Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 2005
(2005)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| ||||||||||||||||||
De schamele resten van de vroege Rijn-Maaslandse epiek
| ||||||||||||||||||
1. De inventaris en zijn inbeddingEr bestaan enkele pogingen om de oudste tekstgetuigen van de Middelnederlandse letterkunde te inventariseren. Bekend is die van Willem de Vreese (1932-33), die echter haar tijd heeft gehad. Wel nog een rol speelt die van Maurits Gysseling, die gepaard is gegaan met de publicatie van de stukken in zijn literaire Corpus (1980-87). Ze is in de literairhistorische discussie van de laatste decennia een belangrijk element geweest, maar heeft ook nogal wat kritiek over zich heen moeten laten gaan. Die heeft betrekking op de willekeurig schijnende achterste grens (het jaar 1300) en op de codicologische en paleografische speelruimte die men bij de datering van de documenten en hun volgorde en dus ook bij de beantwoording van de vraag of een tekst vóór of na 1300 is geschreven, in acht moet nemen. Voor de Hoogduitse overlevering heeft echter Joachim Bumke betoogd dat een caesuur omstreeks 1300 | ||||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||||
goed te verantwoorden is. ‘Die Zahlen deuten darauf hin, daß die Handschriftenproduktion am Ende des 13. Jahrhunderts sprungartig zugenommen hat. Offenbar hat sich um diese Zeit ein tiefgreifender Wandel im Literaturbetrieb vollzogen. Um dieselbe Zeit begann die Rezeption der höfischen Epik in der Stadt, wie das Beispiel Basel zeigt. Auch die enorme Vermehrung von deutschsprachigen Urkunden im letzten Jahrzehnt des 13. Jahrhunderts läßt sich damit in Verbindung bringen’ (Bumke 1987:49). Dat alles lijkt ook voor het westen van het Nederlandse taalgebied te gelden, maar daar is het chronologische contrast nog scherper, omdat de geringere adellijke productie uit de eerste periode er hoofdzakelijk een in het Frans was. Westnederlandse ridderepiek blijkt in de eerste helft van de 13de eeuw nog te hebben ontbroken (haar bestaan is in ieder geval niet gedocumenteerd) en kwam in de tweede helft maar aarzelend op gang.
Maar natuurlijk blijft de precisie van Gysselings caesuur (een jaartal) een willekeurig element. In de praktijk valt het echter in die zin mee, dat ze gehanteerd is als ‘omstreeks de wisseling tussen de 13de en de 14de eeuw.’ Het kan ook niet anders, omdat de handschriften en fragmenten geen dateringen bevatten. Maar ook deze ruimhartige interpretatie van de chronologische grens kan niet voorkomen dat er met betrekking tot de volledigheid van Gysselings inventaris twee vragen dienen te worden gesteld: is hij niet te volledig, m.a.w. bevat hij geen nummers die eruit geschrapt moeten worden, en is hij niet onvolledig, m.a.w. moeten er geen nummers aan toegevoegd worden?
Op die twee vragen geeft de jongste inventarisering, die van Hans Kienhorst (1999), een antwoord.Ga naar voetnoot2 Er moet wel op gewezen worden dat die in tegenstelling tot die van Gysseling geen Nederlandstalige handschriftinscripties (toevoegingen achteraf, die min of meer losstaan van de eigenlijke inhoud van het handschrift), maar uitsluitend handschriftfragmenten en handschriften omvat. Hoewel Kienhorst bovendien een paar gevallen die tot Gysselings inventaris behoren, in de 14de eeuw plaatst, namelijk het Detmoldse handschrift van Der naturen bloeme en het fragment Van den bere Wisselau (Kienhorst 1999:55 en 1988:222), is zijn lijst aanzienlijk langer: hij bevat twaalf handschriften of fragmenten die niet in Gysselings Corpus zijn opgenomen. Bij twee daarvan (het Luikse diatessaron en de Geraert van | ||||||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||||||
Viaene-fragmenten) wordt wel een datering in de vroege 14de eeuw voor mogelijk gehouden. De drie inscripties in handschriften die wel tot Gysselings, maar niet tot Kienhorsts inventaris behoren, zijn de Nederbergse geneeskundige recepten in een handschrift met Latijnse geneeskundige tractaten in de Bodleian Library in Oxford, de Noordlimburgse gezondheidsregels in een kalendarium van dezelfde bibliotheek en twee Minnedichten uit Ter Doest in een handschrift van de Antiquitates Judaicae van Flavius Josephus in de bibliotheek van het Groot Seminarie in Brugge. Daarvan zijn echter de Nederbergse recepten af te trekken, die door Thomas Klein voor Westfaals met Middelfrankische elementen worden gehouden (Th. Klein 2000:45).
De balans ziet er dan als volgt uit: Er zijn vier epische tekstgetuigen waarvan fragmenten zijn bewaard uit de tijd van ongeveer 1200 tot 1250. Zij stammen alle uit het Rijn-Maasgebied in de buurt van de huidige Nederlands-Duitse grens.Ga naar voetnoot3 Een ervan is de legende van een heilige uit die streek (Servaas), de drie andere zijn ridderepen, die op Franse originelen teruggaan (Floyris, Aiol, Henric en Claredamie). Chronologisch en geografisch sluit daar direct een getuige uit de artesliteratuur bij aan: de Noordlimburgse gezondheidsregels, die in of kort na 1253 zijn geschreven. Er is nog een fragment van een vierde ridderepos uit het Rijn-Maasgebied dat Gysseling onmiddellijk bij de drie andere laat aansluiten: de Nederfrankische Tristant. Hij dateert het in het midden van de 13de eeuw (ook in De Smet-Gysseling 1968:197). J.W. Klein 1995:13 situeert het echter in de tweede helft van die eeuw. Kienhorst 1999:53 plaatst het in het derde kwart, maar had het enkele jaren eerder (Kienhorst 1988:192) met een verwijzing naar Karin Schneider in het laatste kwart geplaatst. Die had (Schneider 1987:269) het schrifttype ervan beschreven als ‘sicherlich älter als (...) 1295, aber wohl kaum vor den siebziger Jahren.’ Daarmee komt het Tristant-fragment tussen de overige 25 teksten van Kienhorsts inventaris terecht. Maar zoals we zullen zien is er voldoende reden om het niet los te koppelen van de drie andere Rijn-Maaslandse ridderepen.
De overblijvende tekstgetuigen stammen alle uit de tijd na 1260, en wel vooral uit het laatste decennium van de 13de eeuw of rond de eeuwwisseling. Hun overlevering is hoofdzakelijk Vlaams en Brabants, maar ook het Rijn-Maasgebied is nog behoorlijk vertegenwoordigd. De ridderepiek heeft er met negen documenten nog altijd een belangrijk aandeel in; daar komen nog | ||||||||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||||||||
twee fragmentarisch bewaarde handschriften bij met de parodie van dat genre, de dierenepiek. Dat levert een vrij goed evenwicht op met de geestelijke literatuur, waarin eveneens verhalende teksten, die op de bijbel teruggaan of heiligenlevens bevatten, de toon aangeven.Ga naar voetnoot4
Het is zonder meer duidelijk dat een poging om al deze documenten, die in een tijdspanne van minder dan veertig jaar zijn geschreven, chronologisch te rangschikken, van te voren tot mislukking is gedoemd. Maar dat ten minste vijf van de zes eerder genoemde teksten uit het Rijn-Maasgebied, waarvoor we een speelruimte van meer dan een halve eeuw hebben, eraan vooraf zijn gegaan, is aan geen twijfel onderhevig. Aan die zes nu is een document uit dezelfde streek toe te voegen, dat in het Corpus Gysseling ogenschijnlijk tussen de wal van het ambtelijke en het schip van het literaire deel is gevallen en dat ook door Kienhorst niet wordt genoemd: het Glossarium Bernense. Maar dat heeft Gysseling opzettelijk niet opgenomen, omdat er kort voordien een boekuitgave van was verschenen, bezorgd door Louis de Man en Piet van Sterkenburg (1977). Die uitgevers vonden dat de datering ervan in de Bouwstoffen van het Middelnederlandsch Woordenboek, begin 14de eeuw, het veiligst leek (p. 20), maar J.P. Gumbert en J.J. van der Voort van der Kleij hebben het jaar daarop overtuigend aangetoond dat ‘Een datering in de eerste helft (zo niet het eerste kwart) van de 13de eeuw’ aangewezen lijkt (p. 183).
Het landschap met de situering van de Rijn-Maaslandse ridderepen tot na 1250 is zopas door Helmut Tervooren 2003:17 in kaart gebracht.Ga naar voetnoot5 Buiten de vier genoemde epen zijn er nog twee andere op geplaatst. Het eerste is Veldekes Eneide met twee punten, te weten Maastricht, in de streek vanwaar de dichter gekomen is en waar hij zijn Servaas schreef, en Kleef, waar hij de autograaf van zijn Eneide kwijtspeelde. Het tweede is de Rijnlandse Merlin, die op grond van de taal gesitueerd wordt in de driehoek Keulen-Jülich-Aken. De uitgever, Hartmut Beckers 1991:18 dateert dit fragment echter in de eerste helft van de 14de eeuw, ‘genauer vielleicht die Zeit um 1330-50.’ Bij Aken schrijft Tervooren nog zonder verdere precisering Karlsepik. Daar de oudste tekstgetuige van dit subgenre, fragment B van Karl und Galie, tussen 1260 en 1280 wordt gedateerd (Beckers 1983:1014), is het twijfelachtig | ||||||||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||||||||
of we deze Ripuarische tekst samen met andere stukken die in de Karlmeinet-compilatie terecht zijn gekomen, aan onze vroege inventaris mogen toevoegen. Laten we ze buiten beschouwing, dan valt de Ripuarische noordrand van ons vroege Rijn-Maaslandschap weg. Het gebied ten westen en ten noorden daarvan kunnen we echter verder opvullen met de documenten van de geestelijke epiek en de artesliteratuur uit de periode 1200 - kort na 1250. We hoeven daarbij de recepten die Gysseling ‘Nederbergs’ noemde, niet principieel uit te sluiten, omdat taallandschap en literatuurlandschap, zeker bij sterk verwante dialecten, niet volstrekt congruent hoeven te zijn. De lokalisering van de documenten die Tervooren op grond van de literatuur daarover heeft doorgevoerd, is op onze kaart overgenomen. De Servaas-fragmenten plaats ik in Maastricht, de ‘Nederbergse’ recepten schuif ik wat | ||||||||||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||||||||||
naar het noorden op, en wel aan de Westfaalse kant. De taal van de Noordlimburgse gezondheidsregels is volgens Braekman en Gysseling 1967:626 ‘in de streek van Venlo’ te lokaliseren. De klankverschijnselen in het Glossarium Bernense wijzen volgens De Man en Van Sterkenburg 1977:103 ‘onomstotelijk naar het Limburgs en voor een deel naar het Oostbrabants.’ Gumbert en Van der Voort van der Kleij 1978:199 preciseren: ‘Naar het midden van Belgisch-Limburg tenslotte, het gebied bij St. Truiden en Tongeren, wijzen de woorden hicstre en tornel.’ Halfweg tussen die twee steden ligt Borgloon, de plaats van het grafelijke hof van waaruit we (met behulp van een pijl) samen met Tervooren Veldeke met zijn onafgewerkte Eneide naar Kleef kunnen laten vertrekken. Dat is dan het enige werk op ons kaartje dat niet door een tekstgetuige uit de streek en uit de behandelde periode is bewaard. Twee verdere pijlen geven het geografisch verband tussen het verloren origineel en het bewaarde fragment van de Floyris en van Henric en Claredamie aan. | ||||||||||||||||||
2. De handschriftenDat niet alleen de bewaarde oudste epische werken, maar ook de oudste artesteksten uit het beschreven Rijn-Maaslandse gebied stammen, kan geen toeval zijn. Gumbert en Van der Voort van der Kleij 1978:199 attenderen op de ‘gelijkenis in schrift tussen Bernense en de Servaes-fragmenten’ en houden het voor ‘zinvol erop te wijzen dat deze uit hetzelfde gebied afkomstig zijn.’ De opkomst van een volkstalige letterkunde in het Rijn-Maasgebied heeft zich dus niet tot verhalende teksten beperkt. De manier waarop de liederen van Veldeke zijn overgeleverd, maakt verder duidelijk dat die letterkunde ook minnelyriek bevatte.Ga naar voetnoot6 De resten van rijmen en assonanties in de Noordlimburgse gezondheidsregels verbinden overigens ook dat document formeel met de oudste epische tekstgetuigen uit de streek. In wat volgt beperk ik me echter tot de bewaarde documenten met een epische inhoud, en wel in codicologisch en in verstechnisch opzicht. Het lijkt niet verstandig, het ene heiligenleven van de vier ridderepen los te maken. Verstechnisch heeft de Servaas zijn plaats tussen die epen. Voor zover de fragmentarische overlevering conclusies toelaat, bestond er ook in de handschriften geen scheiding: de Floyris-fragmenten stammen uit dezelfde codex als stukken van twee heiligenlevens: Aegidius en Silvester.Ga naar voetnoot7 | ||||||||||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||||||||||
‘Die ältesten Epenhandschriften, die noch im 12. Jahrhundert oder am Anfang des 13. geschrieben sind, zeigen ein sehr einheitliches Erscheinungsbild. Sie sind alle ziemlich klein, etwa 20 cm hoch und 10-15 cm breit, fast alle einspaltig beschrieben, und die Verse sind in der Regel nicht abgesetzt’ (Bumke 1987:51-52). Aan deze beschrijving beantwoorden onze oudste drie fragmentarische tekstgetuigen: Servaas, Floyris en Aiol.Ga naar voetnoot8 Dat de verzen er ‘nicht abgesetzt’ zijn, is zo te begrijpen dat ze op de doorlopende regels slechts door een punt na de rijmwoorden zijn gescheiden. Wel heeft het Floyris-fragment twee kolommen. Deze drie handschriften staan dus kennelijk in het zuidoostelijke (Hoogduitse) verband van Bumkes schets. De vierde tekst in ons rijtje, tevens het derde ridderepos, is lang zoek geweest, maar werd in 1981 in de universiteitsbibliotheek van Krakau teruggevonden (Milde 1984). Daar een Franse brontekst niet bekend is, stond hij in de literatuur eenvoudig geboekt als een ‘episch fragment (uit de IJselstreek)’. Gilbert de Smet gaf hem in 2002 de naam Henric und Claredamie, naar de hoofdpersonages. Het fragment vertoont overeenkomst met de overlevering van de drie vorige werken: klein formaat, één kolom, verzen door een rijmpunt gescheiden.Ga naar voetnoot9 Wel staat op elke regel slechts één door het rijm verbonden verspaar: de rechterrand van het schriftblok is dus in tegenstelling tot de drie vorige handschriften meestal niet gevuld. Kienhorst 1999:62 meent dat de lay-out van het fragment niet aan de ‘Duitstalige overlevering’ gerelateerd mag worden. Hij beroept zich op een studie van Hasenohr, die op een gewoonte van Anglo-Normandische kopiisten uit de 12de eeuw wijst om twee of drie verzen (speciaal paarsgewijs rijmende verzen) die syntactisch en versificatorisch een eenheid vormen, op een nieuwe regel te laten beginnen. In een handschrift van de Bestiaire van Philippe de Thaon eindigt een ‘zin’ vaak ‘met het eerste (zes- of achtsyllabige) vers van een rijmpaar. Dat blijkt eveneens het geval te zijn bij het “episch fragment”.’ Uit de hierna volgende constateringen in verband met ons fragment zal blijken dat deze argumentatie niet overtuigt. We hoeven integendeel slechts aan te nemen dat de kopiist van Henric en Claredamie (in de traditie van de oude oostelijke handschriften?) één stap verder is gegaan door na elk tweede lid van een verspaar de regel af te breken en zo de rijmstructuur van het gedicht te verduidelijken. | ||||||||||||||||||
[pagina 60]
| ||||||||||||||||||
Het Tristant-fragment stamt uit een codex die duidelijk groter was dan de vier vorige, ongeveer 275 × 175 mm (De Smet-Gysseling 1967:199). Het heeft twee kolommen met onder elkaar staande verzen, wat in de loop van de 13de eeuw bij volkstalige versteksten wel in grote delen van West-Europa gebruikelijk wordt. Hier en daar staat nog een rijmpunt. Het fragment vertoont een opvallende bijzonderheid: het met een kleine letter beginnend tweede vers van elk rijmpaar springt in, vanaf een tweede kantlijn van de kolom, of anders geformuleerd: we hebben te maken met ‘in eine zusätzliche Spalte ausgerückten Majuskeln des jeweils ersten Reimpaarverses’ (Tomasek 2002:83).Ga naar voetnoot10 Dat wijst volgens Karin Schneider 1987, 1:269 op verwantschap met 13de-eeuwse handschriften uit het zuidoosten van het Hoogduitse gebied. Kienhorst, die in 1988:193 die opvatting nog onderschreven had,Ga naar voetnoot11 noemt ze in 1999:61 ‘minder waarschijnlijk’. Hij ziet in die bijzonderheid, weer met een verwijzing naar Hasenohr en naar een oud artikel van Paul Meyer, een overname van een ‘artificieel relict’ uit handschriften van Franse versromans. Het einde van rijmende versparen moest met het einde van syntactische eenheden samenvallen. Dat wordt in een aantal handschriften door het uitspringen van de eerste regel ervan zichtbaar gemaakt en blijft na het doorbreken van die eenheden in jonger dichtwerk soms gehandhaafd. Tomasek 2002:83 wijst er echter op dat het genoemde kenmerk van het Tristant-fragment ‘auch in einigen Gottfriedcodices’ te vinden is. Maar aan dit alles is toe te voegen dat het ook voorkomt in een van de zes fragmentarisch bewaarde handschriften van de Anglonormandische versie van Thomas: het manuscript Sneyd in de Bodleian Library in Oxford (French d. 16) uit het einde van de 12de eeuw: zie Tristan et Yseut 1995:1239, waar gesteld wordt dat ‘ce procédé se rencontre dans plusieurs manuscrits de l'ouest de la France et d'Angleterre’. Het is dus niet uitgesloten dat we met een traditie in Tristan-handschriften te maken hebben die van de overlevering van Thomas via die van Gottfried tot ons fragment reikt. Maar anderzijds is ook denkbaar dat het om een verschijnsel gaat dat in de Westeuropese traditie van literaire handschriften als betrekkelijk zeldzaam fenomeen vrij ruim verspreid was. In dat geval lijkt het niet onmogelijk, het te interpreteren als een schakel in een ontwikkeling van handschriften waarin paarsgewijs rijmende verzen nog niet afgezet werden, naar handschriften waarin ze ‘gewoon’ onder elkaar staan. | ||||||||||||||||||
[pagina 61]
| ||||||||||||||||||
Het representeert dan daarin een niet echt doorgebroken derde fase, waarin de versparen als zodanig nog zichtbaar worden gemaakt, maar toch al minder nadrukkelijk dan in de tweede, die door Henric en Claredamie vertegenwoordigd wordt. Zulke ontwikkelingen van fase 1 naar fase 4 konden in principe overal voorkomen waar een literaire handschriftentraditie bestond. Een systematische inventarisatie van de handschriften waarin het verschijnsel voorkomt, zou hier klaarheid kunnen scheppen.Ga naar voetnoot12
In het artikel van Tomasek gaat het om de verhouding van ons fragment tot het beroemde werk van Gottfried von Straßburg en andere Tristan-gedichten. Hij verwerpt de opvatting dat het Tristant-fragment de rest van een zelfstandig Nederfrankisch Tristan-epos zou zijn en argumenteert dat het uit een Gottfried-codex stamt. Die codex moet dan een vervolg op het onvoltooide epos van Gottfried hebben bevat, waarin de dood van Tristan en Isolde wordt verteld. Het fragment bevat een stuk van de aanloop van die scène, op basis van de Tristan-versie van Thomas. Tomasek laat echter zien dat de dichter daarbij rekening heeft gehouden met de handeling in een gedicht Tristan als Mönch, dat in twee (weliswaar jongere) Gottfried-codices op het onvoltooide werk van de Straatsburgse meester volgt.Ga naar voetnoot13 Tomaseks argumentatie kan hier niet in detail nagetrokken worden, maar dat de dichter van de Nederfrankische Tristant met de handelingsconstellatie in de Alemannische Tristan als Mönch rekening heeft gehouden, lijkt me zeer waarschijnlijk. Zijn blik naar het zuiden is dan ook compatibel met het voorkomen van het genoemde kenmerk van de opmaak in juist drie codices van de overleveringstak van Gottfrieds Tristan waartoe ook de twee handschriften behoren die daarnaast het gedicht Tristan als Mönch bevatten. Of de dichter uit het Rijn-Maasgebied het voorafgaande hoofddeel van het verhaal in een (Alemannische) taalvorm heeft overgenomen die nog min of meer met die van Gottfried overeenstemde (zoals Tomasek lijkt te veronderstellen), of het (vergelijkbaar met de Middelnederlandse Nevelingen-fragmenten en de Brandaan) in zijn eigen | ||||||||||||||||||
[pagina 62]
| ||||||||||||||||||
literatuurtaal heeft omgezet, kunnen we hier in het midden laten. Voor ons betoog is wel van belang dat ons fragment een getuige is van een literatuurbeweging van het Hoogduitse gebied naar het Rijn-Maasland na 1250. De samenhang was dus toen nog niet verbroken. | ||||||||||||||||||
3. De versificatieOok in de versificatie van onze vijf teksten kan een evolutie worden geconstateerd. Het is er een van een grotere vrijheid naar meer gebondenheid en dan binnen deze laatste in zekere zin weer naar meer vrijheid.
Aan het begin van deze ontwikkeling staat niet der Servaas, maar wel de Trierse Floyris, waarvan het origineel overigens vaak vroeger wordt gedateerd: omstreeks 1160. Winkelman 1977:13-14, die een overzicht van eerdere dateringspogingen geeft, besluit echter: ‘Das Werk wurde vermutlich um 1170 (spätestens bis 1180) gedichtet.’ De Floyris vormt in het ruimere Rijnlandse verband geen absoluut beginpunt. Helmut de Boor 1953:32 meent weliswaar dat zijn dichter ‘noch keine Zügelung des Verses’ kent, een verschijnsel dat hij voor het eerst in de Straßburger Alexander (‘um 1160-70 entstanden’, p. 31) gerealiseerd meent te zien. Maar er is niet naast te kijken dat de verslengte in de Floyris een duidelijke onderste en bovenste grens heeft. Die ligt bij zes en bij tien syllaben.Ga naar voetnoot14 Ik zie daarin geen verschil met de Straßburger Alexander,Ga naar voetnoot15 en evenmin in het aantal heffingen in het vers, dat tussen twee en vier varieert, zodat wanneer de datering omstreeks 1160 juist zou zijn, de Floyris toch een primeur heeft. Dat is echter niet het geval met de rijmen. Hier stelt De Boor 1953:31 in verband met de dichter van de Straßburger Alexander: ‘die Forderung des reinen Reimes erhob er noch nicht.’ Zo absoluut gesteld is dat juist, maar in verhouding tot de Floyris is het aantal zuivere rijmen in de Alexander toch aanzienlijk hoger. Ik heb in de Floyris 149 versparen geteld waarvan het rijm gecontroleerd kan worden.Ga naar voetnoot16 Daarvan hebben er 64 assonanties of nog sterker divergerende | ||||||||||||||||||
[pagina 63]
| ||||||||||||||||||
‘rijmwoorden’, 59 zuiver rijm en 26 een rijm waar iets op aan te merken valt.Ga naar voetnoot17 Voegen we deze laatste paren een beetje ruimhartig bij die met zuiver rijm, dan kunnen we zeggen dat in de Floyris iets meer dan 57% van de rijmen zuiver is.Ga naar voetnoot18 Dat is dus nog ver van het ideaal van het zuivere rijm verwijderd.Ga naar voetnoot19
Een aspect van de versificatie in de Floyris dat moeilijk exact te kwantificeren is, betreft de verhouding van de verseinden en de grenzen van syntactische eenheden (zinnen en zinsdelen). Ze vallen meestal duidelijker samen aan het einde van een verspaar dan aan het einde van het eerste lid daarvan. Maar daar staat tegenover dat, hoewel echte enjambementen ontbreken, vloeiende overgangen vaker tussen twee versparen dan tussen twee verzen van een paar worden aangetroffen, zo in (122/) 123/124 Do clagete die althere. dat her die haue mere. so uirlorn hauete, in 127/128, 129/130, 139/140, 187/188, 193/194 en 201/202. Een tegenvoorbeeld is 158/159 do wart die urowe here. iruerit uil sere.
Over de versificatie van Veldekes dichtwerk is al veel geschreven, maar het aantal verzen dat is overgeleverd in een taal en een vorm die zijn originele werk dicht benadert, is zeer beperkt. We vinden het in de Servaas-fragmenten. Die omvatten 487 verzen, meer dan de Trierse Floyris dus, maar ze stammen wel voor een groot deel uit vertikaal doorgesneden folio's, waardoor ze meestal onvolledig en vaak zonder de rijmwoorden zijn overgeleverd. We kunnen er wel de tekst van het volledige jonge handschrift naast leggen. Die leert ons dat het oude rijmgebouw, op enkele slordigheden en ook ingrepen na, wel dikwijls in een andere spelling, na drie eeuwen intact is gebleven. Minder bruikbaar is het jonge handschrift voor het onderzoek naar de vulling van het vers, want de 15de-eeuwse kopiist heeft het vaak langer gemaakt door er meer woorden in te stoppen. Maar er blijven in de | ||||||||||||||||||
[pagina 64]
| ||||||||||||||||||
fragmenten voldoende volledige verzen over om te constateren, dat in de oude tekst de verslengte en het aantal heffingen goed met de Trierse Floyris overeenstemmen.
Bij de rijmen is er echter een groot verschil. Die zien er bijna doorlopend zuiver uit. In het onderzoek is het overigens gebruikelijk geweest, aan te nemen dat Veldeke inderdaad systematisch zuiver rijmde. Een bevestiging daarvan (of was het de bron van het geloof?) vond men aanvankelijk in de uitspraak van de 13de-eeuwse dichter Rudolf von Ems: von Veldeke der wîse man / der rehter rîme alrêrst began, waarin echter met de rîme vermoedelijk de verzen bedoeld zijn (vgl. o.a. Minis 1963:10, waar uitspraken van 13de-eeuwse dichters over Veldekes kunst geanalyseerd worden). In de laatste decennia is, na aanzetten bij Theodor Frings en Gabriele Schieb, die opvatting in niet onbelangrijke mate gerelativeerd (zie o.a. Th. Klein 1971 en Goossens 2003). Het probleem wordt echter doorkruist door de aanname dat Veldeke ernaar gestreefd heeft, zoveel mogelijk ‘neutrale’ rijmen, d.w.z. rijmen die in een zo groot mogelijk gebied geldig waren, te gebruiken (hierover vooral Th. Klein 1985). Daardoor heeft Veldeke zijn rijmmogelijkheden beperkt, maar groeit tegelijk de kans dat zijn rijmen in delen van het gebied dat hij op het oog had, niet zuiver waren. In de bewaarde rijmen van de Servaas-fragmenten beantwoordt voor het oog bijna alles aan het ideaal van het zuivere rijm. Voor het oog: want het rijm Seruas / was, dat in de verzen 641/642 bewaard is, in 5323/5324 en 5773/5774 met zekerheid gereconstrueerd kan worden en in het jonge handschrift elders nog vaak (in de spelling Seruaes / was) voorkomt, bevat verschillende vocalen.Ga naar voetnoot20 Hetzelfde geldt voor clo[st(e)re] / costre in 5349/5350 en wellicht ook voor twee gevallen waarin het vocalisme verschillend is geschreven: triere / ere in 1007/1008 en uerwargte / uorgte in 5883/5884. Ook in het consonantisme zijn er een paar afwijkingen: lof / biscop in 613/614 rijmen alleen in het gebied met tweede klankverschuiving, waar Limburg niet toe behoort maar wel aan grenst, en dorfte / uo[rgte] in 5909/5910 rijmen slechts in de veronderstelling dat een uitspraak met ch in dorfte van het schriftbeeld afweek.Ga naar voetnoot21 Spellingverschillen | ||||||||||||||||||
[pagina 65]
| ||||||||||||||||||
bij zuiver rijm zijn in principe niet onmogelijk, zoals het rijm beuonden / stunden in 5321/5322 bewijst. Veldeke is tenslotte niet afkerig van het rime riche: warheit / cristenheit 1003/1004, selecheit / warheit 6111/6112, beschejdenlike / bedechtenlike 6191/6192.
In verband met de verhouding van verseinde en einde van een syntactische eenheid valt een verschijnsel dat al in de Floyris te constateren viel, in de delen van de Servaas die door de fragmenten geheel of gedeeltelijk gedekt worden, nog veel duidelijker op: vloeiende overgangen komen veel vaker voor tussen twee rijmparen dan tussen twee verzen van een paar, zo in (623/) 624/625 Dv dat was ergangen. dat si hadden entfangen. Heren biscop als hen wale getam, 932/933 idog nemogten si di dat. Bit eme nit uolbrengen en 980/981 des is di stat dar na. Geheiten traiectum, die al niet meer zo ver van enjambementen verwijderd zijn. De Graaf 1980:133 heeft in de eerste 500 verzen in een uitgave van de Servaas (wel die van Van Es) de punten achter de eerste en de tweede regel van rijmparen geteld en komt tot een verhouding 2: 1. Maar het is niet zo dat de samenhang van vers- of verspaareinde en syntactisch einde bij Veldeke systematisch zou zijn doorbroken, m.a.w. dat hij van rijmbreking een geliefd procédé zou maken.
Ook voor de versificatie van de Aiol is er al herhaaldelijk aandacht geweest, zij het dan pas in het laatste kwarteeuw. Ik begin met een aspect dat nog niet is belicht: de rijmen. Die zijn nog zuiverder dan bij Veldeke. Op 264 controleerbare rijmparen zijn er slechts drie met een -e/-en-rijm (117/118 sinne / minnen, 399/400 dru[t]saten / ate, 430/431 sake / maken), één met een zeker (483/484 rikelike / uermetenlike) en één met een onzeker rime riche (151/152 untfaen / geu[aen], met stemloze assimilatie in het eerste lid). Er zijn wel een paar gevallen bij die rijmen voor het oog zouden kunnen zijn: 190/191 sachte ‘zacht’ / lachte ‘legde’ en 599/600 sal ‘zaal’ / al. Zacht vertoont in het Middelnederlands nog veelal lang vocalisme, en dat is uitgerekend in de moderne dialecten van Venlo (Alsters e.a. 1993:290) en Roermond (Kats 1985:329) in de realisatie zaach (met ā) bewaard (in mijn Genks heeft zoocht â). Wat zaal betreft, dit woord zou omstreeks 1200 al een ā moeten hebben, maar nog geen apocope mogen vertonen (mnl. sāle). Er zijn maar twee rijmparen die ook voor het oog een afwijking bevatten: 200/201 mordenere / palteniere (of mogen we in dit laatste de i aftrekken?) en 222/223 gunbaut / walt. Maar in het laatste geval is de afwijking slechts schijnbaar: walt is een vroeg voorbeeld van een verschijnsel dat zich in spellingen van Limburgse plaatsnamen als Aldenbiesen en Posterholt tot vandaag heeft gehandhaafd: de in de 13de eeuw al volop gevocaliseerde l (voorbeelden te | ||||||||||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||||||||||
over in het Goederenregister van Aldenbiesen) wordt nog steeds geschreven. Die vocalisering kwam en komt hier niet alleen voor d en t voor zoals in het Nederlands, maar ook voor andere consonanten (bauk voor balk, wouf voor wolf): vgl. Leenen 1941. De Aiol levert er overigens een mooi voorbeeld van: in 197 rijmt eruougen ‘vervolgen’ op ougen ‘ogen’. Dat is dus een grof dialectische vorm, die samen met dochten voor ‘doopten’ in 723 (in rijm op mochten) verduidelijkt, dat de Aiol-dichter, in tegenstelling tot Veldeke, die naar neutrale rijmen streeft, zijn grote rijmzuiverheid in sommige gevallen juist bereikt door dat niet te doen.
De twee aspecten van de Aiol die wel al zijn onderzocht, zijn de vulling van het vers en de verhouding van verseinde en syntactisch einde. Nadat Zieleman in 1987 de Aiol een ritmisch gedicht met isosyllabische verzen had genoemd, heb ik (Goossens 2002) betoogd, dat hij in viervoetige jamben is geschreven, die in bepaalde opzichten de Latijnse en Franse traditie nog laten doorschemeren waaruit zijn metriek is ontstaan. Het tweede aspect is, na een aanloop door De Graaf 1980, vooral onderzocht door Van den Berg 1981 en 1983. Zijn stelling, dat de Aiol gedicht zou zijn in lange verzen met binnenrijm (gehandhaafd in Van den Berg en Berteloot 2003), hoeft ons in dit verband niet te interesseren, wel de basis waarop die hypothese steunt: de eerste helften van rijmparen zijn voor 72% verzen die het eerste deel van een zin of bijzin bevatten (Van den Berg 1983:168). Dat wordt gelinkt aan de berekening van De Graaf, dat het aantal zinseinden aan het eind van het eerste vers van een paar viermaal kleiner is dan aan het eind van het tweede. Ter precisering: De Graaf heeft eigenlijk aan het einde van versregels punten geteld en moet dus de oude uitgave van Verdam gebruikt hebben. De Aiol-dichter is dus zeer zuinig met rijmbrekingen, maar ze komen wel degelijk voor, zo tweemaal in 455-459: in sinen munt hi ůne slůch. die hant ende bet ungeuůg. hůf hine uan der erden ho. bet torne dans hi ůne so. dat ůn die winster lippe reit. Of de verwerking van de syntaxis in de versbouw van de Aiol voor zijn tijd modern of juist ouderwets was, kunnen we hier open laten. Zeker is dat zijn dichter wat het rijm betreft modern en wat de versvulling betreft zelfs revolutionair was.
De 118 nagenoeg volledig bewaarde verzen op het eerste en de restantjes van 29 andere op het tweede blad van Henric en Claredamie leveren interessante informatie over de versificatie van dit gedicht. Het was in teksteenheden van verschillende lengte ingedeeld, die met een rode lombarde begonnen, paarsgewijs rijmden en afsloten met vier verzen met doorlopend hetzelfde rijm. De laatste twee van die vier verzen beginnen in het fragment telkens met het | ||||||||||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||||||||||
woord Got en bevatten een vrome wens in verband met de verteller en zijn werk: 55/66 Got, de mi ter werelde sande, / de behude mi an rehte stande (God, die mij geschapen heeft, moge mij standvastigheid [in het voltooien van mijn werk] verlenen). 111/112 Got late mi noc so gien / ende dit ende nit uertien (God late mij nog zo [voort]spreken en het einde niet uitstellen). De lengte van deze teksteenheden is verschillend. Van de eerste zijn 56 verzen bewaard, maar het begin ontbreekt. De tweede bevat eveneens 56 verzen, maar is (op een paar woorden na) volledig. Van de derde zijn slechts de eerste zes verzen bewaard. Het tweede blad ging vermoedelijk aan het eerste vooraf. Zijn veertiende regel bevat het begin van zo een slotverspaar, maar daar we de plaats van het dubbelblad in de katern niet kennen, kunnen we uit ons fragment alleen maar opmaken dat de lengte van de teksteenheden varieert. Volgens De Smet 2002:643 herinneren ze aan Franse laisses.
Een tweede zeer opvallend kenmerk vormen de vergaande rijmbrekingen met behulp van soms krasse enjambementen. Enkele voorbeelden: 6/7 de alle dinc te sinen / gebode staen, 12/13 sine mohten mer dan ein lof / helpe uerlien, 24/25 si enboit dat si solde / entsegen den uerwaten, 30/31 do dat or mvder uernomen / hatte. Maar ook tussen twee leden van een rijmpaar komen, zij het minder talrijk, zulke sprongen voor, zo in 5/6 ent gerne zů vnsen gode / kerde, de alle dinc te sinen gebode / staen en 59/60 dat si or gescheidhen / hatte uan den heiden. De verdeling van dit verschijnsel over het bewaarde deel van het gedicht is zeer ongelijk, maar Henric en Claredamie schijnt hier toch een voorbode te zijn van een procédé dat b.v. enkele decennia later in de Kopenhaagse Lutgart veelvuldig zal worden toegepast.
De andere kenmerken springen tegen de achtergrond van de vorige gedichten niet zo in het oog. De rijmen zijn zo goed als doorlopend zuiver. Een paar spellingverschillen (99/100 entfiengen / begingen, 105/106 duhte / mohte) hebben geen belang. Twee andere afwijkingen kunnen op de rekening van de kopiist worden geplaatst: 81/82 kirsten / wisten (1. in 81 kristen?) en 97/98 reken / recken (vermoedelijk stond in 97 oorspronkelijk trecken). Zo blijft er op 58 controleerbare rijmparen slechts één onregelmatig over: 37/38 te siene ‘te zijn’ / gemeine. De verzen zijn gemiddeld wat korter dan in de drie vorige epen: de grote meerderheid (92 op 116 controleerbare verzen) heeft tussen 6 en 8 syllaben en twee of drie heffingen. Maar er is een eenzame uitschieter naar boven (12 syllaben in het geciteerde vers 6) en een naar beneden (4 in vers 13 helpe uerlien).
De Tristant heeft iets van de elegantie van Gottfrieds gedicht: doorlopende matiging van de lengte der verzen (nooit meer dan negen, nooit minder dan | ||||||||||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||||||||||
zes syllaben), die vaak als jambische drievoeters gelezen kunnen worden. Ook doorlopend zuivere rijmen. Een uitzondering lijkt 135/136 schienen / enen te zijn. Hierin is schienen ‘betonen, bewijzen’ (mnl. en mhd. scheinen) het causatief van schijnen; het rijm kan als scheinen / einen of schenen / enen herschreven worden. Ook enkele andere paren die een ie bevatten, lijken onregelmatig te zijn: 37/38 geriet ‘gereed, bereid’ / niet, 55/56 geriede ‘gereed, bereid’/ gebiede, 57/58 siele / tonhiele ‘tot onheil’, 75/76 geriede / geschiede. In deze paren rijmt telkens een woord met een vocalisme dat op een oude diftong ai teruggaat (Nederlands ei of ‘scherplange’ ee) op een woord met een ie. Dat betekent wel dat we hier niet met rijmen voor het oog te maken hebben. Evenals in de Aiol wordt hier vermoedelijk doorlopende zuiverheid van het rijm bereikt door in geval van nood een beroep te doen op een regionalisme, in casu de foneemsamenval van ai en ie. Op kaarten van die historische diftongen in de FAND II/III vallen die samen op een aantal plaatsen in het centrale westen van Belgisch Limburg en zijn er sporen van te vinden in de Liemers/Achterhoek. Dat laatste zou goed overeenstemmen met de lokalisering van ons fragment door De Smet 1967:224 (‘östlich oder nordöstlich von Nimwegen’) waar zich Tervooren 2003 bij aangesloten heeft. Het rijm 63/64 heden / gereden daarentegen kunnen we met De Smet p. 225 een literair rijm noemen, dat niettegenstaande het (zuid)oostelijk verband van het gedicht, waar in 63 huden zou moeten staan, naar het westen wijst.
Verseinden en einden van syntactische eenheden vallen in de Tristant in de regel samen. Af en toe komt een niet opvallende rijmbreking voor (28/29 so dat ic heme nimmer / Minen dienst nontsegede, 98/99 do di twie weder keren / Van dien turnoyen wolden, opvallender 136/137 ine hebbe niet mer enen / Trost tv desen dingen en 144/145 di heft menegerslachte / Saluen vnde krût. Binnen het rijmpaar zijn zulke overgangen nog minder talrijk. Ik heb er één enjambement gevonden: 105/106 (-107) D[at] si di komenden sluogen / dot. dat mvoste wrugen / Te hant dier knech[t]e ruopen. Alles samengenomen maken de 158 verzen van het fragment, waarvan het taalgebruik nochtans niet gemakkelijk is, een indruk van evenwicht, die al een traditie veronderstelt. | ||||||||||||||||||
4. SlotbeschouwingZowel in de materiële gestalte van onze epische fragmenten als in hun versificatie is dus een ontwikkeling vast te stellen. De materiële gestalte: van kleiner naar groter formaat, van volgeschreven regels in meestal één kolom via regels met versparen naar onder elkaar geschreven verzen, waarbij echter de | ||||||||||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||||||||||
versparen als zodanig nog optisch herkenbaar zijn. Die evolutie kan men zo interpreteren, dat het Rijn-Maasland nog niet uit zijn samenhang met het Hoogduitse gebied was losgemaakt en er zelfs na 1250 nog impulsen van ontving. Maar we kunnen ons ook afvragen, of een verklaring van de evolutie niet zonder zulke expliciete impulsen uitkomt, m.a.w. of ze niet spontaan mogelijk is geweest in een gebied waar telkens opnieuw handschriften met epische teksten in de volkstaal werden vervaardigd en dat deel uitmaakte van een groter Westeuropees geheel waar een lay-out met twee kolommen de gewone werd.
Ook in de versificatie is er evolutie, met een toenemend streven naar zuiverheid in het rijm, die bij Veldeke, in tegenstelling tot wat vaak wordt aangenomen, nog niet volkomen is, en na hem soms slechts bereikt wordt door gebruik te maken van opvallende regionalismen. Ook met een toenemend streven naar regelmaat in de versvulling, waarbij de Aiol met zijn invoering van jambische viervoeters een heel bijzondere plaats inneemt. De twee volgende epen nemen dat procédé weliswaar niet over, maar een verder gaande controle op de verslengte, vooral in het Tristant-fragment, is onmiskenbaar. Een opvallend gebruik van rijmbrekingen en enjambementen is vooral in Henric en Claredamie vast te stellen. Dit procédé zullen we een paar decennia later dan met het metrische van de Aiol in de Kopenhaagse Lutgart verenigd zien. Die combinatie verraadt in dat Brabantse werk een samenhang met het oostelijke landschap, een samenhang die Van den Berg en Berteloot 2003:40 in verband met de analytische versificatie ook aannemen. Maar dat omstreeks dezelfde tijd een oriëntatie van het Rijn-Maasland naar het westen was begonnen, is, zoals dezelfde auteurs een bladzijde eerder met de stukken in de hand aannemen, nog zekerder. | ||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||
[pagina 70]
| ||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||
[pagina 71]
| ||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||
[pagina 72]
| ||||||||||||||||||
|
|