Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 2003
(2003)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 261]
| |
De eerste jaren van De Lierenaar en de schaduw van Anton BergmannGa naar voetnoot1
| |
[pagina 262]
| |
Als men begint met artikels gelijk De zoon van zijn vader te schrijven, moet men niet te duchten hebben dat er door Het kind van vader en grootvader op geantwoord worde. [sic] (XVI, 45, 10 nov. 1872) Daarnaast wordt zijn auteurschap expliciet gesteld voor een aantal bijdragen die in het jubelnummer, het laatste nummer van de vijftigste jaargang, werden gebloemleesd. Al kan mythevorming hier uiteraard ook wel een rol spelen. Tony's betrokkenheid blijkt ook uit de grote stelligheid waarmee de Gazet van LierGa naar voetnoot5 in de maanden vóór de inhuldiging van Tony's gedenkteken op 11 september 1898, de schrijver vooral als politicus wilde zien en steevast, net als diverse leden van het gemeentebestuur overigens, sprak van de ongenadige pen waarmee hij het katholieke bestuur kritiseerde.Ga naar voetnoot6
Er kan nauwelijks twijfel over bestaan dat Tony de centrale figuur was bij De Lierenaar, dat hij behoorlijk wat redactioneel werk deed en dat hij in ieder geval de koers van het blad bepaalde. Mogelijk al vanaf de eerste nummers, zeker vanaf zijn definitieve terugkeer naar Lier. Toch hield ik het in de aankondiging van deze lezing liever wat vager en vandaar dus de schaduw van Anton Bergmann.
Eigenlijk was het niet mijn bedoeling om zomaar meteen met de stichting van De Lierenaar van start te gaan. Toen ik een tweetal jaren geleden, in het kader van een geplande biografie van Tony, aan een onderzoek van het blad begon, was ik ervan overtuigd dat mijn bevindingen makkelijk binnen de mij hier toegemeten tijd zouden kunnen worden behandeld. Een misrekening, zo bleek enkele weken geleden, want het beknopt uitschrijven van mijn aantekeningen leverde nog een tekst van meer dan vijftig bladzijden op. Ik vrees dus dat ons niet voldoende tijd gegund is om het onderwerp uitputtend te behandelen en beperkt me noodgedwongen tot een selectie.
De Lierenaar ontstaat in 1857 en is het eerste echte, ideologisch gekleurde nieuwsblad in de stad. Eerdere bladen waren noch formeel, noch inhoudelijk ermee te vergelijken. De Lierenaar is van een heel andere allure dan zijn | |
[pagina 263]
| |
voorgangers: groter formaat,Ga naar voetnoot7 staatkundig overzicht met internationale aangelegenheden, diverse artikelen, een feuilleton, uitgebreide buiten- en binnenlandse berichtgeving, verslagen over werkzaamheden van het parlement, provincie- en gemeenteraad, varia, mededelingen, markt-en beursberichten en talrijke aankondigingen. Vanaf 1 januari 1857 tot het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog verscheen het blad iedere zondag; na de oorlog werd de draad weer opgenomen. Voor de jaren die hier behandeld worden, geeft het blad wel de naam van de drukker, E.J. Van Mol, niet de namen van de redactieleden. In het jubileumnummer (L, 52, 30 dec. 1906) wordt gesteld dat vader G. Bergmann, die eerder ook al meewerkte, na de dood van Anton de feitelijke leiding van het blad overnam. Wellicht was ook notaris Van Acker, Tony's schoonvader nauw bij het blad betrokken.Ga naar voetnoot8 Van de voorgangers van De Lierenaar vermeld ik alleen het in 1845 gestichte De Nethebode, een neutraal blad dat vrij objectieve locale berichtgeving verzorgt. In 1856 lieten de Lierse liberalen hun oog op het blad vallen, ze probeerden er eerst de redactionele lijn van te beïnvloeden, deden daarna een bod op het blad maar moesten uiteindelijk een eigen alternatief uitbouwen. Volgens De Vroede is De Lierenaar [...] essentieel [...] een partijorgaan dat fel polemisch de liberale opvattingen en het regeringsbeleid verdedigde en zich bij verkiezingen sterk geïnteresseerd toonde. De politieke artikelen waren er hoofdzaak.Ga naar voetnoot9 Niet toevallig overigens. In deze periode probeerden de liberalen zowat overal via nieuw opgerichte bladen hun gedachtegoed te verspreiden. Dat ging een stuk makkelijker dan in de periode vóór 1848 dankzij de verlaging van de kiescijns, de afschaffing van de zegelbelasting voor de pers, de hoogconjunctuur en de alfabetisering. Het feit dat de periode van 1847 tot 1857 kan worden gezien als een overgangsperiode van een unionistisch naar een | |
[pagina 264]
| |
normaal functionerend parlementair systeem met partijstrijd, creëerde én nood, én lezers.Ga naar voetnoot10
Aangezien De Lierenaar een partijblad is, spreekt het vanzelf dat de strijdpunten van de partij uitvoerig aan bod komen. In de jaren tot Tony's dood in januari 1874 zijn dat algemeen de klerikale druk op de bevolking, de problematiek van de kerkhoven, erfenissen van en aan kloosters, en de onderwijskwestie die De Lierenaar al in 1872 (XVI, 6, 11 feb.) zou verleiden tot een in vergelijking met wat enkele jaren na Tony's dood zou plaatsvinden nog goedaardige nachtmerrie.
Als in vrijwel de hele pers van de onderzochte periode, zijn er nauwelijks sociale berichten te vinden die verder gaan dan oproepen tot liefdadigheid en al met al weinig uitgebouwde uiteenzettingen over doodstraf en slavernij.
In tegenstelling tot wat ik verwachtte, is er in Bergmanns blad ook weinig aandacht voor cultuur. De feuilletons overstijgen slechts zelden het niveau van de triviale romantiek; romans worden enkel vermeld, niet eens echt besproken, wanneer ze functioneel zijn binnen het liberale gedachtegoed of de Vlaamse beweging, of wanneer ze een band hebben met de stad. Het werk van Sleeckx bijvoorbeeld. Voor de door Tony opgerichte ‘Volksbibliotheek’ en voor een ‘volkser’ gebeuren als het toneel is er wel aandacht. Historische artikels staan meestal in functie van ideologische of lokale interesses en zelfs over de Nederlandse Taal- en letterkundige congressen wordt nauwelijks bericht. Aankondigingen ervan, dat wel, een verslag achteraf niet. Zeker niet voor Middelburg en Antwerpen, waarvan de nummers uit de betrokken periode bewaard bleven.
Internationale politiek en dito faits divers vullen wekelijks een staatkundig overzicht en wat extra's. De oorlogen in Europa en de reacties daarop in verschillende landen zijn zeer vaak het onderwerp. De Lierenaar duidt de internationale actualiteit uiteraard vanuit een liberaal oogpunt. Wanneer de dreiging echt dichtbij komt, zoals in 1870 en 1871, de Frans-Pruisische oorlog en de Parijse commune, scherpt de redacteur van dienst zijn meest pacifistische pen aan. Hierover kort iets meer. N.a.v. de Pruisisch-Deense oorlog werd al expliciet gesteld dat de eerste en grootste vijand van de vrijheid altijd de oor- | |
[pagina 265]
| |
log zal zijn (VIII, 17, 24 april 1864). Als de oorlogen dichterbij komen, met name in augustus en september 1870, wordt de afwijzing veel sterker, verschijnen sterk democratisch-pacifistische stukken gelardeerd met kritiek op de Kerk. Onder de titel ‘Wat is de mensch?’ verschijnt prominent op de eerste pagina het volgende antwoord: Een redelijk schepsel Gods, hebbende een sterfelijk lichaam en eene onsterfelijke ziel. En dat terwijl men tegen hanengevechten is en schrijft om de doodstraf af te schaffen. Wat met kronen die om een niets een oorlog beginnen, zijn ze ook schuldig? wat zal men met hen doen? Men roept leve de koning en leve de keizer maar de kinderen van het volk zullen sneuvelen en hun bloed vergieten. En dat terwijl de vorsten in hun paleizen gewoon verder leven in weelde en overvloed. Zijn zij ook redelijke schepsels Gods? gaat de aanklacht verder (XIV, 32, 7 aug. 1870).
Als de oorlogsberichten onverminderd blijven binnenlopen, lezen we in het staatkundig overzicht hoe verschrikkelijk het is te moeten constateren dat men gewend raakt aan de oorlogsgruwel, dat men anders brave mensen hoort praten over duizenden slachtoffers, zonder dat ze aangedaan lijken. Wij schrijven dit met diepe droefheid. De wandrochtelijkheden die thans op het slagveld plaatsgrijpen zouden ieders verantwoordelijkheid moeten gaande houden, en zouden de aanstokers ervan krachtdadig moeten doen vervloeken. Alleen door onophoudelijke protestacties zal men er misschien in lukken oorlogen te doen ophouden. Laat ons dat niet vergeten en vertrappen wij de ijdele dromers van glorie, waarmee helaas nog vele volkeren geplaagd zijn. Wij vloeken den oorlog, besluit De Lierenaar. (XIV, 36, 4 sept. 1870)
De auteurs gaan twijfelen aan hun eigen eeuw die wel wil uitpakken met vooruitgang, wetenschap, beschaving, enz. maar haar wetenschap ten dienste stelt van de grootste en gruwelijkste oorlog ooit, en dus niet meer is dan een voortzetting van barbaarse tijden terwijl volkeren broeders zijn en geen belang hebben bij oorlogen. (XIV, 38, 18 sept. 1870) | |
[pagina 266]
| |
Als laatste in deze korte maar voelbaar onder grote druk van de tijdsomstandigheden geschreven reeks verschijnt in de plaats van het normale staatkundig overzicht onder de titel ‘Oorlog aan de oorlog’ een hele reeks uitspraken van Titus Livius, Plutarchus, Erasmus, La Bruyère, Montaigne, Montesquieu, Voltaire en tal van anderen. (XIV, 39, 25 sept. 1870 - overgenomen uit De Noordstar).
Drie aspecten van De Lierenaar wil ik hier vandaag toch wat uitgebreider behandelen. Allereerst de twee door Heremans expliciet aan Tony toegeschreven terreinen: de Vlaamse Beweging en het ideologische conflict tussen liberalen en ultramontanen. Daarnaast de ‘ongenadige pen’ waarmee Tony volgens Gazet van Lier de klerikale meerderheid aanpakte.
In tegenstelling tot voorgangers als De Nethebode was De Lierenaar expliciet flamingant, ook al was er dan niet echt een regelmatige rubriek om de Vlaamse Beweging te volgen, zoals De Vroede schreefGa naar voetnoot11 en werden bijvoorbeeld in 1863 opvallend veel Franstalige artikelen gepubliceerd. Het mag ook duidelijk zijn dat De Lierenaar geen probleem heeft met het Frans op zich, maar wel de eigen taal en tegelijk de eigen zeden wil behoeden. Geregeld is overigens te lezen dat de taal gans het volk is.
In maart 1859 is er opvallende aandacht voor de Vlaamse zaak. Over het gebruik van het Vlaams in Oost-Vlaanderen en de verschillende Vlaamse vragen in de Kamer. En een apart stuk over ‘de Vlaemsche Moniteur’. Daaruit volgend citaat. Sedert lang hebben wy gevraegd, dat men aan de vlaemsche bevolking het regt geve de wetten, waeraen het gehoorzamen moet, te verstaen, en de beraedslagingen der Kamers in hunne moedertael te lezen. Wy hebben met genoegen gezien dat eene petitie, de uitgave vragende eener vertaling van den Moniteur en de Annales [onleesbare regel] en wy durven hopen dat dien ambtenaer, die zoo billyke vraeg inwilligen zal. | |
[pagina 267]
| |
Er kan geen twijfel over bestaan dat De Lierenaar de Vlaamse zaak genegen is, dat dat een van haar strijdpunten zal worden.
Als in Turnhout een magistraat benoemd wordt die het Nederlands niet machtig is, in Turnhout dan nog wel, waar alles in het Vlaams gebeurt,Ga naar voetnoot12 dan mag een reactie niet uitblijven. Dat die reactie gericht is tegen een liberaal minister doet daar niets van af, integendeel, juist dan moeten liberalen als eerste spreken. (V, 4, 27 jan. 1861)
Vlaams dus. Maar de houding tegenover bijvoorbeeld het in 1861 tot stand gekomen ‘Vlaemsch Verbond’ dat zich beijverde om in Vlaanderen uitsluitend Vlaamsgezinde kandidaten naar de Kamer te sturen werd toch genuanceerd becommentarieerd. Het Vlaams programma is een goed programma, niet in het minst omdat er veel aandacht gaat naar het onderwijs en de mensen daar de concepten vaderland en moedertaal meekrijgen, en leren dat ze behoren tot de noordelijke naties en geen provincie van Frankrijk zijn. Ook over de zin van tweetaligheid in Vlaanderen én in Wallonië kan De Lierenaar het eens zijn met het Vlaemsch Verbond, maar over de manieren om het doel te bereiken wil het blad zich niet laten binden. Telkens opnieuw moeten de omstandigheden bekeken worden. (V, 21, 26 mei 1861). Het lijkt er dus op dat soms het Vlaamse, soms het liberale aspect door weegt. | |
[pagina 268]
| |
Over de Vlaamse zaak, zo beklaagt De Lierenaar zich, wordt ook veel meer gepraat dan dat er iets aan gedaan wordt. Niettemin is die zaak zeer belangrijk. Het gebruik van het Vlaams kan vreemde ambtenaren uit het landsgedeelte verbannen; aandacht voor het Vlaams werkt de eenheid van het land in de hand want het zijn de Vlaamse provincies die zin geven aan de onafhankelijkheid van het land. De Vlaamse zaak is dus een waarborg voor onze vrijheid en onafhankelijkheid. Kijk naar Zwitserland voor een bevestiging van deze stelling. Al deze zaken had men in het parlement moeten zeggen, maar dat is weeral niet gebeurd. Het blad wil voor alles aandacht voor Vlaamse ambtenaren, Vlaamse rechtspraak en Vlaams onderwijs. (V, 49, 8 dec. 1861) Nagenoeg dezelfde bewoordingen komen nog geregeld voor want ook de Walen zouden moeten inzien dat het sterker maken van de Vlaamse beweging de kloof met Frankrijk groter maakt en dus de nationaliteit van België versterkt. (o.a. XII, 34, 23 aug. 1868) Buiten de politiek wordt daar evenwel meer aan gewerkt. Bij het Nationaal Tooneel bijvoorbeeld: Terwyl dat men over het vlaemsch praet... in 't fransch, gaet het Nationael Tooneel voort met vlaemsche vertooningen te geven, met aen het vlaemsche volk etterkunde [sic] en tael te leeren kennen, en bewyst het meer diensten in eenen avond aen de vlaemsche zaek, dan al de hairklievers der kamer in dertig zittingen. (V, 50, 15 dec. 1861) In de vroege jaren zestig concentreert de Vlaamse actie zich op het gebruik van het Nederlands in de rechtspraakGa naar voetnoot13 en uiteraard krijgt die in een voor een belangrijk deel door advocaten gerund blad als De Lierenaar erg veel aandacht. Er was uiteraard de geruchtmakende veroordeling van Coucke en Goethals en hun terechtstelling op 16 november 1860 te Charleroi, maar er waren nog tal van andere zaken om de Vlaamse eisen kracht bij te zetten en het blad gaat frontaal in de aanval tegen de Franstalige rechtspraak. (V, 31, 4 aug. 1861)
Als er na hun terechtstelling twijfel rijst over de schuld van Coucke en Goethals wordt de toon nog een stuk heviger. In Lier doet men geen uitspraak over de schuld maar een rechterlijke fout wordt niet uitgesloten en met magistraten die de taal van de beklaagden kennen zou dat risico een stuk kleiner zijn. | |
[pagina 269]
| |
En nogthans dit gebeurd [sic] aen de Vlamingen in hun eigen land. Zy worden gevangen, gevonnist, ter dood gebragt, zonder dat zy weten wat er met hun gebeurd [sic], wat er over hun lot wordt beslist door regters en beschuldigers die geen woord hunner tael verstaen, en die zich overlaten op de vertaling van eenen agent van policie die acht dagen nodig heeft om een stuk over te zetten. Enkele maanden later is er de zaak Rozalie Doize. Ze spreekt geen woord Frans en zat een jaar onschuldig gevangen voor vadermoord. Op een voorhechtenis in ellendige omstandigheden, vergelijkbaar met de Middeleeuwse pijnbank, volgde een bekentenis. Een lange bijdrage stelt opnieuw het Frans als rechtstaal in vraag. Zal het er om veranderen? O neen, dat hopen wy alleenelyk niet. Maer, als er maer een land is in de wereld, waer de landaerd gevangen, geoordeeld, gevonnist en geguillotineerd wordt in eene vreemde tael, als de Russen in Polen tegenover de Polakken, de Oostenrykers in Italie tegenover de Lombarden nooit hebben durven doen, wat hier in Belgie met de Vlamingen geschiedt, dan zal het toch niet gezegd zyn, dat het zonder protestatie gebeurd [sic]. (VI, 48, 30 nov. 1862) Andere zaken volgen en de wijze waarop over de taaltoestanden in de rechtspraak bericht wordt is erg combattief, en dat is niet toevallig. Het principe is immers dat een vrij volk dergelijke taaltoestanden niet kan dulden. Dat blijkt uit een eerder anekdotische mededeling dat er nergens in Vlaanderen opschriften, verboden of toelatingen in het Vlaams te zien zijn. [Z]ulke spotternyen met zyne tael, zoude een volk, dat waerlyk vry is en zich vry gevoeld [sic], niet lang dulden. 't Is droevig. Maer op den vreemde ontziet men ons meer dan in ons eigen land, en dat troost. Die troost was de mededeling het is verboden te rooken op de muren op de Engelse wereldtentoonstelling. (VI, 24, 15 juni 1862)
De verantwoordelijkheid ligt uiteraard bij de Vlamingen zelf die al wat of wie uit Frankrijk komt in bewondering toejuichen. Voorbeelden zijn de ballingen Proudhon die Louis Napoleon de raad gaf België maar te annexeren, en Vic- | |
[pagina 270]
| |
tor Hugo en Louis Blanc die nooit wat voor de vrijheid hebben gedaan, slechts het wijze en vredelievende bestuur van Louis-Philippe omvergeworpen en de natie klaargemaakt voor de troonsbestijging van Napoleon III die hen nu in ballingschap zendt. Zulke figuren komen in Brussel, spreken het woord vrijheid uit en ieder valt in onmacht, vergetende dat wij sedert 1830 meer vrijheid en onafhankelijkheid hebben gehad dan de Fransen. Niet moeilijk dus dat Fransen dronken van verwaandheid België willen annexeren. Als Proudhon ons met zijn artikel van het franskiljonisme kan genezen, duizend maal dank, maar ook in het verleden werd daar al op gewezen en zonder succes. Onze voorouders waren immers net hetzelfde: eind vorige eeuw leidde dat tot twintig jaar slavernij vooraleer ze de Fransen kwijt wilden. (VI, 43, 26 okt. 1862)Ga naar voetnoot14
En het franskiljonisme kan erg bizarre vormen aannemen. In Brussel is er een gesticht waar Vlaamse gemeenten hun doofstomme kinderen plaatsen. Als ze terugkeren bij hun familie kunnen ze lezen en schrijven in het Frans. Is het domheid of is het een kaakslag aan de Vlaamse bevolking, vraagt De Lierenaar zich af. En dan nog maar eens dat de Vlamingen zelf hun taal miskennen, geïllustreerd met het voorbeeld van de dochter van de Vlaamse kunstschilder Leys die in Antwerpen in het Frans trouwt, en dat terwijl in Antwerpen de huwelijksakten normaal in het Vlaams worden opgesteld. (XV, 20, 14 mei 1871)
Wanneer de Vlaamse beweging evolueert van een louter culturele naar een politieke wordt wel erg vaak gesteld dat het de liberalen zijn, alleen maar de liberalen, die zich de Vlaamse zaak aantrekken.
Zo is het de schuld van de klerikalen dat tussen 1830 en 1847 het onderwijs verfranst werd. Zij kunnen of willen de Vlaamse grieven niet doen ophouden, en daarom verdienen alleen de liberalen, vooral A. Van den Peereboom dan, het vertrouwen. Hij doet meer voor de Vlaamse zaak dan alle klerikale ministers samen (VIII, 52, 25 dec. 1864), dan al zijn voorgangers samen (VIII, 7, 14 feb. 1864). | |
[pagina 271]
| |
Op 28 februari 1864 (VIII, 9)Ga naar voetnoot15 verschijnt een volledig verslag van een Vlaamse liberale meeting te Gent, overgenomen uit De stad Gent. Een bijeenkomst waarop ook Tony aanwezig was. Centraal in de debatten was de bedenking dat sedert het flamingantisme een politieke zaak was geworden beide partijen de Vlamingen wantrouwen en hen af en toe maar wat toewerpen om aan te knagen maar dat de liberalen langzaam beginnen te begrijpen dat er zonder Vlaams geen liberalisme mogelijk is in Vlaanderen. Enkele jaren later wordt naar aanleiding van het Vlaams Liberaal Congres duidelijk gemaakt dat Vlaams en liberaal onafscheidbaar zijn. Het Vlaams wordt verdedigd, nationaal en in Lier a fortiori als middel tot verlichting en volksbeschaving, niet in de klerikale zin als middel om het volk van de beweging der gedachten af te schermen. (XIV, 10, 6 maart 1870). Tot hier over het Vlaamse engagement van het blad.
De Lierenaar werd dan wel opgericht als forum voor het liberale gedachtegoed maar aanvankelijk is dat liberalisme niet bijzonder combattief, eerder rationeel verwoordend. Toch wordt er van bij het begin gepleit voor, wordt er gehamerd op het belang van de scheiding van kerk en staat. Dat is trouwens ook voor de kerk een voordeel want dan is ze niet onderworpen aan de wisselvalligheden van de politiek, is ze volmaakt vrij en krijgt ze bovendien staatssteun om haar zending te vervullen (III, 23, 5 juni 1859). Daarbovenop is de geestelijkheid vrijgesteld van legerdienst, jurytaken en burgerwachtlasten, niet onaanzienlijke privilegies. Is het dan zoveel gevraagd zich alleen maar met de godsdienst in te laten? (III, 24, 12 juni 1859)
Blijkbaar is dat inderdaad veel gevraagd, want eind jaren vijftig moet dat geregeld opnieuw gesteld worden. Tegelijk wordt contrasterend de eigen ideologie in de verf gezet. De katholieke partij wordt meteen een partij van overheersing. Vrijheid is voor haar slechts bruikbaar als ze haar heerschappij verzekert, maar verwerpelijk in het andere geval en dan wijst ze de vrijheid af en wil met geweld haar macht verzekeren. In geen enkel land geeft de katholieke partij vrijheid aan de volkeren, maar waar ze niet aan de macht is, als bijvoorbeeld in Zweden eist ze de vrijheid op. De liberalen daarentegen [...] beminnen de vryheid voor haer zelve, en niet voor de voordeelen die zy er zouden kunnen uit trekken, zy beminnen haer omdat zy alleen beantwoordt aen de menschelyke natuer, die vry moet zyn om zyne zen- | |
[pagina 272]
| |
ding te vervullen, zy beminnen haer omdat zy de overtuiging hebben, dat de vryheid alleen het geluk der volkeren, en de vrede der wereld verzekeren kan. (III, 37, 11 sept. 1859) Als wereldlijke en geestelijke macht samenvallen leidt dat tot oorlog en geweld. Omdat alle godsdiensten denken alleen de waarheid te bezitten is het de staat die moet beletten dat de ene religie de andere aanpakt met andere middelen dan rede en overtuigingskracht. De ondervinding der eeuwen en de huidige toestand in Italië maakt duidelijk dat religie en wereldlijke macht niet kunnen samengaan. De geestelyke magt heeft hare zending. Zy is gelast om de waerheid aen het volk te onderwyzen, en als zy die taek goed vervullen wilt, kan er haer geen tyd overblyven om zich met de wereld te bemoeijen. In Italië waar de versmelting van kerk en staat de oorzaak is van burgeroorlog en verdeeldheid zijn er kort daarna initiatieven om te laten scheiden wat nooit samen hoorde: een smeekschrift met twaalfduizend handtekeningen van priesters en kloosterlingen wil de paus doen afzien van zijn wereldlijke macht. De lagere clerus steekt de nek uit want deze priesters leven bij het volk en zien de strijd tussen het geweten van de katholiek en het hart van de vaderlander, de zucht naar godsdienst en behoefte aan vrijheid. (VI, 41, 12 okt. 1862)
De ‘zoogezegd katholieke partij’, zoals ze ondertussen heet, schermt altijd met Robespierre wanneer de vrijheid ter sprake komt, maar die twee horen net zomin samen als godsdienst en inquisitie. De ware vrijheid is een aan te bevelen houding [...] van aen iederen mensch het regt te herkennen te handelen gelyk hy het goed vind, zoo lang hy de regten van zyne medemenschen, die ook het zelve regt hebben als hy, niet schendt. Daer is de waerheid, daardoor alleen is de mensch vry en gelyk, en die waerheid is zoo verre van de inquisitie als van het jacobinismus gelegen. (III, 42, 16 okt. 1859 en verder uitgewerkt in 46, 13 nov.) | |
[pagina 273]
| |
Gelukkig wint, ondanks het stoken van bepaalde groepen, internationaal de verdraagzaamheid overal veld (V, 30, 28 juli 1861) klinkt het in de vroege jaren zestig nog erg hoopvol in de kolommen van De Lierenaar. Wishful thinking, zo zou al snel blijken. Het Lierse liberale blad hanteert van bij het begin van de polemiek een dubbele strategie. Enerzijds laat het niet na te wijzen op bekende katholieken die het niet eens zijn met de evolutie binnen het katholicisme; anderzijds gaat het de historische toer op, wordt nagegaan waartoe katholieke dweepzucht in het verleden leidde. Daarenboven wordt minutieus bericht over de evolutie in het kamp van de tegenstander.
De vroege jaren zestig zijn er tussen liberalen en klerikalen wat men verkennende schermutselingen zou kunnen noemen. Enerzijds heeft De Lierenaar aandacht voor de Waalse priester die het huwelijk van de dochter van Frère-Orban inzegende en in zijn homilie de lof van de politicus zong (VI, 10, 9 maart 1862) of voor pastoors die de raad geven een liberaal te kiezen omdat het de beste kandidaat is (VI, 24, 15 juni 1862) maar anderzijds wil de bisschop van Toulouse het afslachten van vierduizend protestanten driehonderd jaar eerder met veel luister vieren (VI, 15, 13 april 1862).
In een vooruitblik op het katholieke congres van 1863 vergelijkt De Lierenaar de aantallen kloosters en religieuzen van de tweede helft van de jaren veertig, het begin van het liberaal bestuur, en acht jaar later, en gaat ervan uit dat de buitenlandse congresgangers de Belgische katholieken zullen zeggen dat ze de gelukkigste van de wereld zijn (VII, 28, 12 juli 1863). Uitvoerige verslagen van de zittingen volgen (vanaf VII, 34, 23 aug. 1863) in de weken daarna en uiteindelijk sluit een vergelijking van de eigen klerikalen met buitenlanders als Montalembert die de Belgische vrijheden en bestuur wel recht lieten wedervaren (VII, 36, 6 sept. 1863) de reportages.
Ondanks de ironie en het sarcasme in de berichtgeving over de liberaal-klerikale tegenstellingen in de jaren zestig, blijft het prioritair de bedoeling om anderen met rationele argumenten te overtuigen en de eigen achterban te blijven motiveren. Nationaal zijn de liberalen ook het hele decennium aan de macht. Opvallend is wel hoe vaak in deze periode pedofiele priesters worden aangeklaagd en terechtstaan, en hoe de zedenverwildering bij priesters, samen met de hebzucht van de kloosters als verklaring voor het terugvallen van het godsdienstig gevoelen geponeerd worden (VIII, 52, 25 dec. 1864)
In de tweede helft van het decennium wordt de polarisering onomkeerbaar. De Lierenaar laat er niet de minste twijfel meer over bestaan dat de tegenpar- | |
[pagina 274]
| |
tij slechts uit is op macht en de religie weinig meer dan een dekmantel om die te bereiken. Ten bewijze daarvan worden een aantal regels overgenomen uit toespraken van volslagen goddelozen die recent voor de katholieke partij verkozen werden (X, 24, 17 juni 1866).
In de maanden augustus en september van 1867 volgen dan grote stukken uit de pas bij het Willemsfonds gepubliceerde Voordrachten over de Grondwet van Gustave Rolin-Jaequemyns. Kwestie van nog maar eens duidelijk te maken waar de grenzen zijn van wat een partij kan verlangen. Enkele maanden later wordt de klerikalen voorgehouden wat minder ultramontaanse druksels en wat meer de grondwet te lezen (XII, 2, 12 jan. 1868) en dat is het begin van het grote ideologische conflict, uitgevochten op een veel hoger niveau dan de plaatselijke of nationale politiek. Dit gaat over fundamentele ideeën en principes. En dat de strijd heviger wordt blijkt ook uit de manier waarop die gevoerd wordt: enerzijds erg rationele uiteenzettingen, anderzijds een eerder denigrerende woordkeuze. Voor de klerikalen, die de onnozele burgers willen wijsmaken dat de liberalen tegen de religie zijn (XII, 25, 21 juni 1868) terwijl die eigenlijk de religie toch een noodzaak voor het volk vinden (XII, 35, 30 aug. 1868), verschijnen vanaf nu vleiende namen als heilige mannen, heiligschrijvers, klerikale kadotten, twistapostels, onze klerikale heethoofden, klerikale kamerheeren, kadodders...
De verdeeldheid in het ‘kamp van Israel’, waar de gematigden door de anderen goddelozen en verraders genoemd worden (XIV, 5, 30 jan. 1870) blijft De Lierenaar aanspreken, zeker als de grootste redenaars van de kerk, Franse, Duitse en Amerikaanse kerkvoogden opkomen tegen de noodlottige ultramontaanse invloed die alles wil overheersen en de strijd tussen de kerk en de hedendaagse samenleving nog wil aanvuren om misschien in Europa een nieuwe religieoorlog te doen uitbreken. (XIV, 9, 27 feb. 1870)
Het weekblad acht ieder priester die zijn plicht doet en zijn heilige zending getrouw blijft, maar als hij van op de kansel aan politiek doet, zijn positie misbruikt, wordt hij een te bestrijden tegenstrever (XII, 49, 6 dec. 1868). Wanneer de klerikale partij en de jezuïeten dan expliciet stellen de wet over het aannemen van erfgoederen te zullen negeren, dan gaan zij meer dan de verkeerde weg op en dienen ze met alle middelen bestreden te worden. Naties waar men de eerbied voor de wet vergeet, gaan ten onder. (XII, 51, 20 dec. 1870) | |
[pagina 275]
| |
Tot nogtoe was er een gestage vooruitgang maar iedereen moet zich bewust zijn van zijn verantwoordelijkheid voor deze vooruitgang want de partij van het verleden, van de overheersching bestaat nog altijd (XIV, 1, 2 jan. 1870) en in het kader van die oproep tot waakzaamheid volgt een lange bijdrage over het wezen van de vrijheid. Daarop komt heel veel reactie en dus moeten alle argumenten van de tegenstander nog maar eens weerlegd worden en dat leidt dan tot volgende conclusies De vrije discussie is het leven van een vrij volk. De grote aandacht voor wat er in de katholieke kerk gebeurt, hangt uiteraard nauw samen met het tussen 8 december 1869 en 18 juli 1870 in het Vaticaan gehouden concilie. Dit concilie, het ‘Vaticanum I’, was door Pius IX opgezet in de geest van de scheiding der machten die ook in de wereld heerste: voor het eerst in een eeuwenlange rij werd geen enkele regering toegelaten om aan de werken van een voltallige Kerkvergadering in het Vaticaan deel te nemen. Medewerking en/of controle van lekenstaten werd niet aanvaard. Paus Pius IX wilde de gelovigen in volle autonomie een krachtige synthese bieden die hen in de onzekere en ketterse tijden een nieuw houvast zou kunnen geven.Ga naar voetnoot16 Nog voor het einde van de zittingen wordt het concilie door De Lierenaar afgedaan als weinig meer dan getwist tussen de twee strekkingen (XIV, 15, 10 april 1870).
Een opvallende stap in de Lierse liberale strategie is de verwijzing naar de al in 1814 herroepen pauselijke breve Dominus ac Redemptor noster van Cle- | |
[pagina 276]
| |
mens XIV uit 1773, een document dat de jezuïeten uit alle macht proberen te vernietigen en waar nog maar een beperkt aantal exemplaren van zou bestaan. (XIV, 9, 27 feb. 1870) Omdat deze (volgens Paul Hazard door verlichtingsideeën en de secularisatiewil der staten afgedwongen)Ga naar voetnoot17 bul over de opheffing van de jezuïetenorde exact zegt wat De Lierenaar bedoelt, wordt ze tussen 6 maart en 8 mei in acht afleveringen volledig opgenomen en becommentarieerd, o.m. via de decreten van Maria Theresia.
Tegelijkertijd is er opvallend veel aandacht voor de katholieke discussies. Niet zonder achterdocht voor de openbare rust, niet zonder vrees voor de toekomst, vraagt het blad zich af wat er uit al die twisten moet voortkomen. Met enige zin voor overdrijving heet het dat de toekomst van den godsdienst en het lot van het menschdom misschien op het spel staan. In de uitzonderlijk lange, goed gestructureerde en onderbouwde bijdrage, De ultramontanen in de kerk en in de samenleving worden dan de twee kampen belicht. Enerzijds zijn er de nieuwe katholijken: de grote meerderheid der Duitse, Engelse en Amerikaanse prelaten en de welsprekendste Franse kanselredenaars. Talentvolle, geestdriftige, welsprekende en kundige mannen die de religie bijzonder grote diensten hebben bewezen. Verknocht aan het christendom net zo goed als aan de denkbeelden der moderne maatschappij want zij hebben gezien dat de Franse revolutie definitief een nieuwe wereld heeft ingeleid. De nieuwe katholieken, verre van den oorlog te verklaren aan die nieuwe begrippen van volkssouvereiniteit, van vrijheid, van gelijkheid, willen integendeel dat de kerk zich met de moderne maatschappij verzoene. Deze mannen, katholiek in hun geloof, zijn tevens onafhankelijke, vrije burgers en worden daarom ook wel liberale katholieken genoemd. Pius IX hoorde in het begin van zijn pontificaat bij deze groep maar verwijderde zich steeds meer van liberaal Europa. Na 1848 kwam er al helemaal tegenwind voor de nieuwe katholieken want een andere partij stak het hoofd weer op. Het was de partij van 't verleden, die uit het graf opstond. Overal ving er eerst eene bedekte, later eene opene strijd aan tegen al wat de man der XIXe eeuw bemint en eerbiedigt, tegen al wat hij lief heeft en vereerd | |
[pagina 277]
| |
[sic], tegen de vrijheid, tegen de rede, tegen de verlichting en den vooruitgang. In België ontstonden er onverdraagzame kranten die openlijk de strijd aangingen met de moderne maatschappij, de Bien Public en de Gazette de Liège worden vernoemd. Waarschuwingen van liberale drukpers en enkele katholieken mochten niet baten; verblind door overmoed ijverden geestdriftige priesters om zich de kluisters op den hals te halen. En dat bleef niet uit. Pastoors die voor het leven benoemd werden en dus onafhankelijkheid hadden konden zomaar verplaatst worden, vreemde, vlaamsonkundige bisschoppen werden benoemd, en een syllabusGa naar voetnoot18 verscheen waarin alle vrijheden veroordeeld werden. De nieuwe katholieken weerden zich, maar Dit kwetste de ultramontaansche partij, en onmachtig om door redenering hare beginsels voor te staan en de menschen te overtuigen dat zij op nieuw slaven moeten worden, nam zij haren toevlucht tot het wapen dat zij altijd gebruikt, tot de overmacht en het gezag. Hoe kan men anders de vraag om de onfeilbaarheid van de paus interpreteren dan als een middel om de moderne samenleving en de vrijheid te treffen. Monseigneur Dupanloup, gesteund door een meerderheid der Franse bisschoppen toont volgens De Lierenaar onomstootbaar aan dat die onfeilbaarheid van de paus tegengesteld is aan de wetten van de kerk. De ultramontanen, niet in staat zich hier met argumenten tegen te verdedigen, nemen hun toevlucht tot dat door geloofsgenoten betwiste gezag. Nieuwe katholieke geschriften krijgen een ban van bijvoorbeeld de bisschop van Straatsburg, of zijn uit een Frans klooster gehaalde collega van Luik. Die laatste handelde gelijk de ultramontaansche leer het voorschrijft, niet redeneren, niet meer overtuigen, niet meer wederleggen, niets meer in de wereld dan bevelen, heerschen zonder tegenspraak, zonder onderzoek. Het resultaat is verdeeldheid alom, de ene prelaat veroordeeld door de andere, een treurig schouwspel. Onder het staatkundig oogpunt is de invloed van de ultramontanen niet minder noodlottig en bedreigend voor de samen- | |
[pagina 278]
| |
leving. De drukpers en het onderwijs hebben het volk verlicht en die invloed kan niet meer ongedaan gemaakt worden, ook al zouden ze dat willen. De religie kan de mens nog troosten en ondersteunen, maar nooit meer overheersen en nu lijkt het erop dat de ultramontanen die eerste taak willen verloochenen door slechts de macht na te jagen. De maatschappij zal zich daardoor meer en meer van het katholicisme verwijderen en het verdwijnen van de godsdienst is niet de wens van de liberalen, van De Lierenaar. Integendeel, dat zou een gevaar voor de samenleving inhouden. Veel liever ware het hen dat de nieuwe katholieken gevolgd werden, dat wereld en kerk, staatkunde en religie, elkander zouden helpen, verzoenen en verstaan. Het is trouwens niet zomaar dat de eerste ministers van Frankrijk en Oostenrijk, de twee mogendheden die alsnog de heilige Stoel verdedigen, zich tegen de ultramontanen en de onfeilbaarheid keren. De Lierenaar besluit met een lang citaat uit een uiteindelijk hoopvolle brief van Ch. de Montalembert tegen het geestelijk despotismus. Voor het geluk van het mensdom en de vrede in Europa hoopt het weekblad dat de man die ooit op de Mechelse congressen zo gewaardeerd werd, gelijk zal krijgen. (XIV, 11, 13 maart 1870) De bijdrage over de ultramontanen zette heel wat kwaad bloed en van katholieke Lierse zijde werd er zeer fel op gereageerd, niet met argumenten, maar met gescheld.
Als het concilie de laatste weken ingaat, merkt De Lierenaar op dat een minderheid van 120 geleerde prelaten en bisschoppen helaas niets zal kunnen beginnen tegen de meerderheid van Italiaanse en Spaanse ultramontanen en dat de onfeilbaarheid van de paus dus zal worden uitgesproken. Iets wat haast zeker tot eene beweenlijke scheuring in de kerk zal leiden. Daarop volgt een oproep tot het concilie zijn grote verantwoordelijkheid te beseffen. (XIV, 23, 12 juni 1870) Uiteindelijk zouden er aan de vooravond van de stemming over de onfeilbaarheid van de paus slechts 55 opposanten zijn, minder dan 10%.Ga naar voetnoot19
Ondertussen waren (sedert 2 juli 1870) nationaal de katholieken opnieuw aan de macht en in een poging die macht te consolideren werd het kiesrecht voor gemeente en provincie versoepeld. Door de verlaging van de cijns kon het platteland nog meer het stemgedrag in de steden neutraliseren, kon ook de kleine middenstand een stem uitbrengen, en dat kwam inderdaad vooral | |
[pagina 279]
| |
de katholieken ten goede.Ga naar voetnoot20 Dat liberalen én oude klerikale leiders de nieuwe wet niet zagen zitten, kon de goedkeuring niet beletten. De samenleving moet daardoor wel in gevaar komen, want het natuurlijk evenwicht der partijen raakt verstoord, meldt De Lierenaar (XV, 17, 23 april 1871) en dat lijkt even op het heimwee naar een mogelijke samenwerking met liberaal katholieken in unionistische tijden.Ga naar voetnoot21
Met een historische uitweiding over de wijze waarop een dweepzuchtig Spanje de Vlaamse zestiende eeuwse welvaart brak, wordt gewezen op de mogelijk nefaste gevolgen van te veel macht voor de katholieke partij en op de eigen verantwoordelijkheid. Wij kennen de geschiedenis [...] en daarom bestrijden wij de uitbreiding der klerikale macht, omdat wij het geluk, den voorspoed, het welzijn van het vaderland beminnen. Overal zijn er nieuwe kloosters, almaar meer paters van alle kleur daar waar nijverheidsgestichten zouden moeten oprijzen. Het land verarmt erdoor en in plaats van welvaart te verspreiden wordt de burgers hun broodwinning en geld afgenomen. Ziedaar wat ons wacht, welk gevaar de geschiedenis ons waarschuwt te vermijden. (XV, 21, 21 mei 1871) Geregeld zijn in De Lierenaar idealistische stukken te lezen over de pers en gaat het over de ontzaglijke verantwoordelijkheid die rust op de gene die eene pen houden of het woord voeren in het publiek, en zij kunnen niet genoeg omzichtigheid en beleid aan den dag leggen. Een onvoorzichtig woord kan soms geheele families, geheele gemeentens in het ongeluk brengen. (XII, 30, 26 juli 1868). Van bij de oprichting was de redactie zich ook bewust van die verantwoordelijkheid en daarom beloofde zij, en herhaalde zij erg vaak, dat zij nooit een onvertogen woord over de tegenpartij of over wie dan ook zou schrijven. Een uitgangspunt en een belofte die vaak moeilijk waren waar te maken. Zeker in de aanloop naar de gemeenteraadsverkiezingen die erg bitter bevochten wer- | |
[pagina 280]
| |
den, en veel meer nog daarna, na de dag van het wraakroepend onrecht (XVI, 27, 7 juli 1872).
Na hun overwinning blijven de klerikalen zowat om de maand fel uitvallen tegen de liberalen die 24 jaar lang de stad bestuurden en daarmee verplichten ze De Lierenaar om telkens weer te bewijzen dat de aantijgingen geen grond hebben (cf o.a. XVII 36, 7 sept. 1873). Bijna anderhalve eeuw later geven de weerleggingen een goed onderbouwde indruk, maar dat is uiteraard wel het minste wat je van advocaten als de Bergmanns, vader en zoon, kan verwachten. Het liberale blad maakte echter ook een heel ingrijpender verandering door nu het een oppositieblad werd. Het spitste zijn aandacht vooral toe op de lokale aangelegenheden en van het ruime gamma aan andere berichten dat totnogtoe te lezen was, bleef slechts weinig over. Niet dat het blad daardoor voor de latere en neutrale vorser minder materiaal biedt. Integendeel. Maar de redactie lijkt wel door een bad gegaan.Ga naar voetnoot22 De ‘ongenadige pen’ waar Gazet van Lier het over had haast een kwarteeuw na Tony's overlijden is te vinden in het laatste anderhalf jaar van zijn journalistieke activiteit en verleidde me tot de ook voor mij onverwachte hypothese waarmee ik deze lezing zal besluiten.
Na de verkiezingsoverwinning van de katholieken in 1872 wordt de lokale politiek en met name het nieuwe gemeentebestuur, de Suskesregeering, die Lier met zijn vijfduizend inwoners herleid heeft tot een gehucht van honderd vijftig waar de pastoor het hoge woord voert en zijn meid of knecht burgemeester is (XVI, 34, 25 augustus 1872), voorwerp van een nimmer eindigende satire. De strijd wordt bijzonder sarcastisch gevoerd. Veel meer nog dan vroeger wordt een bitse polemiek aangegaan met de Gazet van Lier, heel vaak vuilblad of orgaantje genoemd. Niet alleen de nederlaag als zodanig was hier de oorzaak van, maar ook en vooral de wijze waarop de nieuwe bewindsploeg probeerde de vloer aan te vegen met haar voorgangers. Een handelwijze die vooral Anton Bergmann moeilijk kon verteren en hij neemt dan ook de verdediging van zijn vader en schoonvader en andere partijgenoten met scherpe pen ter harte. Hij geeft feiten en data maar lijkt vooral stilistisch het gevaarlijkst voor de tegenpartij. Ik heb het hier eigenlijk voor het eerst | |
[pagina 281]
| |
zonder voorbehoud over Tony als auteur van een aantal bijdragen omdat pas hier, voor het eerst, twijfel uitgesloten is. Het is de Gazet van Lier die hem met de vinger wijst: De redacteur die wekelijks in den Lierenaar zijn gal tegen de nieuwe regeering uitbraakt, doet ons het effect van eenen tieger die, van achter de tralien van zijn kot de voorbijgangers niet kunnende verscheuren, in zijne machtelooze woede de ruimte met zijn gebrul vervult en de ijzeren staven van zijnen keven met zijne tanden wil aan stukken bijten. [...] Niets meer dan gebrol, gebulder, gemeene scheldwoorden en dwaasheden. De onmiskenbare reactie van Tony komt drie weken later. Als men begint met artikels gelijk De zoon van zijn vader te schrijven, moet men niet te duchten hebben dat er door Het kind van vader en grootvader op geantwoord worde. [sic] Sedert vele maanden is er geen week zonder dat een van de burgers door de burgemeester belasterd wordt. Het begon met notaris Van Acker, Tony's schoonvader, daarna vader Bergmann, wiens enige misdaad was dat hij een ambt bekleedde dat de ander ambieerde, nog later kwamen zowat alle liberalen aan de beurt, wat ook hun functie was. En als Van Cauwenbergh dan eindelijk burgemeester was geworden, zou men kunnen denken dat hij geen laster meer nodig had, maar neen, In plaats van te toonen dat gij weerdig waart burgemeester te worden door u waardig te houden tusschen de partijen, is uw driemaandelijks bestuur nog niet geweest dan eene aaneenschakeling van beleedigingen en uitvallen tegen uwe voorgangers [...] welke het moeielijk zal wezen te overtreffen of na te doen. | |
[pagina 282]
| |
Volgen dan enkele gevallen van laster door de burgemeester, hoofdzakelijk in verband met verdwenen overheidsgeld, aantijgingen die met klem weerlegd worden. (XVI, 45, 10 nov. 1872)
Voor zover nog na te gaan, is het in november 1872 dat het eerste van een korte reeks verslagen van de Gemeenteraad van Leugenplas en het eerste van een eindeloze reeks Ditjes en datjes verschijnen. Leugenplas is onmiskenbaar Lier, vaak wordt er in de artikels trouwens niet naar Leugenplas, maar naar Lier verwezen. De optredende figuren hebben de vreemdste namen maar moeten voor tijdgenoten, door het consequente gebruik, absoluut herkenbaar zijn. Sloekberg is de burgemeester, in de raad zetelen IJzermaal, Recht in de Lucht heer van Kinderdijk, Thelemachus, Capucinus, Rettentet, Windwijzer-Van Blok, Wiggelbeentje (onmiskenbaar de pen van de Gazet van Lier). Geregeld wordt ook Wittenbol ten tonele gevoerd, niemand minder dan de al jaren door De Lierenaar verguisde katholieke volksvertegenwoordiger Notelteirs, die te vaak afwezig is op Kamerzittingen, de belangen van Lier niet voldoende verdedigt, nauwelijks tussenkomt in de debatten en dan niets zegt dat de moeite waard is. Dezelfde figuren bevolken ook de met Boum gesigneerde rubriek Ditjes en Datjes, waarin ze in hun dagelijkse leven gevolgd worden en nog weinig meer zijn dan scheurkalenderkolderfiguren. Ook in korte beschouwingen bij de plaatselijke politiek treden ze op, en dat in volgende toon: Bravo! Bravissimo!!! Heer van Sloeckberg en Cie, proficiat, parbleu!! Nu toont gij ten minste eene maal, sedert de gedenkwaardige verkiezingen van Julij, dat menschen die, voor wat de geestvermogens betreft, zekerlijk de natuur als stiefmoeder behandeld heeft, toch ook wel eens een goed gedacht kunnen hebben. (XVI, 46, 17 nov 1872) De polemiek leidt al snel tot een schadeclaim van de burgemeester. Een proces wegens laster. Een politiek proces, dat ontbrak er nog aan in Lier. Maar het is het katholieke blad dat lastert, orakelt De Lierenaar (XVI, 48, 1 dec. 1872) en daar moet de burgemeester die 10.000 frank, een enorme som, maar halen. Van het proces is verder niets meer te vernemen, maar een eerdere insinuatie dat vader Bergmann met 32.000 frank uit de stadskas naar Zwitserland was getrokken was volgens Wiggelbeentje in het orgaantje maar om te lachen geweest. Welnu orgaantje, daar wij thans uwe wezentlijke inzichten kennen, moeten wij op onze beurt verklaren, dat, als wij in het toekomende u van uw | |
[pagina 283]
| |
eigen laken een broekske passen, het ook maar om te lachen zal zijn. (XVI, 49, 8 dec 1872) En er werd wat afgelachen in Lier. De Gazet van Lier (XV, 1, 5 jan 1873) probeert de tegenstander te counteren maar heeft er niet het materiaal voor in huis, probeert dan maar om de liberale schrijverij als umsonst af te schilderen. Ze kunnen De Lierenaar maar beter in ketel omdopen, heet het, want meer dan roeren doen ze toch niet en Boum is alleen maar blageur en chef. En al is het inderdaad zo dat de liberalen het klerikale bestuur alvast niet meer konden breken in de loop van de negentiende eeuw, toch is een voorbeeld van Boums Ditjes en datjes minstens het citeren waard. A propos van Rettentet, zijne manier van rekenen heeft discipelen gevonden. Het is het voorrecht van alle groote mannen van eene school te vormen. Men heeft de school van Rubens, de school van Van Dyck, de school van Leys, wij gaan nu ook de financiers-school van Rettentet krijgen. Boum is niet tegen te houden. Week na week bericht hij over doen en laten van de katholieke machthebbers. Na verloop van tijd treedt hij zelf, als een van de acteurs, mee op in het ondertussen ook vaak dialogische rollenspel. Misschien nog meer dan het politieke antagonisme lijkt het sociale klimaat aan de basis van zijn uitvallen te liggen, zoals kan blijken uit de opmerking | |
[pagina 284]
| |
dat sedert de stadhuis-snullen aan het bestuur zijn de vreugde uit Lier, uit ons dweeperig Leugenplasje verdwenen is. (XVII, 36, 7 sept. 1872)
En dan past de Gazet van Lier Boum een nieuw kleedje aan. De reactie daarop is verrassend ernstig te noemen. Op 16 november 1873 (XVII, 46) heeft Ditjes en datjes als titel De Burgemeester Boum. Als een zeldzaamheid meldt het vuilblad van Lier, dat wij in onze stad drie Burgemeesters hebben. Deze keer geef ik u gelijk Japneus. De identiteit van Boum, zo laat de Gazet van Lier uitschijnen, is onbekend. Uit de reactie blijkt echter een heel concrete en expliciet belangloze kandi- | |
[pagina 285]
| |
daatstelling voor de burgemeesterssjerp. Weinig andere liberalen dan Tony kwamen op dat ogenblik in Lier in aanmerking om de traditie van vader Bergmann verder te zetten, maar al is het erg aantrekkelijk, het blijft uiteraard hypothetisch om alleen op deze basis te suggereren dat Boum een alter ego van Tony zou zijn. Niet alleen kunnen verschillende redacteurs zich van het pseudoniem Boum bediend hebben, bovendien was Tony vier dagen voor het verschijnen van dit stukje stervensgereed thuisgekomen van Mechelen.Ga naar voetnoot23 Als hij in de twee of drie dagen daarvoor als reactie op Gazet van Lier op deze wijze zijn politieke ambitie neerschreef, dan is het lot hier wel heel erg ironisch geweest.
In november en december neemt De Lierenaar meer dan gewoonlijk bijdragen over van andere liberale bladen en dat zou kunnen wijzen op het gedeeltelijk uitvallen van Tony. Maar al is hij zwak en vaak bedlegerig, het kleine werk blijft mogelijk. In de weken voor zijn dood is het dus lang niet uitgesloten dat hij de als op 21 december soms erg korte Ditjes en datjes bleef schrijven. Na 7 januari 1874 komt hij niet meer uit zijn bed, op 15 januari heeft hij niet meer de kracht om te schrijven, en de (voorlopig) laatste column verscheen op 11 januari.
Tony sterft op 21 januari 1874.
Op 15 februari is Boum er weer met zijn Ditjes en datjes. Terug van weggeweest. De toon is niet opvallend anders, de inhoud identiek. En dat zeer tot ongenoegen van de Gazet van Lier die al geschreven had dat Boum door zijn opdrachtgevers was afgedankt om zijn onbezonnen vertelsels. Daar had je die wekelijkse eerrover opnieuw met [...] eenen vollen ketel walgenden en zouteloozen hutsepot [...] En als men denkt welke ‘propere’ en ‘zuivere’ handen de pen voeren die zulke betichtingen neerschrijft! (Gazet van Lier, XVI, 8, 22 feb 1874) Zij dachten dus ook dat het Tony was. Zij waren ervan overtuigd. En het lijkt er sterk op dat ze denken dat de altijd al door de Lierenaar als onkreukbaar voorgestelde vader Bergmann de taak van de zoon heeft overgenomen.Ga naar voetnoot24 | |
[pagina 286]
| |
Als de Boum die burgemeester wilde worden inderdaad Tony is, dan was Anton Bergmann veel minder een vrijblijvende dilettant dan ik het Lierse Willemsfonds enkele jaren geleden nog voorhield.Ga naar voetnoot25 Dan werpt zijn journalistiek werk een tot nog toe ongezien licht op zijn persoonlijkheid.
9 maart 2003 |
|