Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 2005
(2005)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |||||||||||||||
Ortelius bij het graf van Jan van Mandeville
| |||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||
zuiden, langs Spa, Stavelot, Bastenaken, Aarlen en Luxemburg. Van daar reisde men door Lotharingen naar Nancy om ten slotte in St.-Nicolas-de-Port - het einddoel van een pelgrimage naar de schrijn waarin een vinger van Sint-Nicolaas vereerd werd - het zuidelijkste punt van de reis te bereiken. Hierna volgden de reizigers de loop van de Moezel. Zij bezochten Metz, Sierck, Igel, Trier, Neumagen, Cochem en Koblenz. Hier eindigt het verslag. Over de voortzetting van de reis naar de beurs in Frankfort vernemen wij niets meer.
De auteurs maken melding van geografische bijzonderheden en verwijzen daarbij steeds naar klassieke schrijvers, zoals Caesar en Tacitus. Zij beschrijven antieke monumenten, kerken, kloosters en andere bouwwerken langs de route en verwijzen daarbij naar feiten uit de geschiedenis van Oudheid en Middeleeuwen. Middeleeuwse auteurs als Sigebert van Gembloers, maar ook eigentijdse humanistische geleerden worden met respect vermeld. Daarentegen verneemt de nieuwsgierige lezer nergens met welke vervoermiddelen en in welke etappes de reis werd gemaakt, noch hoe en waar de reizigers hebben overnacht, en waar ze hebben gegeten. Alleen de afstanden tussen de bezochte plaatsen worden vermeld, in mijlen (afgekort met de letter M), waarbij een mijl met een afstand tussen 5,5 en 6,5 kilometer gelijkstaat.
In plaats van de reizigers op hun tocht te volgen vraag ik hier aandacht voor slechts één programma-onderdeel van hun reis, namelijk hun bezoek aan het klooster van de Wilhelmieten onder de rook van Luik (de naam van het Luikse station ‘Guillemins’ herinnert tot op de dag van vandaag aan dit na de Franse Revolutie opgeheven klooster). Als een onzichtbare getuige sluit ik mij in gedachten bij het gezelschap aan.
In de kloosterkerk treffen de reizigers een graftombe aan met een in steen gebeitelde Latijnse inscriptie, die ik als volgt vertaal: Hier ligt de edelman Heer Jan van Mandeville, bijgenaamd ‘[Jan] met de baard’, ridder, heer van Campdi, geboren in Engeland, hooggeleerd geneesheer en zeer vroom redenaar, een gulle schenker van goederen aan de armen, een man die, na de hele wereld doorreisd te hebben, de laatste dag van zijn leven heeft beëindigd in Luik, in het jaar Ons Heren 1371, op 17 november.Ga naar voetnoot2 | |||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||
Op de zerk was de gebeeldhouwde beeltenis te zien van een ridder in volle wapenrusting, met aan zijn voeten een leeuw. Hij had een gevorkte baard en bracht zijn hand met een zegenend gebaar naar het hoofd, met de inscriptie: Vos ki paseis sor mi pour lamoer deix proies por mi (‘Gij die over mij heen loopt, bid voor mij terwille van de liefde Gods’). Het schild was leeg, dat wil zeggen: toonde geen wapenteken. De reizigers vernamen dat er vroeger een koperen plaat met het wapen van de grote reiziger op bevestigd was geweest, een wapen dat door hun zegslieden in heraldische termen werd beschreven. Voorts werden hun Mandeville's zwaarden getoond, benevens zijn zadel en de sporen die hij, naar men hun meedeelde, gedragen zou hebben op zijn wereldreis.
Een intrigerend en verrassend bericht! Intrigerend om wat ons hier wordt meegedeeld, verrassend vanwege het feit dat onze humanistische toeristen zoveel belangstelling aan de dag leggen voor het grafmonument van een veertiende-eeuwse reiziger. Op beide aspecten wil ik nader ingaan.
Naar de beschrijving te oordelen moet het graf van Jan van Mandeville, dat Ortelius en zijn gezelschap getoond werd, door een gebeeldhouwde zerk zijn afgedekt. Uit de woorden Vos ki paseis sor mi leid ik af dat deze zerk in de vloer van de kerk was aangebracht, zodat men eroverheen kon lopen. Wie zou het initiatief hebben genomen om een dergelijk kostbaar gedenkteken te laten vervaardigen, en wie zou de rekening voor het materiaal en de bewerking ervan hebben betaald? De schriftelijke bronnen laten niets los; we zijn dus, zoals zo vaak in deze periode, aangewezen op veronderstellingen.
Dat Jan van Mandeville - aangenomen dat hij het was die onder deze steen begraven lag - zijn grafmonument zelf zou hebben bekostigd, acht ik niet erg waarschijnlijk: dit zou immers getuigen van een wel zeer ‘on-middeleeuws’ verlangen om de roem die hij tijdens zijn leven had vergaard, ook na zijn dood te bestendigen. Als het Mandevilles wens is geweest, in dit buiten de stadsmuren van Luik in de voorstad Avroy gelegen klooster begraven te worden, dan is het in laatste instantie toch de abt van het klooster geweest die beslist heeft over de plaats en de uitvoering van het gedenkteken in de kloosterkerk. Wat heeft deze prelaat doen besluiten de tombe van de wereldreiziger op een bij diens reputatie passende wijze te laten uitvoeren? | |||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||
Mijn antwoord op deze vraag zou zijn: winstbejag. De abt zal hebben begrepen dat de aanwezigheid van het graf van een beroemd man als Mandeville het klooster geen windeieren zou leggen, dat dit monument tot in lengte van jaren bezoekers naar het klooster zou kunnen lokken, bezoekers die hun respect zouden willen betuigen aan de nagedachtenis van de beroemde reiziger en auteur die zij in Mandeville zagen. Ook het feit dat tweehonderd jaar later Ortelius en zijn reisgenoten in ditzelfde klooster niet alleen de tombe, maar ook de zwaarden, het zadel en de sporen van Mandeville te zien kregen, wijst mijns inziens op het bestaan van iets als een ‘Mandeville-cultus’.
Als men zich afvraagt welke motieven er achter deze Luikse Mandeville-verering schuilgingen en wie de inspirator ervan is geweest, is één naam die zich opdringt: Jean d'Outremeuse. Deze Luikenaar, die leefde van 1338 tot 1400, was als notaris verbonden aan de kanselarij van de prins-bisschop. Hij was de auteur van (onder meer) een niet overgeleverd episch gedicht over Ogier le Danois, paladijn van Karel de Grote, van een tweetal kronieken en van een verhandeling over stenen. Het is bekend dat Jean d'Outremeuse gewoon was de historische verhaalstof die hij bewerkte door middel van interpolaties in verband te brengen met de stad Luik.Ga naar voetnoot3
Zonder twijfel heeft hij ook de hand gehad in de totstandkoming van een versie van Mandevilles reisbericht die gekenmerkt wordt door een aantal interpolaties met betrekking tot Ogier le Danois en door een bijzondere epiloog. In deze epiloog deelt de ik-verteller, Mandeville, mee dat hij zijn boek heeft geschreven in Luik, in het huis van Hennequin le Volt, op verzoek van de arts Jehan de Bourgoigne, bijgenaamd ‘a la barbe’. Deze was hem komen bezoeken tijdens zijn ziekte en had hem toen herkend als iemand die hij ontmoet had aan het hof van de sultan van Egypte toen hij daar als arts werkzaam was.Ga naar voetnoot4
Twee personen die in dit verhaal genoemd worden, zijn identificeerbaar. Hennequin le Volt was van 1349 tot zijn dood in 1369 eigenaar van een huis in de Luikse Rue Basse Sauveniere, en Jean de Bourgogne was een vermaard Luiks geneesheer, auteur van een bekende verhandeling over de pest; hij stierf in 1372.
Voor een goed begrip van het volgende is het van belang te weten dat de Ogier-interpolaties en deze epiloog slechts in zeven handschriften voorkomen. | |||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||
Deze zogenaamde ‘Luikse versie’ vormt een aftakking van de eerste van de twee hoofdtakken van de overlevering van het oorspronkelijk in het Frans geschreven reisverhaal: de in 31 handschriften overgeleverde continentale versie en de voornamelijk in Engeland verbreide insulaire versie die in 23 handschriften voorkomt. Noch in de continentale, noch in de insulaire versie is sprake van een bijzondere connectie met de stad Luik.Ga naar voetnoot5
Van de Luikse versie werd een bewerking in het Latijn gemaakt, die op grond van inhoudelijke gegevens op 1375 gedateerd kan worden. In deze Latijnse bewerking wordt de ontmoeting van Jean de Bourgogne en Jan van Mandeville in Cairo kort beschreven; de tekst eindigt, net als zijn Franse origineel, met een epiloog waarin meegedeeld wordt hoe Jean de Bourgogne Jan van Mandeville op het hart heeft gedrukt zijn reiservaringen te boek te stellen.
Omstreeks 1388 komt Jean d'Outremeuse op de proppen met een geheel ander verhaal. In zijn prozakroniek Myreur des histors verhaalt hij dat op 12 november 1372 te Luik een man is overleden die aldaar bekend stond onder de naam Jean de Bourgogne, bijgenaamd ‘à la barbe’. Op zijn sterfbed had deze zich bekend gemaakt aan zijn vriend Jean d'Outremeuse, die hij als zijn executeur testamentair had aangewezen. Hij onthulde dat zijn ware naam Jean de Mandeville luidde; hij was graaf van Montfort in Engeland en heer van het eiland Campdi en van Castel Perouse. In zijn vaderland had hij een (niet nader genoemde) graaf gedood, waarna hij had besloten een wereldreis te ondernemen. In 1343 was hij naar Luik gekomen, waar hij bijna dertig jaar incognito had geleefd. Hij was een kenner van de natuur, een diepzinnig filosoof en astroloog, en daarbij een kenner van de menselijke constitutie die zich zelden vergiste bij het stellen van een diagnose. Hij werd begraven bij de broeders Wilhelmieten in de voorstad van Avroy.
Wat is waarheid, wat is verzinsel? Het valt op dat de verschillende versies van de relatie tussen Jan de Bourgogne en Mandeville elkaar enerzijds uitsluiten, maar anderzijds ook op elkaar voortbouwen. Het enige wat als zeker mag worden aangenomen, is dat de Luikse geneesheer Jean de Bourgogne, bijgenaamd ‘a la barbe’, in 1372 is overleden en is begraven bij de Wilhelmieten. Om de persoon van deze arts heeft Jean d'Outremeuse een web van verzinsels geweven, door eerst te beweren dat de arts met de baard en Mandeville elkaar lang geleden in Cairo hadden ontmoet, en dat hij de reiziger | |||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||
had aangespoord tot het schrijven van zijn boek, om in tweede instantie voor de dag te komen met het verhaal van de sterfbed-bekentenis van Jean de Bourgogne die onthulde dat hij Jan van Mandeville-zelf was en bovendien tot een beroemd grafelijk geslacht behoorde.Ga naar voetnoot6
Als de zaak zich inderdaad zo heeft toegedragen als ik zojuist in navolging van M.C. Seymour heb uiteengezet, is de voornaamste consequentie dat het ontstaan van de oorspronkelijke versie van het reisverhaal niet langer met een te Luik overleden auteur in verband mag worden gebracht. Waar, wanneer en door wie het wèl te boek is gesteld, is onzeker. Een tweede consequentie is dat de man die onder de door Ortelius en zijn reisgenoten in de kerk van de Wilhelmieten bezichtigde grafzerk begraven lag, hoogstwaarschijnlijk niet Jan van Mandeville is geweest.
Voor de vraag die ik in dit artikel aan de orde wil stellen, is dit echter van niet meer dan secundair belang. Wat mijn nieuwsgierigheid gaande maakt, is veeleer de ontmoeting, in abstracte zin, van de grote zestiende-eeuwse geograaf Ortelius met Jan van Mandeville, de man die in de veertiende eeuw een groot deel van de toen bekende wereld bereisd zou hebben. Wat hebben onze humanistische reizigers gedacht toen zij Mandevilles graftombe bekeken en een blik sloegen op de parafernalia van zijn wereldreis? Appelleerde dit voornamelijk aan hun oudheidkundige belangstelling, dezelfde belangstelling waarmee zij de resten van een Romeins aquaduct bezichtigden? Of heeft Ortelius in de man die hier begraven lag wellicht ook een voorganger gezien, een collega-geograaf?
Het door Ortelius en Vivianus geredigeerde reisverslag bevat vrijwel geen aanwijzingen waaruit zou kunnen blijken hoe de reizigers over Mandeville en zijn werk hebben geoordeeld. Op een enkel detail wijs ik in het voorbijgaan. Als men hun Mandevilles zwaarden, zijn zadel en sporen toont, die hij naar men zei tijdens zijn reis gebruikt zou hebben (quibus usum fuisse asserebant), voegen de auteurs deze veelzeggende zinsnede toe: ‘hetgeen [namelijk de mededeling dat Mandeville de hele wereld bereisd had] nog veel overtuigender bewezen wordt door zijn Reisbeschrijving, die in gedrukte vorm overal verkrijgbaar is’ (ut clarius eius testatur Itinerarium, quod typis excusum passim habetur). In deze formulering valt misschien enige skepsis te lezen ten aanzien van de echtheid van de getoonde voorwerpen, maar van twijfel aan de realiteit van Mandevilles reis blijkt niets. | |||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||
Natuurlijk kende Ortelius het werk van Mandeville. Zijn Theatrum orbis terrarum, dat in 1570 voor het eerst gedrukt werd, opent met een wereldkaart waarbij hij in een kader de auteurs opsomt aan wier werk hij gegevens heeft ontleend.Ga naar voetnoot7 Onder deze autoriteiten wordt ook Joannes Mandevilius genoemd, in één adem met Odericus à Foro Iulii, die Mandeville op zijn reizen vergezeld zou hebben. Hiermee is Odoricus de Pordenone bedoeld, een minderbroeder die rond 1330 jarenlang in China vertoefde en daarover een reisbericht schreef waaraan Mandeville veel heeft ontleend.Ga naar voetnoot8 In de toelichting bij een volgende kaart, waarop Azië is afgebeeld, somt Ortelius een aantal antieke schrijvers op, waarna hij opmerkt dat er onder de moderne auteurs niemand te noemen valt die het werelddeel Azië in zijn geheel heeft beschreven.Ga naar voetnoot9 Reizigers door Aziatische landen hebben slechts dat te boek gesteld wat hun aan de streken die zij doorkruisten als wetenswaardig voorkwam. Drie van deze reizigers noemt hij bij name: M. Paulus Venetus (die ons beter bekend is als Marco Polo), Ludovicus Vartomannus (een Italiaan die in de eerste jaren van de zestiende eeuw Arabië en Indië bereisd heeft) - en Ioannes Mandevilius. Aan de naam van deze laatste voegt Ortelius tussen haakjes toe: sed fabulis refertus hic, ‘maar deze is vol verzinsels’.
Het is geen eenvoudige zaak, Ortelius' genuanceerde oordeel over de betrouwbaarheid van Mandeville (enerzijds een autoriteit, anderzijds vol verzinsels) in het juiste perspectief te plaatsen. Dit is mede te wijten aan de geschiedenis van de Mandeville-waardering, die een parcours vol onverwachte zwenkingen heeft doorlopen. Vooral het oudere onderzoek is Mandeville niet erg welgezind geweest. Men ontdekte dat hij een groot deel van zijn mededelingen over landen in het Midden- en Verre Oosten had ontleend aan, of - minder parlementair uitgedrukt - had overgepend, uit de werken van bekende en minder-bekende antieke en middeleeuwse auteurs, zoals Jacobus van Vitry, Hayton van Armenië, Odoricus van Pordenone en Willem van Boldensele. En dat terwijl hij beweerde dat hij de door deze auteurs beschreven gebieden zelf bereisd had! Dit bezorgde hem de kwalijke reputatie van een plagiator. En moest hij daarenboven niet als een leugenaar worden gebrandmerkt? Had hij eigenlijk ooit in gebieden ten oosten van Palestina gereisd? Was hij ooit in Egypte geweest, en had hij daar, zoals hij beweerde, als arts in de hofhouding van de Sultan gediend? Had hij werkelijk met de | |||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||
Sultan gesprekken onder vier ogen gevoerd over de bedenkelijke leefwijze van de christenen vergeleken bij die van de aanhangers van de Profeet? En hoe kon hij rond 1350 in het leger van de Grote Khan in Centraal-Azië hebben gevochten tegen de vorst van Manzi als diens rijk al in 1278 had opgehouden te bestaan? Ja, had hij zich eigenlijk wel ooit verder van huis gewaagd dan tot de dichtstbijzijnde bibliotheek?Ga naar voetnoot10
Volgens de huidige stand van onze kennis is het aannemelijk (hoewel bij lange na niet zeker) dat Mandeville een Engelsman is geweest. Dat hij zijn boek in het Frans heeft geschreven, behoeft niet te verbazen: Anglo-Normandisch Frans was in het Engeland van de eerste helft van de veertiende eeuw de gebruikelijke taal voor een min of meer ‘populair’ werk van dit type (voor een religieus werk zou het Engels, voor een geleerd werk het Latijn meer in aanmerking zijn gekomen). Hoeveel van de wereld Mandeville met eigen ogen heeft aanschouwd, valt niet met zekerheid te zeggen. Mogelijk is hij wel in het Heilige Land geweest, wellicht ook in Egypte, maar waarschijnlijk heeft hij het Midden-Oosten en zeker het Verre Oosten alleen uit de literatuur en uit mondelinge verhalen leren kennen.
Stap voor stap is duidelijk geworden dat de verwijten van plagiaat en leugenachtigheid die men Mandeville gemaakt heeft, op een misvatting berusten. Aan de opzet van zijn boek ligt een literaire kunstgreep ten grondslag: de inbedding van wetenschappelijke feiten in een grotendeels gefingeerd verhaal waarin de auteur als verteller optreedt. Mandeville heeft een geografische beschrijving van de wereld, gebaseerd op de in zijn tijd beschikbare wetenschappelijke kennis, gegoten in de vorm van een reisverhaal, met zichzelf in de rol van reiziger/verteller. Voor het publiek van belangstellende leken dat hij wenste te bereiken, was dit het aangewezen procédé, aangezien het een relaas opleverde dat tegelijkertijd geloofwaardig en boeiend en onderhoudend was. Mandeville heeft dit procédé (de techniek van authentificatie door middel van een verteller/ooggetuige) zeker niet uitgevonden. Ook een collega-literator en tijdgenoot als Jean Froissart bedient zich ervan; de auteur van het Livre du Chevalier de la Tour Landry pour l'enseignement de ses filles van rond 1370 doet hetzelfde. | |||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||
Het Europese succes van Mandevilles boek is in hoge mate te danken aan de knappe, ja virtuoze wijze waarop hij van de mogelijkheden van dit vormgevingsprincipe gebruik heeft gemaakt. Een enkel voorbeeld moge hier volstaan om te tonen hoe geraffineerd Mandeville te werk gaat om de illusie te scheppen dat hij persoonlijke reiservaringen te boek stelt. Hier is, geciteerd naar de Middelnederlandse versie, het begin van zijn beschrijving van het Aardse Paradijs: Vanden aerdschen paradise en soudic v niet conne ghescriuen, want jc en hebber niet gheweest, dat my leet is, dat ics niet waerdich en was, mar dat jc hebbe horen segghen den wijsten van dien lande sallic v ghaerne segghen. Men seit, dat daerdsche paradijs is ten hoochsten vander werelt ende is int oosten ten beghinsele vander werelt.Ga naar voetnoot11 Mandevilles reisbericht is rond het jaar 1360 verschenen; al kort hierna zijn er verschillende versies in omloop, waarvan de voornaamste hierboven al ter sprake zijn gekomen. Rond 1400 blijkt het boek, behalve in het Latijn, vertaald te zijn in alle grote Europese talen; een eeuw later bestaan er ook vertalingen in kleinere talen als Middelnederlands, Tsjechisch, Deens en Iers. Het aantal handschriften loopt in de honderden. Vóór het jaar 1501 telt men acht drukken met een Duitse tekst, zeven met een Franse, twaalf met een Italiaanse, vier in het Latijn, twee in het Middelnederlands en twee in het Engels. De populariteit van Mandevilles boek blijft gedurende de hele zestiende eeuw aanhouden.Ga naar voetnoot12
Dit brengt mij terug bij de vraag wat Ortelius bedoeld heeft toen hij Mandeville aanhaalde als een autoriteit inzake de geografie van Azië, maar hieraan de kwalificatie toevoegde dat diens werk vol verzinsels stak. Om de reikwijdte van deze kwalificatie te kunnen beoordelen, is het nuttig hier een uitspraak van Ortelius' vriend en collega-geograaf Gerard Mercator aan te halen. Op Mercators beroemde wereldkaart voor zeevarenden (ad usum navigantium) van 1569, de eerste kaart waaraan de nog steeds gebruikte Mercator-projectie ten grondslag is gelegd, is Australië nog niet afgebeeld. Mercator was namelijk van mening dat het in zijn tijd nog niet verkende zuidelijke continent (dat wij thans als Antarctica kennen) zich zo ver naar het noorden uitstrekte dat het slechts door een zeeëngte van de zuidkust van Java | |||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||
gescheiden werd. Voor deze opvatting meende hij steun te vinden bij Mandeville, die hij omschrijft als ‘een auteur die weliswaar in andere opzichten als leugenachtig moet worden beschouwd, maar die wat de lokalisering van plaatsen betreft serieus genomen dient te worden’ (auctor licet alioqui fabulosus, in situ tamen locorum non contemnendus).Ga naar voetnoot13 Mercators formulering geeft, zo meen ik, precies aan welke waarde zestiende-eeuwse geografen aan het werk van Mandeville hebben toegekend. Veel van zijn mededelingen over Aziatische volkeren en hun vreemde zeden wezen zij van de hand als verzinsels, maar het geografische kader waarin zijn reizen zich afspeelden, beschouwden zij als betrouwbaar.
Het wereldbeeld van de grote zestiende-eeuwse geografen is beslist geen creatio ex nihilo. De nieuwe geografie is eerder te beschouwen als een sterk verbeterde en uitgebreide versie van de oude. De recente ontdekkingsreizen hadden weliswaar een scheepsvracht nieuwe gegevens opgeleverd, maar de meeste daarvan hadden betrekking op het verloop van kustlijnen, van zee uit gezien. Over de oostelijke kusten van Azië was in Ortelius’ tijd nog vrijwel niets bekend; hetzelfde gold voor de westkust van het nieuw-ontdekte continent Amerika. Voor wat zich achter de recent verkende en in kaart gebrachte kusten van Afrika en Azië bevond, laat staan dieper in het binnenland, was men in de meeste gevallen nog aangewezen op de informatie van antieke geografen (Ptolemaeus behield een vrijwel onaantastbaar gezag) en van middeleeuwse reizigers. Via Mandevilles boek hebben de zestiende-eeuwse kartografen (vaak zonder dat zij zich hiervan bewust waren) kennis kunnen nemen van de geografische informatie die dertiende-eeuwse Franciscaanse missionarissen hadden vergaard op hun maandenlange tochten naar het hof van de Grote Khan in Centraal-Azië. Berichten van handelaars langs de zijderoute, zoals de Polo's, vormden een even waardevolle, maar vaak even lastig te interpreteren, bron van geografische kennis. Uit Mercators correspondentie weten we hoeveel moeite het hem heeft gekost om oude en nieuwe geografische informatie in een kartografische synthese te integreren. Ook Ortelius moeten deze tantaliserende problemen slapeloze nachten hebben bezorgd.
Ter afronding van mijn betoog vraag ik nu nog een ogenblik aandacht voor een passage uit het werk van Mandeville, een verhaal dat naar ik mij voorstel het hart van menige zestiende-eeuwse geograaf en ontdekkingsreiziger sneller | |||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||
heeft doen kloppen. Mandeville betoogt met grote nadruk dat de aarde een bol is, en dat men er in principe omheen moet kunnen varen. En dan komt hij met het volgende verhaal, dat hij, naar zijn zeggen (ik citeer opnieuw de Middelnederlandse versie van zijn werk), gehoord had doe ic een clein knechtken was. Iemand was uitgevaren om rondom de wereld te varen. Maandenlang voer hij steeds verder en verder, tot hij Indië ver achter zich had gelaten en de meer dan vijfduizend eilanden gepasseerd had die voorbij Indië liggen. Nu geef ik Mandeville zelf het woord: Ende ten lesten ghinc hi so verre ende omme ghinc so die werelt in menighen sasunen [seizoenen] vanden jare, dat hi vant een eylant, daer hi sijns selfs sprake [zijn eigen taal] hoorde spreken den ghenen, die die ossen leyde, waer of hi hem sonderlinghe verwonderde, want hi en wiste niet, hoet sijn mochte. Mar ic [Mandeville] segghe, dat hi so verre hadde ghedoolt te lande ende ter zee, dat hi hadde al die werelt omme ghegaen ende dat hi al omme gaende weder was comen in sijn lant ende in sijnre kennessen.Ga naar voetnoot14 Wij weten dat Columbus bij zijn poging om Indië ‘om de west’ te bereiken een exemplaar van Mandevilles boek aan boord had. Maar ook de Engelse ontdekkingsreiziger Frobisher, die, bijna een eeuw later, via de Noordwestpassage (dat wil zeggen boven Noord-Amerika langs) naar Cathay wilde varen, had op de boekenplank in zijn kapiteinshut een Mandeville liggen toen hij in de Baai van Baffin in het ijs bekneld was geraakt. Dat was in het jaar 1576, een jaar nadat de grote Vlaamse geograaf Ortelius aan het (veronderstelde) graf van zijn voorganger Mandeville had gestaan. | |||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||
|
|