| |
| |
| |
De 19de eeuw als lexicale breuklijn.
Dirk Geeraerts, Katholieke Universiteit Leuven
Abstract
Continuing the line of research set out in Geeraerts (1999), the present article has a closer look at the long-term developments of the vocabulary of Dutch, specifically with respect to the relationship between Netherlandic Dutch and Belgian Dutch, and the role that the 19th century plays in that relationship. Based on the materials that can be found in the Woordenboek der Nederlandsche Taal and in the ConDiv-corpus of contemporary Dutch, a longitudinal empirical study is presented of the onomasiological variation that exists for the concepts butcher and neighbour. The study reveals that the 19th century is a crucial period in the evolution towards the present-day situation. In The Netherlands, words that now constitute the only available alternative for a specific concept appear to attain onomasiological dominance only in the 19th century. In Belgium as well, the contemporary situation (characterized by a specific combination of converging and diverging tendencies with regard to Netherlandic Dutch) appears to have its roots in the 19th century situation.
| |
1. Vraagstelling
Dat de specifieke kenmerken van de Belgische variant(en) van het Nederlands mede tot stand zijn gekomen door het staatkundige bestaan van België blijkt op verschillende manieren uit de taalkundige literatuur (zie bijvoorbeeld het overzicht in Geerts 1997). Maar als de factor ‘België’ een invloed heeft gehad op de inhoudelijke ontwikkeling en de taalsociologische verspreiding van het Nederlands in België, hoe moeten we die invloed dan situeren in de tijd? Het ligt dan in de lijn van de verwachtingen dat de 19de eeuw een breuklijn betekent in de linguïstische relatie tussen het Noorden en het Zuiden: verwijderingsprocessen die al langer aan de gang zijn, zouden in de Belgische 19de
| |
| |
eeuw versneld worden, terwijl andere divergerende evoluties dan pas op gang zouden komen.
Een voorbeeld van het eerste type is de toenemende frequentie van de gallicismen rond 1850, zoals die is geregistreerd door Haest (1982). Het onderzoek van Haest naar Franse invloed in de Antwerpse krantentaal strekt zich uit over de periode van 1700 tot 1900. In de eerste jaargangen (uit de Spaanse en Oostenrijkse periode) heeft ze de door haar onderzochte gallicismen nauwelijks aangetroffen en in 1800, de Franse periode, was het aantal slechts lichtjes toegenomen. Voor het meetpunt 1850 stelt zij echter een sprongsgewijze aangroei vast: ‘De enige aannemelijke verklaring ligt in de totale en systematische verfransing van onderwijs en administratie, in het algemeen klimaat van de jonge Belgische staat: nu komt niet alleen de hogere klasse maar ook de burgerij... bijna dagelijks met het Frans in contact’ (Haest 1982:315).
Voor een illustratie van het tweede type (divergerende processen die pas in de loop van het Belgische tijdvak tot ontstaan komen) kunnen we kijken naar de Vlaamse afwijkingen van de Noord-Nederlandse schrijftaal die in een administratieve of juridische context ontstaan als letterlijke vertalingen van Franse bronteksten. Een klassiek voorbeeld is bestemmeling ‘geadresseerde’, naar het Franse destinataire, dat we inderdaad in het WNT pas in de late 19de eeuw zien opduiken in een citaat van Virginie Loveling uit 1891:
Een houten huisje (t.w. eene doodkist)..., zooals zij er dien morgen... een had voorbij zien dragen naar den bestemmeling.
Het WNT voegt daar zelf als definitie aan toe: ‘in Zuidnederlandsche boekentaal, inzonderheid in de taal der administratie: iemand voor wien iets bestemd is’. De betreffende aflevering van het WNT dateert uit 1900; verder heeft het WNT alleen nog een vindplaats van bestemmeling uit 1939 (s.v. Averij in het Supplement op Deel I).
Nu gaat het in beide net genoemde gevallen om voorbeelden van Belgische invloed waarbij de relevante factoren op een plausibele manier te identificeren zijn: de Franstalige context aan de ene kant, en de specifieke bestuurlijke situatie aan de andere. Er zijn echter aanwijzingen dat het ‘19de-eeuwe Belgische effect’ ook op andere terreinen een rol kan spelen. In een eerdere studie (Geeraerts 1999) heb ik de onomasiologische evolutie van de termen slager, slachter, beenhouwer en vleeshouwer onderzocht aan de hand van het WNT-materiaal. Dat leverde de intrigerende vaststelling op dat beenhouwer zijn waarde als typerend Belgische variant in contrast met slager pas goed in de loop van de 19de eeuw verwerft. Ik zal dadelijk nog dieper ingaan op deze
| |
| |
resultaten, maar op dit punt zal al wel duidelijk zijn wat deze vaststelling inhoudt voor de vraagstelling t.a.v. het ‘19de-eeuwse effect’: dat lijkt nl. ook te werken bij vormen van variatie die al van oudsher in het Nederlandse taalgebied aanwezig zijn. De variatie tussen slager, slachter, beenhouwer en vleeshouwer bestaat reeds in het Middelnederlands, en de opgang van beenhouwer in het Belgische Nederlands kan niet worden toegeschreven aan externe factoren zoals Franse of bestuurlijke invloed.
In dit artikel wil ik nu aan de hand van een nieuwe case study laten zien dat de ontwikkelingen in het 19de-eeuwse Belgische Nederlands ook een alternatief, contrasterend patroon te zien kunnen geven. De case study betreft de variatie tussen buur en gebuur: wordt gebuur pas in de 19de eeuw een uitgesproken zuidelijke variant, of verloopt de evolutie langs andere lijnen? Dat laatste blijkt het geval te zijn. Het beenhouwer-effect wordt niet gerepliceerd, maar de evolutie van buur/gebuur suggereert een ander effect, waarbij de basis wordt gelegd van een convergerende ontwikkeling die zich in de loop van de 20ste eeuw doorzet.
Vooraf is echter enige methodologische verduidelijking op haar plaats: ik zal eerst ingaan op de bruikbaarheid van het WNT-materiaal dat aan de basis ligt van deze studie, en vervolgens zal ik (grotendeels als herhaling en samenvatting van wat in Geeraerts 1999 te vinden is) aan de hand van het beenhouwer-voorbeeld de kwantitatieve methode introduceren die op dat materiaal wordt toegepast.
| |
2. Het WNT als materiaalverzameling
De elektronische ontsluiting van het WNT maakt het mogelijk om het geheel van het citatenmateriaal in het woordenboek als corpus te gebruiken. De inschakeling van een breed opgebouwde longitudinale tekstverzameling als het WNT is complementair t.o.v. gedetailleerde, op specifieke verschijnselen of bronnen gefocuste studies als die van Haest (1982), of de onderzoekslijn die wordt voorgesteld door Willemyns & Vandenbussche (2000). Studies van het laatste type zijn onontbeerlijk om op termijn een realistisch beeld te krijgen van de feitelijke ontwikkelingen. Het WNT-materiaal van zijn kant heeft dan weer het voordeel dat op relatief korte termijn een globaal overzicht van eventuele ontwikkelingstendensen kan worden verkregen.
Aan het gebruik van het WNT als corpus zijn echter ook bepaalde beperkingen verbonden, zowel wat betreft het terugvinden van het relevante materiaal
| |
| |
als wat betreft de interpretatie daarvan. Bij het verzamelen van vindplaatsen moet men er natuurlijk voor zorgen dat alle relevante varianten opgezocht worden: niet enkel de flexievormen, maar ook de fonetische en de orthografische varianten. Voor buur en gebuur betekent dit bijvoorbeeld dat materiaal gevonden wordt bij zoektermen als gebuer, ghebuer, gebuere, ghebuere, gebueren, ghebueren, gebeur, ghebeur, gebeuren, ghebeuren, gebuir, gebuiren, gebujr, gebujren, gebuyr, ghebuyr, gebuyren, ghebuyren, gebuur, ghebuur, gebure, ghebure, gebuuren, geburen, ghebuuren, gheburen, buur, bure, buure, buren, buuren, buir, buiren, buyr, buyre, buyren, buer, buere, bueren.
Niet alle zoekresultaten zijn relevant. Dezelfde tekstpassage kan bijvoorbeeld ter illustratie in verschillende woordenboekartikelen gebruikt worden, en die verdubbelingen moeten weggefilterd worden. Een voorbeeld: het citaat
Die viese vrouwen, de welke meer smaex vinden in d'oude kost der arme gebujren, als in de lieflijkste lekkernyen van haer eighe spijskamer, HOOFT, Br. 1, 259 [1626]
komt niet minder dan vijf maal in het materiaal voor, bij liefelijk, smaak, spijskamer, vies en gebuur. Ook orthografisch niet herkenbare samenstellingen, als in het volgende citaat, moeten weggeselecteerd worden:
Wat buur en broeder-moort, wat plundering verwoedt Wat dullen yver tot syn even-naastens goedt Italien heeft gheleen sal u dit Boeck belyen, BREDERO 3, 589 [1620]
De zoekresultaten moeten daarnaast ook semantisch gefilterd worden: de meeste gebeuren-vindplaatsen hebben uiteraard betrekking op het gelijkluidende werkwoord, en buren kan bijvoorbeeld ook als werkwoord optreden, in de betekenis ‘buurten’. Een semantische controle moet ook gebeuren t.a.v. de betekenisnuances van het concept buur. We nemen alleen betekenissen waarvoor zowel buur als gebuur als variant voorkomt: wat ons interesseert is de concurrentie tussen die twee vormen, en gebruikswijzen die exclusief bij één van beide vormen te vinden zijn, zijn niet in die concurrentie betrokken. Dat impliceert dat een verbinding als in de geburen ‘in de omgeving’ niet wordt opgenomen, omdat bij buur geen parallelle constructie wordt aangetroffen.
Vervolgens moeten de citaten aan de hand van de Bronnenlijst (of van biografische informatie) gelokaliseerd worden, en in de gevallen waarin het WNT-artikel niet zelf een jaartal geeft, ook nog gedateerd. Bij de lokalisering maken we het onderscheid tussen Noord en Zuid volgens de huidige indeling
| |
| |
in Nederland en België. Dat is anachronistisch t.a.v. de periode voor 1830, maar het is de meest geschikte manier om de eventuele invloed van de Belgische context vergelijkenderwijze te achterhalen. Bij de lokalisering wordt rekening gehouden met de geboorteplaats van de auteurs, maar ook met de context waarin hun werk tot stand kwam. Zo wordt Stevin ondanks zijn zuidelijke afkomst bij het Noorden gerekend omdat zijn werk primair in een noordelijke omgeving gecreëerd werd. Voor de datering worden vier periodes onderscheiden, van 1500 tot 1599, enzovoorts.
Problematischer dan de tot hier toe genoemde praktische punten is de vaststelling dat het WNT als corpus niet helemaal representatief is samengesteld. Zowel in temporeel als in geografisch opzicht zijn zwakkere sectoren aan te wijzen. Het is al langer bekend dat de 18de eeuw relatief ondervertegenwoordigd is. Uit het overzicht in Moerdijk (1994:289) blijkt dat het WNT-materiaal voor de 18de eeuw als zodanig niet veel beperkter is dan voor de andere eeuwen. Althans, het aantal 18de-eeuwse bronnen ligt met 1188 een stuk hoger dan de 655 16de-eeuwse bronnen; daarnaast zijn er 1563 17de-eeuwse bronnen en 2255 bronnen voor de 19de eeuw en de 20ste eeuw tot 1921. Daarmee weten we wel nog niets over de grondigheid waarmee de bronnen uit de verschillende eeuwen geëxcerpeerd zijn, of over het tijdstip waarop ze in de WNT-materiaalverzameling zijn opgenomen. In de praktijk blijken de 18de-eeuwse illustraties bij de afzonderlijke woorden vaak erg beperkt aanwezig te zijn, en dat zal ook bij de interpretatie van zowel de beenhouwer- als de gebuur-gegevens een onzekerheidsfactor blijken te zijn.
Ook de Belgische varianten van het Nederlands worden zeker niet optimaal bestreken. Woorden als bloemsuiker ‘poedersuiker’, bolwassing ‘uitbrander’, bloemzak ‘slappeling’, armoezaaier ‘armoedzaaier’, bijhorend ‘bijbehorend’, bijhuis ‘filiaal’, die in het (al dan niet informele) Belgische Nederlands niet ongebruikelijk zijn, ontbreken helemaal; andere relatief bekende belgicismen (zoals awel, begoed, bijzit, binnenkoer, bitsig) zijn met slechts enkele citaten opgenomen. Dit betekent dat een onderzoek zoals hier gepresenteerd wordt, met de nodige omzichtigheid voorbereid en geïnterpreteerd moet worden. We zullen alleen variabelen mogen bestuderen waarvoor een voldoende hoeveelheid materiaal in het WNT-corpus aanwezig is. Het (ge)buur-voorbeeld voldoet ruimschoots aan die conditie: we beschikken voor onze berekeningen over meer dan achthonderd citaten voor beide woorden samen.
Bij de Vlaamse varianten die wel een behoorlijke frequentie vertonen, is het 19de-eeuwse materiaal overigens op een interessante manier over twee types van bronnen verdeeld. Dat kan blijken uit een analyse van het materiaal voor
| |
| |
gazet(te). De 19de-eeuwse en vroeg-20ste-eeuwse attestaties van het leenwoord gazet of gazette zijn uitsluitend in het zuiden van het taalgebied te vinden. Op een totaal van 43 observaties komen 28 uit de pen van literatoren: Guido Gezelle (10), Domien Sleeckx (3), Toni Bergmann (3), Gustaaf Segers (3), Hendrik Conscience (2), Amand de Vos (2), Virginie Loveling (2), Jan van Rijswijck (2), Prudens van Duyse (1). De overige vijftien attestaties komen uit dialectwoordenboeken en -verzamelingen: zeven uit het Westvlaamsch Idioticon van De Bo, drie uit het Idioticon van het Antwerpsch Dialect van Cornelissen en Vervliet, drie uit de verzameling van Gezelle, een uit het Waasch Idioticon van Joos, en een uit het Algemeen Vlaamsch Idioticon van Schuermans. Daarmee is de interne stratificatie van het 19de-eeuwse Nederlands in Vlaanderen niet volledig bestreken: ambtelijk taalgebruik en het niet-literaire openbare taalgebruik (zoals dat m.n. in kranten te vinden is) ontbreken bijvoorbeeld. Toch kunnen we zeggen dat de gesignaleerde verdeling van de bronnen vrij goed aansluit bij de feitelijke taalsociologische situatie van het 19de-eeuwse Nederlands in Vlaanderen. Dat is immers in hoofdzaak ofwel dialect, ofwel de gecultiveerde taal van een intellectuele bovenlaag. Bij de analyse van de gegevens zullen we dan ook de vraag kunnen stellen of deze stratificationele verschillen invloed hebben op het taalgebruik.
| |
3. De kwantitatieve methode
Het analytische apparaat dat ik zal gebruiken is ontwikkeld in Geeraerts, Grondelaers & Speelman (1999). Het centrale concept is een uniformiteitsmaat U die aangeeft hoe groot de onomasiologische overeenstemming is in het taalgebruik tussen twee onderdelen van een volledige materiaalverzameling. M.b.t. de vraagstelling van dit artikel kan de uniformiteitsmaat gebruikt worden om de evolutie te kenschetsen in de verhouding tussen het zuidelijke en het noordelijke Nederlands: is er, bijvoorbeeld, bij de overgang van de 16de naar de 17de eeuw sprake van een standaardiseringsproces (in de vorm van een grotere onderlinge uniformiteit), en vanaf wanneer beginnen ze vervolgens uit elkaar te groeien? In deze paragraaf verduidelijk ik de aard van de uniformiteitsmaat U; uitgangspunt is de vraag: hoe kun je meten hoe groot de overeenkomst in woordgebruik is tussen twee deelverzamelingen van een volledige materiaalverzameling (bijvoorbeeld, tussen twee regionale variëteiten)?
Voor een operationalisering van het uniformiteitsbegrip kunnen we vertrekken van de extreme toestand waarin het taalgebruik in de vergeleken deelver- | |
| |
zamelingen volkomen identiek is. Alle slagers, bijvoorbeeld, worden dan in de twee deelverzamelingen op dezelfde wijze benoemd. Dat hoeft niet te betekenen dat er slechts één naam voor het concept in kwestie bestaat. Als er meer dan een naam in omloop is, dan betekent identiteit van taalgebruik dat iedere naam in iedere deelverzameling met dezelfde frequentie gebruikt wordt. Het gaat daarbij niet om de absolute, maar om de relatieve frequenties van de woorden in kwestie. Bekijken we in dat verband het volgende fictieve voorbeeld. Stel, in gebied A wordt een begrip 35 keer met een eerste term, 21 keer met een tweede term, en 14 keer met een derde term benoemd. In gebied B zijn de geattesteerde frequenties voor de namen respectievelijk 20, 12 en 8. In absolute termen is er geen identiteit tussen de twee gebieden. Het ene gebied gebruikt de eerste term 35 keer, en het andere gebruikt hem maar 20 keer. Toch is de verhouding tussen de drie termen in de twee gebieden dezelfde: telkens neemt de eerste term de helft van het totale aantal aangetroffen gevallen voor zijn rekening. Dat het totale aantal in gebied a 70 bedraagt en in gebied B 40 is dan van ondergeschikt belang: cruciaal is de onderlinge verhouding tussen de concurrerende termen binnen ieder gebied. Is die verhouding identiek, dan is ook de taalsituatie in beide gebieden gelijk. Immers, telkens wanneer de inwoners van gebied a én die van gebied b voor de keuze staan om iemand als slager te benoemen, kiezen ze in 50% van de gevallen voor term 1, in 30% voor term 2, en in 20% voor term 3.
Door naar de relatieve in plaats van naar de absolute cijfers te kijken, pretenderen we als het ware dat we in totaal 200 instanties van reëel taalgebruik geobserveerd hebben in plaats van 110. De volledige identiteit in de taalsituaties van gebied a en gebied b betekent dan dat de 100 observaties in gebied a en de 100 observaties in gebied b elkaar volledig overlappen. Voor iedere situatie waarbij het betrokken concept slager in a met een van de alternatieve termen benoemd wordt, vinden we in b een vergelijkbaar geval, en vice versa. Deze manier van beschrijven maakt het nu mogelijk een berekeningswijze te formuleren voor situaties waarin niet sprake is van volledige identiteit. De gelijkenis tussen beide gebieden zal dan namelijk even groot zijn als de maximale overlapping in de betreffende taalsituaties. We bekijken weer een voorbeeld. Stel, in gebied a wordt een begrip 28 keer met een eerste term, 28 keer met een tweede term, en 14 keer met een derde term benoemd. In gebied b zijn de geattesteerde frequenties voor de namen respectievelijk 20, 14 en 6. In relatieve frequenties gelden voor gebied a respectievelijk de percentages 40%, 40% en 20%, en voor gebied b 50%, 35% en 15%.
Gaan we weer uit van die relatieve cijfers, dan moeten we een antwoord vin- | |
| |
den op de volgende vraag: in hoeveel van de 200 gebruiksgevallen is sprake van overlapping tussen de twee verzamelingen? Dat moeten we nu term voor term bekijken. Voor de eerste term zijn er 10 gebruiksgevallen in gebied b die geen pendant in a hebben (het verschil nl. tussen 50% in b en 40% in a), voor de tweede term zijn er 5 instanties in a die geen tegenhanger in b krijgen, en voor de derde term eveneens. Op een totaal van 200 gevallen zijn er dus 20 die buiten het overlappingsgebied vallen, wat gereduceerd tot 100 een uniformiteit van 90% betekent. Dat percentage stemt overeen met de som van de kleinste relatieve frequentie voor iedere alternatieve term. Voor de eerste term is de kleinste vermelde frequentie 40, voor de tweede term 35, en voor de derde term 15. Het speelt daarbij uiteraard geen rol of dat minimum te vinden is in a (zoals bij de eerste term in het voorbeeld) of in b (zoals bij de tweede en de derde term).
Op een technische manier kunnen we dat als volgt uitdrukken. Gegeven twee deelverzamelingen Y1 en Y2 uit de volledige materiaalverzameling, en een concept Z, dan noemen we UZ(Y1,Y2) de graad van onomasiologische uniformiteit tussen Y1 en Y2 voor Z. UZ wordt berekend op basis van de volgende formule.
In deze formule staan x1 tot en met xn voor de talige uitdrukkingen die in materiaalverzameling Y worden gebruikt om een bepaald concept uit te drukken, en staat FZ,Y(x) voor de relatieve frequentie van de uitdrukking x in materiaalverzameling Y voor concept Z. In het voorbeeld van daarnet is FZ,A(x1) de relatieve frequentie van de eerste term (x1) voor Z in de verzameling A. Die frequentie vergelijken we met FZ,B(x1), d.w.z. de relatieve frequentie van de eerste term (x1) voor Z in de verzameling B. Van die twee relatieve frequenties bepalen we de kleinste. In de vorm van een formule is dat min(FZ,A(x1), FZ,B(x1)), waarbij min staat voor ‘minimum’. We herhalen dan de hele operatie voor de andere termen in het voorbeeld, nl. x2 en x3. De som (wiskundig weergegeven met het ∑-symbool) van de drie kleinste relatieve frequenties leverde in het voorbeeld een U-waarde van 90% op.
| |
| |
| |
4. Beenhouwer / vleeshouwer / slager / slachter
Welke resultaten levert het onderzoek nu op? In Tabel 1 zijn de cijfers weergegeven van het eerder uitgevoerde onderzoek naar de benamingen voor het begrip slager. Opvallend is in de eerste plaats het beperkte aantal 17de- en 18de-eeuwse zuidelijke attestaties. Voor de 16de eeuw zijn het er in totaal 33, voor de 19de eeuw in totaal 32, maar voor de 17de en de 18de eeuw zakt het aantal tot respectievelijk 6 en 3. Daardoor wordt de beoordeling van de ontwikkeling in de verhouding tussen Noord en Zuid bemoeilijkt: de lage absolute aantallen voor de 17de en de 18de eeuw betekenen dat de relatieve percentages met de nodige voorzichtigheid moeten worden beschouwd. De verdere vaststellingen hieronder zijn voor de genoemde eeuwen dan ook ten dele voorwaardelijk, maar met die beperking in het achterhoofd kunnen we wel de volgende drie conclusies trekken.
In de eerste plaats kunnen we m.b.t. de uniformiteitsmaat U een geleidelijke, zij het globaal genomen sterke daling waarnemen tussen de 16de en de 19de eeuw.
In de tweede plaats blijkt die divergentie inhoudelijk te ontstaan doordat de oorspronkelijke dominantie van vleeshouwer zowel in het Noorden als in het Zuiden verdwijnt. De richting waarin vleeshouwer vervangen wordt, is echter anders in beide gebieden: de verwijdering ontstaat door de opkomst van slager aan de noordelijke kant, en van beenhouwer in het Zuiden.
In de derde plaats blijkt de 19de eeuw zowel voor de evolutie in het Noorden als voor die in het Zuiden een cruciale rol te spelen. De 18de-eeuwse gegevens voor het Zuiden zijn weliswaar erg schaars, maar voor zover we ze kunnen vertrouwen, blijkt de opkomst van beenhouwer pas in de 19de eeuw haar beslag te krijgen.
De details van dat laatste proces zijn echter niet duidelijk. Het 16de-eeuwse materiaal suggereert dat beenhouwer een bij uitstek Frans- en West-Vlaamse term is. (De enige noordelijke attestaties van het woord zijn aangetroffen in een Zeeuwse context: de 16de-eeuwse vindplaats komt uit Scherpenisse, de 17de-eeuwse is afkomstig van Cats. Die Zeeuwse situering sluit natuurlijk goed aan bij de geografisch gesproken Vlaamse positie van beenhouwer in het zuidelijke materiaal. Vleeshouwer van zijn kant is in de 16de eeuw zeker evenzeer Brabants als Vlaams.) Hoe en wanneer echter beenhouwer zijn zuidelijke opmars uitvoert, is uit het beschikbare materiaal niet goed op te maken: het is onduidelijk welke factoren de voorkeur voor een westelijke variant hebben beïnvloed.
| |
| |
De evolutie in het Noorden wordt gekarakteriseerd door een geleidelijke terugdringing van vleeshouwer ten voordele van slachter en slager: de toename van de percentages van deze laatste twee woorden geeft een gelijkmatig stijgende lijn te zien van de 17de tot de 19de eeuw. Opvallend is de verdeling in de 19de eeuw, waarbij de drie alternatieven ongeveer even sterk blijken te staan. In het beperkte WNT-materiaal voor de 20ste eeuw blijkt in ieder geval wel dat slager ondertussen ondubbelzinnig dominant geworden is. Die verdringing wordt overigens ook in het WNT-artikel ‘Vleeschhouwer’ vermeld, en is verder ook af te lezen uit Tabel 2, waarin de distributie van slager c.s. in het hedendaagse Nederlands in kaart wordt gebracht.
Tabel 1 Distributie van vleeshouwer, slager, beenhouwer, slachter van 1500 tot 1900
|
|
vleeshouwer |
slager |
beenhouwer |
slachter |
|
|
n |
% |
n |
% |
n |
% |
n |
% |
U |
1500-1599 |
N |
18 |
90 |
0 |
0 |
1 |
5 |
1 |
5 |
|
|
Z |
25 |
75,8 |
3 |
9 |
5 |
15,2 |
0 |
0 |
80,8 |
1600-1699 |
N |
20 |
60,6 |
5 |
15,2 |
1 |
3 |
7 |
21,2 |
|
|
Z |
3 |
50 |
1 |
16,7 |
2 |
33,3 |
0 |
0 |
68,2 |
1700-1799 |
N |
27 |
50 |
13 |
24,1 |
0 |
0 |
14 |
25,9 |
|
|
Z |
3 |
75 |
0 |
0 |
1 |
25 |
0 |
0 |
50 |
1800-1899 |
N |
26 |
34,2 |
27 |
35,5 |
0 |
0 |
23 |
30,3 |
|
|
Z |
4 |
12,5 |
1 |
3,1 |
21 |
65,6 |
6 |
18,8 |
34,4 |
Tabel 2 (die nieuw is in vergelijking met Geeraerts 1999) is gebaseerd op het ConDiv-corpus (zie Grondelaers et al. 2000) en op het Corpus Gesproken Nederlands (release 4, oktober 2001). Het beschikbare materiaal is in twee registers ingedeeld. Onder ‘schrijftaal’ valt het krantenmateriaal en het Usenet-materiaal uit het ConDiv-corpus. Onder ‘spreektaal’ valt het materiaal uit het Corpus Gesproken Nederlands, aangevuld met het IRC-materiaal uit het ConDiv-corpus. Dit laatste is weliswaar formeel gezien geschreven materiaal, maar de kenmerken van het taalgebruik op chatkanalen is dermate informeel dat het wel als ‘geschreven spreektaal’ gekenmerkt kan worden. (Vergelijk Ko 1996. Een a priori indeling van het materiaal in stijllagen
| |
| |
behoudt een zeker mate van arbitrariteit. In lopend onderzoek wordt binnen onze onderzoeksgroep naar criteria gezocht waarmee de indeling volgens een bottom-upmethode kan gebeuren.)
Uit Tabel 2 blijkt dat slager in Nederland de enige overblijvende term geworden is. Tevens is een verschuiving binnen het Belgische Nederlands vast te stellen, die tegelijkertijd voor een opvallende aangroei van de uniformiteit zorgt: slager verdringt beenhouwer van de dominante positie die het in de 19de eeuw had, en deze verdringing is verder gevorderd in de schrijftaal dan in de spreektaal. Deze ontwikkeling is niet verrassend: ze past bij de convergerende tendens die de standaardisering van het Belgische Nederlands in de loop van de 20ste eeuw kenmerkt (zie Geeraerts, Grondelaers & Speelman 1999 voor meer gegevens).
Tabel 2 Distributie van vleeshouwer, slager, beenhouwer, slachter in het hedendaagse Nederlands
|
|
vleeshouwer |
slager |
beenhouwer |
slachter |
|
|
n |
% |
n |
% |
n |
% |
n |
% |
U |
schrijftaal |
N |
0 |
0 |
40 |
100 |
0 |
0 |
0 |
0 |
|
|
Z |
0 |
0 |
64 |
69,6 |
28 |
30,4 |
0 |
0 |
69,6 |
spreektaal |
N |
0 |
0 |
31 |
100 |
0 |
0 |
0 |
0 |
|
|
Z |
0 |
0 |
16 |
53,3 |
14 |
46,7 |
0 |
0 |
53,3 |
totaal |
N |
0 |
0 |
71 |
100 |
0 |
0 |
0 |
0 |
|
|
Z |
0 |
0 |
80 |
65,5 |
42 |
34,5 |
0 |
0 |
65,5 |
Een nadere beschouwing van de distributie van het 19de-eeuwse noordelijke materiaal kan nu duidelijk maken dat de noordelijke opkomst van slager in essentie reeds in de 19de eeuw moet worden gesitueerd. M.n. blijkt vleeshouwer reeds in de tweede helft van de 19de eeuw (en niet pas in de 20ste, zoals uit Tabel 1 zou kunnen worden afgeleid) teruggedrongen te zijn. Tussen 1800 en 1850 komt vleeshouwer in het Noorden 25 keer voor, slager 6 keer, en slachter 14 keer. In de tweede helft zijn de cijfers respectievelijk 1, 21 en 9. Dit beeld blijft overigens bewaard wanneer we kijken naar het aantal verschillende bronnen waarin de citaten voorkomen, veeleer dan naar het aantal citaten zonder meer. Het is inderdaad opvallend dat veel van de vroeg-19de-eeuwse citaten afkomstig zijn
| |
| |
van dezelfde auteur (Berkhey). Reduceert men dit effect door het aantal verschillende bronnen te tellen, dan blijkt vleeshouwer in de eerste helft van de eeuw in 3 verschillende bronnen, slager eveneens in 3, en slachter in 6 bronnen te worden aangetroffen. In de tweede helft van de eeuw zijn dat respectievelijk 1, 15 en 6 bronnen. De dominantie van vleeshouwer in de eerste helft van de eeuw verdwijnt bij deze manier van tellen, maar onverkort blijft gelden dat het woord in de tweede helft nagenoeg van het toneel verdwenen is.
We concluderen dat de afstand tussen de 19de-eeuwse situatie en de huidige dominantie van slager alles bij elkaar genomen dus waarschijnlijk kleiner is dan uit de naakte cijfers in Tabel 1 blijkt. In aanvulling hierbij moet ook de specifieke positie van slachter in het 19de-eeuwse materiaal geanalyseerd worden, maar daarvoor verwijs ik naar het oorspronkelijke artikel. Ook kan nog opgemerkt worden dat een reductie van het aantal attestaties tot het aantal verschillende auteurs of bronnen, zoals daarnet toegepast, met voorzichtigheid gehanteerd moet worden. Het gebeurt immers herhaaldelijk dat auteurs de termen door elkaar gebruiken, zonder dat betekenisverschil duidelijk aanwijsbaar is. Berkhey, bijvoorbeeld, gebruikt alle drie de woorden, zij het dat vleeshouwer het overwicht heeft. In het onderzoek naar buur/gebuur zullen we op een gedetailleerdere manier met dat verschijnsel omspringen.
| |
5. buur / gebuur
Verloopt de evolutie van buur/gebuur parallel met die van slager c.s., of ontwikkelt het paar zich langs duidelijk verschillende lijnen? Wanneer we om te beginnen de distributie van buur en gebuur in het hedendaagse Nederlands analyseren (zie Tabel 3), dan blijkt de situatie inderdaad structureel analoog met die van slager. Er is, ten eerste, een term die in het Nederlandse Nederlands als enige gebruikt wordt: buur in het ene geval, slager in het andere. Die term is, ten tweede, ook dominant in het schrijftaalregister van het Belgische Nederlands, maar moet daar wel de concurrentie ondervinden van respectievelijk gebuur en beenhouwer. Die laatste twee woorden hebben, ten derde, in het spreektaalregister van het Belgische Nederlands telkens een sterkere présence dan in het schrijftaalregister. Gebuur en beenhouwer zijn in die zin woorden die niet alleen typerend zijn voor het Belgische Nederlands, maar in het bijzonder ook voor het informele Belgische Nederlands. Het zijn tegelijkertijd ook woorden die worden afgekeurd in de normatieve Belgische taalzuiveringstraditie zoals die in de loop van de 20ste eeuw bloeide.
| |
| |
Tabel 3 Distributie van gebuur en buur in het hedendaagse Nederlands
|
|
gebuur |
buur |
|
|
n |
% |
n |
% |
U |
schrijftaal |
N |
0 |
0 |
133 |
100 |
|
|
Z |
20 |
3 |
635 |
97 |
97 |
spreektaal |
N |
0 |
0 |
115 |
100 |
|
|
Z |
42 |
28,6 |
105 |
71,4 |
71,4 |
totaal |
N |
0 |
0 |
248 |
100 |
|
|
Z |
62 |
7,7 |
740 |
92,3 |
92,3 |
Anderzijds wijst de vergelijking van Tabel 2 en Tabel 3 ook op een zeker verschil tussen gebuur en beenhouwer: gebuur blijkt zowel in de schrijftaal als in de spreektaal procentueel minder sterk te staan dan beenhouwer. Het overzicht in Tabel 4, die op dezelfde manier is opgebouwd als Tabel 1, laat zien dat achter het synchrone verschil tussen gebuur en beenhouwer een verschillende diachrone ontwikkeling schuilgaat.
Tabel 4 Distributie van gebuur en buur van 1500 tot 1900 (gebaseerd op aantallen observaties)
|
|
gebuur |
buur |
|
|
n |
% |
n |
% |
U |
1500-1599 |
N |
27 |
37,5 |
45 |
62,5 |
|
|
Z |
49 |
100 |
0 |
0 |
37,5 |
1600-1699 |
N |
128 |
49,6 |
130 |
50,4 |
|
|
Z |
29 |
100 |
0 |
0 |
49,6 |
1700-1799 |
N |
18 |
17,5 |
85 |
82,5 |
|
|
Z |
3 |
100 |
0 |
0 |
17,5 |
1800-1899 |
N |
37 |
22,1 |
130 |
77,9 |
|
|
Z |
118 |
90,1 |
13 |
9,9 |
32 |
| |
| |
Tabel 5 Distributie van gebuur en buur van 1500 tot 1900 (gebaseerd op aantallen bronnen)
|
|
gebuur |
buur |
|
|
n |
% |
n |
% |
U |
1500-1599 |
N |
15 |
37,5 |
25 |
62,5 |
|
|
Z |
23 |
100 |
0 |
0 |
17,5 |
1600-1699 |
N |
41,61 |
46,7 |
47,39 |
53,3 |
|
|
Z |
17 |
100 |
0 |
0 |
46,7 |
1700-1799 |
N |
10,81 |
21,6 |
39,19 |
78,4 |
|
|
Z |
3 |
100 |
0 |
0 |
21,6 |
1800-1899 |
N |
16,42 |
23,8 |
52,58 |
76,2 |
|
|
Z |
23,08 |
74,4 |
7,92 |
25,6 |
49,4 |
Het beeld van Tabel 4 (dat dadelijk nog nader geanalyseerd wordt) wordt bevestigd door Tabel 5, die geen gebruik maakt van het aantal observaties van buur en gebuur als zodanig, maar van het aantal verschillende bronnen waarin beide woorden worden aangetroffen. Het voordeel van een dergelijke berekening is dat een eventuele overtegenwoordiging van een bepaald auteur wordt geneutraliseerd. Bijvoorbeeld, in het 19de-eeuwse zuidelijke materiaal komen meer dan 40 citaten van Conscience voor. Nu is Conscience misschien wel de belangrijkste auteur voor dat gebied en die periode, maar het levert wel een vertekening op wanneer hij voor ongeveer een derde van het beschikbare materiaal verantwoordelijk is. Daarom wordt in Tabel 5 iedere verschillende bron in het materiaal slechts als één vindplaats van buur of gebuur geteld: Conscience telt met zijn meer dan 40 citaten niet meer mee dan Jan van Rijswijck met slechts twee attestaties. Wanneer een auteur beide woorden gebruikt, dan wordt hij meegeteld naar rato van de verhouding tussen zijn gebruik van buur en zijn gebruik van gebuur. Van Rijswijck bijvoorbeeld gebruikt beide woorden met dezelfde frequentie:
Ach! boet, gij vrienden en geburen, Ik heb het wonder-ei gezien: De wereld zal niet lang meer duren!... Ten hoogste nog een dag of tien, Zal 't zondig menschdom blijven leven. Hoe lang, staat niet op 't ei geschreven, J.V. RIJSWIJCK 2, 75 [1856]
De buren kwamen 't klagen, Dat Politiek, die mager sneer, Haar zuster tergde, J.V. RIJSWIJCK 2, 195 [1856]
| |
| |
In de berekening van Tabel 5 telt Van Rijswijck dan voor 0,5 bij buur en voor 0,5 bij gebuur.
Gegeven Tabel 4 en Tabel 5, waarin verschilt dan de evolutie van buur/gebuur van die van het slager-complex? Het ontwikkelingspatroon is op drie punten anders. In de eerste plaats is de 16de-eeuwse vertreksituatie anders. Bij slager c.s. was vleeshouwer in de 16de eeuw zowel in het Noorden als het Zuiden de dominante term. De verdere ontwikkelingen zijn, zoals we beschreven hebben, te reduceren tot een uiteenlopende vervanging van die dominante term door de alternatieven slager en beenhouwer. Bij buur/gebuur is in de 16de eeuw geen sprake van een identieke dominante term in beide delen van het taalgebied: buur en gebuur komen in het Noorden allebei voor, terwijl het Zuiden uitsluitend gebuur kent. De geografische verdeling krijgt nog meer reliëf wanneer we voor het 16de-eeuwse materiaal een preciezere lokalisatie proberen te geven dan alleen maar de tweedeling tussen Noord en Zuid. We doen dat door te kijken naar een type van bronnen dat relatief makkelijk te lokaliseren is, en dat bovendien tot een specifiek tekstgenre behoort, nl. de rechtsbronnen met plaatselijke handvesten, privileges, costumen. In het volgende wordt voor de grote regionale deelgebieden (Zeeland en Limburg ontbreken in het materiaal) opgesomd welke juridische bronnen hetzij buur, hetzij gebuur (of soms allebei) gebruiken. Overduidelijk blijkt dan dat buur een noordelijke en noordoostelijke term is, terwijl gebuur ook binnen het grondgebied van het huidige Nederland een zuidelijk woord is.
Groningen, Friesland, Drente, Gelderland, Overijssel |
buur |
gebuur |
Drents Plakkaatboek |
x |
|
Friesch Placaatboek |
x |
|
Geldersche Markerechten |
x |
|
Landtrecht des Gerichts van Selwerdt |
x |
|
Overijsselsche Stad-, Dijk- en Markerechten |
x |
|
Warfsconstitutiën en Oordeelen |
x |
|
Noord-Holland, Zuid-Holland, Utrecht |
|
Handvesten van Assendelft |
x |
|
Hantvesten van Weesp |
x |
|
Privilegien van Westzaandam |
x |
|
| |
| |
Rechtsbronnen Hoofdwaterschappen Zuid-Holland |
x |
|
Costumen van Rijnland |
x |
x |
Handvesten van Amsterdam |
x |
x |
Keuren van Haerlem |
x |
x |
Utrechts Placaatboek |
x |
x |
Keurboeken van Leiden |
|
x |
Keuren van Delffland |
|
x |
Noord-Brabant, Antwerpen, Brabant |
|
Costumen van Antwerpen |
|
x |
Costumen van Herentals |
|
x |
Costumen van Lier |
|
x |
Costumen van Mechelen |
|
x |
West-Vlaanderen, Oost-Vlaanderen |
|
Costumen van Gent |
|
x |
Costumen van Ieper |
|
x |
Costumen van het Vrije van Brugge |
|
x |
In de tweede plaats wordt de globale evolutie van buur/gebuur niet gekarakteriseerd door een simpele geleidelijke divergentie, zoals bij slager c.s., maar door een complexer patroon van afwisselende convergentie en divergentie. In de 17de eeuw lijkt het Noorden naar het Zuiden toe te bewegen: het gebruik van gebuur neemt toe. Men kan niet uitsluiten dat het prestige van de zuidelijke varianten (een bekende factor in de evolutie van het 17de-eeuwse Nederlands: zie o.a. Van der Wal & Van Bree 1992:203-205) daarin een rol speelt. Het is bijvoorbeeld opvallend dat de belangrijkste schrijvers (Hooft, Huygens, Bredero, Vondel, Cats) allen beide vormen gebruiken, al is Hooft wel de enige in deze reeks die blijkens het WNT-materiaal een uitgesproken voorkeur voor buur heeft. De 17de-eeuwse convergentiebeweging zet zich echter niet door: het Noorden neemt in de daaropvolgende eeuwen geleidelijk afscheid van gebuur. De noordelijke opkomst van buur krijgt overigens sneller haar beslag dan de substitutie van slager voor vleeshouwer: in de 19de eeuw heeft buur reeds een duidelijker overwicht in het Noorden dan slager in Tabel 1. Het noordelijke succes van buur zorgt voor een divergentie met het Zuiden, dat grotendeels vasthoudt aan gebuur, al inspireert het schaarse zuidelijke
| |
| |
materiaal voor de 18de eeuw alweer tot enige voorzichtigheid.
In de derde plaats stellen we vast dat het Zuiden in de 19de eeuw een convergerende tegenbeweging inzet: buur wordt geïntroduceerd. In het kader van dit artikel is dat een bijzonder belangrijke observatie, omdat ze het beenhouwer-beeld compenseert. De 19de eeuw is niet alleen de eeuw waarin een typisch belgicisme als beenhouwer een dominante positie in het Belgische Nederlands verwerft, maar het is tegelijkertijd de eeuw waarin een typische noordneerlandisme als buur in het Belgische Nederlands kan binnensijpelen. De convergerende oriëntatie van het Zuiden op het Noorden, die in de 20ste eeuw expliciet met taalpolitieke middelen gepropageerd wordt en waarvan de effecten in de tweede helft van de 20ste eeuw goed zichtbaar worden (zie nogmaals Geeraerts, Grondelaers & Speelman 1999), blijkt bij buur alvast in de 19de eeuw een aanvang te nemen.
Interessant is dan de vraag of het stratificationele verschil waarvan aan het einde van paragraaf 2 sprake was, een rol speelt in die 19de-eeuwse convergentiebeweging. Het synchrone materiaal in Tabel 3 toont aan dat buur in het hedendaagse Nederlands sterker staat in het schrijftaalregister. Men kan dan verwachten dat ook de 19de-eeuwse introductie van buur via het gecultiveerde taalregister gebeurt, en dat het woord dus in hoofdzaak te vinden is in een van de twee bronnengroepen waarover het WNT voor het 19de-eeuwse Belgische Nederlands beschikt. Dat blijkt inderdaad zo te zijn. Bij gebuur vinden we zowel literatoren als dialectbronnen, maar alle vindplaatsen van buur in het 19de-eeuwse Belgische Nederlands zijn te vinden in het literaire, intellectuele taalsociologische stratum: bij Conscience, Van Beers, De Corte, De Geyter, Hiel, Ledeganck, Loveling, Van Rijswijck, Segers, Sleeckx en Willems. Die vaststelling verdient uiteraard meer uitwerking dan in het bestek van het huidige artikel kan worden gegeven. Zijn er meer voorbeelden te vinden van ‘literaire’ aanzetten tot convergentie? Bij welke schrijvers dan wel, en welke woorden zijn erbij betrokken? En hebben al die woorden, de huidige situatie in aanmerking nemend, hetzelfde succes als buur? Intrigerend is daarbij de vraag of de taalpolitieke standpunten van de betrokkenen een rol spelen bij de keuze voor een noordneerlandisme als buur. Die vraag ligt bijvoorbeeld voor de hand bij iemand als Willems, die met zijn Verhandeling over de Nederduytsche Tael- en Letterkunde opzigtelyk de Zuydelyke Provintien der Nederlanden uit 1819 mee aan de basis heeft gelegen van de taalpolitieke oriëntatie op het Noorden. Echter, een adequaat antwoord op die en vergelijkbare vragen vergt een systematisch onderzoek naar het individuele taalgebruik van de genoemde auteurs dat de
grenzen van dit artikel ver te buiten gaat.
| |
| |
| |
6. conclusies
Het diachrone onderzoek naar de verhouding tussen buur en gebuur, en tussen slager, beenhouwer, vleeshouwer en slachter, laat op twee manieren zien dat de 19de eeuw een cruciale rol speelt voor het hedendaagse Nederlands.
Ten eerste, de woorden die we nu als typisch voor het gestandaardiseerde noordelijke Nederlands beschouwen, nemen in het Noorden ten vroegste in de loop van de 19de eeuw hun dominante positie in. Noch slager noch buur heeft in het 19de-eeuwse Nederlandse Nederlands reeds de exclusiviteit die het nu heeft, en het is pas in de 19de eeuw dat beide een duidelijk overwicht boven de alternatieven beginnen te verwerven. Dat kan erop wijzen dat de evolutie naar de extreme vorm van standaardisering die Nederland nu kent in een aantal opzichten langzamer verlopen is dan het gebruikelijke beeld suggereert.
Ten tweede, in het Zuiden blijken in de 19de eeuw complementaire ontwikkelingen aan het werk te zijn. Het beenhouwer-voorbeeld laat zien dat sommige woorden die we nu als bij uitstek ‘algemeen Vlaams’ ervaren, pas in de 19de eeuw hun grote verspreiding binnen het Belgische Nederlands kennen. Tegenover deze divergerende tendens staat de convergerende tendens die door de introductie van buur geïllustreerd wordt: de 19de eeuw is tegelijkertijd ook de eeuw waarin de oriëntatie van het Zuiden op het Noorden, die in de 20ste eeuw expliciet gestimuleerd wordt, een aanvang neemt.
Beide conclusies zijn in eerste instantie aanzetten voor verder onderzoek. De beperkte verzameling case studies waarop ze gebaseerd zijn, laat nog geen generalisaties toe: analyses als die van buur en slager moeten eerst met ettelijke andere voorbeelden aangevuld worden voor we een goed beeld zullen hebben van de onderliggende tendensen in de ontwikkeling van de Nederlandse woordenschat. Maar dat de 19de eeuw voor die ontwikkeling een bijzonder interessante periode is, wordt door de reeds geanalyseerde voorbeelden in ieder geval met kracht gesuggereerd.
| |
| |
| |
7. Bibliografie
Geeraerts, Dirk. 1999. ‘Vleeshouwers, beenhouwers en slagers. Het WNT als bron voor onomasiologisch onderzoek’. Nederlandse Taalkunde 4: 34-46. |
|
Geeraerts, Dirk, Stefan Grondelaers & Dirk Speelman. 1999. Convergentie en divergentie in de Nederlandse woordenschat. Een onderzoek naar kleding- en voetbaltermen. Amsterdam: Meertens Instituut. |
|
Geerts, Guido. 1997. Nederlands in België. In M.C. van den Toorn, W.J.J. Pijnenburg, J.A. van Leuvensteijn & J.M. van der Horst (red.), Geschiedenis van de Nederlandse taal 563-595. Amsterdam: Amsterdam University Press. |
|
Grondelaers, Stefan, Katrien Deygers, Hilde van Aken, Vicky van den Heede & Dirk Speelman. 2000. Het ConDiv-corpus geschreven Nederlands. Nederlandse Taalkunde 5, 356-363. |
|
Haest, Reinhilde. 1982. Gallicismen in het Zuidnederlands. Een onderzoek naar interferentieverschijnselen in Antwerpse krantetaal van 1700 tot 1900. Onuitgegeven proefschrift R.U.Gent. |
|
Ko, Kwang-Kyu. 1996. Structural characteristics of computer-mediated language: a comparative analysis of interchange discourse. The Electronic Journal of Communication / La Revue Electronique de Communication 6/3. Online publicatie: http://www.cios.org/getfile/Ko_V6N396. |
|
Moerdijk, Alfons. 1994. Inleiding bij het Woordenboek der Nederlandsche Taal. 's Gravenhage: SdU Uitgeverij. |
|
Van der Wal, Marijke & Cor van Bree. 1992. Geschiedenis van het Nederlands. Utrecht: Het Spectrum. |
|
Willemyns, Roland & Wim Vandenbussche. 2000. Historische sociolinguïstiek: het ‘Brugge’-project. Taal en Tongval 52: 258-276. |
|
|