haalden de positieve kanten van de doden aan en roemden de overleden voormannen als niet aflatend | |
[pagina 165]
| |
voorbeeld voor alle Vlamingen. Dat men hierbij rond de laatste rustplaats stond, gaf dergelijke woorden extra gewicht. Daar hadden de nationale helden immers letterlijk hun sporen nagelaten, in de vorm van hun stoffelijke resten; men kon er haast lijfelijk in aanraking komen met de betreurde voorvechters. Door dit contact, zo hoopte men, zou men zelf worden bezield en zo het roemrijke verleden kunnen voortzetten in de eigen tijd. De begrafenisplechtigheid was de eerste gelegenheid waarbij de overledene symbolisch met de (nieuwe) rol van inspirerende krachtbron werd bekleed. Redenaars verzekerden dat de dode niet helemaal was verdwenen. Behalve een geruststelling voor de levenden - de dood is niet het einde - hielden dergelijke toespraken ook een opdracht in: door hun goede eigenschappen te benadrukken, werd de gemeenschap opgeroepen het voorbeeld van de overledenen na te volgen. In 1903, naar aanleiding van de verjaardag van het overlijden van Hendrik Conscience, drukte het Antwerpse weekblad Ons Recht dit als volgt uit: ‘Een volk dat trouw de nagedachtenis zijner helden en leiders bewaart, zal sterk blijven, omdat die herdenking samengaat met het volgen der voorbeelden van die ouderen, en zoo ontstaat een gemeenschap die de macht der eeuwen kan tarten.’Ga naar voetnoot7
Op 27 juni 1846 zwoeren Frans Rens en Caspar van Boekel bij het graf van Willems (toen nog op de begraafplaats aan de Wasstraat, buiten de Gentse Dampoort) diens voorbeeld na te volgen en ‘als u getrouwe zonen’ diens taak te zullen blijven verderzetten. De Antwerpse dichter Theodoor van Ryswyck verzekerde iets gelijkaardigs: ‘By 't nageslacht blyft ook uw naem verheven!’Ga naar voetnoot8 De pers achtte deze ophemeling volkomen terecht en herkende er, met de woorden van Den Vaderlander, ‘de uitdrukking der waerheid, de hulde der echte verdiensten’ in.Ga naar voetnoot9 Nog geen jaar later, op 23 maart 1847, trok opnieuw een groot aantal Vlamingen naar het kerkhof in de Wasstraat, voor de teraardebestelling van Ledeganck ditmaal. Rens was ook nu aanwezig en bespeelde dezelfde thematiek als een jaar voordien: ‘Karel's voorbeeld zy ons heilig.’ Ook Jacob Heremans wees op het inspirerende van Ledeganck: ‘Het goede dat gy hier beneden gesticht hebt, blyft in ons herte gegroefd, en het zaed dat gy gestrooid hebt zal niet vergaen; wy zweren het hier op uwe heilige assche.’Ga naar voetnoot10 Jef Crick, een Gents journalist met een grote interesse voor de op | |
[pagina 166]
| |
het Campo Santo begraven Vlaamse letterkundigen, zou later treffend over de ‘vereeniging van dooden en levenden, van voor- en nageslacht’ spreken; in grafceremonies putte men uit het verleden kracht voor heden en toekomst.Ga naar voetnoot11
Weer een jaar verder, op 26 juni 1848, was er voor de eerste maal een in Vlaamse retoriek gedrenkte plechtigheid op de nieuwe begraafplaats van Sint-Amandsberg, bij de onthulling van Willems' praalgraf. Een duizendtal mensen trok in optocht naar de heuvel, waar ze door naar schatting vijftienduizend anderen werden opgewacht. Kanonschoten en een militaire kapel kondigden de plechtige onthulling van het grafmonument aan. Na enkele redevoeringen voerden zo'n driehonderd zangers Prudens van Duyses Grafkrans aen Willems uit. Nadien wees de Antwerpse letterkundige Michiel van der Voort de omstaanders op het feit dat ze het moesten ‘verdienen de nakomelingen te zyn van hem, die onverpoosd al zyne stonden aen de belangen van het vaderland, aen de belangen der moedertael besteedde’. Aansluitend op de toespraken werd nog brood uitgedeeld aan de armen van de wijk - voor sommigen niets minder dan de ‘schoonste der plegtigheden’.Ga naar voetnoot12 De onthulling van Ledegancks grafmonument een jaar later, op 27 augustus 1849, volgde een zelfde stramien: eerst een optocht, daarna op de heuvel een plechtigheid met muziek. Eén van de talrijke sprekers, E. van Biesbrouck, verwoordde hoe ook een dode Ledeganck nog een Vlaamse leider en een voorbeeld bleef: ‘Zoo ook, ja, zoo ook zal Ledeganck's reine geest, door eeuwen heen, van geslacht tot geslacht overvaren, ons allen met zyne magtige armen omvatten en in eenen opeengepakten drom voortsturen tegen verbastering en zedebederf!’Ga naar voetnoot13 En ook bij de dood van Van Duyse klonk dit vertoog. Na een optocht van ongeveer drieduizend personen uit het centrum van Gent, spraken op 16 november 1859 vijftien personen een redevoering uit naast het vers gedolven graf. Rens drukte de hoop uit dat de dood van Van Duyse ‘nieuwe krachten zal schenken om met verdubbelden yver voort te werken, en de aenhoudendheid en onvermoeibaerheid na te volgen, waervan hy ons het voorbeeld gaf. Zoo moge zyn onsterfelyke geest ons met welgevallen omzweven en bezielen!’Ga naar voetnoot14
Dat de woorden van de gelegenheidssprekers meer dan louter een retorisch cliché waren, bleek uit de vaak talrijke reacties in de pers. Hierin werd niet | |
[pagina 167]
| |
zelden de hoop uitgedrukt dat de toespraken voelbaar effect zouden hebben, dat de Vlamingen gehoor zouden geven aan de oproep die tijdens de grafceremonie weerklonk om de herinnering aan de overledenen levend te houden. Na Willems' begrafenis stelde de verslaggever van de Gazette van Gent verheugd vast dat ‘wy ons [hebben] kunnen overtuigen, dat zyn geest te midden der gentenaren en by allen die zich vroeger by hem aengesloten hadden blyft voortleven’.Ga naar voetnoot15 Een medewerker van De Vlaemsche Rederyker was een jaar later, na de teraardebestelling van Ledeganck, minder overtuigd dat de woorden die hij had gehoord ook waarheid zouden worden. Hij riep iedereen op zich aan de belofte te houden en de taalstrijd voort te zetten: ‘De nastreving van die woorden ware het schoonste monument op het graf van Ledeganck...’Ga naar voetnoot16 Ook na de onthulling van Ledegancks grafmonument op het kerkhof van Sint-Amandsberg reageerde het blad liever voorzichtig: ‘Wy blyven in afwachting om het nut te zien welk, ten gevolge dier plegtigheid, aen de vlaemsche zaek zal toegebragt worden.’Ga naar voetnoot17
Grafplechtigheden impliceerden meer dan enkel de verheffing van de overledene tot een heilig voorbeeld voor de natie. Vanuit hun graf riepen de Vlaamse helden hun nakomelingen op tot trots en vaderlandsliefde, maar ook tot eendracht. Wat sterk werd verhoopt, was dat de ceremonies op het kerkhof de eensgezindheid in het Vlaamse kamp zouden bevorderen. Mede dankzij de weerklank in de pers moesten ze bijdragen tot de opbouw van wat Benedict Anderson, één van de toonaangevende historici in onderzoek naar nationalisme, een imagined community noemde: het gevoel deel uit te maken van één grote Vlaamse gemeenschap moest een overwicht in eenieders zelfdefiniëring verwerven, ongeacht ideologische en geografische verschillen en andere ongelijkheden.Ga naar voetnoot18 ‘Vaderlandsche lykfeesten’ leenden zich tot de creatie van dergelijke grotere verbanden. Redevoeringen, maar ook andere rituelen en plechtigheden rond het graf brachten het Vlaming-zijn van de aanwezigen naar de voorgrond en belichaamden een verlangen naar eendracht. Het natiebesef nam op zulke plechtigheden toe, het patriottisme en het groepsgevoelen werden versterkt. Manifestaties als deze hadden dan ook een interne en groepsversterkende functie: het smeden van een gemeenschappelijke identiteit.Ga naar voetnoot19 Dit ging vaak gepaard met een dure eed, want met het | |
[pagina 168]
| |
lichaam van de overledene als getuige. Plaatsen die door de dood waren geheiligd, waren dan ook een plek waar het ‘eedverbond’ telkens opnieuw kon worden vernieuwd. Met volgende woorden riep Ferdinand Augustijn Snellaert in 1846 de omstaanders aan het vers gedolven graf op om in Willems' geest eensgezind verder te strijden: ‘Van daer, uit het blauw gewelfsel, ziet Willems op onze werkzaemheden neder; van daer, spreekt hy tot ons, tot zyne kinderen - van eendragt, van afwending onzer ooren van 't verleidend gefleeuw des vyands. [...] Bezweren wy hier, met de knie op zyn assche, terwyl wy zyn kil gebeente met een laetsten traen van liefde nog verwarmen, bezweren wy hier die eendragt, en wenschen wy voor ons wat God hem verleende, 't geluk van te mogen sterven voor de regten der Tael, voor het Land.’Ga naar voetnoot20 Tijdens het merendeel van de plechtigheden aan het graf van Vlaamse voormannen werd opgeroepen om eensgezind strijd te leveren, want ‘dàn zouden zy een wal vormen, voor welke hunne bestokers moesten terugdeinzen,’ zo viel te horen bij Ledegancks begrafenis: ‘Dichters en prozaïsten, denkt er aen: waer verdeeldheid heerscht, heeft de tegenparty een belangryk overwigt...’Ga naar voetnoot21 Dergelijke oproepen om een einde te maken aan alle tegenstellingen waren des te dringender daar op korte tijd een groot aantal vooraanstaande letterkundigen was gestorven, vaak op jonge leeftijd. Michiel van der Voort stelde de situatie scherp: ‘Hoe geringer wy in getalle zyn, hoe dunder onze ryen worden, hoe meer moeten wy moed bezitten’.Ga naar voetnoot22 Zeker Willems' dood achtte men een zwaar verlies. Bij de onthulling van diens graf op de Sint-Amandsheuvel wees Conscience de omstaanders erop dat Willems ‘metterdaed onze wettige vorst in het ryk der vaderlandsche letteren’ was geweest en dat dit rijk nu op instorten stond. Hij riep dan ook op om het net onthulde grafmonument te beschouwen als een ‘altaer der broederliefde voor Vlamingen’ waarop men ‘de gewyde vlam der eendragt’ moest ontsteken; ‘dat zy onze gevoelens van oneenigheid als een zoenoffer ontvange en verteere!’Ga naar voetnoot23 | |
[pagina 169]
| |
Bij Van Duyses begrafenis in 1859 wijdde Van der Voort, als vertegenwoordiger van de Brusselse vereniging De Wyngaerd, zijn toespraak grotendeels aan het feit dat Vlamingen van overal elkaar zo vaak op kerkhoven troffen ‘om daer elkander den broederkus te geven, en de rei digter te sluiten, naer mate een hunner aen natuer den tol betaelt’. Erger nog dan deze verliezen was dat Vlaanderen ten onder leek te gaan omdat niemand de fakkel overnam. Het was, nog steeds volgens Van der Voort, alsof kerkhoven ‘onze vergaederplaetsen’ waren geworden: ‘Daer is nog de laetste toevlugt waer zich de beweging vry ontwikkelen kan.’ De spreker besefte dat sommigen aanstoot zouden nemen aan zijn uitlatingen, ‘maer de Vlamingen hebben thans zoo weinig gelegenheid om de waerheid te hooren, dat ik hier, al moest men er my om miszien, meen niet te mogen zwygen’. Hij eindigde zijn opmerkelijke toespraak met de eed dat de flaminganten voortaan ook elders zouden samenkomen dan enkel op dodenakkers.Ga naar voetnoot24
Van der Voort had gelijk dat de Vlaamse voormannen elkaar vaak aan het graf van overleden strijdgenoten troffen, maar liet - wellicht om het dramatisch effect te verhogen - na van hierbij te vermelden dat op dezelfde dag vaak een banket werd ingericht of dat de plechtigheid aan het graf soms zelfs deel uitmaakte van het programma van een congres; de eendracht die rond het graf van een Vlaamse voorman werd gesmeed, liet zich vaak ook in de nabijheid van het kerkhof gevoelen. Dit was onder meer bij de onthulling van Ledegancks praalgraf op 27 augustus 1849 het geval. In die dagen ging in Gent namelijk het eerste Nederlands Letterkundig Congres door, waarvan de deelnemers mee optrokken naar de Sint-Amandsheuvel. Rens wees aan het graf op de voordelen van het samenvallen van beide evenementen: gezien het congres ook door heel wat Nederlandse letterkundigen werd bijgewoond, kreeg het huldebetoon aan Ledeganck meteen een algemeen Nederlands karakter, ‘hetwelk by vroegere inhuldigingen ontbrak’. 's Avonds schoven de congresgangers nog aan bij ‘eene vriendenmaeltyd [...] alwaer de gulhertigste vriendschap niet opgehouden heeft te heerschen’ - de hele dag stond in het teken van verbroedering, en het graf fungeerde als een belangrijk brandpunt van deze eendracht.Ga naar voetnoot25 Ook de inhuldiging van Van Duyses graf, op | |
[pagina 170]
| |
15 september 1861, ging gepaard met een ander feest, dat naar aanleiding van de vijfentwintigste verjaardag van de Gentse letterkundige vereniging De Tael is gansch het Volk. 's Voormiddags was er een plechtigheid met een prijsuitreiking, na de middag gingen de deelnemers, ook van buiten Gent, naar het kerkhof, en na afloop van de grafceremonie was er een banket in het Posthotel. De Gazette van Gent vond een feestmaal in eerder sterk contrast staan met de herdenking van een overleden leider, maar meende dat de organisatoren hiertoe hadden besloten omdat ‘zy eene opwelling van nieuw leven willen verwekken op een dier vrienden-vereenigingen, waer men verschen moed put, nauwere banden toestrengelt, om het vaderlandsch doel der flaminganten te bereiken’. In één van de vele heildronken benadrukte Julius Vuylsteke dat ideologische geschillen geen belemmering mochten vormen: liberalen en katholieken moesten hun eigen overtuiging trouw kunnen blijven en tegelijkertijd Vlaams zijn. Rond het graf van de gevallen leiders moesten alle Vlamingen mekaar de hand reiken.Ga naar voetnoot26
In eenzelfde streven naar eendracht vonden in 1871 en 1872 herdenkingsplechtigheden plaats op de Sint-Amandsheuvel, naar aanleiding van de vijfentwintigste verjaardag van het overlijden van Willems en Ledeganck. Het Willemsfonds en het Willemsgenootschap, een koor, vatten het plan op om op 10 juli 1871, de tweede dag van de Gentse kermis, een optocht naar het graf van hun patroon te houden. Ze nodigden alle verenigingen uit het Gentse uit, maar ook alle artistieke en literaire organisaties en alle bekende letterkundigen uit Vlaanderen en Nederland, vanwege de ‘natuurlijke band’ tussen beide gebieden, de taal. Men veronderstelde dat de grote rol van Willems in de Vlaamse beweging nog vers in het Vlaamse geheugen lag: ‘Al wie Vlaming is, zal voorzeker aan dit welverdiende huldebetoog deel nemen’ en dit ‘van de grootste stad tot het kleinste dorp van Vlaamsch-België’. Na een literaire en muzikale zitting in de universiteit wilde men in stoet door de belangrijkste straten van Gent stappen, vergezeld van diverse muziekmaatschappijen en met voorop de vlag van Gent en een leeuwenvaandel. De plechtigheid aan Willems' graf moest als het ware een herhaling worden van de ceremonie bij de onthulling van het arduinen monument in 1848. | |
[pagina 171]
| |
Opnieuw zou het graf getooid worden met talrijke kransen, zouden redevoeringen worden uitgesproken en men zou dezelfde liederen zingen als drieëntwintig jaar eerder. De plechtigheid ging in feite verder dan een louter herdenken: het werd in zekere zin een heropvoeren van het verleden. Het hele vertoog stond minder in het verleden of het heden dan wel in een tijdloos of metafysisch heden. Het gebruik van dezelfde rituele woorden en handelingen bracht de dode terug onder de levenden. Het betrof meer dan een hulde aan Willems, de bijeenkomst was ‘tevens eene betooging ten voordeele der heilige zaak’; het moest de bevestiging worden van de beginselen waaraan Willems zijn leven had toegewijd. Een banket zou 's avonds het feest besluiten.Ga naar voetnoot27
De plechtigheden op 10 juli 1871 begonnen met een feest in de universiteit, waar Jacob Heremans namens het Willemsfonds in een toespraak onderzocht hoe het kwam dat Willems jaren na zijn dood flaminganten telkens opnieuw ‘een hart onder den riem kan steken en hen aansporen, om de zaak, waarvoor hij gestreden en geleden heeft, met dezelfde krachtdadigheid te blijven verdedigen’. Willems was een voorbeeld en uit de herinnering aan hem kon men, althans volgens Heremans, nog steeds kracht putten.Ga naar voetnoot28 Na de middag zocht men deze bezielende kracht op aan de bron zelf. Een lange stoet trok naar het graf van ‘den onsterfelijken Willems’, met meer dan twintig Gentse verenigingen en een vergelijkbaar aantal van elders, zelfs uit Dordrecht; kortom, ‘een heel leger van Vlamingen!’Ga naar voetnoot29 Max Rooses was één van de zeven sprekers op de heuvel. Hij wees erop hoe de dodenakker de ‘treurige bewijzen’ droeg van de vele grote letterkundigen die de Vlaamse beweging waren ontvallen, zodat de hulde aan Willems' graf als een herbronning bij een hele generatie Vlaamse strijders werd. Rooses benadrukte voorts dat de hulde niet vrijblijvend was, maar een plicht: ‘Laten wij ons bij het nederleggen dezer kransen wel op het hart drukken, dat wij hier niet uitdrukken eene ijdele praalvertooning, een bevolen of aanbevolen huldebewijs, maar dat wij hier eenen dierbaren | |
[pagina 172]
| |
plicht volbrengen [...]. Laten wij ons daarbij herinneren, dat zijn aandenken ons niet alleen dien plicht van eenen oogenblik oplegt, maar dat het beste huldebewijs, dat wij aan Willems['] nagedachtenis kunnen brengen, is zijn voetspoor te drukken - ons niet alleen te scharen rond zijn lijk, maar ter verdediging gereed te staan aan de heilige zaak waarvoor hij leefde en streed.’ Frans van den Dungen verwees in een opgemerkte toespraak, namens de Veldbloem uit Brussel, naar woorden die Conscience in 1848 op dezelfde plaats had uitgesproken, bij de onthulling van Willems' praalgraf. De gelauwerde auteur, die ook ditmaal in Gent was, had de Vlamingen toen aangespoord hun zonen in bedevaart naar de dodenakker te leiden.Ga naar voetnoot30 Volgens Van den Dungen werd die belofte thans, in 1871, ingelost. De Vlaamse overwinning was evenwel nog niet volledig - vooral politiek was er nog een lange weg te gaan - en de Brusselaar richtte zich tot Willems met de hoop dat ‘uw krachtvolle geest, uw onverschrokken karakter, uwe ontembare wilskracht in een uwer volgelingen [mocht] overgaan!’ Willems' naam werd overigens in een min of meer anti-Belgisch vertoog geplaatst: er was iemand als hij nodig om een einde te maken aan de ‘romaansche overheersching’ en de Vlamingen te bevrijden van ‘den opgedrongen naam van Belgen’.Ga naar voetnoot31 Om 17 uur gingen de leden van het Willemsfonds en het Willemsgenootschap naar het Posthotel voor een banket, waar talrijke heildronken werden uitgebracht en voor een honderdtal aanwezigen ook enkele redevoeringen werden uitgesproken.
Enkele dagen later benadrukte het dagblad De Stad Gent het nut van dergelijke bijeenkomsten: ze versterkten de eendracht onder de Vlamingen en dat was nodig om resultaten te boeken in de taalstrijd. Ook Het Vlaamsche Volk, een cultureel weekblad, was overtuigd dat de plechtigheden van 10 juli, en dan vooral Van den Dungens toespraak, niet zonder gevolg zouden blijven: ‘Gij hebt uwe macht kunnen schatten, en bemerken dat de gelederen uwer | |
[pagina 173]
| |
koene strijders dicht genoeg zijn, om den trotschen dwingeland weerstand te bieden.’ De hulde aan Willems was in feite een, tot op zekere hoogte symbolische, troepenschouw.Ga naar voetnoot32 Wanneer ook de tegenstander de manifestatie opmerkte, kreeg ze naast een groepsversterkende functie een meer externe rol: plechtigheden konden een forum voor (politieke) eisen worden, ze hadden een zogeheten revendicatief aspect. De indruk van eendracht was hierbij belangrijk: pas dan zou de tegenpartij de boodschap ernstig nemen. Manifestaties op kerkhoven waren in potentie dan ook meer dan een loutere hulde. Ze konden deel uitmaken van een politiek vertoog, al dient dit meteen te worden genuanceerd: begraafplaatsen hadden altijd een ietwat besloten karakter, weg van de écht openbare ruimte. De zichtbaarheid van manifestaties hier was dan ook eerder gering.Ga naar voetnoot33 Een belangrijke (letterlijk) plaatsvervangende rol was weggelegd voor de pers. Weerklank was er in 1871 alleszins, ook in Nederland. Jan ten Brink, zelfverklaarde ‘pelgrim naar Willems' graf’ en ‘noord-nederlandschen beêvaartganger’, publiceerde in De Nederlandsche Spectator een lange bijdrage over alle plechtigheden, maar over politiek had hij het nauwelijks. Meer nog dan de Gentse pers beschreef hij hoe duizenden zich in de brandende zon op het kerkhof hadden geplaatst, meer uit belangstelling en nieuwsgierigheid dan uit engagement weliswaar. Net als bij zijn Vlaamse collega's was het vooral de toespraak van Van den Dungen die hem had geraakt, en hij schaarde zich achter het pleidooi voor eenheid, zij het dat hij liever over ‘Nederland’ dan over ‘Vlaanderen’ hoorde spreken.Ga naar voetnoot34
De bedevaart naar Willems' graf in 1871 was klaarblijkelijk een succesvol initiatief, want hij inspireerde De Taal is gansch het Volk en de Gentse afdeling van het Nederlandsch Tooneelverbond om een jaar later de vijfentwintigste verjaardag van Ledegancks overlijden met een gelijkaardig programma te herdenken. Hoewel Ledeganck op 19 maart was gestorven, ging het feest pas in volle zomer door, op 28 juli.Ga naar voetnoot35 De plechtigheid op de Sint-Amandsheuvel | |
[pagina 174]
| |
stond eens te meer in het teken van Vlaanderens herbronning. Ledeganck was een ‘wegwijzer op de baan tot eene waardige hergeboorte’ en daarom moesten alle Vlamingen het als hun plicht beschouwen aanwezig te zijn.Ga naar voetnoot36 Het feest begon 's voormiddags in de universiteit, met de prijsuitreiking van een muziekwedstrijd en een toegejuichte redevoering over Ledeganck door secretaris Rooses. Enkele uren later zette zich in het Gentse stadscentrum een stoet in beweging naar Sint-Amandsberg, onder begeleiding van muziek. Talrijke Vlamingen hoorden hoe Pieter Geiregat hen in een ‘gespierde redevoering’ opriep om te strijden voor het volledige herstel van hun rechten, zodat men bij de vijftigste verjaardag van Ledegancks dood zou kunnen zeggen dat de strijd was gewonnen. Net als een jaar eerder bij Willems moest de herdenking van Ledeganck kracht schenken, zo vond ook de Gazette van Gent: ‘Een volk dat zijne groote mannen herdenkt, is wel een volk dat leeft en recht heeft om te leven; het feest van zondag, is dus het bewijs van het krachtig bestaan der Vlamingen. Wij teekenen het aan als een verblijdend feit, als een feit dat nieuwe hoop en verschen moed zal geven tot volherding in den strijd, die, in volle overtuiging en uit liefde tot het volk, voor de eerherstelling onzer taal wordt gevoerd.’ Na de ceremonie aan het graf, waarbij behalve Geiregat ook heel wat anderen de massa hadden toegesproken, volgde een banket, ook ditmaal in het Posthotel. Dichter Jan van Beers kwam in zijn heildronk terug op de plechtigheid van enkele uren eerder. Net als bij vorige gelegenheden dat hij de Sint-Amandsheuvel had beklommen, leken de graven van Willems, Ledeganck en Van Duyse hem de leuze ‘de Taal is gansch het Volk’ te hebben toegeroepen: ‘Het was alsof hunne stem uit het graf oprees, om het ons toe te roepen, de stem der mannen die, van als wij nog kleine jongens waren, opstonden, spraken en schreven tot bevestiging der spreuk: de Taal is gansch het Volk.’Ga naar voetnoot37
Rond dit feest werd hetzelfde beeld van verbroedering opgehangen als bij de vorige bijeenkomsten op de Sint-Amandsheuvel. Ten Brink was bijvoorbeeld opnieuw aanwezig en prees de manier waarop de Gentse verenigingen de | |
[pagina 175]
| |
herinnering aan de Vlaamse voorvechters levend hielden. Ook ditmaal publiceerde hij achteraf in De Nederlandsche Spectator een lang verslag van zijn reis naar Gent. Hierin verwees hij duidelijk naar één van de belangrijkste doelstellingen die zijn Vlaamse collega's beoogden met de herdenking van overleden coryfeeën: ‘Wij [als Noord-Nederlanders] zullen onze da Costaas en onze Tollensen niet herdenken, omdat wij niet noodig hebben, als de Zuid-Nederlanders, om van tijd tot tijd te staven, dat wij bestaan.’Ga naar voetnoot38 Bijeenkomsten als die op de Sint-Amandsheuvel waren als een bevestiging van de eigen sterkte en moesten opwekken tot nieuwe moed in de Vlaamse ontvoogdingsstrijd. Latere generaties herdachten iemand als Ledeganck om, zoals weekblad Het Vrije Woord schreef, ‘de wapens te scherpen die hij op zijn sterfbed ons in handen gaf’.Ga naar voetnoot39 Deze betrachting sprak ook uit een gedicht dat Maria van Ackere-Doolaeghe had geschreven om op het banket te worden voorgedragen: ‘Welaan! dit uur, o bondgenooten,
Den duren eed van trouw herhaald
En weder hand in hand in gesloten:
De taalbeweging zegepraalt!’Ga naar voetnoot40
Herdenkingen als deze te Sint-Amandsberg in 1871 en 1872 maakten duidelijk dat de voorbeeldfunctie van de nationale helden niet ophield na de begrafenisplechtigheid of de eventuele onthulling van een grafmonument. Hoewel vaak werd gesteld dat de grootste hulde die men iemand kon bewijzen uit de (voortdurende) nagedachtenis van zijn daden bestond, keerden de Vlamingen terug naar de plaats waar ze afscheid hadden genomen. Dáár leefde de herinnering sterker dan elders, de stoffelijke resten waren als een eeuwige krachtbron en daarom werden begraafplaatsen als die van Sint-Amandsberg de vergaderplaatsen van de Vlaamse beweging. Kerkhoven incarneerden de voorbeeldfunctie van de vroegere helden en speelden daarom een belangrijke rol in de permanente regeneratie van de idealen en vooral van de strijdlust en de standvastige overtuiging van de flaminganten. Deze opwekkende kracht kwam volledig tot ontplooiing bij herdenkingen. Het was in de cultus van (of | |
[pagina 176]
| |
op) deze plaatsen en in de ritus van herinneren dat het natiegevoel én de natie werden versterkt: de doden werden uit het verleden naar het heden en zelfs de toekomst gebracht om de nieuwe generaties op hun plichten te wijzen.Ga naar voetnoot41 Deze rol werd in toespraken vaak aangehaald, maar Karel Bogaerd, één van de sprekers bij de onthulling van Van Duyses grafmonument, verwoordde dit in 1861 expliciet: ‘Deze grafheuvel, waar de asch van Willems, Ledeganck en Van Duyse thands rust, is het altaar der vlaamsche beweging! Hier voelen wij hoe schoon, hoe verheven, hoe regtvaardig die beweging is: op de graven harer martelaren putten wij moed en volharding om de heilige volkszaak, waarvoor zij leefden en streefden, uit al onze krachten te verdedigen.’Ga naar voetnoot42 De atmosfeer rond herdenkingsplechtigheden was, zo bleek, beladen met eendracht en herbronning. Maar dit was in grote mate een beeld dat niet met de werkelijkheid strookte. In vele gevallen was een retoriek over eensgezindheid wellicht zelfs bedoeld om interne onenigheid toe te dekken, want die was er wel degelijk, ook op gewijde bodem. Terwijl op de ‘vergaderplaatsen’ van de Vlaamse beweging de violen moesten worden gestemd, kwamen de breuklijnen integendeel soms pijnlijk aan het licht. | |
Tweespalt over gewijde grondDat het groepsgevoelen rond een graf veelal bijzonder efemeer was en soms helemaal in het niets verzonk bij interne verdeeldheid, bleek duidelijk in de jaren 1848 en 1849.Ga naar voetnoot43 Na het liberale partijcongres van 14 juni 1846 begonnen zich politieke breuklijnen af te tekenen binnen de Vlaamse beweging, gevolgd door het uitbreken van een open conflict onder Antwerpse Vlaamsgezinden in het voorjaar van 1847: sommigen zegden het ideaal van een partijoverschrijdend flamingantisme vaarwel en zochten alle heil voortaan bij de | |
[pagina 177]
| |
katholieke politici. Eén van hen was Conscience, wiens optreden bij grafplechtigheden aanleiding gaf tot ernstige aanvaringen tussen liberalen en katholieken binnen de Vlaamse beweging.Ga naar voetnoot44 De onthulling van Willems' grafmonument op de Sint-Amandsheuvel op 26 juni 1848 legde het conflict pijnlijk bloot. Eduard ter Bruggen van De Olyftak, de Antwerpse rederijkerskamer die mee het vuur aan de lont had gestoken door Conscience en de zijnen uit te sluiten, bleef nog op vlakte en eindigde zijn toespraak enkel met de oproep ‘om gezamentlyk, wat vuig en slecht is af te weeren, en voor éene banier te werken en te stryden, onder het ongezien doch blykbaer geleide van Willems en den herhaelden kreet van: Eendragt en vlaemsche broederlykheid!’ Na hem betreurde Van der Voort, zelf een naar Brussel uitgeweken Antwerpenaar, hoe amper twee jaar na Willems' dood ‘zyne leerstellingen van eensgezindheid’ waren vergeten en politieke partijen onenigheid in het Vlaamse kamp hadden gezaaid. Van der Voorts visie dat de Vlaamse strijd los moest staan van katholieke of liberale opvattingen, werd niet gedeeld door Conscience, na hem aan het woord. De auteur schreef het conflict toe aan het wegvallen van ‘veldheer’ Willems: ‘De vyand sloop in het kamp en strooide er de verderfelyke zaden van mistrouwen en verdeeldheid.’ Ledegancks dood een jaar later, in 1847, had de tweedracht enkel doen toenemen. Nu de situatie in heel Europa erg gespannen was (1848 was een revolutiejaar) was eensgezindheid dringender dan ooit nodig. Conscience deed hiertoe een dramatische oproep: ‘Mogt, in deze onze [sic] plegtige hulde aen de nagedachtenis van een dierbare doode, het vaderland de weldaed der herstelde eendragt vinden! De Gentse pers stelde zich vragen bij zulke woorden. De op dat ogenblik nog veeleer christen-democratische Broedermin stemde in met Van der Voorts stelling dat de problemen in het Vlaamse kamp te wijten waren aan ‘de eigenbaet en trotschheid eeniger mannen’ en zag hierin (terecht) een vingerwijzing | |
[pagina 178]
| |
naar Conscience.Ga naar voetnoot46 De Gazette van Gent, die van een neutrale naar een liberale strekking evolueerde, meende dan weer dat beide sprekers punten ‘die niet zeer gepast waren’ hadden behandeld. Van echte onenigheid was volgens de eerder optimistische Gazette trouwens geen sprake, de problemen waren terug te brengen tot een persoonlijk conflict, en ‘dat ziet men in alle ontwikkelde letterkunde’; alle Vlaamse letterkundigen zetten zich toch in voor de Vlaamse beschaving en taal?Ga naar voetnoot47
Een jaar later verwekte Consciences toespraak aan het vers gedolven graf van Theodoor van Ryswyck misschien nog grotere deining. Het conflict in de Vlaamse beweging was verre van bijgelegd toen de satirische volksdichter in mei 1849 werd bijgezet op het Stuivenbergkerkhof in Antwerpen, waar de onenigheid was losgebarsten en de gevoeligheden dan ook veel scherper lagen. Van Ryswyck en Conscience, gewezen vrienden, waren door de tweedracht opponenten geworden. De romanschrijver kwam hierop terug bij de teraardebestelling van de dichter, zijn ‘eerste strydgenoot’. Conscience betreurde dat ‘het lot’ hun wegen uit elkaar had doen gaan, maar wellicht bedoeld als boodschap voor de omstaanders verzekerde hij dat Van Ryswyck en hij zich ondanks alles nog vaak voor één doel hadden ingezet. Hun ‘onverbrekelyke broedertrouw’ was nooit gebroken, hooguit ‘overneveld’. Net als een jaar voordien drukte Conscience de hoop uit dat het graf zou bijdragen tot een hereniging van de krachten. Hij deed dit onder meer met een als het ware profetisch gedicht van Van Ryswyck, met als laatste verzen: ‘Vrede, trouw en broedermin, / Zy ons eenigst doel, / Met een onverzetbren zin / En een rein gevoel.’Ga naar voetnoot48
Consciences oproep viel niet in goede aarde. De liberalen spraken zelfs ronduit schande van deze ‘jesuitische redevoering’. Maar nog meer aanstoot namen zij aan de reactie van Consciences sympathisanten: die hadden, op het kerkhof, de woorden van hun leider toegejuicht en geapplaudisseerd, ‘geenszins de tael van den vaderlandschen rouw’. De Vlaemsche Rederyker, het blad dat toen werd geleid door Consciences voornaamste opponent, Pieter van Kerckhoven, wilde evenwel geen polemiek op gang brengen: ‘Doch spreken wy van die oneerbiedigheid niet verder en laten wy de onbeschaemde | |
[pagina 179]
| |
huichelaers aen hun lot over. De stof van de overledenen kan slechts door zulke dingen ontrust worden.’Ga naar voetnoot49 Ook deze tegenpartij was op het Stuivenbergkerkhof aan bod gekomen. Conscience sprak openlijk over het conflict, maar Karel Nys, één van zijn felste tegenstanders, bracht hem enkele slagen onder de gordel toe. Nys stelde Van Ryswyck in scherpe oppositie met Conscience, zonder deze nochtans met naam te noemen. Anders dan ‘die paillassen [sic] / die bedelend in hun dedicassen / de gunst van ryken en grooten afsmeeken’, was Van Ryswyck steeds dichtbij het volk blijven staan - Conscience was benoemd tot leraar Nederlands van de kinderen van koning Leopold. Ook in zijn oeuvre had de overledene steeds ‘ware volksvrienden’ bezongen, en niet de namen van ‘almogende hertogen of princen’. En tot slot had Van Ryswyck nooit verlangd naar eretekens ‘bekomen door lage kuipery of verloochening van grondbeginsels’.Ga naar voetnoot50 De bladen met sympathie voor Conscience begrepen de boodschap maar wensten evenmin een polemiek: ‘[Nys] veroorloofde zich op het graf van eenen vriend sommige uitdrukkingen, die wy liefst stilzwygend voorby gaen.’Ga naar voetnoot51
Hoewel een ongeschreven wet stelde dat kerkhoven niet de plaats waren om een politiek conflict uit te vechten, zou dit in Antwerpen nog herhaaldelijk gebeuren. Verschillende partijen lieten hun aanspraak op Van Ryswycks nagedachtenis gelden, waarbij ze zich het (alleen)recht toeëigenden om een manifestatie naar zijn graf in te richten. Ter gelegenheid van de tweede verjaardag van Van Ryswycks dood besloten sympathisanten de volksdichter op 10 mei 1851 te herdenken met een eucharistieviering en een optocht naar diens graf. Er zijn aanwijzingen dat dit de eerste maal in de geschiedenis van de Vlaamse beweging was dat de sterfdatum van een overleden voorman met een manifestatie naar zijn graf werd herdacht, maar een succes was deze | |
[pagina 180]
| |
‘eerste pelgrimstogt’ niet meteen. De voorbereiding van de herdenking liet te wensen over en bovendien dreigde het slechte weer de plechtigheid helemaal in het water te laten vallen. Maar de kleine groep die in het stadscentrum aan de optocht begon, was bij aankomst op het Stuivenbergkerkhof toch aangegroeid tot ‘een buitengewoon groot getal persoonen’. In stilte trok men naar Van Ryswycks graf, waar enkele toespraken werden gehouden. Dat Van Ryswycks graf net als dat van Willems en Ledeganck een bron van bezielende krachten was geworden, bleek uit August Snieders woorden: ‘Wy hebben veel moed, veel krachtdadigheid noodig! - en waer toch zoudt gy u meer bezielen, dan op het graf van den aenleider der Vlamingen?’ Ook Conscience kwam opnieuw aan het woord, maar kwam daarbij niet terug op de politieke onenigheid die twee jaar eerder haar schaduw over de bijeenkomst op het kerkhof had geworpen. Hiermee was de eenvoudige plechtigheid afgelopen en verlieten de bedevaarders het kerkhof.Ga naar voetnoot52
De politieke breuk ten spijt, verliep de herdenking op Stuivenberg in 1851 veeleer ingetogen. Dit betekende nochtans lang niet dat de plechtigheid probleemloos kon uitgroeien tot een recurrente manifestatie van Vlaamse eendracht. Dit bleek een jaar nadien al. Antwerpse verenigingen wilden op 9 mei 1852 een groots huldebetoon, met als leuze een opschrift van Conscience waarin iedere Vlaming zich kon herkennen: ‘Gy zult uw vaderland beminnen en zyne tael en zynen roem.’Ga naar voetnoot53 Ondanks beloftes haakte De Olyftak toch af en begon de vereniging af te geven op ‘geruchtmakende betoogen [...] waervan, eilaes! slechts paertyzucht de grootste dryfveer is.’Ga naar voetnoot54 Een tweede tegenslag was dat het liberale stadsbestuur niet toeliet dat de verwachte volksmassa het Stuivenbergkerkhof zou betreden. Hooguit twintig afgevaardigden mochten op Van Ryswycks graf bloemen neerleggen. De organisatoren betreurden de beperking maar dachten er niet aan de plechtigheid dan maar af te gelasten: het bezoek was immers een Vlaamse plicht die jaarlijks moest worden gerespecteerd.Ga naar voetnoot55 Sympathiserende bladen laakten de ‘nydigaerds’ | |
[pagina 181]
| |
zoals De Olyftak die zich tegen de optocht verzetten, en oordeelden dat de échte vrienden van Van Ryswyck zich allen ‘in één heilig gevoel voor de vlaemsche zaek’ hadden verenigd.Ga naar voetnoot56 Dezelfde pers schreef na afloop hoe een gedisciplineerde stoet (1200 à 1500 deelnemers) zonder het minste incident naar het met een grote politiemacht afgezette kerkhof was getrokken, gevolgd door ‘duizende en duizende menschen’. Na een eenvoudige groet van de afgevaardigden aan Van Ryswycks graf, onder politiebegeleiding, hielden twee van hen buiten het kerkhof een toegejuichte toespraak. Eens te meer werd het belang van een eendrachtige Vlaamse strijd beklemtoond.Ga naar voetnoot57
Nadien volgde in de pers nog een stevige polemiek over de manifestatie. Met name de maatregelen van het stadsbestuur kwamen zwaar onder vuur te liggen. Het verfranste stadsbestuur zou beducht zijn geweest voor de aangekondigde Vlaamse eensgezindheid en had dan maar gepoogd de hulde te laten mislukken.Ga naar voetnoot58 De stedelijke overheid kreeg steun van Le Précurseur. Het liberale dagblad stelde dat de échte sympathisanten van Van Ryswyck degenen waren die niet mee waren opgestapt in de al bij al ‘assez maigre cortège’: ‘Van Ryswyck était des nôtres,’ besloot de krant.Ga naar voetnoot59 Het katholieke Handelsblad lachte deze redenering weg en laakte de ondubbelzinnige ‘exploitatie’ van de volksdichter door Le Précurseur: ‘Van Ryswyck hoorde aen gene party toe; hy hoort toe aen geheel het vaderland.’Ga naar voetnoot60 Het graf op het Stuivenbergkerkhof was als symbool voor verschillende lezingen vatbaar, en liberalen en katholieken rakelden in hun ideologische strijd selectief het leven van de dichter op om het eigen gelijk aan te tonen. Door bepaalde aspecten te | |
[pagina 182]
| |
vergroten probeerden ze zich de figuur en het graf toe te eigenen. Dit proces deed hoegenaamd geen afbreuk aan de gehechtheid aan Van Ryswycks laatste rustplaats, integendeel: beide strekkingen waren het er immers over eens dat de herinnering aan de dichter levend moest worden gehouden.Ga naar voetnoot61
Hoewel misschien kon worden verwacht dat door de tegenwerking van het stadsbestuur het graf een strijdsymbool zou blijven, verliepen de optochten in latere jaren doorgaans heel wat kleinschaliger. Mogelijk kondigden de initiatiefnemers de plechtigheid niet langer luid en duidelijk aan uit angst voor een gelijkaardig verbod als in 1852. Dat het graf niet door een grote massa kon worden vereerd, betekende nochtans niet dat men het initiatief tot betere tijden liet rusten: ‘Genoeg, dat die vaderlandsche togt [...] by voortdurendheid in het oog wordt gehouden.’Ga naar voetnoot62 De optochten naar Van Ryswycks graf werden wel een thema bij de parlementsverkiezingen van 1854. Terwijl de liberalen in 1852 nog schande hadden gesproken van de vermeende politieke doelstellingen van de herdenking, recupereerden ze, amper twee jaar later, de overleden dichter voor propagandadoeleinden. In een pamflet werd scherp uitgehaald naar de ‘zoo gezegde vrienden der Vlaemsche bevolking’ die ‘grooten aenhef [maakten] over hunne jaerlyksche mascarade [...] aen het graf van onzen geliefden volksdichter’: als die ‘schynvrienden’ Van Ryswyck wat meer hadden vereerd toen hij nog leefde, was hij wellicht niet aan lager wal en zo jong, nog geen veertig jaar oud, gestorven. Naast hun ‘ruststoorenden stoet’ en ander ‘charlatanismus’ hadden zij niets voor de dichter gedaan, terwijl de liberalen en De Olyftak het volledige oeuvre hadden gepubliceerd, een grafzerk hadden opgericht en de nabestaanden financieel hadden opgevangen.Ga naar voetnoot63
De volgende jaren werden deze plechtigheden aan Van Ryswycks graf zo eenvoudig en bescheiden dat de pers er niet altijd over berichtte. Zelfs de tiende verjaardag van de dood van de dichter gaf geen aanleiding tot een grootse hulde. In 1864 was er wel een andersoortige hulde aan Van Ryswyck: een groot standbeeld in het stadscentrum moest de herinnering aan | |
[pagina 183]
| |
hem levend houden in het dagelijkse leven van de Antwerpenaars. De regeneratieve kracht van Van Ryswyck was voortaan ook elders te voelen dan aan zijn graf. Van der Voort drukte het bij de onthulling van het beeld als volgt uit: ‘Vlaamsche jongelingen, [...] telkens als gij wankelt, telkens als gij zwaarmoedig in de toekomst blikt, en meent dat u de krachten zullen ontbreken, om het begonnen werk voort te zetten en te voleinden, komt dan hier - aanschouwt dat beeld en gesterkt zult gij zijn, om met nieuwe kracht, met nieuwen moed voor de vlaamsche zaak te lijden en te strijden.’Ga naar voetnoot64 Weliswaar kleinschalig ging de jaarlijkse hulde aan Van Ryswycks graf onverminderd voort. Voortaan was het zelfs een dubbele plechtigheid, waarbij behalve op het Stuivenbergkerkhof ook aan het standbeeld halt werd gehouden. Het heeft er bovendien alle schijn van dat de eensgezindheid tussen liberalen en katholieken op deze herdenkingen toenam, al bleef De Olyftak steevast afwezig.Ga naar voetnoot65
Dat overledenen ook lang na hun dood voor felle meningsverschillen konden zorgen, bleek in 1874. Een kwart eeuw na Van Ryswycks dood ontstond naar aanleiding van de jaarlijkse herdenking een nieuwe, bijzonder felle polemiek, die de illusie van eensgezindheid nogmaals doorprikte. Maatschappij Het Vlaamsche Volk wilde op 3 mei een grootse optocht naar het Stuivenbergkerkhof inrichten.Ga naar voetnoot66 Het Handelsblad verzekerde dat het een apolitieke plechtigheid zou worden, maar ontzegde tegelijkertijd ‘zekere geuzen, vrienden van het stadhuis’ het recht om zelf ook een manifestatie in te richten. Het katholieke blad kreeg dit verwijt teruggespeeld door de liberale Koophandel, dat een aanval lanceerde op de klerikalen, onder meer met een gedicht getiteld ‘Wat de liereman in 't graf zegt’: men legde Van Ryswyck verzen in de mond waarin hij zijn beklag deed over iedere ‘valschaard en jesuiet’. Het Handelsblad reageerde furieus: ‘Indien de dichter zich uit zijn graf kon oprichten, zou hij de zweep opnemen, die vervalschers zijner woorden bloedig geeselen.’ De liberalen bleven bij hun standpunt en lieten Van Ryswyck vanuit zijn graf de tegenstanders toeroepen: ‘Rekels! laat mij met rust en | |
[pagina 184]
| |
bezoedel mijne asch, mijn graf niet, na mij in mijn leven versmaad en vertrapt te hebben!’ De toeëigening door beide partijen van Van Ryswyck en van diens graf was compleet.Ga naar voetnoot67
Het Vlaamsche Volk ging door met de organisatie en plande voor 3 mei een optocht langs Van Ryswycks standbeeld en graf en nadien een avondfeest.Ga naar voetnoot68 Maar ook de liberalen richtten in samenwerking met het stadsbestuur een plechtigheid in, op 10 mei 1874 - ‘de eenige en officieele herdenking,’ zo werd beklemtoond.Ga naar voetnoot69 Om de aanspraken hard te maken publiceerde De Koophandel een hele reeks antiklerikale gedichten van Van Ryswycks hand van het einde van de jaren 1840, toen de strijd tussen de liberale en katholieke fractie binnen de Vlaamse beweging een eerste maal woedde. Maar het blad publiceerde ook nieuwe gedichten, als een aanklacht tegen wat zij als klerikale grafschennis beschouwden: ‘Hij vloekt u, zwarten! - Volksverradren! -
Leest zijn gedichten, hoort die taal,
En schaamt u, hebt ge bloed in d'adren!...
door was poëet en liberaal.’Ga naar voetnoot70
Ondertussen zat ook de katholieke propagandamachine niet stil. Ter ondersteuning van de ideologische opeising van Van Ryswyck voerde zij aan dat diens zonen zich tot het katholieke kamp bekenden en hun steun uitspraken voor de herdenking van 3 mei 1874. Zelfs al lagen geen politieke motieven aan de basis van de herdenking door Het Vlaamsche Volk, door de hele hetze groeide de optocht ontegensprekelijk uit tot een politieke manifestatie. Een dertigtal verenigingen uit Antwerpen, maar ook uit Gent, Brussel en de Kempen trok met duizenden deelnemers in stoet van de Grote Markt naar Stuivenberg, waar de massa anders dan in 1852 wel tot aan het graf werd toegelaten. In toespraken werd de eendracht onder alle Vlamingen bepleit en beschimpte men de ‘zoogezegde’ Vlamingen die zich tegen de stoet hadden verzet - door de tegenstanders als onoprechte Vlamingen te zien, bleef de illusie van samenhorigheid immers nog min of meer bewaard. Nadien volgde een tweede hulde, aan Van Ryswycks standbeeld. Het feest en het concert 's avonds waren de bekroning van wat Het Handelsblad een uitermate | |
[pagina 185]
| |
geslaagde plechtigheid achtte, ‘een klinkend antwoord [...] aan de lasterende artikels der geuzenpers’. In de liberale pers bleef het opvallend stil.Ga naar voetnoot71
De liberalen herkenden in hun ‘deftige, fatsoenlijke’ herdenking van een week later uiteraard ‘de eenige ware’ die Van Ryswyck waardig was. Op 10 mei leidde Peter Benoit een muziekfeest in aanwezigheid van het stadsbestuur en Van Ryswycks familie - enkel de zonen waren niet op de uitnodiging ingegaan. Nadien volgde een plechtigheid aan het standbeeld: ‘Mist onze hulde klank en klatergoud, ze is ten minste de uitdrukking van hen, wier hart warm voor de vlaamsche zaak klopt,’ zo schamperde De Koophandel. Een banket besloot de herdenking.Ga naar voetnoot72 Naar het graf gingen de liberalen niet, wat de katholieken als volgt duidden: ‘Dáár durfden de broodroovers en de beleedigers van den zoon des dichters, niet heengaan.’ Het Handelsblad betreurde dat de liberalen hadden doorgezet, want ‘wat den Vlaming betreft, hij sla met een smartelijk gevoel ook die droevige bladzij weêr om, in de geschiedenis zijner beweging.’Ga naar voetnoot73 De breuklijnen in de (Antwerpse) Vlaamse beweging waren enkel verscherpt bij de pogingen om Van Ryswyck te recupereren. Bovendien eiste nu ook een derde strekking de nagedachtenis aan de dichter op, zonder eigen ceremonie evenwel: de socialisten. Zij hadden scherpe kritiek op beide plechtigheden: ‘Politieke kwakzalvers en tandentrekkers van allen aard komen hunne waar op het graf des armen en eerlijken volksjongen versjachelen.’ Dat Van Ryswycks nabestaanden meededen aan deze politieke spelletjes werd al helemaal als schokkend ervaren: ‘Armen “Door” wat hebt gij die ellendige partijmannen dan toch misdaan, dat zij zich zoo wreed op u wreken en uwen naam gebruiken als twistappel en kiesmiddel.’Ga naar voetnoot74
Ook zonder zo'n woordenstrijd was het beeld van eendracht rond het graf van Vlaamse letterkundigen soms uitgesproken vals. Dit bleek bij de eerder besproken herdenkingen van Willems en Ledeganck in 1871 en 1872 op het | |
[pagina 186]
| |
kerkhof van Sint-Amandsberg. De liberale Stad Gent was in 1871 opgetogen over de goede verstandhouding waarin de Willemsfeesten werden voorbereid, maar gaf aan ‘dat het enkel op vrijzinnigen grond is dat men die eensgezindheid kan tot stand brengen en behouden’.Ga naar voetnoot75 Het gevolg van deze toch wel bijzondere visie op eendracht maakte dat ‘het heel leger van Vlamingen’ dat zich op 10 juli rond Willems' graf schaarde een exclusief liberaal leger was. In plaats van een polemiek te starten, zweeg de katholieke pers de hele plechtigheid dood.Ga naar voetnoot76 Hetzelfde scenario ontvouwde zich een jaar later met de herdenking van Ledeganck. Katholieke kranten namen hooguit een aankondiging van het feest op 28 juli op. Dat de plechtigheid een liberale aangelegenheid was, bleek duidelijk toen schepen Auguste Wagener op het banket een toast ‘aan de liberale Vlaamsche Beweging’ uitbracht.Ga naar voetnoot77 Heisa op gewijde grond was duidelijk geen louter Antwerps verschijnsel. Na de commotie over Van Ryswycks graf in 1874 werd het trouwens snel stil aan zijn rustplaats en omstreeks 1880 raakte de traditie van jaarlijkse optochten helemaal in onbruik. In 1893 werden lichaam en eenvoudige grafzerk van de dichter verplaatst naar de nieuwe begraafplaats op het Kiel, maar de bedevaarten werd geen nieuw leven ingeblazen: de dure eden van jaren eerder waren gebroken, Van Ryswycks graf was niet langer die belangrijke bron van Vlaamse strijdlust.Ga naar voetnoot78
Hoewel enkel Van Ryswycks laatste rustplaats hier aan bod is gekomen, was de traditie om overleden Vlaamse boegbeelden op hun sterfdag op het kerkhof hulde te bewijzen in Antwerpen veel wijder verspreid dan in Sint-Amandsberg, waar enkel Snellaerts graf jaarlijks bezoek kreeg van Vlaamse pelgrims.Ga naar voetnoot79 Dit regionaal verschil betekent niet dat de Gentse doden werden verwaarloosd. Alleen werd hen op een andere manier eer bewezen: met herdenkingszittingen, vooral in de schoot van de Koninklijke Vlaamse Academie. Het eeuwfeest van Willems' geboorte, de vijftigste verjaardag van | |
[pagina 187]
| |
Ledegancks overlijden en de honderdste verjaardag van Van Duyses en Ledegancks geboortedag werden stuk voor stuk met een feestzitting opgeluisterd, maar van georganiseerde tochten naar hun graven was geen sprake.Ga naar voetnoot80 Overleden helden van de natie werden tot voorbeeld gesteld en bezaten een bezielende kracht die vooral aan hun graf sterk werd ervaren, maar desondanks zocht men hen niet altijd even vaak op. Het was vooral in tijden van politieke spanningen dat de activiteit op de kerkhoven een opvallend intens karakter vertoonde. Altijd was er een vertoog van nationale eensgezindheid, maar vaak bleef het bij een verlangen. Iedere strekking wierp zich op als de ware vertegenwoordiger van de Vlaamse natie om de eigen politieke eisen meer gewicht te geven.Ga naar voetnoot81 Meer dan eens kruisten politiek en eerbied de degens over gewijde bodem.
***
Plechtigheden rond het graf van Vlaamse letterkundigen waren niet enkel een symbolische, vrijblijvende herdenking van het verleden, maar een performatief gebeuren, waarbij de deelnemers telkens opnieuw van de realiteit van een eeuwige nationale gemeenschap en identiteit overtuigd raakten. Het doel was een collective re-birth, een herbronning van de natie.Ga naar voetnoot82 Ook na hun dood waren nationale helden in staat om een gevoel van verbondenheid in het leven te roepen waaruit kracht voor het heden kon worden geput. In 1927 - de eerder geschetste herdenkingspraktijken waren niet beperkt tot de negentiende-eeuwse samenleving - drukte een medewerker van het Vlaams-nationalistische dagblad De Schelde het zo uit: ‘Een diepe zin zit in het woord verscholen, dat als grondslag der vaderlandsliefde, een kerkhof er noodig is. “Le culte des morts”, de eeredienst der dooden, in hem heeft meer dan één individualist den weg teruggevonden tot de liefde voor de volksgemeenschap, over de liefde voor het verleden en wat ons daaraan vasthecht.’Ga naar voetnoot83 Door op gewijde grond te vieren, werd het nationale geheugen ondersteund. | |
[pagina 188]
| |
Kerkhoven en andere schrijnen van het nationale verleden waren belangrijke ankerpunten in processen van natievorming waarbij ze een vergelijkbare rol vervulden als officiële symbolen (zoals vlaggen) en etnische kenmerken (zoals taal).Ga naar voetnoot84 Heilige plaatsen ontstonden dan ook vooral in periodes van nationale herleving, wanneer de noodzaak van een gemeenschappelijk nationaal geheugen sterk werd aangevoeld.Ga naar voetnoot85
Waar men vooral naar verlangde, zeker in periodes van interne conflicten, was eensgezindheid. Paradoxaal genoeg werden juist nationale heiligdommen zoals de rustplaats van inspirerende letterkundigen vaak een symbool van tweedracht en conflicten. In periodes van tweespalt, of het nu de vete was tussen Conscience en de Antwerpse rederijkerskamer De Olyftak of, meer algemeen, het conflict tussen vrijzinnigen en katholieken, werden heilige plaatsen de inzet en het symbool van de onenigheid. Iedere betrokken partij profileerde zich als dé vertegenwoordiger van het Vlaamse volk en trachtte de eigen opvattingen terug te brengen tot het verleden om ze zo aan de Vlaamse identiteit te koppelen. Daarom werden de nationale schrijnen, ware symbolen van het Vlaamse verleden, zo vaak gerecupereerd: het ‘bezit’ van zo'n heiligdom gaf de eigen aanspraken meteen iets absoluuts en tijdloos. Deze toeëigening kon zich onmogelijk in stilte voltrekken: plechtigheden konden een symbolische accaparatie vormen waarbij behalve een interne, groepsversterkende functie ook een extern, revendicatief aspect een rol speelde; buitenstaanders, zowel Vlamingen van een andere strekking als niet-Vlamingen, moesten zien dat (en door wie) de Vlaamse heiligdommen werden aanbeden. Redenaars schetsten visioenen van Vlaamse eendracht, maar vaak was dit niet meer dan een onmogelijke wensdroom. In grafceremonies mocht zich dan wel de ‘vereeniging van dooden en levenden, van voor- en nageslacht’ voltrekken, de vereniging van de huidige generatie Vlamingen lag heel wat moeilijker. Eensgezindheid bleef een utopie, zelfs op gewijde grond. |
|