Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 2005
(2005)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |
Zestiende-eeuwse wereldlijke liederen uit een Liber amicorum
| |
[pagina 148]
| |
teksten in het handschrift heeft geschreven, blijft een nogal mysterieuze figuur. Over hem is mij alleen bekend wat hijzelf in zijn gedichten meedeelt. En veel is dat niet. We komen er zo dadelijk op terug.
Vermelden we toch vooraf dat in dit handschrift een groot aantal tijdgenoten van de auteur een opdracht hebben geschreven. Dit is ofwel een lovende uitspraak, een gedicht ‘Ad illustratissimum... Philippus Dauxy’ (p. 186-187), een spreuk of iets dergelijks, meestal in het Latijn. Enkele daarvan zijn gedateerd 1580 en (of) gelokaliseerd. Het zijn er zesentwintig in totaal met vermelding van plaatsnamen als Brugge, Gent, Antwerpen, Moorsele, Den Haag, Tiel en Rome. Onder de vrienden treffen we o.m. de historicus Pierre d'Oudegherst (1540-1592) aan, alsook Thierri van Liesvelt, ‘jurisconsulte’ (1521-1601) en vele anderen die mij verder onbekend zijn gebleven.
Uit de inhoud van dit handschrift blijkt dat Philippe d'Auxy een overtuigd katholiek is geweest. Hij schrijft dat hij het als een schande zou aanvoelen indien iemand hem voor ‘un fol guex or huguenot’ zou aanzien (p. 30). Hij is dan ook vol lof voor koning Filips II, de ‘Grand Roy catholique mon souverain prince’ (p. 103). In verscheidene gedichten heeft hij het aan de stok met protestantse auteurs als Theodore de Bèze en noemt hij zich ook een bloedverwant van de graaf van Egmont, ‘mon parent et compère’ (p. 95). In zijn antwoord op de ‘calomnies de... predicans et ministres de Geneve’ (p. 51) blijkt dat hij een tijdlang in Antwerpen verbleef, waar een lastercampagne tegen hem werd gehouden. Zijn tegenstanders hebben ‘faire courir le bruit par ceste ville d'anvers’ tegen ‘un gentil homme... parent de monseigneur le conte degmont’ (p. 49-50). Tenslotte vernemen we nog dat hij ca. 1580 tweeënvijftig jaar oud was, dat hij veel had gereisd en aan verscheidene universiteiten had gestudeerd: Jay suyvi les grans roys, iay suyvi les grans princes
Jay pratique les meurs des estranges provinces
Jay longtemps escolier en Louvain et Paris habite
Het belang van dit Liber ligt voor ons uiteraard niet in de Franse gedichten die er veruit het grootste deel van uitmaken. Ons interesseren alleen het handvol interessante Nederlandse teksten die we wat onverwacht hier aantreffen.
Volgens een recent repertorium, het enige waarin de Nederlandse liederen worden geïnventarieerd,Ga naar voetnoot4 treffen we in het Liber acht dergelijke teksten aan. | |
[pagina 149]
| |
In feite vinden we er vijf volledige liedteksten en twee andere die naar alle waarschijnlijkheid slechts fragmentarisch overgeleverd zijn en waarvan één zeker een deel van een liedtekst is.Ga naar voetnoot5
De vijf volledig bewaarde teksten worden hierna uitgegeven. De eerste twee zijn verhalende liederen waarin meisjes in contact komen met een jongen die hun met oneerlijke bedoelingen het hof maakt, maar daarbij op fors weerwerk stuit.
De derde en vierde teksten zijn levendige drinkliederen, oppervlakkig van inhoud en met zogoed als geen narratieve bekommernis. In scherp contrast daarmee staat de inhoud van het vijfde lied. Dit is een doorvoelde lamentatie op de broosheid van de mens en de vergankelijkheid van zijn aards bestaan. Dit leidt dan tot de raad aan eenieder om zich daaraan niet vast te klampen, maar steeds in het oog te houden dat men eens rekenschap zal moeten geven bij God.
Vooraleer de liederen zelf voor te stellen vermelden we tenslotte nog dat er behalve de hierna volgende liederen die we in het Liber op p. 171-176 aantreffen, ook nog enkele andere Nederlandse teksten in voorkomen: twee gebeden in proza (p. 169-170), drie spreuken (p. 190) en nog negen andere (p. 192-193), waarbij een vroom gedicht (p. 193), dat als volgt begint: Aenmerct ghij jongens en leert verstant
Bemindt de liefde datse in u werdt geplant
en ten slotte nog enkele regels op p. 243.
Het eerste lied luidt als volgt: [Tanneken en de ‘moijart’]
Ga naar margenoot+ Tanneken sau te bruloft gaen,
En sij wasser seer willecommen,
En daer quam eenen grooten moijart,Ga naar voetnoot+
En hij haddet soe saen vernomen.Ga naar voetnoot+
| |
[pagina 150]
| |
5[regelnummer]
En saegde ghijt eens [en wiste en hoorde] [bis]Ga naar voetnoot+
[En] hij hadt soe saen vernomen.
Hij nam dat Tanneken bijder handt,
Als ander ghesellen plegen,
Hij leidese al naer dat bierhuijs toe,
10[regelnummer]
Heur ghespelkens quamen haer tegen.Ga naar voetnoot+
En saegde gheijt eens [en wiste en hoorde] [bis]
[Heur ghespelkens ...]
Doen Tanneken eens ghedroncken hadde,Ga naar voetnoot+
Sij quetsten al van scheijen:Ga naar voetnoot+
15[regelnummer]
‘Ic moet noch tavent te Hoboken sijn,
Mijn lief sal mij verbeijen’.Ga naar voetnoot+
En saegde gheijt eens [en wiste en hoorde] [bis]
[Mijn lief...]
‘Eij, Tanneken’, seit hij, ‘mijn soete lief,
20[regelnummer]
En woude ghij bij mij bliven,Ga naar voetnoot+
Mijn vaerken es soe rijcken man,Ga naar voetnoot+
Wij souden gheneuchte bedriven.’
En saegde gheijt eens [en wiste en hoorde] bis
[Wij souden ...]
25[regelnummer]
‘Maer is u vaerken soe rijcken man,
Soe siet naer uus ghelijcken,Ga naar voetnoot+
Sij[n] goet sal hem wel besich vallenGa naar voetnoot+
Al waer hij noch eens soe rijcke.’
En saechde ghijt eens [en wiste en hoorde] bis
30[regelnummer]
Al waer ...
‘Nu Tanneken’, seit hij, ‘mijn soete lief,
Dat hebdi mij nu verweten,
En ic sal tavens noch bij u slapen,
Off mij sal cracht ghebreken’.Ga naar voetnoot+
35[regelnummer]
En saechde ghijt een[s] en wiste en hoorde [bis]
Oft mij sal ...
| |
[pagina 151]
| |
‘Nu wel op’, seij sij, ‘ghij groote moijart,
Soudi dat doen en segghen,
Ic sal u dan u hooft afslaen,
40[regelnummer]
En al voor u voeten legghen.’
En saechde ghijt eens en wiste [en hoorde] [bis]
En al voer ...
Ende hij nam dat Tanneken bij der hant,
En leedese over ghen brugghe,Ga naar voetnoot+
45[regelnummer]
Hij nampse daerse smalste was,Ga naar voetnoot+
En sij viel op haren rugghe.
En saechde [ghijt eens en wiste en hoorde] [bis]
En sij viel ...
Ende Tanneken, die riep: ‘wape[n], vermoort!’,Ga naar voetnoot+
50[regelnummer]
Ter eere van alle vrauwen,
‘En esser nu niet een boer in 't lant,Ga naar voetnoot+
Dat ic mijn eere mocht hauwen?’
En saechde [ghijt eens en wiste en hoorde] [bis]
Dat ic ...
55[regelnummer]
Met dies quam daer een mulder gegaen,Ga naar voetnoot+
Hij settese uut sijn handen,Ga naar voetnoot+
Sij lieten het spelken stille staen,Ga naar voetnoot+
Haer sielken bleef te pande.Ga naar voetnoot+
En saechde, en merck, en wiste, lusterde [bis]Ga naar voetnoot+
60[regelnummer]
Haer sielken ...
Fin
Bruiloftsfeesten waren - en zijn - gelegenheden waar jonge mensen een goede kans maken om in contact te komen met leden van het andere geslacht. En daaruit ontstaat soms wat moois. Sommigen kijken er, ook om andere | |
[pagina 152]
| |
redenen naar uit, al was het maar om zich eens goed te amuseren al dan niet met vrouwelijk schoon. Tanneken komt er al vlug in contact met een ‘grooten moijart’ op vrijersvoeten, die haar het hof probeert te maken.
Ze aanvaardt zijn uitnodiging om een glas te gaan drinken, wat zeker in vroeger tijd een gewone manier was om kennis aan te knopen. Huwbare meisjes hielden zich op in de nabijheid van een herberg in de hoop door een jongen uitgenodigd te worden om daar binnen iets met hem te drinken.
Toch blijkt het niet helemaal te klikken tussen het meisje en de ‘moijart’: ze wil van hem af. Ze moet weg, zegt ze, ze wordt nog diezelfde avond in Hoboken verwacht en wel door haar ‘lief’. De naam Hoboken is de enige aanwijzing voor de lokalisering van het lied: Antwerpen en omgeving.
Alhoewel de ‘moijart’ wel duidelijk gehoord heeft dat Tanneken al een lief heeft met wie ze een afspraak heeft gemaakt, probeert hij toch haar ertoe te bewegen bij hem te blijven. Als argument wijst hij erop dat zijn vader een rijk man is en dat ze beiden zouden ‘gheneuchte bedriven’ zonder enige financiële zorgen. Maar Tanneken is niet onder de indruk. Als zijn vader zo rijk is, moet de ‘moijart’ maar een meisje van zijn stand zoeken, want bij haar vallen geld en goed maar ‘besich’ (bet. onduidelijk), al was het nog zo veel.
Maar de ‘moijart’ laat niet af en neemt zich voor met haar de nacht door te brengen, tenzij mijn kracht tekortschiet (zegt hij) om hem van zijn voornemen af te houden. Tanneken belooft dat ze hem in dat geval het hoofd zal afslaan en dit dan voor zijn voeten zal leggen. Een wel heel onverwacht drastische wraak die herinnert aan wat de ons allen goed bekende heer Halewijn overkwam.
De ‘moijart’ is echter niet zomaar van zijn versier-intentie af te brengen. Hij neemt Tanneken vast en gaat met haar over een brug, vermoedelijk naar een rustig, afgezonderd oord, grijpt haar in de lenden beet en gooit haar op de grond. Tanneken slaakt een kreet om hulp in naam van alle vrouwen die zich ooit in een vergelijkbare situatie bevonden zouden hebben. Ze roept echter niet, zoals men zou verwachten, op een heer (zoals de ‘moijart’ er één beweert te zijn), maar op zijn tegendeel, een boer, om haar eer te verdedigen.
Een voorbijkomende molenaar bevrijdt het meisje uit de handen van de ‘moijart’. Het seksspel is ten einde, maar, zo blijkt, haar zuiver ‘zielken’ en haar eer is Tanneken kwijt. | |
[pagina 153]
| |
[Meester Clement en mooi Elsken]
Ga naar margenoot+ Meester Clement es uuijt gheraenGa naar voetnoot+
Buijten Brugghe uuijt minnen,Ga naar voetnoot+
Sij en coeste sijn reden niet verstaen,Ga naar voetnoot+
Hij moeste wederom thuiswart gaen,
5[regelnummer]
Vergheren bet sijn sinnen.Ga naar voetnoot+
Hij staet u soe vast in therte gheprentGa naar voetnoot+
Hij can u soe wel ghenesen.
Moy Elsken op heur deurken lach,
Sij en was gheen aude quene,Ga naar voetnoot+
10[regelnummer]
Omdat hij eens vriendelic op heur sach,
Soe desen vraghen wij hij was,Ga naar voetnoot+
Hij seij een coopmans neve.
Sij vr[a]echde wat ambacht dat hij de,
Hij seij hij saut heur segghen,Ga naar voetnoot+
15[regelnummer]
Hij seij hij coest wel silveren smeen,Ga naar voetnoot+
Croesen en potten en ghelaesen me,Ga naar voetnoot+
Om mondekens an te legghen.Ga naar voetnoot+
Sij wesen heur daer een stratken,
Ten mocht niet anders wesen,Ga naar voetnoot+
20[regelnummer]
Een stra[t]ken totten eijnde,Ga naar voetnoot+
Daer en es niet aen ghe[p]resen,
En daer ontrent woent meester Clement.Ga naar voetnoot+
‘O meester Clement, ghij vule veint,
Hoe hebde ghij mij bedroghen,
25[regelnummer]
Ghij seit ghij waert eenen silversmit,
En ghij en sijt maer eenen kerckendelap,Ga naar voetnoot+
U worden sijn al gheloghen’.Ga naar voetnoot+
| |
[pagina 154]
| |
Wat cleeden draecht sij tsondaghs men (?),Ga naar voetnoot+
Twee roij fluweelen mantlen,Ga naar voetnoot+
30[regelnummer]
Die heeft heur meester Clement gegeven
Hij staet soo vast in therte ghescreven,
Omdat sij swigen soude.
Meester Clement en Elsken zijn - zoals Tanneken in het voorgaande en o.m. Pier Feijnenbuijck en Gheert Slapgegort in het volgende lied - fictieve namen. ‘Meester’ wijst dikwijls op een aan de universiteit gevormd persoon, hier echter blijkt het om een ‘meester in het smidsvak te gaan, althans daar geeft hij zich voor uit. Dergelijke fictieve namen vindt men b.v. in de spotprognosticaties goed vertegenwoordigd (Meester Molfas, Jan Sorgeloos, Jan Crioel, enz.).Ga naar voetnoot6
Deze meester, een Bruggeling, is buiten de stad gegaan, hij doet zich voor als een gegoed burger op pad om een eenvoudig dorpsmeisje te versieren. Wie de vv. 3-5 spreekt is niet duidelijk. Misschien is het de dichter die tussenkomt of zijn ‘de mensen’ in het algemeen bedoeld?
Een van de eigenaardigheden van dit lied is dat alle strofen vijf verzen tellen, uitgenomen de vierde die er zeven heeft. In een adem hiermee dient vermeld dat dit lied, op het eerste gezicht althans, geen refrein heeft. Deze twee onregelmatigheden verdwijnen als we de twee schijnbaar overtollige verzen uit str. 4 als het refrein beschouwen en het voor alle duidelijkheid verplaatsen na str. 1 waar in een lied het refrein meestal voorkomt (cf. de andere liederen).
Op een derde onregelmatigheid dient hier eveneens de aandacht gevestigd te worden, nl. het feit dat het rijmschema (abaab) alleen in de eerste strofen intact is (of toch zogoed als). De tekst is dus blijkbaar niet in de best mogelijke staat tot ons gekomen.
‘Moy Elsken’ is onder de indruk van de vriendelijke blik die de meester uit de stad haar heeft gegund, en informeert welk beroep hij uitoefent. Hij is een zilversmid en een koopmanszoon, zo vertelt hij haar, die uiteraard daardoor nog meer onder de indruk is. | |
[pagina 155]
| |
En dan, zonder overgang en met weglating van enkele tussenstadia in de bloesemende liefdesgeschiedenis, horen we dat ze het zaakje toch niet helemaal vertrouwt. Ze heeft inlichtingen genomen en het blijkt dat de zg. koopmanszoon in een straatje woont waarop men moeilijk als woonplaats prat kan gaan, wellicht een steegje. Daar wonen toch geen zilversmeden of kooplieden, zo zal ze gedacht hebben. Elsken verwijt meester Clement dan ook dat hij haar bedrogen heeft, dat hij helemaal geen zilversmid is, maar een bedrieger of schooier die hoe dan ook op meisjes indruk wil maken.
Maar ondertussen is Elskens eer en naam aangetast. Hoe dat dan precies is gebeurd, wordt niet expliciet verteld. We kunnen het alleen afleiden uit haar klederdracht op zondag. Op de dag des Heren loopt ze immers op het dorp rond gekleed in een ‘rood fluwelen mantel’, waarvan ze er zelfs twee blijkt te bezitten. Rood heeft lang een negatief imago gehad. De duivel is met rood getooid of wordt als een roodharige voorgesteld. Deze kleur wijst dikwijls op de aanwezigheid van Satan. De hoer van Babylon opereerde volgens Herman PleijGa naar voetnoot7 in alle schakeringen van rood. Rood of ros werd ook geconnoteerd aan marginaliteit, afkeuringswaardig gedrag of zondigheid.Ga naar voetnoot8
Die rode mantels heeft ze van Meester Clement gekregen, hij heeft in haar hart een plaats verworven en zijn geschenk is bedoeld om haar stilzwijgen af te kopen. [Drinklied]
Ga naar margenoot+ Hoe luijde soncker een leeraer opder tinnen:Ga naar voetnoot+
Soe wij droncken drincken leeren wilt,Ga naar voetnoot+
Die moet van joncx beghinnen,
Dat hij bijtijt ter herberghe gaet
5[regelnummer]
Eer hem een ander de plaetse beslaet,Ga naar voetnoot+
Hij is wijs diet can versinnen.Ga naar voetnoot+
En doet dan eenen pekelherinck braeijen,
Eedt een stucsken van eenen abberdan,Ga naar voetnoot+
Ten can u niet veel schaijen.
| |
[pagina 156]
| |
10[regelnummer]
Daerop soe drinct een volle can,Ga naar voetnoot+
Ten elfsten teughe uut, soe wordij een man,Ga naar voetnoot+
Soe suldi u verfraijen.Ga naar voetnoot+
En cundij ghij den pekelherinc niet verdauwen,Ga naar voetnoot+
Soe steect uwen vinger in u keel,
15[regelnummer]
En gaet daer ligghen spauwen,
Schiet naer den coninck van Ingelant,Ga naar voetnoot+
Neempt homborgher bier tot onderstant,Ga naar voetnoot+
Soe en suldij niet verflauwen.
En cundij ghij den weert dan niet betalen,
20[regelnummer]
Soe leetten met u naer sinte Reynuut,Ga naar voetnoot+
En laeten daer gelt haelen,
En keert daer niet weder voer smerghens vrouch,
Die somersche daghen sijn cort genouch.
Soe suldi pris behaelen.
25[regelnummer]
Ghij princen, die dit liet te recht wilt leeren,Ga naar voetnoot+
Met Pier Feijnenbuick en Gheert Slapgegort,Ga naar voetnoot+
Daer moest ghij mee verkeeren,Ga naar voetnoot+
En soect alle daghe eenen nieuwen weert,
En sedt nu dat kanneken bij den heert,
30[regelnummer]
Laet gheesten triumpheeren.Ga naar voetnoot+
Finis
Dit drinklied met het uit geestelijke liederen welbekende openingsvers is een volks literair product met al de ingrediënten die typisch zijn voor het genre.
In manuscript 993 van de U. Gent komt op p. 131-132 een ‘liedt vanden dronckaert’ voor, gedateerd 16 mei 1592. Het moet gezongen worden op | |
[pagina 157]
| |
dezelfde wijs als het bovenstaande lied, ‘Hoe luijde riep de leraer op der tinnen’.Ga naar voetnoot9 Dit hs., een autograaf naar men aanneemt, bevat refreinen, dichten en liederen, alsook een ‘Catechismus’ van de Amsterdamse koopman en rederijker Laurens Jacobsz. Reael,Ga naar voetnoot10 die lid was van de Oude Kamer, In liefde bloeyende (De Eglentier).
Dit ‘zot’ lied vraagt hier even onze aandacht.Ga naar voetnoot11 Het is, zover mij bekend, tot op heden ongedrukt gebleven en vertoont in de eerste twee strofen een opvallende gelijkenis met het hierboven afgedrukt lied uit het Liber amicorum. Deze overeenkomst is - vooral in de eerste strofe - zo sterk dat toeval wel uitgesloten moet worden. Men oordele zelf Een liedt wilt van de dronckaerts singgen hooren
Wie dat droncken drincken bestaet
En veel drancx wil versmooren
Dat hij bij tijts int wijnhuis gaet
Al eer een ander die plaets beslaet
Hijs wijs diet can oorbooren.
Soo laet u dan een peeckelhaeringh braeden
Off een eijntgien gesoutten worst
Dat can u ooc niet schaeden
En daer bij ooc een roggen corst
En lapt een volbier in u borst
So groot als ghij coondt laeden.
De vraag die zich hierbij opdringt is wie aan wie heeft ontleend en hoe dat dan precies mogelijk is geweest.
Men mag aannemen, en dit lijkt, gezien de data van beide gedichten, de meest plausibele hypothese, dat de anonymus uit het Liber amicorum als inspiratiebron voor Reael heeft gediend, wat impliceert dat deze laatste de auteur van het Liber moet hebben gekend. Misschien was dan de anonymus ook lid van de Amsterdamse kamer waar hij het lied uit het Liber reeds had voorgelezen. Het blijft natuurlijk een van de mogelijke hypothesen. Hij kan het lied ook elders gehoord hebben, en zekerheid zal in dit verband wel niet te krijgen zijn. | |
[pagina 158]
| |
[Drinklied]
Ga naar margenoot+ Daer quamen twee lien van Brugghe
Het was Nelleken en Paschier,Ga naar voetnoot+
Een pacsken op heuren rugghe,
Int Fortuijnken daer es goet bier.Ga naar voetnoot+
5[regelnummer]
En compt mij niet meer soe naer,Ga naar voetnoot+
Ghij rol, rulle marul,Ga naar voetnoot+
En compt mij niet meer soe naer,
Ghij rul, ghij rulleken.
Al sijn die kannekens cleine,
10[regelnummer]
Men tapse selden vol.
Men schrijfter twee voer eine,Ga naar voetnoot+
Daerof wordic soe dol.Ga naar voetnoot+
En compt mij niet naer
[etc.]
Tantwerpen op die Peerdemarct,
15[regelnummer]
Daer woont een schoon werdin,Ga naar voetnoot+
De weert die speelt opt hackebart,
Het joncwijf verstaet den sin.
En compt mij niet naer
[etc.]
Tantwerpen In de Croone,Ga naar voetnoot+
20[regelnummer]
Daer woent een schoon joncwijf,
Sij gheefter niet om een boone,Ga naar voetnoot+
Al stoot mense op heur lijf.
En compt mij [niet naer]
[etc.]
| |
[pagina 159]
| |
Ook dit is een volks drinklied dat echter sterk verschilt van de eraan voorafgaande tekst. De lokalisering begint in Brugge, maar schakelt in de tweede helft over op Antwerpen. In beide steden staan de herbergen centraal. Soms worden de namen ervan meegedeeld, van die op de ‘Peerdemarct’ te Antwerpen is dit misschien niet het geval (cf. voetnoot bij nr. 19). [Vergankelijkheid van het aards bestaan]
Ga naar margenoot+ Och mensch, waer op wildij u verlaten,
Ghij moet toch sterven, dat weetij wel,
Die doot die compt seer haestelijcken,
Seer onversienlijck ende snel.
5[regelnummer]
Oft ic dit altijd hadde in mijnen sin?
Maer och lasen, neen, neen ic blijf die ic bin,Ga naar voetnoot+
Ydel van herten en locht van sin.Ga naar voetnoot+
Och wonder ghevet mij, meer dan wonder.Ga naar voetnoot+
Dat wij sus licht van herten sijn,Ga naar voetnoot+
10[regelnummer]
Dat wij niet altijt en overdincken
Die bitter doot, die sware pijn.
Oft ic dit altijt etc.
Eij lasen, hoe bitter sal tscheijden wesen,
Als die siele uuten lichame gaet,
En moet in vreempde lande reijsen,
15[regelnummer]
Daer sij niemant en heeft die haer bijstaet.
Oft ic dit altijt etc.
Dat licham dat hem plach te verchieren
Met groote gheneuchte ende wellusticheijt,
Dat moet hem nu te vreden stellen,
Met een aut leijnen verworpen cleet.
Oft ic dit altijt etc.
20[regelnummer]
Maer als dat lichaemp daer doot sal ligghen
Dan eest seer vreeselijck om aen te siene,
Al ons vriendekens die wij daer hebben,
Sij sullen soo haestelijck van ons vlien.
Oft ic dit altijt etc.
| |
[pagina 160]
| |
Die siele die daer reden moet geven,Ga naar voetnoot+
25[regelnummer]
Van al dat lichaem heeft mesdaen,Ga naar voetnoot+
Och lasen, hoe droefelijck sal sij wesen,
Als sij voor d'oordeel Gods sal staen.
Oft ic dit altijt etc.
Ghij, jonghe mechdekens, wilt dit bedincken,
Wat u in deynde ghebeuren sel,Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot+
30[regelnummer]
Een hauten kiste van seven voeten,
En het luijden der clocken snel.
Oft ic dit altijt etc.Ga naar voetnoot+
Sij sijn seer wijs diet cunnen versinnen,
En laetent hem ter herte gaen,
Al eest dat wij de werelt beminnen
't Sal hier wesen alsoe haest ghedaen!
Oft ic dit altijt etc.
fin
De inhoud van de laatste volledige liedtekst staat in scherp contrast met die van alle andere. Het is een ernstige waarschuwing tegen het zich hechten aan de aardse genoegens en het cultiveren van precies die waarden die in de eraan voorafgaande liederen nochtans zo enthousiast bezongen werden. Als correctief en anticlimax daarbij vestigt het lied de aandacht op de kortstondigheid en de broosheid van het aardse bestaan waarover de ziel na de dood rekenschap zal moeten afleggen. |
|