| |
| |
| |
De Middelnederlandse vertalingen van de Chirurgia magna van Lanfranc van Milaan
Een vergelijkende editie van de preliminaire hoofdstukken
Erwin Huizenga, universiteit Leiden en Joris Reynaert, universiteit Gent
Voor Jan Deschamps
| |
1. Inleiding: Middelnederlandse chirurgieën
Het Repertorium van de Middelnederlandse artes-literatuur van R. Jansen-Sieben geeft een indrukwekkend beeld van de omvang en de prominente plaats die teksten van geneeskundige aard in het geheel van de middeleeuwse kennisen vakliteratuur in de volkstaal innemen. Van de zowat 1000 manuscripten met artesteksten die het Repertorium beschrijft, vormen de geneeskundige handschriften veruit de grootste groep. Zonder al te zeer te overdrijven zou men kunnen stellen dat de overige ‘wetenschappen’, in vergelijking met deze opmerkelijke penetratiegraad van het medische, niet meer dan een marginale plaats bekleden in de bewaarde overlevering. Dit laatste alvast ook in die zin, dat veel teksten die tot die andere disciplines behoren in de handschriften vaak in de schaduw staan van een primair medische inhoud. Zo bijvoorbeeld speelde, zoals bekend, de astrologie in de middeleeuwse geneeskunde een belangrijke rol, werden ook magische recepten en zegeningen tegen ziekten en kwalen ingezet, werd door de geneeskunde aan de werking van planten, aan dieet en voedselbereiding veel aandacht besteed. Heel wat teksten over astrologie/astronomie, magie, plantenkunde, kookkunst e.d. zijn dan ook bewaard gebleven in verzamelhandschriften, waarin ze als het ware op instrumentele wijze functioneren ten opzichte van een primair geneeskundige opzet. In omvang overtreft de medische literatuur, met haar zowat 200 bewaarde handschriftenGa naar voetnoot1, hoe dan ook alle overige ‘genres’ of ‘stofcomplexen’ die men in het geheel van de Middelnederlandse overlevering kan onderscheiden.Ga naar voetnoot2
Waaraan deze opmerkelijke overvloed te danken zou zijn, is - ook al blijft het verschijnsel in zijn volle omvang intrigerend - voor een deel wel duidelijk.
| |
| |
Ongetwijfeld beantwoordt die overvloed aan een vergelijkbaar grote hoeveelheid van primaire gebruikers. Uit de samenstelling van de overgeleverde handschriften zelf kan men over de uiteenlopende sociale status en het intellectuele niveau van deze gebruikers al heel wat afleiden. Zo kunnen met name drie soorten van medische (verzamel)handschriften worden onderscheiden, elk met hun eigen typische functies. Sommige handschriften beogen in de vorm van samenhangende traktaten, compendia of encyclopedische lijsten (van planten, medicijnen e.d.) een volledig overzicht te geven van een bepaald vakgebied: ze impliceren een professionele gebruiker van enig wetenschappelijk niveau (arts, chirurg, apotheker). Andere handschriften hebben veeleer het uitzicht van een klein vademecum voor de geneeskundige praktijk, in het bijzonder met het oog op het bepalen van de astrologisch gunstige tijden, bijvoorbeeld voor het aderlaten: ze werden gebruikt door artsen bij hun huisbezoek, maar wellicht ook door barbiers en andere geneeskunstbeoefenaars van minder allooi. Een derde soort handschriften kan men karakteriseren als huisboekjes voor privégebruik door leken: ze bevatten eenvoudige geneeskundige zelfredzaamheid, naast andere praktische nota's over dieet, tijdrekening, magie en andere directe Lebenshilfe.Ga naar voetnoot3
Dat het aandeel van de volkstaal in de laatste twee categorieën van overlevering groot is, ligt - daar de gebruikers in wetenschappelijk opzicht overwegend ‘leken’ zullen geweest zijn - voor de hand. Dat ook medische literatuur van een vrij hoog wetenschappelijk niveau op ruime schaal in het Middelnederlands heeft gecirculeerd, is daarentegen op zijn minst verrassend te noemen, evenals de vaststelling dat juist van deze literatuur met hoog wetenschappelijk gehalte de overlevering het verst in de tijd terugreikt.
Binnen dit domein van de gespecialiseerde wetenschappelijke geneeskunde neemt meer bepaald de chirurgie een opvallend belangrijke plaats in. Niet minder dan zes Latijnse compendia van vijf van de meest gezaghebbende chirurgische auteurs zijn (soms, zoals hierna zal blijken, tot drie maal toe) in het Middelnederlands vertaald. Het betreft, in chronologische volgorde van de vertaalde auteurs: Bruno Longoburgensis en Willem van Saliceto (beiden dertiende eeuw), Lanfranc van Milaan (einde dertiende - begin veertiende eeuw; in Lanfrancs geval gaat het om de vertaling van twee compendia, namelijk een Chirurgia magna en een Chirurgia parva), Henri de Mondeville († na 1325) en
| |
| |
Guy de Chauliac († 1368). Bovendien is een ouder, maar invloedrijk werk als de Chirurgia van de Arabische arts Albucasis († 1013) zeker ook in de Nederlanden bekend geweest; delen ervan zijn in het Middelnederlands vertaald.Ga naar voetnoot4 Daarnaast zijn, in wisselende mate gecompileerde of op eigen ervaring steunende chirurgische handboeken in de volkstaal geredigeerd. De Cyrurgie van Jan Yperman († ca. 1330) gaat hier, zowel wat de datering als wat de wetenschappelijke originaliteit betreft, voorop. Maar het Repertorium van Jansen-Sieben levert verder, voor de periode vóór 1500 nog de volgende namen van Middelnederlandse auteurs/compilatoren van chirurgische compendia op: Thomas Scellinck (Tienen, eerste helft veertiende eeuw), ‘de Jonghe Lanfranc’Ga naar voetnoot5 (Brabant, midden veertiende eeuw), Willem van den Egher (Holland, midden veertiende eeuw), Jan Bertand (Vlaanderen, ca. 1400) en Wouter van Casebancke (Ieper, vermoedelijk vijftiende eeuw).Ga naar voetnoot6
Hoe opmerkelijk deze medische literatuur in de volkstaal ook is, veel aandacht heeft ze tot nog toe niet gekregen. Met uitzondering van Jan Yperman zijn de genoemde vertalingen en compilaties nog niet wetenschappelijk geëditeerd en nauwelijks bestudeerd of met het oog op hun wetenschaps- of cultuurhistorische betekenis ontsloten. Met de hierna volgende inleiding tot en editie van de ‘preliminaria’ van de drie Middelnederlandse vertalingen van de Chirurgia magna van Lanfranc van Milaan willen we alvast iets doen aan deze toestand van onterechte verwaarlozing. Dat we hier met drie in de tijd en in de ruimte gespreide vertalingen van eenzelfde tekst te maken hebben, biedt bovendien het aantrekkelijke perspectief om, door vergelijking, voor de diverse periodes en/of geografische omgevingen kenmerkende aspecten te laten oplichten.
En met deze vergelijkende opzet staat tevens onze keuze voor een editie van de ‘preliminaire hoofdstukken’ in verband. Onder preliminaire hoofdstukken verstaan we dat deel van Lanfrancs compendium dat aan de behandeling van medische en chirurgische zaken stricto sensu voorafgaat. Het betreft met name de proloog (proemium) en de eerste drie hoofdstukken, die in de Latijnse tekst de prima doctrina van het eerste traktaat vormen. Vooraleer Lanfranc
| |
| |
met een uitvoerig hoofdstuk over anatomie in het algemeen (de secunda doctrina van het eerste traktaat) en met de eigenlijke beschrijving van chirurgische ingrepen ‘a capite ad calcem’ (van het hoofd tot de voeten) vanaf de tertia doctrina in concrete zin ter zake komt, gaat de auteur in deze preliminaire kapittels in op: 1. de definitie, de omschrijving van de delen en van de studieobjecten van de chirurgie (De definitione, partibus et subiectis cyrurgie); 2. de hoedanigheden van de chirurg (De qualitate, forma, moribus et scientia cyrurgici); 3. de drie bewerkingen (scheiden, vergaderen, verwijderen) die samen de opzet van de chirurgie vormen (De intentionibus cyrurgici).
Zoals uit deze opsomming blijkt, hebben deze hoofdstukken te maken met algemene, ook mentaliteits- en cultuurhistorisch relevante items als: de opvattingen over de ‘betekenis’ en de doelstellingen van de chirurgie, de gewenste opleiding, het zelfbeeld en de deontologie van de chirurg. Meer dan de technisch-wetenschappelijke delen van de vertalingen leken ons dan ook deze preliminaire overwegingen interessant met het oog op een eerste diachroon-vergelijkende studie.
| |
2. Lanfranc van Milaan en zijn Chirurgia magna
Zonder twijfel moet Lanfranc van Milaan beschouwd worden als één van de belangrijkste chirurgen die de Middeleeuwen hebben gekend. Hij werd rond 1245 geboren in Milaan. In Bologna, zeker in die tijd één van de belangrijkste centra voor medisch onderwijs, volgde hij de artesstudie, evenals de geneeskundige opleiding. Nergens in Europa kreeg de chirurgie vastere grond onder de voeten binnen de muren van de universiteit dan juist in Bologna; doordat ze vaste onderdelen van het medische curriculum waren, konden chirurgie en anatomie er tot grote bloei komen.Ga naar voetnoot7 Hierboven werd Willem van Saliceto reeds genoemd als één van de belangrijkste chirurgische auteurs, wiens boek eveneens in het Middelnederlands is vertaald. Hij werkte in deze periode aan de Bolognese universiteit en was naar alle waarschijnlijkheid Lanfrancs leermeester. Rond 1270, toen hij zijn opleiding voltooid had, vestigde Lanfranc zich opnieuw in Milaan. Zijn roem nam daar snel toe, en al vlug kwam hij in contact met vertegenwoordigers van de adel en hogere clerici. Tegen het einde van de jaren tachtig van de dertiende eeuw kwam er echter een eind aan zijn periode van voorspoed, toen hij gedwongen werd Milaan te verlaten. Mogelijk hield dit
| |
| |
verband met zijn contacten in hogere, met name Ghibellijnse kringen.Ga naar voetnoot8 Hoe het ook zij, Lanfranc werd door Matteo Visconti uit het hertogdom verbannen.
Hij week uit naar Frankrijk, naar de Provence, en vestigde zich rond 1290 in Lyon. Daar schreef hij in de jaren 1293-1294 zijn Chirurgia parva, een beknopt overzicht in twee traktaten, met tezamen zestien kapittels van zeer ongelijke lengte.Ga naar voetnoot9 Aan bod komen hierin onder andere de verzorging van wonden, oogheelkunde, en de behandeling van gezwellen en botbreuken. Het werk wordt door Lanfranc in de inleiding opgedragen aan een bevriende arts of chirurg, zoals nog blijkt in de Middelnederlandse vertaling: Bernaert lieve vrient, ic voermicke te maken een boec in welken dat ic u gheven sel by der hulpen van Gode des sceppers almactichs volmaecte leringhe die behoert te instrumenten van surgijen.Ga naar voetnoot10 Op het slot van het vijftiende kapittel maakt hij melding van zijn voornemen om op termijn naar Parijs te verhuizen, en om daar een veel uitvoeriger verhandeling over de chirurgie te voltooien, een voornemen dat hij met zijn
Chirurgia magna uiteindelijk ook daadwerkelijk zal realiseren.Ga naar voetnoot11
In het midden van de jaren negentig verlegde Lanfranc zijn werkterrein van Lyon naar Parijs. In de epiloog van de Chirurgia magna deelt hij mee dat hij dit niet alleen deed om in staat te zijn zijn chirurgie af te maken, maar ook omdat de grote stad betere opleidingsmogelijkheden bood aan zijn zoon.Ga naar voetnoot12 In Parijs was hij niet rechtstreeks verbonden aan de medische faculteit, hoewel hij er wel voordrachten hield en er in nauw contact mee stond. Het is echter waarschijnlijk dat hij tot het belangrijke chirurgengilde van Cosmas en Damianus behoorde, hoewel
| |
| |
Afb. 1: Londen, British Library, IB 22989, fol. 166vo. Lanfranc van Milaan, Chirurgia magna (Latijn). Het begin van de proloog.
| |
| |
daar geen directe getuige voor is.Ga naar voetnoot13 Zijn roem verspreidde zich snel, niet alleen als praktisch operateur, maar zeker ook als lesgever. Toehoorders kwamen zelfs uit het buitenland om hem te horen spreken.Ga naar voetnoot14 Lanfranc overleed waarschijnlijk in 1306, hoewel voor het preciese jaartal geen eenduidige getuigenis bestaat.
Het chirurgisch compendium waaruit wij hier een deel van de inleiding in paralleleditie presenteren kent een strikt hiërarchische structurering en systematische distributie van de informatie, waarin zich de scholastieke invloeden waarmee Lanfranc zeker in aanraking kwam, laten herkennen. De indeling is typerend voor de middeleeuwse chirurgieën: werkend van algemene termen en begrippen naar de meer gespecialiseerde ingrepen, met vaak een tamelijk heldere structuur, doordat het materiaal geordend is in samenhangende brokken informatie, waarbinnen ook steeds een logische samenhang evident wordt gemaakt (Afb. I). Zoals we in onze inleiding reeds aanstipten, bestaat het werk uit vijf traktaten, waarvan sommige, maar niet allemaal, op hun beurt weer zijn onderverdeeld in kleinere delen (in het Latijn doctrina, in het Middelnederlands leringhe genoemd).Ga naar voetnoot15 De kleinste structurerende eenheden, op een weer lager niveau dan de leringhen, zijn de kapittelen.
De eerste drie kapittels van het eerste traktaat, die hier geëditeerd worden, bespreken als gezegd de chirurgie in algemene zin. Daarin komen zaken aan de orde als: wat een chirurg moet weten om zijn vak uit te kunnen oefenen, hoe hij zich dient te gedragen etc., maar ook algemene opmerkingen met betrekking tot anatomische aangelegenheden, de verschillende soorten wonden die er zijn en hoe ze behandeld moeten worden. In het tweede traktaat worden wonden besproken die in de afzonderlijke ledematen en delen van het lichaam kunnen voorkomen, ruwweg in de volgorde a capite ad calcem, van het hoofd tot de voeten.
Het derde traktaat behandelt meer in het algemeen ziekten en aandoeningen, en ook hier wordt weer dezelfde volgorde van den hoefde totten voeten aangehouden. De onderwerpen die aan bod komen lopen zeer uiteen. Zo wordt vermeld hoe haar behandeld kan worden, of huidaandoeningen, waaronder lepra. Het tweede hoofdstuk van het derde traktaat gaat in z'n geheel over alle mogelijke soorten gezwellen, de daaropvolgende doctrina beschrijft de com- | |
| |
plicaties bij andere ziekten, zoals stenen in de blaas, wratten en aambeien. De laatste kapittels van het traktaat gaan in hoofdzaak over enkele belangrijke methoden van behandeling die een chirurg ter beschikking stonden, de aderlating en de cauterisatie, het dichtschroeien van wonden door middel van een gloeiend brandijzer.
Het vierde traktaat heeft in twee doctrina's als overkoepelend thema gebroken botten en dislocaties (dat wil zeggen botten die uit de kom geschoten of verstuikt zijn). Zowel bij de gebroken botten als bij de dislocaties worden in elk kapittel de individuele beenderen of de samenhangende groep botten en hun behandeling afzonderlijk besproken, opnieuw in de volgorde van het hoofd tot de voeten. Daarbij komt onder andere aan bod hoe men de verschillende soorten breuken kan herkennen, of hoe de verbindingen tussen delen van het menselijk skelet lopen, bijvoorbeeld in de vorm van gewrichten.
Het laatste traktaat tenslotte verschaft de lezer een Antidotarius, zoals veel chirurgieën die op het einde hebben. In een antidotarium werd de samenstelling van de geneesmiddelen, waarbij meer dan één ingrediënt was gebruikt, nauwkeurig beschreven. Belangrijk daarbij is, en dat is ook het ordeningsprincipe achter dit laatste traktaat, wat de voornaamste werking van zo'n zogenoemd compositum is. Zo worden achtereenvolgens groepen medicijnen beschreven die gezwellen doen rijpen (maturativa) of reinigen (mundificativa), die het vlees van open wonden weer doen samenvoegen (conglutinativa), of die verharde plekken verzachten (mollificativa).
| |
3. De plaats van Lanfranc in de geschiedenis van de laat-middeleeuwse chirurgie
Het gebeurt vrijwel nooit dat middeleeuwse chirurgieën zich uitspreken over de geschiedenis van de chirurgie en het aandeel van de bekende chirurgen daarin. Dat gegeven maakt de getuigenis van Guy de Chauliac driekwart eeuw na Lanfranc in diens Inventarium sive chirurgia magna zo bijzonder. Guy is echter in de enkele regels die hij aan Lanfranc wijdt niet erg positief over hem. Hij verwijt Lanfranc dat deze niets nieuws aan het vak heeft bijgedragen en dat zijn chirurgie niets anders deed dan het werk van zijn leermeester Willem van Saliceto in een andere volgorde weergeven. We citeren hier uit de Middelnederlandse vertaling, waarin deze passage ook bewaard is gebleven: Lancfrancke heeft oec enen boec ghemaect in den welken hy niet vele gheset en heeft dan die ghene die hy nam van Guilielmo; nochtan ordineerde se hi in ene
| |
| |
andere ordinancie.Ga naar voetnoot16 Toch logenstraft alleen al de frequentie van de door Guy geciteerde auteurs zijn eigen woorden: met 102 vermeldingen wordt Lanfranc verreweg het meest van alle middeleeuwse chirurgische auteurs genoemd.Ga naar voetnoot17
Ook andere chirurgische auteurs van de veertiende, vijftiende én zestiende eeuw maakten gretig gebruik van Lanfrancs geschriften. Zo wordt hij in de bekende Wundarznei van de Duitse chirurg Hieronymus Brunschwig uit het einde van de vijftiende eeuw niet minder dan 63 maal genoemd, weliswaar minder dan de erkende klassieke en Arabische autoriteiten Galenus en Avicenna, maar veel frequenter dan iedere andere min of meer contemporaine chirurgische auteur.Ga naar voetnoot18 Deze opvallende populariteit is niet slechts een gevolg van het langzaamaan doorsijpelen van Lanfrancs faam in alle lagen van de chirurgische beroepsgroepen in de eeuwen die volgden, maar moet vrijwel onmiddellijk hebben plaatsgevonden.
Daarop wijst bijvoorbeeld al het feit dat ook iemand als Jan Yperman in zijn Cyrurgie (ontstaan in of rond 1310) hem niet minder dan zeventien maal vermeldt.Ga naar voetnoot19 Niet alleen Lanfrancs geneesmiddelen, zalfjes, poeders en dergelijke zijn Yperman bekend, maar bijzonder is ook Ypermans aandacht voor de casuïstiek in de Chirurgia magna. Regelmatig verwijst Yperman tot in detail naar gebeurtenissen of concrete gevallen van behandelde patiënten die door Lanfranc beschreven werden. Of hij daarnaast misschien ook daadwerkelijk in persoonlijk contact is geweest met Lanfranc, lijkt onwaarschijnlijk. In 1859 publiceerde Diegerick alle passages uit de Ieperse stadsrekeningen waarin Yperman geattesteerd wordt.Ga naar voetnoot20 Daaruit bleek onder andere dat Yperman in de periode 1297-1300 (dus juist de tijd dat Lanfrancs onderwijsactiviteiten en zijn faam zich op een hoogtepunt bevonden) van de stad Ieper een bedrag ontving, mogelijk als vergoeding voor gemaakte kosten tijdens een verblijf in Parijs. Het lag daarom voor de hand te veronderstellen dat Yperman in die tijd te
| |
| |
Parijs onderwijs had genoten van Lanfranc en dat werd door de onderzoekers na Diegerick dan ook gedaan. Sluitende bewijzen zijn er hiervoor echter toch niet, zoals Van Leersum in 1913 betoogde, vooral niet omdat één van de belangrijkste ‘bewijsplaatsen’ uit de Cyrurgie bij nader inzien toch niet zoveel bewijsmateriaal oplevert. In de editie Van Leersum heet het op p. 21a: waerbi ic rade also lanfranc mi riet ende leerde. Het is heel goed denkbaar, alsdus Van Leersum, dat met de ‘Lanfranc’ die hier genoemd wordt niet de persoon aangeduid wordt, maar de tekst (i.c. de Chirurgia magna), wat het genoemde citaat in een heel ander daglicht plaatst.Ga naar voetnoot21
Hoe het ook zij, Lanfranc was in de Nederlanden van meet af aan bekend. Daarop duidt ook het ontstaan van een tekst die nu bekend staat als de Jonghe Lanfranc, en die naar alle waarschijnlijkheid is ontstaan vóór het midden van de veertiende eeuw.Ga naar voetnoot22 In één van de tien(!) Middelnederlandse tekstgetuigen van dit traktaat afficheert de schrijver zich als een bewonderaar van de grote Lanfranc.Ga naar voetnoot23 Lange tijd heeft men gemeend dat de Jonghe Lanfranc een vertaling van Lanfrancs Chirurgia parva is. En deze gedachte ligt ook wel voor de hand, want in twee tekstgetuigen wordt ook gesproken van de cleinen Lancfranke en de Cirurgia minor magistri Lancfranci.Ga naar voetnoot24 Het Londense handschrift is daarbij een bijzonder geval, omdat hierin zowél Lanfrancs Chirurgia parva, áls de Jonghe Lanfranc voorkomen en wel direct na elkaar. De kopiist van deze codex beschouwde ze als twee delen van één traktaat, zoals het begin van de Jonghe Lanfranc laat zien: Al hier so beghint dat ander boeck van cleinen
Lancfrancke.Ga naar voetnoot25 Alle reden dus voor verwarring. In 1968 liet Rolf Müller echter overtuigend zien dat er geen sprake kan zijn van identieke traktaten. Sinds zijn editie wordt dan ook aangenomen dat de Jonghe Lanfranc een oorspronkelijke Middelnederlandse compilatie is, waarvan de auteur Lanfranc dermate bewon- | |
| |
derde, dat hij zichzelf als een leerling van de meester kenschetste.Ga naar voetnoot26
We zien dus dat voor wat het Middelnederlands betreft Lanfranc met zijn Chirurgia magna grote invloed uitoefende op de ontwikkeling van de chirurgische literatuur in de volkstaal. Dit blijkt - afgezien van wat hier voorafgaat - niet alleen uit het feit dat zijn traktaat in het Middelnederlands liefst drie van elkaar onafhankelijke vertalingen kentGa naar voetnoot27, maar ook uit de vertalingen van deze chirurgie in bijna alle andere West-Europese talen (Frans, Occitaans, Spaans, Italiaans, Engels, Duits).Ga naar voetnoot28 Daarnaast is er nog een hele rits excerpten en deelrecepties van deze chirurgie. Voor het Middelnederlands kan daarbij verwezen worden naar de chirurgische compilatie van Willem van den Egher (overgeleverd in een handschrift uit 1468).Ga naar voetnoot29 Het eerste deel daarvan (fol. 1ra-13va) bestaat uit een chirurgische anatomie die ten dele een bewerking is van een hoofdstuk uit de Chirurgia magna van Lanfranc van Milaan. Maar er zijn verder ook verscheidene verzelfstandigde fragmenten uit de Chirurgia magna over bijvoorbeeld de gezwellenleer en over geschikte plekken op het menselijk
| |
| |
lichaam voor toepassing van de brandijzers, de zogenoemde cauterisatie.Ga naar voetnoot30 En tenslotte zijn er zowel in het Latijn als in de volkstalen nog een hele reeks zogenoemde pseudo-Lanfrancia, meer of minder omvangrijke chirurgische werken die aan Lanfranc werden toegeschreven maar waarvan de toekenning onzeker of zelfs zonder meer foutief is.Ga naar voetnoot31
Al met al is de plaats van Lanfranc in de geschiedenis van de laatmiddeleeuwse chirurgie nauwelijks te overschatten. Zijn invloed beweegt zich op diverse uiteenlopende terreinen. Ten eerste was er natuurlijk zijn rechtstreekse invloed in de vorm van het onderwijs aan zijn studenten in het Cosmas en Damianus-gilde; verder waren de kopieën van zijn Latijnse werken wijdverspreid, evenals de talrijke vertalingen en deelbewerkingen. Maar zeker was er ook voortdurend een nadrukkelijke invloed in de vorm van door anderen geschreven chirurgieën die op Lanfrancs ideeën voortborduurden, zoals we zagen aan het voorbeeld van Guy de Chauliacs Inventarium sive chirurgia magna.Ga naar voetnoot32
| |
4. Stand van het onderzoek naar Lanfranc van Milaan en diens Chirurgia magna en Chirurgia parva
Heel lang is het, na een periode van opmerkelijke populariteit in de late Middeleeuwen, stil geweest rondom Lanfranc van Milaan. Hoewel zijn werken zoals we zagen tot ver in de zestiende eeuw gretig werden bestudeerd, verloren ze daarna meer en meer hun relevantie, gebaseerd als ze waren op de scholastiek-academische inzichten van een tot de toplaag behorende chirurg aan het einde van de dertiende en het begin van de veertiende eeuw.Ga naar voetnoot33 De nieuwe mannen, Vesalius, Ambroise Paré, en later Harvey en Boerhaave namen het roer over en zorgden voor een revolutie in de medische wetenschap en in
| |
| |
de chirurgie in het bijzonder.
Hoewel geen van de grote overzichten van de historische geneeskunde en/of chirurgie hem oversloegGa naar voetnoot34, bleef gerichte belangstelling in de vorm van studies, artikelen of edities toch heel lang uit. Pas tegen het einde van de negentiende eeuw kende het Lanfranc-onderzoek een kortstondige opleving uit deze lethargie toen Robert von Fleischhacker een editie bezorgde van een Engelse vertaling van de Chirurgia magna.Ga naar voetnoot35 De schaarse publicaties over zijn persoon en zijn werk waren verder afhankelijk van de belangstelling van individuele onderzoekers. En ook nu nog is het onderzoek naar deze belangrijke en invloedrijke auteur niet echt structureel van de grond gekomen. Typerend is bijvoorbeeld dat pas met de initiatieven van Gundolf Keil vanaf de zeventiger jaren van de vorige eeuw sprake kan zijn van enige systematiek ter zake. Keils activiteiten spitsten zich vooral toe op de volkstalige overlevering van Lanfrancs werken: de vertalingen en bewerkingen in het Duits, maar ook die in het Middelnederlands, want die werden (en worden) voor het gemak tot de Duitse overlevering gerekend.Ga naar voetnoot36
Opvallend genoeg is er feitelijk de afgelopen decennia in internationaal opzicht méér aandacht geweest voor de Chirurgia parva van Lanfranc dan voor haar grotere broer, de Chirurgia magna. Dit begon in 1970 met de editie door Annika Asplund van (een deel van) een Middelengelse versie van de Chirurgia parva.Ga naar voetnoot37
| |
| |
Onder de bezielende leiding van Gundolf Keil werden in de jaren zeventig ook vanuit het Institut für Geschichte der Medizin te Würzburg verschillende Duitse vertalingen van de Chirurgia parva in dissertaties geëditeerd en zelfs ondergebracht in een aparte reeks Deutsche Lanfrank-Übersetzungen.Ga naar voetnoot38 Voortbordurend op het werk van Keil en zijn medewerker Hans-Uwe Röhl editeerde in 1978 Stefan Scholle één van de Middelnederlandse versies van de kleine chirurgie.Ga naar voetnoot39 Van groot belang voor de studie van de Chirurgia parva is bovendien nog de studie van C. de Tovar, die uitvoerig ingaat op de handschriftelijke overlevering van de Franse versies van Lanfrancs kleine traktaat. Interessant is dat hierin ook de nodige aandacht wordt geschonken aan de samenhang met de overlevering van de tekst in andere volkstalen, waaronder het Middelnederlands.Ga naar voetnoot40
Het onderzoek naar de Middelnederlandse overlevering heeft pas heel laat, in feite sinds een paar decennia, enigszins vaste grond onder de voeten gekregen. In 1970 vestigde de grote kenner van Middelnederlandse handschriften Jan Deschamps in zijn bekende Middelnederlandse handschriften uit Europese en Amerikaanse bibliotheken de aandacht op de Cirurgia magna-vertalingen en attendeerde toen reeds op de verschillende versies.Ga naar voetnoot41 In een lezing voor de Vlaamse Academie in 1987 kwam hij nog eens op deze vertalingen terug. Hij wees onder meer op het voor de Middelnederlandse artesliteratuur (bijnaGa naar voetnoot42)
| |
| |
unieke verschijnsel, dat er van één Latijnse tekst niet minder dan drie van elkaar onafhankelijke vertalingen zijn overgeleverd, en gaf het onderscheid tussen de drie versies duidelijk aan.Ga naar voetnoot43 In haar beknopte, maar handzame overzicht van de Middelnederlandse chirurgische literatuur van 1990 refereerde Jansen-Sieben dan ook aan de drie vertalingen van de Chirurgia magna.Ga naar voetnoot44
In 1992 maakten twee Gentse studenten onder de leiding van Joris Reynaert een deeleditie van de vroegste bewerking van Lanfrancs compendium naar het handschrift dat in de universiteitbibliotheek te Gent bewaard wordt.Ga naar voetnoot45 De aperte onvolkomenheden van de tekst in dit handschrift en de ontdekking dat het gynaecologische traktaat Der vrouwen heimelicheit als secundaire bron in deze vroege vertaling was verwerkt, werden door Reynaert besproken in een lezing op het symposium Overdracht en spreiding van wetenschap in de laatmiddeleeuwse Nederlanden te Nijmegen op 25 september 1998. Dit vond zijn neerslag in een tweetal bijdragen, waarin op deze aspecten van de Lanfrancvertalingen nader wordt ingegaan.Ga naar voetnoot46 De tekst van het handschrift in Uppsala tenslotte is door Erwin Huizenga gebruikt voor een inhoudelijke analyse van de Chirurgia magna.Ga naar voetnoot47 Beide werken van Lanfranc, zowel de grote als de kleine chirurgie, komen ten slotte uitvoerig aan het woord in een overzicht van deontologische vraagstukken in Middelnederlandse chirurgische traktaten.Ga naar voetnoot48
Mogelijk heeft de enorme omvang (uiteenlopend van enkele tientallen tot meer dan honderd dichtbeschreven folia) van de drie bewerkingen van Lanfrancs tekst onderzoekers er tot nu toe van weerhouden ze nader met elkaar te vergelijken. Met de hierna volgende verkenning van de eerste kapittels van de drie vertalingen willen we alvast een eerste aanzet geven tot zo'n vergelijkende studie.
| |
| |
| |
5. De Middelnederlandse vertalingen van de Chirurgia magna
Die vertalingen zijn, als gezegd, in vier (al dan niet intact overgeleverde) handschriften bewaard gebleven, die bij nader inzien tot drie van elkaar onafhankelijke bewerkingen behoren. Van een eerste vertaling zijn enerzijds een aantal fragmenten van een veertiende-eeuws manuscript (de Keulse en Darmstadtse fragmenten), anderzijds een compleet handschrift uit de vijftiende eeuw (Gent, UB 1272) bewaard. De overige twee vertalingen zijn telkens in één handschrift, in beide gevallen uit de vijftiende eeuw, overgeleverd (Amsterdam, UB II F 39 en Uppsala, UB Kodex Waller 132). Ongetwijfeld zullen verder excerpten uit (een of meer van) deze vertalingen in medische verzamelhandschriften of ‘vademecums’ zijn opgenomen.Ga naar voetnoot49 Deze mogelijke overlevering in de vorm van excerpten hebben we vooralsnog buiten beschouwing gelaten. Vooraleer we overgaan tot een meer gedetailleerde vergelijking van de wijze van vertalen in de preliminaria van de drie Middelnederlandse bewerkingen, schetsen we een beeld van hun algemene tekstuele kenmerken en van hun overlevering.
| |
De veertiende-eeuwse Zuid-Nederlandse vertaling
Van de vroegste vertaling van de Chirurgia magna zijn, zoals hierboven al aangegeven, enerzijds een aantal fragmenten van een veertiende-eeuws manuscript en anderzijds een volledig afschrift uit de vijftiende eeuw overgebleven.Ga naar voetnoot50 De fragmenten van het oudere handschrift liggen verspreid bewaard in het Historisches Archiv te Keulen, de Hessische Landes- und Hochschulbibliothek te Darmstadt (Afb. 2) en de Universitäts- und Stadtbibliothek te Keulen. Alles samen bestaan ze uit acht dubbele en twee enkele bladen perkament, in totaal dus achttien bladen, die op diverse wijzen en vaak met tekstverlies besnoeid zijn. De fragmenten zijn uit drie verschillende boekbanden, waarin ze als dek- en schutbladen dienst deden, tevoorschijn gekomen. Het oorspronkelijke handschrift zal iets meer dan een tachtigtal folia in quarto hebben geteld, die door één kopiist in littera textualis werden beschreven in twee kolommen van (vermoedelijk) 48 regels. De lay- | |
| |
out wijst op kopieerwerk van een bescheiden, maar toch wel professioneel niveau. J. Deschamps en andere onderzoekers na hem dateerden het geschrift van de scribent omstreeks het midden van de veertiende eeuw. Zijn taal wijst op Vlaamse, vermoedelijk West-Vlaamse oorsprong. Het handschrift moet in het begin van de zestiende eeuw in het klooster van de reguliere kanunniken van het Heilig Kruis te Keulen tot boekbindersmateriaal zijn verknipt.
Afb. 2: Fragm. Darmstadt, Landes- und Hochschulbibliothek, zu 2201. Lanfranc van Milaan, Chirurgia magna. Afbeelding overgenomen uit: J. Deschamps, Middelnederlandse handschriften uit Europese en Amerikaanse biblotheken. Catalogus. Leiden, 1972, pl. 71 [na p. 303].
| |
| |
Het volledig bewaarde afschrift van de Zuid-Nederlandse vertaling beslaat de 134 eerste van de 172 folia van handschrift Gent, UB 1272, een handschrift op papier, van een (voor een éénkolomshandschrift) vrij ongewoon formaat (ca. 284 × 200 mm), door één hand in littera hybrida beschreven in één kolom van 30 tot 34 regels (Afb. 3). Niet alleen de lay-out, maar ook de samenstelling van het hanschrift is ongewoon. Het boekblok bestaat in hoofdzaak uit katernen van niet minder dan twaalf dubbele bladen. Het geheel oogt dan ook veeleer als verzorgde
Afb. 3: Hs. Gent, fol. 2vo. Lanfranc van Milaan, Chirurgia magna. Het begin van traktaat I, leringhe I, kapittel 1.
| |
| |
huisvlijt, dan als het werk van een professioneel scriptorium. De watermerken in het papier wijzen op een ontstaanstijd omstreeks 1450. De taal vertoont zowel Vlaamse als Brabantse kenmerken. Wellicht is het handschrift uit het grensgebied tussen de twee dialecten afkomstig, mogelijk uit de streek tussen Gent en Aalst. De vroegste gekende bezitter was de antiquaar Pierre Kockx te Antwerpen, die het manuscript in Aalst had gekocht en van wie F.A. Snellaert het in 1862 verwierf.Ga naar voetnoot51
In de hierna volgende paralleleditie van de preliminaria geven we de tekst van de Zuid-Nederlandse vertaling naar hs. Gent, UB 1272: van het gehele eerste traktaat zijn immers tot nog toe geen fragmenten uit het oudere manuscript opgedoken. Waar vergelijking aan de hand van de Keulse en Darmstadtse fragmenten mogelijk is, blijkt dat het Gentse handschrift qua omvang van de tekstonderdelen met het oudere handschrift opmerkelijk gelijk opgaat, in die mate zelfs dat via het jongere handschrift een plausibele hypothese kan worden gevormd omtrent de codicologische samenstellling van het ontmantelde manuscript (zie Bijlage). Ook op het woordelijk-tekstuele niveau staan de twee afschriften zeer dicht bij elkaar. Ter illustratie leggen we hieronder enkele overeenkomende passages naast elkaar.
Fragment Darmstadt: Dubbel blad I, fol. 1vob |
Gent, UB 1272, fol. 29vo |
Ende es thoeft ghequetst sonder broke ende sonder quetsinge van hersenen, dan soe ne hebdi niet te doene dan thaer of te scerne ende te salvene die stede met heeter olien van rosen ende met pulvere van miertillop(?) van den sade. Ende perst die stede met I binden tote die stede es ghenesen ende die zwellinge wech es. Ende alse die zwellinge vergadert es soe sceet die materie. Ende ghe nesdijt het mach wel werden ghecorrumpert. Ende bleve daer eeneghe corrupcie, soe doet die stede open met eenen vlieme ende doeter ute al tetter. |
Ende es thoeft ghequetst sonder broke ende quuetsinghe van hersenen, dan soe en hebdi niet te doene dan thaer af te scheerne ende te zalvene die stede met heeter olien van rosate ende met pulvere van mirtillen van den zade. Ende perst die stede met I binde tote die stede es ghenesen ende die zwellingheGa naar voetnoot52 wech es. Ende alse die zwellinghe vergadert es soe sceet die materie ghenaesdijt eer het mocht corrumperen. Ende bleve dair eneghe corrupcie soe doet die sceeden open met I cleenen vliemekine ende doetter al tetter uut. |
| |
| |
Fragment Keulen, Archief: Blad 1 rob |
Gent, UB 1272, fol. 53ro |
Ende tlaten nes niet goet sonder [...]Ga naar voetnoot53 ghi wet dat de laserie es harde sangwinlic worden met persinghen van ademe dan doet laten ter hert adere. Ende an dien 2 aderen an de side van den halse ende onderwilen laet men an de nese omme te bleekene die varuwe. Ende men gheve den gonen die de droghe laserie hebben ende die de lede droghe hebben, dat sin die gone die de zwarte varuwe hebben in hem droechte domineert van coleren. |
Ende tlaten en es niet goet, ten si dat men weet dat die lazerie herde sanguinelike si worden van persinghen van ademe dan doet laten ten hert adre van den II adren an de zijde van den halse, ende onderwijlen laet men an die nese omme te bleekene die varwe. Ende men gheve den ghenen die droghe lazerie hebben ende die de droghe lede hebben dat sijn die gheene die zwerte varwe hebben in hem domineert droechte van coleren. |
Op ten minste één plaats heeft het Gentse handschrift in de vergeleken tekstplaatsen een betere lezing dan de veertiende-eeuwse fragmenten (ghenaesdijt eer tegenover ghenesdijt in het eerste excerpt: eer lijkt onmisbaar voor een goede zin). Vermoedelijk - afgezien van de (toch minder waarschijnlijke) mogelijkheid dat de kopiist emenderend zou hebben afgeschreven - gaat het Gentse afschrift dus niet op het fragmentarisch bewaarde veertiende-eeuwse manuscript terug. Maar zoals men kan zien, ontlopen de teksten elkaar nauwelijks op het woordelijk-tekstuele niveau. We mogen er dan ook van uitgaan dat het Gentse handschrift een nog vrij getrouw beeld biedt van de oorpronkelijke ‘eerste’ vertaling.
Die vertaling moet dan, wat de grote lijnen betreft, vrij volgzaam en volledig zijn geweest. Vergelijking van de inhoud van het Gentse handschrift met het Latijnse origineel, levert nauwelijks significante verschillen op, althans wanneer men de vergelijking niet alleen op de inhoudsopgaven baseert, maar ook het tekstverloop zelf natrekt. Zo bevat het vijfde traktaat in het Gentse handschrift een hoofdstuk over corrosiven medicinen dat in de inhoudsopgave van de Latijnse incunabel ontbreekt, terwijl een kapittel De cauterizativis et de modo cauterizandi dat daar in de inhoudsopgave als laatste figureert, in het
| |
| |
Gentse handschrift ontbreekt. Deze beide afwijkingen zullen we echter in alle drie de Middelnederlandse vertalingen aantreffen. Zeer vermoedelijk wijkt hier dus de incunabel van de originele vorm van Lanfrancs compendium af.
Verder nummert de inhoudsopgave in het Gentse handschrift 16 kapittels in het eerste traktaat, waar het Latijn er slechts 15 telt. De discrepantie is evenwel louter daaraan toe te schrijven, dat de Middelnederlandse vertaling de laatste ‘lering’ (doctrina) van de preliminaria (het gedeelte over anatomie) als eerste hoofdstuk van de eigenlijke inhoud van het eerste traktaat heeft geteld. Dat vervolgens het tweede traktaat in de vertaling 13 kapittels telt tegenover 10 in het Latijnse origineel, is een gevolg van het uitsplitsen tot telkens twee hoofdstukken van drie van de tien kapittels van de Latijnse tekst. Anderzijds heeft de vertaling ook wel eens twee hoofdstukken van het origineel samengenomen: zo zijn de kapittels 2 (Sermo universalis de apostematibus) en 3 (De apostematibus capitis et de aqua congregata in capitibus puerorum) van de tweede doctrina van het tweede traktaat in de Middelnederlandse vertaling één hoofdstuk geworden. Afgezien van dit soort kleine (en naar het zich laat aanzien vrij willekeurige) ingrepen op het niveau van de indeling, die de tekst zelf voor het overige onberoerd laten, volgt voorzover we hebben kunnen nagaan de vertaler het origineel in zijn grote lijnen op de voet.Ga naar voetnoot54
Eén niet onbelangrijke uitzondering hierop vormt het hoofdstuk over algemene anatomie in het eerste traktaat. In het Gentse handschrift (van het eerste traktaat is, zoals gezegd, in de veertiende-eeuwse fragmenten niets bewaard) blijkt dit hoofdstuk op vrij herkenbare wijze met een interpolatie uit Der vrouwen heimelijkheid te zijn aangevuld.Ga naar voetnoot55 Vermoedelijk moet deze inlassing aan de oorspronkelijke vertaler-bewerker worden toegeschreven. Noch structureel, noch stilistisch laat zich althans op de plaats van de invoeging een breuk aanwijzen. Bovendien is in ten minste één ander handschrift een excerpt uit het anatomie-hoofdstuk uit de Vlaamse vertaling bewaard (hs. Hattem,
| |
| |
Gemeentearchief 958), waar de invoeging uit Der vrouwen heimelijkheid voorkomt in dezelfde vorm als in het Gentse handschrift. Dat Hattemse handschrift is weliswaar vrij jong (zestiende eeuw), maar het betreffende gynaecologisch excerpt gaat niet op het Gentse handschrift terug, wat alvast aangeeft dat de invoeging hoger in het stemma moet hebben plaatsgevonden.
Opmerkelijk, gezien de tekstgetrouwheid die (zoals uit de vergelijking met de oudere fragmenten gebleken is) het Gentse afschrift kenmerkt, is toch wel de grote mate van corruptie die men in zijn inhoudsopgave aantreft. Zo lezen we daar als titel van het eerste hoofdstuk: Des cyurgijns van der anatomien ende twerck, waarbij twerck een verlezing moet zijn van tsecreet, zoals blijkt uit de eigenlijke hoofdstuktitel in de tekst zelf (Van der anatomien ende tsecreet: het laatste woord heeft namelijk betrekking op de invoeging uit de Middelnederlandse vertaling van het Secretum mulieris). Het tiende hoofdstuk in de inhoudsopgave luidt: Van den wonden dat uten wonden vloyt; correct, in de tekst zelf: Van den bloede dat uten wonden vloeyt; kapittel 11 in de inhoudsopgave: Van der diepten der ghewonder; in de tekst: Van der diepten dat uten wonden vloyt. Op zijn minst merkwaardig dat dezelfde kopiist die in het overgrote deel van het handschrift de beschrijving van wonden, fracturen en andere aandoeningen en hun behandeling correct en met inzicht overschrijft, in de inhoudsopgave zoveel steken laat vallen en zoveel onzin schrijft. Zoals we hierna zullen zien, is deze hoge mate van tekstcorruptie voor de ‘preliminaria’ in dit handschrift in het algemeen kenmerkend.
| |
De vertaling in het Amsterdamse handschrift
Handschrift Amsterdam, UB MG II F 39Ga naar voetnoot56 is een manuscript in quarto, bestaande uit 189 papieren folia, door (wellicht - zie hierna) twee kopiisten in één kolom beschreven in een vlotte, maar verzorgde cursieve letter, te dateren omstreeks het midden van de vijftiende eeuw (Afb. 4). Het handschrift is in twee kopieergangen vervaardigd. Een eerste hand kopieerde op de eerste 162 folia 76 hoofdstukken (waarvan sommige slechts gedeeltelijk) van de 91 kapittels waaruit het Latijnse origineel bestaat. De tweede kopiist (misschien dezelfde als de eerste, maar dan geruime tijd na de eerste kopieergang) vulde op fol. 162vo tot fol. 188vo veertien van de aanvankelijk overgeslagen kapittels aan en voegde voorin een inhoudstafel toe op het deel tot fol. 162, waarin hij (foutief)
| |
| |
80 hoofdstukken onderscheidde. Ook de nummering van de kapittels, de rubrieken en de rubricering in het eerste deel zijn door de tweede hand aangebracht. De taal van de kopiist(en) vertoont vooral typisch (Noord-)Hollandse kenmerken, daarnaast ook kenmerken die ten oosten van Holland voorkomen
Afb. 4: Hs. Amsterdam, fol. 14vo. Lanfranc van Milaan, Chirurgia magna. Het begin van traktaat I, leringhe I, kapittel 3.
| |
| |
(Utrecht, Kleef). We vermoeden dan ook dat de vertaling waarop dit afschrift teruggaat, ontstaan is in de regio tussen Rijn en Zuiderzee.Ga naar voetnoot57
Of de door de twee kopieergangen vrij grondig omgewerkte volgorde van de hoofdstukken alleen voor dit afschrift typerend is, dan wel iets met de vertaling zelf te maken heeft, valt moeilijk uit te maken. Nader onderzoek zou zich bijvoorbeeld kunnen toespitsen op de vraag of in de toevoegingen door de ‘tweede hand’ ook indicaties te vinden zijn voor een tweede, aanvullende vertaling. Zoals de tekst er nu ligt, wordt in dit handschrift hoe dan ook een op het macro-tekstueel niveau nagenoeg volledige weergave van de Latijnse tekst aangeboden.Ga naar voetnoot58
Een reden waarom bepaalde hoofdstukken hetzij door de vertaler, hetzij door de kopiist, aanvankelijk niet werden overgenomen, valt uit de selectie zelf moeilijk te reconstrueren. De kapittels die bij de eerste kopieergang werden overgeslagen en naderhand weer toegevoegd, behoren tot het derde en het vierde traktaat. Het gaat meer bepaald om de volgende hoofdstukken:
III, |
1ste doctrina (bestaande uit 8 kapittels) |
|
kap. 6: |
De impetigine et serpigine morphee et albarras |
|
[Over schurft, huiduitslag en andere lepra-achtige huidaandoeningenGa naar voetnoot59] |
|
kap. 7: |
De lepra et indiciis leprosi |
|
[Over lepra en de tekenen ervan] |
| |
| |
III, |
3de doctrina (bestaande uit 18 kapittels) |
|
kap. 6: |
De ruptura sipbacis et relaxatione |
|
[Over buikvliesscheuring en weefselverslapping] |
|
kap. 7: |
De hernia testiculorum |
|
[Over hernie van de teelballen] |
|
kap. 8: |
De lapide renum vescice et eius cura |
|
[Over steen in de nieren en in de blaas en de behandeling ervan] |
|
kap. 10: |
De extrahenda aqua ydropicorum |
|
[Over het verwijderen van water bij waterzuchtigen] |
|
kap. 11: |
De ficu cancro et ulcere et excoriatione in virga virili |
|
[Over wrat, gezwel, zweer en verlies van de opperhuid van de mannelijke roede] |
|
kap. 12: |
De emoroydibus fistula et ragadiis in ano |
|
[Over aambeien, zweren en kloven aan de aars] |
|
kap. 13: |
De cancrenis et malo mortuo |
|
[Over gangreen en snel uitstervende lepra] |
|
kap. 14: |
De varicibus et elephantia |
|
[Over spataders en elefantiasis] |
|
kap. 15: |
De rugis etfissuris manuum et pedum et poris et verucis |
|
[Over rimpels en kloven aan handen en voeten en over wratten] |
|
IV, |
2de doctrina (bestaande uit vijf kapittels) |
|
kap. 3: |
De dislocatione spondilium |
|
[Over ontwrichting van de hals] |
|
kap. 4: |
De dislocatione humeri et infra |
|
[Over ontwrichting van de schouder en wat zich daaronder bevindt] |
|
kap. 5: |
De dislocatione coxe et infra |
|
[Over ontwrichting van de heup en wat zich daaronder bevindt] |
Op grond van wat in de eerste kopieergang uit het derde traktaat is overgeslagen, zou men misschien kunnen denken aan een vorm van (zelf)censuur met betrekking tot onderwerpen uit de seksuele en de scatologische sfeer of tot thema's waar om een andere reden een taboe op rustte. Bij nader inzien gaat dit echter niet zonder meer op: zo is bijvoorbeeld hoofdstuk 13 uit de tweede doctrina van het derde traktaat, dat handelt over ‘apostemen (abcessen) in de roede en in de teelballen’ wel meteen opgenomen. En voor een aantal van de aanvankelijk overgeslagen kapittels gaat de taboe-hypothese hoe dan ook niet
| |
| |
op. Mogelijk heeft de samensteller van de eerste kopieergang geselecteerd wat hem voor zijn eigen praktijk functioneel leek. Dat een aantal aandoeningen in zijn tijd of in zijn milieu inmiddels wellicht tot de taboesfeer behoorde, kan daarin dan mede een rol hebben gespeeld. Verder zou men zijn selectie typisch traumatologisch-chirurgisch kunnen noemen: wat hij weglaat betreft aandoeningen die niet het gevolg zijn van breuken en verwondingen. Dat hij het grootste deel van de kapittels over ontwrichtingen heeft overgeslagen, is vanuit deze invalshoek dan weer minder goed te begrijpen. Kortom, een sluitende verklaring voor de gang van zaken bij het ontstaan van dit handschrift hebben we vooralsnog niet.Ga naar voetnoot60
| |
De vertaling in het handschrift te Uppsala
Handschrift Uppsala, UB Kodex Waller 132 is een handschrift op papier bestaande uit 77 bladen van ca. 283 × 205 mm, door één hand in een verzorgde cursieve letter beschreven in twee kolommen (Afb. 5). Het aantal regels is sterk wisselend: van 31 tot 45. Het handschrift is achterin defect: er ontbreken, zoals men door vergelijking met de inhoudstafel kan nagaan, ten minste zeven bladen.
| |
| |
Het geschrift is van het midden of de tweede helft van de vijftiende eeuw. Over de ontstaansregio van de vertaling in dit handschrift hebben we al evenmin, zo niet minder zekerheid dan over die van het Amsterdamse handschrift.
Afb. 5: Hs. Uppsala, fol. 1voa-b. Lanfranc van Milaan, Chirurgia magna. Het begin van traktaat I, leringhe I, kapittel 2.
| |
| |
Evenals deze kan ze ‘Noord-Nederlands’ worden genoemd, al wordt daarmee niet veel meer aangegeven dan dat ze ten Noorden van de grote rivieren is ontstaan, wellicht ergens in de strook Holland-Utrecht-Gelre.Ga naar voetnoot61
In tegenstelling tot het Amsterdamse handschrift volgt deze tekst in zijn grote lijnen het Latijnse voorbeeld van meet af aan getrouw. Op twee plaatsen duiken weliswaar hoofdstuktitels op die in het Latijn geen equivalent hebben (fol. 31rob en fol. 40rob), maar bij nadere vergelijking blijkt al dadelijk dat de vertaler hier telkens alleen een titel heeft ingeschoven, geen eigenlijke tekst heeft toegevoegd.
Op fol. 75vob onderaan breekt de tekst af kort na de aanvang van het tweede kapittel van het vijfde traktaat. Zoals hierboven al aangegeven moeten hier een aantal bladen uit het handschrift verloren zijn gegaan. In de inhoudsopgave voorin telt het vijfde traktaat (het antidotarium) zeven kapittels over diverse medicijnen, wat overeenkomt met het Latijnse origineel.Ga naar voetnoot62
| |
6. De preliminaria in de Middelnederlandse vertalingen: een vergelijking van de bewerkingswijzeGa naar voetnoot63
Zoals we hierboven hebben kunnen constateren, hebben de drie vertalingen op het hoogste niveau van de mogelijke selectie - het niveau van de afzonderlijke kapittels - het Latijnse voorbeeld getrouw gevolgd. In de vertaling bewaard in het Amsterdamse handschrift heeft aanvankelijk misschien een selectieproces plaatsgevonden; in tweede instantie is de tekst zo aangevuld dat ook daar kan gesproken worden van een ‘volledige’ vertaling. Over de mogelijke selectie binnen de afzonderlijke hoofdstukken is daarmee vanzelfsprekend nog niets gezegd. Maar de vaststelling wekt wel de verwachting dat alle verta- | |
| |
lers ook op dit lagere niveau volledig en getrouw hun voorbeeld hebben willen weergeven. In grote trekken wordt dit door ons vergelijkend onderzoek bevestigd, in de details, als te verwachten, genuanceerd.
| |
De proloog
De Latijnse Chirurgia magna opent met een vrij uitvoerige proloog (Proemium), beginnend met, een verheerlijking van God als schepper en verlosser van de mensheid (A1-E1)Ga naar voetnoot64, waarin enkele typische aandachtspunten van de medicus reeds opvallend naar voren komen: de goddelijke oorsprong van het menselijk lichaam, dat geschapen is als een efficiënt ‘instrument’ voor de vrije wil van de redelijke ziel, en de ‘helende’ mirakelen die Christus tijdens zijn aardse leven verrichtte. Op deze verheerlijking, die naar de inhoud tevens een nadrukkelijke en vrij volledige - ten dele wellicht door de twaalf artikelen van het Symbolum geïnspireerde - geloofsbelijdenis vormt, volgen (F1-F4) enkele autobiografische gegevens over hoe Lanfranc na persecuties en perikelen in Parijs, in terram pacis et studii, is terechtgekomen. Dit geeft aanleiding tot (G1-I2) een bevlogen lofspraak, in de vorm van een apostrof, op de stad Parijs, waar onder koninklijke bescherming studie en wetenschappen zo'n hoge vlucht hebben genomen. Vervolgens (J1-J2) somt de proloog de redenen op waarom Lanfranc zijn compendium magnum heeft geschreven: hij heeft dit gedaan (a) ter ere van God, Maria, de H. Ambrosius (patroonheilige van Milaan), van alle Heiligen én van koning Filips van Frankrijk (Filips IV de Schone), (b) uit genegenheid voor zijn vriend Bernardus en om tegemoet te komen aan het verzoek van meesters in de fysica en van confraters in de geneeskunde, en (c) tot nut van allen, in het bijzonder tot instructie van zijn eigen zoon. Verder geeft de auteur kort aan (J2) waarop zijn lering gebaseerd is: ze berust op de kennis die oude en wijze meesters hem hebben overgemaakt
en op zijn eigen jarenlange ervaring. Ten slotte (K1) smeekt Lanfranc Gods hulp af zodat het werk tot een goed einde kan worden gebracht.
Alleen de vroegste (‘Vlaamse’) vertaling heeft deze proloog als geheel overgenomen. Beide latere Noord-Nederlandse vertalingen laten alles weg tot en met de lofspraak op Parijs en steken van wal met een eigen bekortende versie van de motivering tot het schrijven (J1-J2), waarbij de formulering ‘ter ere van...’
| |
| |
getransformeerd wordt tot het typische incipit In den name... des vaders. Dat beide vertalersGa naar voetnoot65, onafhankelijk van elkaar, tot deze omvangrijke weglating hebben besloten, is begrijpelijk. Niet alleen zijn de eerste delen van de proloog van een hoog retorisch, hier en daar zelfs lyrisch gehalte en daardoor vrij lastig Latijn, ook naar de inhoud zullen ze de vertalers voor problemen hebben gesteld. Voor wie niet enigszins theologisch gevormd was, was de lofspraak/geloofsbelijdenis (A1-E1) op enkele plaatsen ongetwijfeld moeilijk te volgen en dat gold al evenzeer voor het autobiografisch gedeelte (F1-F4 en G1-I2), althans voor wie over de biografie van Lanfranc verder niet geïnformeerd was.
Dat de latere vertalers met het overslaan van dit hele eerste deel van de proloog een wijze beslissing hebben genomen, blijkt dan ook onrechtstreeks uit wat de vroegste vertaler (hs. Gent) ervan gemaakt heeft. Het theologisch gedeelte (A1-E1) heeft hij, enigszins zwoegend, maar toch met enig begrip vertaald. Vanaf het autobiografisch gedeelte (F1-F4) echter geraakt hij de draad helemaal kwijt. Als wij het goed zien, heeft hij zelfs niet begrepen dat de auteur hier autobiografische mededelingen deed, maar heeft hij de hele passage opgevat als nog deel uitmakend van de theologische introductie: veel zin levert dat vanzelfsprekend niet op, zodat hij dan maar varend op eigen kompas iets invult over schepping, verlossing en liefde Gods, daarbij teruggrijpend naar en variërend op een in de tekst al eerder voorgekomen voorstelling, namelijk dat God de ziel heeft geschapen ‘van hemelse substantie’. Ook van de lofspaak op Parijs is in het Gentse handschrift weinig overgebleven. In dit geval moet weliswaar zéker met latere tekstcorruptie rekening worden gehouden: panis coneghelike scat is duidelijk een kopiistenfout voor paris... stat. Dat de passage zo sterk is bekort, kan dus eveneens aan latere kopiisten toe te schrijven zijn.
Dit alles laat ons hoe dan ook toe te constateren dat de latere Noord-Nederlandse vertalers kennelijk vanuit een andere instelling dan de vroegste bewerker aan hun vertaling zijn begonnen: waar bij de veertiende-eeuwse vertaler de theologische aanloop en de figuur van Lanfranc nog enige relevantie hadden, was dat in de vijftiende eeuw blijkbaar niet in dezelfde mate het geval.
| |
| |
In de eerste helft van de veertiende eeuw zal voor velen in de medische professie de Parijse leermeester nog een actuele, levendige autoriteit zijn geweest. Een honderdtal jaren later was de herinnering aan Lanfranc ongetwijfeld al zeer vervaagd. Dat de latere vertalers ook de theologische aanloop blijkbaar niet langer als functioneel hebben ervaren, kan tekenend zijn voor hun van meet af aan doelgericht informatieve en op directe medische toepasbaarheid gerichte benadering. Dit aspect komt ook naar voren in de wijze waarop ze de inhoudstafel hebben geplaatst en ingericht.
| |
De inhoudstafel
In de Latijnse tekst komt het inhoudsoverzicht direct na de proloog. Het geeft de indeling weer in vijf traktaten, die zelf weer verdeeld zijn in een aantal doctrinae (wisselend van 1 tot 3), met daarbinnen een aantal genummerde kapittels (wisselend van 1 tot 18).Ga naar voetnoot66 Wat de plaatsing van het inhoudsoverzicht betreft, leunt ook hier alleen de vroegste Middelnederlandse vertaling bij het origineel aan. Alleen in het Gentse handschrift komt de inhoudstafel na de proloog: ze geeft de indeling in vijf tractaeten en daarbinnen de kapittels doorgenummerd - met voorbijzien dus aan het niveau van de doctrina. In beide andere handschriften hebben de kopiisten eerst de hele tekst van de vertaling afgeschreven, om pas naderhand op een aparte codicologische eenheid vooraan in het manuscript (in hs. Amsterdam: een katern; in hs. Uppsala: een afzonderlijk bladGa naar voetnoot67) een inhoudstafel toe te voegen. Opvallend is dat bovendien in deze beide latere bewerkingen op een doorlopend verwijzingssysteem is overgestapt: in het ene geval (hs. Amsterdam) zijn alle hoofdstukken van het begin tot het einde doorgenummerd (van I tot LXXX), in het andere (hs. Uppsala) is de kapittelnummering vervangen door een verwijzing naar de nummers van de folia waar de betreffende teksten te vinden zijn. Van wat in oorsprong fungeerde als een overzicht van de inhoud en de structuur van het gehele werk hebben de Noord-Nederlandse versies dus veeleer een zoekinstrument gemaakt, een vooropgeplaatste index als het ware, waarin op onderwerp de kortste weg naar de gewenste informatie kon worden gevonden.
| |
| |
| |
Capitulum I: De diffinitione cyrurgie et suis partibus et subiecto eius
Het voorafgaande samenvattend kunnen we stellen dat de beide latere (Noord-Nederlandse) bewerkingen op een zelfstandige, maar opmerkelijk parallelle wijze met de proloog en de inhoudsweergave zijn omgesprongen. Precies het gelijklopende in beider aanpak wijst erop dat we hier niet met ‘toevallige’, individuele ingrepen, doch veeleer met functionele verschuivingen te maken hebben. Vanaf het eigenlijke eerste kapittel van de Chirurgia magna (Eerste traktaat, Doctrina I, kap. 1) zijn de tussen de vertalingen te constateren verschillen van een heel wat subtielere aard en tevens een stuk moeilijker te interpreteren.
Grosso modo kan men vaststellen dat alle vertalingen de Latijnse voorbeeldtekst naar de inhoud volledig en getrouw hebben willen weergeven.Ga naar voetnoot68 Gezien de toch vrij abstracte en
voor de chirurgische praktijk niet echt noodzakelijke informatie die dit hoofdstuk bevat (het gaat over de mogelijke ‘definities’ van de chirurgie), contrasteert dit voor de latere Noord-Nederlandse vertalingen enigszins met wat we hierboven hebben vastgesteld. Opvallend is weliswaar dat deze beide vertalingen, in tegenstelling tot de vroege Vlaamse bewerking, bij het weergeven van de titel het woord ‘definitie’ niet uit het Latijn overnemen maar gebruik maken van de meer toegankelijke omschrijving: ‘wat chi- | |
| |
rurgie is’. Maar wat de verdere vertaling van dit kapittel betreft, blijkt deze ‘vulgariserende’ adaptatie alleen voor de tekst in hs. Uppsala typerend te zijn. Afgezien van de titel volgt immers de vertaling in het Amsterdamse handschrift de voorbeeldtekst om zo te zeggen woordelijk, met inbegrip van een aantal plaatsen waar in het Latijn het woord diffinitio voorkomt.
Dat daarentegen hs. Uppsala ook in de verdere tekst het geleerde woord ‘definitie’ uit de weg gaat (A1, E2)Ga naar voetnoot69, is ongetwijfeld kenschetsend voor het in wetenschappelijk opzicht bescheidener niveau waarop deze vertaling mikt. Dit laatste komt in diverse andere aspecten van de tekst aan de oppervlakte. Zo wordt bijvoorbeeld in de eerste zin (A1) het abstractum wesene (essentia) met een omschrijving geëxpliciteerd: ofte by wattet sy oft by sinen wesen dat alleens is. In de tweede zin (B1) wordt de etymologische verklaring uit de Griekse bestanddelen cyros en en gyos overgeslagen. Eveneens overgeslagen worden niet alleen de daarop volgende verwijzingen naar de autoriteiten Galenus en Avicenna, maar ook de uit deze auteurs aangehaalde gedachten (D1, E1 en G2). Waar verderop het onderscheid tussen werk en konst, werken en theorica, geneeskunde en veeartsenij ter sprake komen, gaat deze vertaler integendeel uitbreidend te werk, met verduidelijkende of concretiserende toevoegingen, die voor de goede verstaander (en zeker vanuit het standpunt van de oorspronkelijke auteur) overbodig, zo niet tautologisch waren (G1: Want konst is eweliken; G1: theuorijc die men alleen begrijpt mit sinen eynde ende mit speculacien; G3: alse in perden). Van echt vertaalwerk kan hier nog nauwelijks sprake zijn, veeleer van een enerzijds vereenvoudigende, anderzijds uitspellende bewerking. Het is overigens opvallend hoe vaak deze bewerker, in vergelijking met het
Latijn én met beide andere vertalers, het voornaamwoord ic gebruikt, met andere woorden expliciet in zijn eigen naam formuleert (B1: Ende aldus seg ic...; vgl. nog C1, F1, G1, G3, G8). Toch geeft hij een naar de inhoud getrouwe en correcte weergave van het origineel, op een aantal details na, waarvan overigens moeilijk valt na te gaan of ze niet aan tekstcorruptie (eventueel reeds van de Latijnse tekst) te wijten zijn.Ga naar voetnoot70
| |
| |
In vergelijking met de versie in hs. Uppsala kunnen die in de handschriften in Gent en Amsterdam als woordelijke vertalingen worden gekarakteriseerd. Ten gevolge van de hoge graad van corruptie waarvan het Gentse handschrift blijk geeft, is het verder niet goed mogelijk om de twee in detail tegenover elkaar af te wegen. Toch lijkt ons de latere Hollandse vertaling nog net iets dichter bij het origineel te willen aanleunen dan de Vlaamse. Zo is bijvoorbeeld in de eerste zin (A1) werke als vertaling van actionem meer ad rem dan experimenteliken wercken en is warachtigher ende essenciaeler diffinicien als vertaling van veram essentialem diffinitionem juister (vollediger) dan waerachtigher diffinitien. Men vergelijke verder bijvoorbeeld nog:
B1: | finis et utilitas; Gent: hare nutscap; Amsterdam: hoer eynden ende al hoer nutscap. |
C1: | cognoscere; Gent: mercken ende kennen; Amsterdam: bykennen. |
E1: | in hs. Gent ontbreekt het eigenlijke citaat, de zin die erop volgt is onherkenbaar verminkt, mogelijk door de kopiist(en). |
F1: | Unde dicimus; Gent: niet weergegeven; Amsterdam: Waer of dat wy segghen.
qua docemur; Gent: die ons leert; Amsterdam: mit welken (...) wy werden gheleert.
secundum intentionem theorice medicine; Gent: ontbreekt; Amsterdam: na der meninge der theoriken der medicinen. |
G1: | dicimus; Gent: die segghen; Amsterdam: wy seggen.
scientia; Gent: een sonderlinghe conste; Amsterdam: een kunst [mogelijk een kopiistenfout in hs. Gent: sonderlinghe hoort bij hant werck iets verderop].
nomen scientia; Gent: ontbreekt; Amsterdam: dit wort kunst. |
G2: | cum manibus; Gent: ontbreekt; Amsterdam: mit handen. |
G3: | adduntur; Gent: soe leeden siere toe; Amsterdam: so wert daer to daen. tres differentie; Gent: ontbreekt; Amsterdam: dre differencien. |
G6: | dicitur ut sciatur; Gent: ontbreekt; Amsterdam: dat wert gheseyt dat men moet weten.
quod necessarium est cyrurgico; Gent: dat hi moet; Amsterdam: dat den cirurgijn is orberlic.
scire theoricam; Gent: te theoriken; Amsterdam: to weten de theoriken. sicut apparebit apertissime in suo loco; Gent: als men wel segghen sal; Amsterdam: alsoet openbaerlike sal verliken [blijken] in siin stede. |
H1: | quicquid dicant alij; Gent: ontbreekt; Amsterdam: so wat de andere seggen. |
| |
| |
Uit dit alles blijkt duidelijk dat van deze twee vertalingen die in hs. Amsterdam in het woordelijk weergeven van de voorbeeldtekst het meest consequent is, op het rigide af. De veertiende-eeuwse Vlaamse vertaler heeft (nogmaals: als we afzien van de tekstcorrupties door latere kopiisten) het Latijn weliswaar op de voet volgend vertaald, maar toch enigszins interpreterend, hier en daar de zinsbouw aanpassend (met name van passief naar actief) en ook wel eens op woorden uitsparend. Waar we hem deze kleine ingrepen zien uitvoeren, kunnen we - zie het lijstje hierboven - contrastief vaststellen dat de Hollandse vertaler in de regel zijn voorbeeldtekst ook naar de wijze van formuleren nauwkeuriger volgt. De plaatsen waar het Gentse handschrift een ‘betere’ vertaling heeft, zijn daartegenover heel wat minder talrijk en voor een deel uit andere factoren te verklaren dan uit de vertaalattitude zelf. We noteren in totaal drie plaatsen:
D1: | veritatem rei; Gent: die waerheit van der dinc; Amsterdam: een dinc. ex sui essentia; Gent: bi haren properen wesene; Amsterdam: uut hoer werc ende wesene. In het licht van wat voorafgaat en wat volgt een begrijpelijke toevoeging, die de vertaler als een correctie kan hebben opgevat. |
G2: | in Tegni; Gent: in Tengin Galieni; Amsterdam: ontbreekt.
Vermoedelijk heeft de vertaler het (inderdaad toch wel raadselachtige) Latijn hier niet begrepen. |
Een interessant nevenproduct dat de vergelijking van de tekstgetrouwe vertalingen in de handschriften in Gent en Amsterdam oplevert, is de vaststelling dat deze vertalingen op enkele plaatsen een lezing gemeenschappelijk hebben die van de Latijnse incunabeltekst afwijkt. Hoogst waarschijnlijk gaan deze plaatsen terug op een variant in de Latijnse overlevering. Zo verwijzen zowel Gent als Amsterdam bij de bespreking van de ‘definitie’ van de chirurgie, na de aanhaling uit Galenus, ook naar Avicenna (E1); in de incunabeltekst ontbreekt die verwijzing. De typering van ‘werk’ tegenover ‘kunst’ als zijnde sonder ghetal in het Gentse handschrift, overtallige in het Amsterdamse handschrift (G1) zou kunnen wijzen op een legger met infinita in plaats van finita op de overeenkomstige plaats in het Latijn. En de gelijkluidendheid van beide Middelnederlandse afschriften door de formulering met ghesticht in de laatste zin van het kapittel (I1) geeft eveneens te denken: wellicht stond in de teksten die de vertalers onder ogen hadden fundatur, niet fabricatur. Wie ooit een wetenschappelijke editie verzorgt van de Latijnse Chirurgia magna zal zijn tekstkritiek óók uit de Middelnederlandse vertalingen moeten betrekken.
| |
| |
| |
Capitulum II: De qualitate forma moribus et scientia cyrurgici doctrina
In het tweede kapittel van Lanfrancs Chirurgia magna komen achtereenvolgens aan bod: de lichamelijke en zedelijke vereisten waaraan de chirurg moet voldoen, zijn vorming en zijn wetenschappelijke kennis. Meer bepaald de fysica en de theoretische geneeskunde, en in het bijzonder de theorie over de natuurlijke elementen en de complexieën worden daarbij uitvoerig uit de doeken gedaan.
| |
1. Secties A1 tot E4
Ook in dit kapittel manifesteert zich van meet af aan heel duidelijk het specifieke karakter van de vertaling in hs. Uppsala. Waar de Latijnse voorbeeldtekst het belang van fysica en theoretische geneeskunde thematiseert, vertoont de vertaling Uppsala een omvangrijke leemte in vergelijking met de beide andere handschriften (C2-C9). Daaruit besluiten dat de vertaler het nut van fysica en medische theorie voor zijn praktijk niet inzag, zou echter voorbarig zijn. Waar iets verderop de Latijnse tekst verdergaat met de uiteenzetting over elementen en complexieën, komt de Uppsala-vertaler weer getrouw meeluisteren. De weglating zal dan ook niet zozeer met de strekking, als wel met de vorm en de formulering van Lanfrancs pleidooi voor de theorica te maken hebben. Het betreft hier namelijk een staaltje pure dialectica, in de vorm van een logisch syllogisme: ‘Elke practicus is een theoreticus; elke chirurg is een practicus; dus is elke chirurg een theoreticus’. Vooral het argument over de relatie tussen theorie en praktijk is in Lanfrancs tekst vrij abstract. Ook de getrouwere vertalers in de handschriften Gent en Amsterdam laten, zoals we zullen zien, in dit gedeelte hier en daar een steek vallen.
Zoals gezegd neemt de vertaler van de versie Uppsala de draad weer op waar in concreto de vier elementen worden behandeld. Om te beginnen valt dan op dat hij een aantal zinnen van algemenere strekking over wat het Latijn de commixtio van de elementen noemt blijkbaar niet goed verstaat en niet goed weergeeft: het begrip commixtio (Gent: minghelinghe; Amsterdam: vergaderinge) laat hij onvertaald en wat hij ervoor in de plaats geeft (die complexien ende die complexie van natuerliken naturen) is onzin (D2). Bovendien laat hij hier al dadelijk weer een heel stuk tekst, waar het Latijn op deze commixtio nader ingaat, achterwege (E3-E4). Pas waar de vier elementen en de eruit voortkomende complexien met hun concrete eigenschappen aan bod komen, volgt ook Uppsala het Latijn, wat de behandelde items betreft, weer op de voet.
| |
| |
Dat deze vertaler niet zo goed thuis is in de wereld van de theoretische geneeskunde, de fysica en het ‘hogere onderwijs’ in het algemeen blijkt ook uit een aantal geringere afwijkingen ten opzichte van het Latijn. Lanfrancs tekst vermeldt in het gedeelte waar de kennis en de opleiding van de chirurgijn aan de orde zijn naast de sciencia medica in eigenlijke zin de drie disciplines van het trivium (grammatica, dialectica, rethorica) en verder de philosophia naturalis, de logica, de ethica en de physica (A5-C1). Als we ervan uitgaan dat physica en philosophia naturalis elkaar grotendeels overlappen, wordt hier naast het trivium naar de drie grote delen van de philosophia verwezen volgens de in het ‘hogere’ onderwijs geldende indeling: philosophia naturalis (kennis van de natuurlijke wereld in de ruimste zin), philosophia rationalis (logica) en philosophia moralis (ethiek).Ga naar voetnoot71 Opvallend nu is dat de vertaler die we aan het werk zien in hs. Uppsala precies deze hogere filosofische disciplines nominaal onvermeld laat: philosophia naturalis wordt natuerliken konsten, logica als zodanig laat hij weg (zijn logica in A5 vertaalt dialectica, een equivalentie die bij middeleeuwse auteurs wel meer voorkomt), ethica wordt manierlicheyt (A6), physica (C1) vervalt. Bovendien is zijn omschrijving van het voor de chirurgijn nuttige van de overgehouden disciplines, ook van die van het trivium (A6), bekortend en veralgemenend.
Dat de vertaler van hs. Uppsala het met de wetenschap omtrent de natuurlijke wereld minder nauw neemt, vermoedelijk omdat zijn kennis ervan beperkt is, blijkt ook uit een op zich nauwelijks opvallend, maar voor het profiel dat hij in het algemeen vertoont wél karakteristiek detail in zijn weergave van de volzin over de samengestelde lichamen que sunt infra lunarem circulum (E1). De beide andere vertalers geven dit laatste getrouw en correct weer (Gent: onder den cirkel van der manen; Amsterdam: onder manen cirkel). Handschrift Uppsala heeft als vertaling: die onder den hemel sijn - veralgemenend en in kosmologisch opzicht, strikt genomen, niet correct.
In het lijstje van de vereisten waaraan de chirurgijn moet voldoen is in handschrift Uppsala het item over de intellectuele vermogens weggevallen (A4). Dat de chirurgijn subtijl van sinne moet zijn, zoals we in het Gentse handschrift lezen (hs. Amsterdam: alse mit subtilen pensen ende dencken), heeft in Uppsala geen equivalent. Rekening houdend met wat we hierboven hebben opgemerkt, moeten we dat wellicht niet zonder meer aan onoplettendheid of tekstcorrup- | |
| |
tie toeschrijven: de weglating kan tekenend zijn voor de intellectuele zelfinschatting en de beperkte wetenschappelijke ambities van deze bewerker. Vanzelfsprekend betekent dit niet dat hij in medisch opzicht een leek zou zijn. De verrassend modern en professioneel aandoende termen paciens en patient waarmee hij het Latijn eger weergeeft (Gent en Amsterdam hebben zieke) wijzen al op het tegendeel.
Dat de beide andere vertalers het een vereiste vonden dat de chirurgijn subtilis ingenii zou zijn, weten we dus wél met zekerheid. Allebei volgen ze dan ook de Latijnse tekst nagenoeg op de voet, ook waar die de moeilijker kwesties van de relatie van de chirurgische praktijk tot de theorie en tot de overige disciplines van de philosophia aansnijdt. Toch komt ook in dit hoofdstuk het in het voorafgaande kapittel geconstateerde verschil tussen beiden aan de oppervlakte: hoewel beide vertalingen naar de inhoud getrouw kunnen genoemd worden, sluit de Amsterdamse tekst woordelijk nauwer bij het Latijn aan dan de Gentse. Dat is bijvoorbeeld al het geval in de wijze waarop de terminologie van de wetenschappelijke disciplines wordt weergegeven. Terwijl de Amsterdamse tekst het Latijn om zo te zeggen letterlijk overneemt met de termen philosophie naturale, loyke, gramerie, dyalectica, rhetorica, ethica en phisica trekt de vertaling in het Gentse handschrift de hele terminologie als het ware naar zich toe: dyalectica wordt logica (A5), waardoor deze term twee maal in het rijtje voorkomt en semantisch als het ware wordt overbelast, philosophia naturalis wordt vereenvoudigd tot philosofie (A5), welke term verderop tevens wordt gebruikt als vertaling voor physica (C1), zodat ook hier overlapping optreedt. In de gegeven context en rekening houdend met wat in de middeleeuwse terminologie omtrent het systeem van de wetenschappen gebruikelijk was, gaat in het Gentse handschrift van de beoogde betekenis niet echt rampzalig veel verloren. Maar helemaal getrouw en precies kan men zijn vertaling ter zake, in tegenstelling tot de Amsterdamse versie, toch niet noemen.
Om te illustreren hoe deze tegenstelling zich in elk onderdeel van de vertaling heel stelselmatig manifesteert, plaatsen we de betekenisdragende verschillen in de eerste zinnen van dit hoofdstuk even naast elkaar:
A1: | Necessarium; Gent: noetzake; Amsterdam: noetzakelic.
proportionatam (...) compositionem et complexionem similiter temperatam; Gent: goede complexie ende ghetemperde; Amsterdam: gheproponeerde schepnesse ende oec ghetemperde complexien. |
| |
| |
A2: | non est impossibile ei; Gent: het en es niet on moghelijc dat hij; Amsterdam: hem en is niet onmoghelic.
bonos habere moros; Gent: dat hij hebbe goede seeden; Amsterdam: to hebben guede seden. |
A3: | Et Avicenna: [directe rede]; Gent: Ende Avicenna seit dat [indirecte rede]; Amsterdam: Ende Avicenna seit: [directe rede].
sunt sequentes; Gent: volghen; Amsterdam: siin navolghende.
manus (...) bene formatas; Gent: ontbreekt; Amsterdam: die handen wel ghescapen.
corpus forte non tremulum; Gent: [vinghere] niet bevende; Amsterdam: al den lichaem sterck ende niet bevende.
membra cuncta habilia; Gent: al die leede abel; Amsterdam: alde leden des lichaems sterck ende abel.
ad perficiendum; Gent: omme te doene; Amsterdam: om te fulmakene. bonas anime operationes; Gent: goede wercke; Amsterdam: die gueden werken der zielen. |
Voorzover dat enigszins mogelijk is neemt de vertaling in hs. Amsterdam, ook waar zich heel valabele en (zoals blijkt uit de Gentse tekst, bijvoorbeeld in A2 en A3) vlotter Nederlandse alternatieven voordoen, de woordsoort, de zinsbouw en de woordvolgorde van het Latijnse origineel over. Verder blijkt ook hier dat de vertaling in het Gentse handschrift zich niet alleen naar de vorm, maar ook naar de inhoud minder strikt aan het origineel houdt. In de meeste gevallen gaat het dan om kleine uitsparingen of adaptaties die, in hun context bekeken, alweer weinig van de oorspronkelijke bedoeling verloren laten gaan. Wat bijvoorbeeld de fysieke capaciteiten van de chirurgijn betreft (A3), is toch in de eerste plaats belangrijk dat hij over welgeschapen, handige, niet bevende vingers beschikt; wat in het Latijn over de handen en het gehele lichaam gezegd en in de Amsterdamse versie woordelijk overgenomen wordt, kan de vertaler die we in het Gentse handschrift aan het werk zien dus heel goed als enigszins redundant beschouwd hebben.
Toch laat hij op enkele plaatsen een zwaardere steek vallen. Het syllogisme waarmee Lanfranc bewijst dat elke chirurg ook een ‘theoreticus’ moet zijn (C2), reduceert hij tot een tweevoudige implicatie, waarvan de eerste (Elc cyurgien die de theorike weet es practick) niet met het Latijn in overeenstemming is en bij nader inzien ook onjuist is (‘theorie’ kan heel goed zonder ‘praktijk’ bestaan). Het zal dan ook geen toeval zijn dat hij niet alleen bij het vertalen van deze volzin het Latijnse syllogizando niet overneemt, maar ook in de
| |
| |
afsluiting van de redenering (C9) de logische conclusie en de verwijzing naar het syllogisme achterwege laat. De termen maior en minor, die hij wél overneemt, hebben anderzijds slechts zin binnen het kader van een syllogistisch betoog. Vormt dit een voldoende indicatie dat het verloren gaan van de syllogistische structuur niet zozeer aan de vertaler als wel aan tekstcorruptie door latere kopiisten moet worden toegeschreven? Zoals we ook hierboven al hebben kunnen vaststellen, is het Gentse handschrift in de preliminaire gedeelten inderdaad sterk gecorrumpeerd.
Maar ook het Amsterdamse handschrift vertoont in de syllogisme-passage opvallende verbasteringen: kan phiseliken theorike voor sciat theoricam (C2; kan is wel de weergave van Lat. sciat, maar wat betekent de vertaling verder?), mont voor minore (C5), de theorike onderwerpen werkende voor een drieledige volzin (C7); sylogisticus voor syllogismus (C9). Gezien de accuratesse waarmee deze vertaler anders te werk gaat, moet hier beslist een en ander aan wanbegrip en slordig overschrijven door latere kopiisten te wijten zijn. Want voor het overige wordt in dit hoofdstuk het tot hier toe naar voren gekomen profiel van deze vertaler bevestigd: hij volgt het Latijn woordelijk op de voet, af en toe op het houterige af, maar in het algemeen toch wel vaardig en met een voor zijn tijd vermoedelijk opmerkelijk strikte opvatting van wat het begrip ‘vertalen’ inhoudt. Dit blijkt ook bij herhaling in het vervolg van dit omvangrijke kapittel, waar overigens ook de kenmerken van beide andere vertalers zich duidelijk affirmeren. We bespreken (en vergelijken) in het navolgende nog enkele typische plaatsen.
| |
2. Secties F1-L14
Lanfranc gaat vervolgens uitvoerig in op de aard en het aantal van de complexieën. Er zijn vier complexieën, zo zegt hij, te weten heet, koud, vochtig en droog (F2). Doordat zij zich met elkaar vermengen en daarbij verschillende eigenschappen kunnen gaan bezitten, vermeerdert hun aantal steeds exponentieel: een complexie kan alléén heet of koud zijn, en is dan enkelvoudig, maar ook heet gecombineerd met droog, en is dan samengesteld - dit leidt tot acht complexieën. Deze kunnen dan op hun beurt, aldus de tekst, weer mét of zónder materie zijn (= zestien). En al deze categorieën zijn dan weer óf natuurlijk óf onnatuurlijk. Deze strikt dichotomische structuur leidt uiteindelijk tot niet minder dan tweeëndertig complexieën (F1-F4).Ga naar voetnoot72
| |
| |
Deze kennis nu moet men gebruiken wanneer men medicijnen gaat toedienen. De complexieën en hun gradaties (er zijn vier ‘graden’: I1-L1) zijn bepalend voor de sterkte van het medicijn dat men zal gebruiken. En Lanfranc illustreert dat met een anekdote over twee mannen die op vrijwel hetzelfde moment en op een identieke manier zijn verwond (namelijk door middel van een zwaard). Lekenwijsheid houdt het erop dat, wanneer je medicijnen met dezelfde eigenschappen toedient, deze mannen ook op dezelfde manier zullen genezen. Maar chirurgische experimenten, op redelijke wijze uitgevoerd, leren iets heel anders. Wanneer de één een complexie heeft die heet en vochtig is, en de ander één die koud en droog is, zullen de mannen er heel anders op reageren; misschien geneest de ene wél en de andere juist niet (L3). Het is een treffend staaltje van scholastieke argumentatieleer: Lanfranc moet met die argumentatieleer, blijkens de bewoordingen die hij gebruikt, vertrouwd zijn geweest.
De bewerker van de tekst in het Amsterdamse handschrift volgt Lanfranc opnieuw uiterst precies, om niet te zeggen minutieus. Waar de Amsterdamse tekst van het Latijnse voorbeeld afwijkt, lijkt ook hier eerder sprake van kopiistenfouten. Zo zien we op woordniveau hoe in de Amsterdamse tekst zo nu en dan kleine steekjes worden gelaten: ghebonden in F1 bijvoorbeeld moet wel een foutieve lezing van ghevonden zijn, Latijn inventarum.Ga naar voetnoot73
Een pikante afwijking, en één die ons mogelijk een kleine indicatie geeft over het profiel van de vertaler van de bewerking in het Amsterdamse handschrift, vinden we in L2. Het Latijn vermeldt hier dat het voor een chirurg noodzakelijk is dat hij óók de samenstelling van de complexieën in het menselijk
| |
| |
lichaam kent, evenals in de individuele ledematen en in de geneesmiddelen. Binnen de context van Lanfrancs nadrukkelijke pleidooi voor een uitgebreider theoretische kennis voor chirurgen waardoor zijn Chirurgia magna zo gekenmerkt wordt, is dit een logische vaststelling. Gent en Uppsala nemen het woord ‘chirurg’ dan ook over. Het Amsterdamse handschrift daarentegen stelt nadrukkelijk dat dergelijke kennis voor een arts noodzakelijk is: Daer den mediciin noetsaeclic is to weten [...]. En dat is binnen de context een volstrekt overbodige mededeling: artsen (doctores medicinae) lieten zich er immers op voorstaan dat juist zíj de nodige theoretische onderbouwing bezaten; de interne geneeskunde waaraan in deze zin wordt gerefereerd was hun werkterrein. Waarom de bewerker van hs. Amsterdam hier mediciin gebruikt is niet helemaal duidelijk; elders hanteert hij ‘gewoon’, net als de beide andere Middelnederlandse vertalers, cirurgiin.Ga naar voetnoot74 Was de vertaler van hs. Amsterdam geen chirurg in de strikte zin van het woord, maar iemand die meer algemeenmedische vaardigheden bezat, ook op het gebied van de interne geneeskunde? Dat de aanvankelijke selectie in hs. Amsterdam, zoals we hierboven constateerden, juist typisch algemeen-medische onderwerpen elimineerde en zich integendeel toelegde op het ‘traumatologische’, is hiermee op het eerste gezicht in tegenspraak; maar bij nader inzien wellicht juist niet: de vertaler (kopiist?) kan bij zijn eerste selectie precies datgene hebben weggelaten waarover hij zich (als medicus) reeds voldoende geïnformeerd achtte. We hebben hierboven al bij herhaling kunnen vaststellen dat de algemene wetenschappelijke kennis van deze vertaler inderdaad van een hoog niveau was. Maar hij moet ook een
goede basiskennis gehad hebben van de chirurgie. Want hoe valt anders te verklaren dat hij überhaupt was begonnen aan een taak van een zo gigantische omvang, het vertalen van één van de grootste middeleeuwse chirurgieën, een taak die hij bovendien met onmiskenbare deskundigheid heeft uitgevoerd?
Ook in dit tekstgedeelte sluit de Amsterdamse tekst in het gebruik van woordsoorten en zinsbouw nauw aan bij het Latijn. Maar de vertaler houdt zijn hoofd erbij en voegt ontbrekende zinsdelen toe waar hij dat nodig acht. Wanneer het Latijn bijvoorbeeld opmerkt dat het nodig is dat een patiënt ter kameren gaat en, als dat niet vanzelf gaat,-een handje geholpen moet worden met stoelgang bevorderende middelen (L6: Si naturaliter non assellabit / cum suppositorio vel clisteri), geeft de Amsterdamse tekst: Ende gaet hy niet ter kameren natuurliken, dan doeten mit suppositorien oif mit clisteren gaen toe
| |
| |
stoele. De Latijnse kernwoorden blijven gehandhaafd; een aanvulling wordt gegeven waar nodig: dan doeten [...] gaen toe stoele.Ga naar voetnoot75
Net zoals in het eerste kapittel het geval was, brengt de bewerker van hs. Uppsala hier een opvallend persoonlijke noot aan door met regelmaat in de ic-vorm te spreken (F1: ende aldus seg ic voert; F2: ende aldus vijnt ic) dan wel zich rechtstreeks tot zijn publiek te richten (G1: Nochtan saltu weten), op plekken waar dat noch in het Latijn noch in de beide andere vertalingen gebeurt.Ga naar voetnoot76 Zijn bescheiden doelstelling blijkt ook hier uit het vergaand vereenvoudigen van een complex onderwerp als de vermenging van de vier complexieën in het menselijk lichaam (G1-G2). Het meeste daarvan wordt gelaten voor wat het is, om te besluiten met een eenvoudig Ende hier omme heten wy alle dinghen heet, vocht, cout ende drughe na des mensschen complexien. Ook verderop gaat de bewerker van hs. Uppsala sterk bekortend te werk, bijvoorbeeld in L2, waar het Latijn beschrijft dat de chirurg goed op de hoogte dient te zijn van de werking van de vier complexieën in zowel het menselijk lichaam en zijn ledematen, als in geneesmiddelen, kruiden en voedingsmiddelen. Waar Gent en Amsterdam het Latijn precies weergeven, stelt de bewerker van Uppsala zich tevreden met een eenvoudig
Ende dat een cirurgicus dese complexie weeten sal dat proeve ic aldus (waarbij dus opnieuw de eerste persoon gebruikt wordt).
Aan de andere kant laat de Uppsala-vertaling in de voorafgaande zin, L1, een opmerkelijke oppositie zien tussen deze tekst en hs. Gent enerzijds, tegenover het Latijn en Amsterdam anderzijds. Lanfranc beschrijft in het Latijn hoe,
| |
| |
wanneer iets een hete complexie in de vierde graad heeft, het lichaam daardoor kan worden aangetast. Iets vergelijkbaars geldt dan ook voor de andere complexieën: eadem enim doctrina de aliis habetur complexionibus, in Amsterdam omgezet tot het (bijna) identieke Ende dese selve leringhe mach wesen gheven van den anderen dre complexien - merk de subtiele toevoeging van het getal ‘drie’. Voor Gent en Uppsala is dit echter niet genoeg: zij vermelden ook nog eens om wélke andere drie complexieën het gaat, alsof dat de lezer in het voorafgaande niet duidelijk genoeg was geworden: Ende weet dat dese prouve es in dander complexie, also wel in cout, in versch, in droghe (Gent); Ende dese leringhe sal men hebben van den anderen drien, alse cout, vocht, ende droghe (Uppsala). Beide Middelnederlandse vertalingen laten hier een opvallende overeenkomst zien in hun bekommernis om de duidelijkheid van de tekst voor de lezer, in tegenstelling tot de zakelijke brongetrouwheid van de Amsterdamse tekst.
Typerend voor de werkwijze, en de praktische gerichtheid van de vertaling in hs. Uppsala is dat ze na de hierboven beschreven anekdote over de verschillende complexieën van de twee mannen die tegelijkertijd verwond worden, afziet van de nadrukkelijke citaten uit Galenus, Isaac en Avicenna over de oorzaken van koorts (L4-L5). In plaats daarvan stelt ze eenvoudig vast: Ende daer of sey Galienius. Oeck Ysaac ende Avicenna.
Hier en daar getuigt hs. Uppsala ook van onbegrip ten opzichte van de bron. Zin L9 lijkt een pasage waarin zowel ingrepen van de vertaler, als fouten van de kopiist voorkomen. We vergelijken het Latijn met het Middelnederlands:
Latijn |
U |
Sed supra vulnus medicinam ponemus defensivam de bolo armenico et oleo rosato et pauco aceto / ita quod medicina attingat ad finem vulneris / ne possit ad locum vulneratum habere decursum. |
Ende legghen daer op een ungent van diffentivum (dats een bescerminghe); ende is ghemact van bolus arnicum, ende van terra sigilata, ende rosen oly, ende een luttel wijn edix. |
De essentie van de Latijnse tekst is dat op een wond een papje of een zalfje wordt gelegd dat ervoor moet zorgen dat kwalijke humoren de wond niet nog verder kunnen aantasten. Opvallend aan de vertaling in hs. Uppsala is ten eerste dat enkele woorden, waarschijnlijk door de kopiist, verkeerd begrepen of gespeld zijn (diffentivum voor defensivam; bolus arnicum voor bolus armenicum - toch een heel bekend ingrediënt in medische teksten). Anderzijds echter zijn
| |
| |
er ingrepen die op het conto van de vertaler moeten worden geschreven: de uitbreidende omschrijving dats een bescerminghe, inderdaad het equivalent van defensivam en het resoluut weglaten van de reden voor het aanbrengen van een dergelijk geneesmiddel (het bestrijden van humoren).
In de eerder genoemde passage (L4) blijkt opnieuw de creatieve eigenzinnigheid die de ‘Gentse bewerker’ soms kenmerkt ten opzichte van de beide Noord-Nederlandse vertalingen. We zetten de betreffende zin en de Middelnederlandse vertalingen hieronder naast elkaar:
Latijn |
G |
U |
A |
Nam dicit Galienus: ‘Membra calorem apostema habentia sunt febri sicut fons, corpori sicut fornax.’ |
bedi Galienus seit: ‘Die heete lede aposteme beteekent corts, alse de fontaynen van den lichame rennen van der apostemeringhe, die gloeyt alst ware een fornays ten andren leeden ende ten ghebeteekeliken leeden.’ |
[Ontbreekt] |
Want Galienus seit: ‘De leden de heet aposteem hebben siin coertzen als een fontein, des lichaem als een oven ende de complexie.’ |
De Gentse tekst breidt de metaforische voorstelling van koortsen als een fontein uit door de toevoeging dat ze zich vanuit het koortsige gezwel verspreiden over het hele lichaam; en de voorstelling van het lichaam dat gloeit als een fornuis wordt aangevuld met de mededeling dat die hitte zich ook over alle andere ledematen zal verspreiden.Ga naar voetnoot77
| |
| |
| |
3. Secties M1-Ff1
In Lanfrancs tekst wordt, volgend op de vaststelling dat een chirurg een goede kennis moet hebben van de vier complexieën en hun eigenschappen, nader ingegaan op de behandeling van wonden en de ‘nazorg’ die aan patiënten moet worden gegeven. Ze moeten om te beginnen een zorgvuldig dieet voorgeschreven krijgen, om hen te vrijwaren van gezwellen en koortsen (L9-L14). Daarnaast hebben sommige medicijnen, met name vitriool, een gunstige invloed bij toepassing op de verschillende complexieën, zoals Lanfranc illustreert met citaten van Galenus en Johannes Damascenus (M1-O3). Omstandig gaat de Chirurgia hier in op de noodzaak voor chirurgen om op de hoogte te zijn van de natuurlijke factoren die de gezondheid beïnvloeden (de res naturales) (O4-Y1), de onnatuurlijke factoren (de res non-naturalesGa naar voetnoot78) (Z1-Cc1) en, als afsluiting van dit lange kapittel, de bereiding en toediening van medicijnen (Dd1-Ff1). Daarmee strekt het werkterrein van de chirurg zich noodzakelijkerwijze uit tot dat van de arts, zoals Lanfranc laconiek opmerkt: Qui ergo omnes partes
medicine considerat / manifeste reperiet / quod necessarium est cyrurgico completam addiscere medicinam (‘Wie daarom alle onderdelen van de geneeskunde in beschouwing neemt, zal het duidelijk worden dat het noodzakelijk is voor een chirurg om [ook] de geneeskunde erbij te leren’) (Ff1).
Ook in dit deel van het tweede kapittel vertoont de vertaling in Uppsala opvallende omissies ten opzichte van het Latijn. Zo heeft de Chirurgia het in M1-M5 over de wonderbaarlijke genezende werking van vitreolum romanum, in het Middelnederlands vaak coperrose genoemd, zoals hs. Amsterdam (als enige) correct vertaalt (M1: dat in walsk is heten coperosa; het Latijn heeft hier quod in Gallico dicitur cuparosa).Ga naar voetnoot79 Dit geneesmiddel, aldus Lanfranc, helpt zowel bij vochtige als bij droge complexieën, omdat het er telkens een andere werking heeft. Het Latijn van de incunabel gaat uitvoerig in op de eigenschappen van vitreolum - getrouw gevolgd door de bewerker van het Amsterdamse handschrift. Uppsala noemt het geneesmiddel weliswaar, maar
| |
| |
bekort sterk op de inhoud, en laat M4-M5 zelfs geheel weg. Hoewel minder precies dan Amsterdam, geeft Gent in essentie toch wel de informatie over de dubbele werking van vitreolum, en besluit deze passage als enige in M6 met een opmerking over de genezing door middel van contrarien: Die heete hevet te doene van couder medicinen ende die coude van wermer - een opmerking die we in het Latijn niet terugvinden.
In N1, O2 en O3 geeft Lanfranc drie citaten over de eigenschappen van toe te dienen geneesmiddelen, die onder bepaalde omstandigheden al dan niet overeen dienen te komen met de eigenschappen van de ledematen waarop zij aangebracht worden; twee citaten zijn afkomstig van Galenus, één van Johannes Damascenus. Met uitzondering van het eerste citaat van Galenus in N1 (dat is hs. Gent ontbreekt), worden alle citaten overgenomen in de drie vertalingen. Deze teksten, in het Latijn steeds in de directe rede (‘Galenus zegt: [...]’), worden door Amsterdam ook zo weergegeven; Gent gebruikt nu eens de directe, dan weer de indirecte rede (‘Galenus zegt dat [...]’); bij Uppsala tenslotte laat zich vaststellen dat deze toch al eigenwijze vertaler niet zo houdt van citaten in de directe rede en ze meestal ombouwt tot de indirecte rede (met uitzondering van N1).
Ook de manier waarop de drie vertalingen omgaan met metatekstuele elementen in Lanfrancs tekst loopt, zo kan men in dit gedeelte vaststellen, nogal uiteen. We zien zo'n metatekstueel element (dat wil zeggen een mededeling die verwijst naar een plaats elders in het traktaat) voor het eerst in L8:
Latijn |
G |
U |
A |
Et cetera faciemus circa vulnus / que dicentur inferius suo loco proprio |
Dan sal men leggen omtrent de wonde, alsoe staet int capittel dair off. |
[...] ende doen voert als men hier na leren sal. |
Ende doet hem de cure de men uw leren sal hiir na in siin stede |
De drie vertalingen nemen de mededeling over; Gent echter maakt daarbij als enige melding van een (nieuw) kapittel, waarbij uit de bewoordingen niet blijkt of dat al geweest is of nog moet komen. Dit geeft bij deze vertaler enige voortvarendheid te zien, daar de wondbehandeling waaraan gerefereerd wordt, onmiskenbaar nog in hetzelfde kapittel aan de orde wordt gesteld. De beide Noord-Nederlandse vertalers handhaven Lanfrancs bedoeling, een verwijzing naar wat nog moet volgen, wél.
| |
| |
Elders in dit kapittel heeft de bewerker van de Gentse tekst soortgelijke metatekstuele verwijzingen helemaal weggelaten.Ga naar voetnoot80 Daar staat tegenover dat de metatekstuele opmerkingen in Aa4 en Ff1 wél door hem worden gehonoreerd. Veel radicaler is wat dat betreft weer de Uppsala-bewerker. Hij laat álle metatekstualiteit resoluut weg. Mogelijk hangt dit samen met de van de beide andere vertalingen afwijkende insteek, om niet zozeer een integrale vertaling te maken, maar veeleer een bewerking, waarbij hij gedurende zijn werkzaamheden de mogelijkheid wilde behouden om weg te laten wat niet van pas kwam; metatekstuele opmerkingen pinnen je dan te veel vast, omdat ze een belofte inhouden van wat er nog te komen staat. Het is denkbaar, dat de bewerker van hs. Uppsala zich met dit soort verwijzingen teveel gebonden voelde en ze daarom wegliet.
| |
Capitulum III: De intentionibus cyrurgici
Van de drie kapittels waarvan in deze studie een paralleleditie wordt gepresenteerd is dit verreweg het kortste. Het gaat over de zogenoemde intentionibus: in het Middelnederlands meninghen (handschrift G), begheerten (U), en zelfs meninghe ende begherten (A). Wat ermee bedoeld wordt is een soort afbakening van het werkterrein van de chirurg, datgene wat zijn werk behelst. Deze werkzaamheden vallen in hoofdzaak uiteen in drie delen. Ten eerste moet een chirurg van elkaar losmaken wat met elkaar verbonden is. Deze voor ons wat cryptische omschrijving blijkt onder meer betrekking te hebben op het uit elkaar halen van humoren, die in het lichaam met elkaar (op een schadelijke manier) verweven zijn geraakt, door middel van het toepassen van aderlating. Zoals bekend, was de aderlating in de Middeleeuwen hét middel om schadelijke humoren uit het lichaam te verwijderen.Ga naar voetnoot81 Maar ook de cauterisatie, het schroeien van vlees door middel van gloeiende brandijzers en het verwijderen van water bij waterzuchtigen behoorden tot dit aspect van het ‘scheiden’ van het (ten onrechte) bijeengebrachte. De tweede taak van de chirurg (het bij elkaar brengen van wat geschei-
| |
| |
den geraakt is) bestaat erin om wonden, gezwellen en puisten te helen, en om ontwrichte en gebroken botten te herstellen. En als derde hoofdtaak van de chirurg ziet Lanfranc het ‘wegnemen van wat overbodig is’: een complex van grotere en kleinere ingrepen, die wij ten dele als ‘plastisch’ zouden bestempelen: huidziekten, kwalen aan de ogen, het verwijderen van overtollige haren en wratten, en het behandelen van blaasontstekingen, kortom om het lichaam te zuiveren van díe zaken, de welke den lichaem niet van node siin (F1; hs. Amsterdam). Ook in dit kapittel valt de eigengereidheid van de Uppsala-vertaling op. In feite heeft de bewerker zijn Latijnse tekst zodanig ingekort, dat er weinig meer dan enkele losse frasen, haast zonder enige samenhang resteren. Weggelaten zijn een deel van A1, en verder A2 en A3 in hun geheel: de algemene indeling in drie hoofdtaken voor de chirurg wordt daarmee overgeslagen. Evenzeer ontbreken B3 en C1, met een persoonlijk getinte opmerking van Lanfranc over het feit dat hij erin was geslaagd ader te laten op plekken waar sommige barbiers hadden gefaald.Ga naar voetnoot82 Opmerkelijk is ook dat in hs. Uppsala eveneens C1 ontbreekt, over de praktijk van het cauteriseren. Mogelijk weerspiegelt dit de afnemende populariteit van het gebruik van het brandijzer in de late Middeleeuwen, een ongetwijfeld buitengewoon onplezierige ingreep. Iemand als Thomas Scellinck van Tienen is er rond het midden van de veertiende eeuw al veel behoedzamer mee dan zijn collega Jan
Yperman, minder dan een halve eeuw vóór hem.
De inhoud van het laatste nummer van dit kapittel in de Latijnse incunabeltekst (F1) is in hoofdlijnen door de vertaler van hs. Uppsala weliswaar correct weergegeven, maar dan wel zo beknopt als maar enigszins mogelijk is. Wat opvalt is dat de vermelding van een vorm van blaasontsteking bij vrouwen (?; foliculum clause vulve) door hem is overgeslagen. Daarentegen voegt hij geheel op eigen initiatief wel weer de frasen die de overgang naar de volgende doctrina markeren toe (F2-F3): Ende tot desen werck alle die begheerten cirurgicus ghebracht. Ende aldus gaet hier uut die eerste leringhe des eersten boecks. De beide andere vertalingen én het Latijn missen deze woorden.
In dit derde kapittel manifesteert zich de vertaler van hs. Amsterdam, behalve als een kundig en mogelijk ietwat overijverige vertaler, meer en meer als iemand die nu ook lastige termen voor zijn lezer gaat verduidelijken. In B1
| |
| |
wordt in de Latijnse tekst uiteengezet wat het inhoudt wanneer een chirurg datgene wat samengekomen is kan scheiden door aderlating toe te passen. Daarbij komen moeilijke begrippen voor als scarificat (waaraan deze vertaler toevoegt: dats hacket daer die ventosenGa naar voetnoot83 by siin int gemeen), en sanguisuggas apponit (waar Amsterdam geeft: of als hy set sanguisugas, dats ylen).Ga naar voetnoot84 Voor het overige blijft de Amsterdamse vertaler ook in dit kapittel zeer dicht op zijn bron zitten, met uitzondering van het slot van F1. Waar het Latijn al uitvoerig heeft aangegeven wat er verstaan moet worden onder de derde hoofdtaak van de chirurg, doet Amsterdam er nog een schepje bovenop door het voorafgaande als het ware te voorzien van een extra samenvatting: Ende to zuveren daer of den lichaem, de welke den lichaem niet van node siin, noch oec cusch wesen, al is dat sake dat si onder tiden niet en smerten, noch oec de propere werken niet weder segghen altomale iof somme (‘En om het lichaam daarvan [sc. overtolligheden] te zuiveren, [namelijk] die dingen, die het lichaam niet nodig heeft, en die ook niet schoon zijn, ook al is het zo dat zij soms geen pijn doen, en ook de normale functies niet geheel of gedeeltelijk hinderen.’)
Binnen dit kapittel neemt B1 een bijzondere positie in, niet zozeer vanwege de manier waarop ermee omgegaan wordt in de drie Middelnederlandse vertalingen, als vanwege de inhoud. Lanfranc verwijst ermee naar de praktijk dat het aderlaten, dat toch eerst en vooral een zaak van de chirurgen zou moeten zijn, al in zijn tijd (eind dertiende eeuw) meer en meer wordt overgelaten aan barbiers en vroedvrouwen, en wel als gevolg van hoogmoed van de kant van de chirurgen.Ga naar voetnoot85 Maar het is daarnaast ook van belang om te kijken wat de drie vertalers van deze passage in hun brontekst maken:
| |
| |
Latijn |
G |
U |
A |
quare licet hec omnia propter nostram superbiam et dedignationem barberiis et mulieribus relinquantur / tamen de opere sunt cyrurgici. |
Want al eest soe dat baertmakers laten ende scheren, het behoert al den cyurgien toe. |
Ende ist sake dat dit die cirurgicus niet en doet, dat is om homoet, ende daer omme laten sijt doen den berbiren ende den wiven. |
Want al is dat sake dat alle dese an onse hoveerde ofte verontwerdinghe siin gelaten den baertmakers ende den wiven, nochtan byhoren sy totten cirurgine. |
De Gentse vertaling gaat hier het kortst door de bocht. De vertaler merkt alleen op dat aderlaten en scheren tot het werkterrein van de chirurgen horen; dat de chirurgen het bewust aan medische beroepsgroepen die lager op de hiërarchische ladder stonden hebben overgelaten, en wel uit hoogmoed, verzwijgt hij (wijselijk?). Uppsala vermeldt dit wel degelijk, maar laat weer weg dat de aderlating een onderdeel van de chirurgische praktijk is/zou moeten zijn. Alleen de vertaler van hs. Amsterdam is hier, zo als zo vaak, compleet.
| |
Conclusie
Het wordt tijd voor een concluderende afronding van deze paragraaf. In tegenstelling tot wat bij voorbaat misschien kon verwacht worden is - met uitzondering van de proloog, waar we de latere vertalingen de theologische aanloop en de autobiografische elementen zien weglaten - kennelijk heel weinig in de bewerkingswijze aan de verschillen in tijd of ruimte toe te schrijven. Wel hebben de recentere vertalingen in de handschriften Amsterdam en Uppsala het compendium overzichtelijker en gebruiksvriendelijker gemaakt door de inhoudsopgave voorop te plaatsen en deze in te richten als een doorlopend verwijzingssysteem waarmee elk specifiek onderwerp in het navolgende gemakkelijk kon worden opgezocht. Maar dit vertegenwoordigt niet meer dan een ‘technische’ verbetering, die mogelijk met de geïntendeerde functie van deze vertalingen te maken heeft, maar die in wetenschaps- of mentaliteitshistorisch opzicht verder weinig relevantie heeft.
Zonder twijfel zullen veeleer de geïntendeerde functie en het publiek voor een deel bepalend geweest zijn voor de wijze waarop in de drie te onderscheiden gevallen Lanfrancs tekst in het Middelnederlands werd omgezet. Duidelijk geprofileerd is in dit opzicht echter alleen de vertaler van hs. Uppsala: zijn
| |
| |
bewerking is vereenvoudigend, toelichtend, vulgariserend, ook in de intellectuele zin van het woord, en wellicht met opzet ‘didactisch’, al komen in de preliminaria geen momenten van expliciet pedagogische communicatie voor.
De beide andere vertalingen zijn daarentegen vertalingen in de volle zin van het woord. Zowel Gent als Amsterdam manifesteren duidelijk de intentie om de voorbeeldtekst volledig en getrouw weer te geven. Toch bewandelen ze binnen deze gemeenschappelijke opzet heel verschillende wegen. Terwijl de vroegste vertaling (hs. Gent) - af en toe enigszins interpreterend en daardoor ook wel eens fout - de inhoud, de ‘bedoeling’ van de tekst wil weergeven, geeft de Hollandse vertaler (hs. Amsterdam) een om zo te zeggen woordelijke vertaling, waarbij er bijna angstvallig op wordt toegezien dat aan de voorbeeldtekst niets wordt toegevoegd of afgedaan. Zoals we hierboven gezien hebben, moet deze bewerker niet alleen van de chirurgie, maar ook van de medische wetenschap en van de ‘natuurwetenschappen’ in het algemeen goed op de hoogte zijn geweest. Ook als vertaler staat hij op een zeer hoog niveau. Wat dat betreft, is hij wel de merkwaardigste van onze drie bewerkers. Zijn methodologische vasthoudendheid doet welhaast modern aan; ze is voor de Middeleeuwen hoe dan ook zonder meer uitzonderlijk te noemen.
Naast het vele wat zich uit de verschillen in opzet en functie enerzijds, uit de geaardheid en het wetenschappelijk profiel van de vertalers laat verklaren, is er dus zo te zien weinig of niets wat tot een contrast in tijd en/of regio (grosso modo: Vlaanderen ca. 1350 tegenover Holland, voor of omstreeks 1450) kan worden herleid. Wie de hierna volgende paralleleditie horizontaal vergelijkend doorneemt, zal niettemin moeten vaststellen dat zich op het taalkundig niveau, meer bepaald in lexicografisch opzicht, nog talrijke opposities tussen de teksten voordoen waaraan in het voorafgaande geen aandacht is besteed, omdat het nu eenmaal niet tot de opzet behoorde. Maar ook afgezien van de taaldiachrone en -geografische aspecten vormen de Lanfranc-vertalingen, als representanten van een nauwelijks bestudeerd en in het Middelnederlandsch woordenboek zwak vertegenwoordigd wetenschappelijk taalregister, een onschatbare lexicografische goudmijn. Alleen met het oog daarop al zou een complete editie van de teksten zeer de moeite waard zijn. Maar dat is (hopelijk niet al te verre) toekomstmuziek.
Een laatste opvallend aspect dat uit het onderzoek van de hier vergeleken teksten als algeméén kenmerk naar voren komt, is de bedroevend corrupte staat van de afschriften waarop we zijn aangewezen. Het Gentse handschrift scoort wat dat betreft wel het hoogst; maar ook Amsterdam en Uppsala laten ten gevolge van wanbegrip door kopiisten op veel plaatsen niet alleen de oor- | |
| |
spronkelijke bedoeling, maar soms ook élke zinvolle inhoud verloren gaan. Men kan op het eerste gezicht geneigd zijn dit verschijnsel toe te schrijven aan het feit dat de kopiisten mogelijk niet tot de medische professie behoorden (maar bijvoorbeeld afschreven op bestelling van medisch professionelen) en daardoor de betekenis van wat ze kopieerden vaak niet of verkeerd hebben begrepen. Daar staat tegenover dat de graad van corruptie in de preliminaria - waar niet strikt chirurgische zaken aan de orde zijn - zo te zien juist hoger ligt dan in het vervolg van het compendium. Doch ook dit moet door nader onderzoek worden bevestigd (of tegengesproken). Duidelijk is hoe dan ook dat de hier zeer partieel uitgegeven teksten ook interessante getuigen kunnen zijn met het oog op de belangwekkende vraag hoe zich in het domein van de artes, van de medische wetenschap in het bijzonder, tekstproductie en tekstgebruik in de vijftiende eeuw tot elkaar hebben verhouden. Vanuit wat door ons hier wordt uitgegeven en bestudeerd, dringt zich die vraag met een zekere pregnantie op; beantwoorden laat ze zich niet.
| |
7. Opzet van de editie
De opzet van de paralleleditie is als volgt. Om een optimale vergelijkende lezing mogelijk te maken, worden de parallelle teksten steeds gegeven over een opening van twee pagina's. Op de linkerkant (de even pagina's) geven we de teksten van de Latijnse incunabel (Latijn: Londen, British Library, IB 22989. Druk: Venetië, 1498, fol. 166voa-168voa) en de eerste Middelnederlandse vertaling (G: handschrift Gent, Universiteitsbibliotheek 1272, fol. 1ro-6ro). Ter rechterzijde van de bladopening (de oneven pagina's) geven we de teksten van de beide latere Middelnederlandse vertalingen (U: handschrift Uppsala, Universitetsbibliotheket Kodex Waller 132, fol. 1roa-4rob; en A: handschrift Amsterdam, Universiteitsbibliotheek II F 39, fol. 7ro-15vo). De met het Latijn overeenkomende Middelnederlandse passages zijn daarbij steeds op gelijke hoogte geplaatst.
Om in onze inleiding precies naar de teksten te kunnen verwijzen en om verwijzing ook in de toekomst mogelijk te maken, is de tekst opgesplitst in eenheden die door ons van een nummer zijn voorzien. Uitgangspunt daarbij was de indeling van de Latijnse tekst. Die is daar aangegeven met paragraaftekens (¶). De eenheden zijn per kapittel genummerd, waarbij we de proloog als een apart kapittel beschouwd hebben. Binnen ieder kapittel zijn de eenheden aangeduid met een hoofdletter op alfabetische volgorde (A, B, C, etc.). Deze een- | |
| |
heden zijn door ons op een lager niveau verder onderverdeeld door die plaatsen waar in de Latijnse tekst een punt staat te beschouwen als de afronding van een complete zin of zinsdeel. Deze verdere verdeling is aangegeven met behulp van cijfers (dus: A.1, A.2, A.3 etc.). In tegenstelling tot wat bij de verwijzingen in het inleidend deel van deze studie het geval was, zijn letter en volgnummer van iedere eenheid in de editie zelf en in de tekstkritische en verklarende aantekeningen daarna, omwille van de duidelijkheid gescheiden door een punt.
In het Latijn worden de zinnen nog verder opgedeeld met behulp van een dubbele punt. Omdat we niet zeker zijn van de status van dit teken (soms lijkt het overeen te komen met een komma, dan weer met een puntkomma of een échte dubbele punt), hebben we deze dubbele punt in onze editie weergegeven met een schuine streep (/). Deze weergave van de tekstuele eenheden kan dus met zich meebrengen dat, daar waar één van de vertalers besloot in te korten en enkele Latijnse zinsdelen samen te nemen tot één Middelnederlandse zin, het Middelnederlands over de grens van de Latijnse zinnen ‘heenloopt’. Vanwege deze vergaande opdeling van de teksten, die een vrij nauwkeurige verwijzing naar individuele passages mogelijk maakt, hebben we afgezien van het aanbrengen van een regelnummering.
De teksten worden kritisch uitgegeven, dat wil zeggen dat afkortingen stilzwijgend zijn opgelost, dat interpunctie (afgezien van het Latijn: zie hierboven) en hoofdlettergebruik van onze hand zijn, dat waar nodig woordscheidingen zijn aangebracht, en dat het gebruik van de letters u/v/w en i/j is aangepast aan de moderne conventies. Latijnse hoofdtelwoorden zijn in klein kapitaal weergegeven. Citaten van autoriteiten hebben we weergegeven tussen dubbele aanhalingstekens (‘ ’). Geëmendeerde plaatsen zijn in de tekst aangegeven door middel van cursivering. De emendaties hebben plaatsgevonden aan de hand van de Latijnse tekst of van de andere Middelnederlandse vertalingen.
De edities worden gevolgd door de tekstkritische en verklarende aantekeningen. Deze aantekeningen hebben tot doel om de (weinige) emendaties te verantwoorden, de teksten leesbaar en begrijpelijk te maken voor vakgenoten, en te wijzen op eigenaardigheden in de vertalingen. De tekstkritische aantekeningen hebben uitsluitend betrekking op wat er werkelijk in het handschrift of in de tekst van de incunabel staat. Bij de verklarende aantekeningen kan het gaan om een eenvoudige woordverklaring van die woorden, waarvan de betekenis in de gegeven context niet direct duidelijk is of die daar een andere betekenis hebben dan de algemeen gangbare. Daarnaast wordt hierin gewezen op
| |
| |
inhoudelijke afwijkingen ten opzichte van het Latijn, tenminste voor zover die niet al in par. 6 behandeld zijn. In het geval er sprake is van een overlapping met par. 6, wordt in de regel volstaan met een eenvoudige verwijzing: ‘zie Inleiding §6’.
Voor beide paragrafen met aantekeningen geldt dat ze per kapittel geordend zijn, met verwijzing naar de nummering van de afzonderlijke teksteenheden. Per nummer worden dan de bijzonderheden van de individuele tekstgetuigen behandeld, steeds in dezelfde vaste volgorde als in de editie is gehanteerd: de tekst van de Latijnse incunabel (aangeduid met Lat.), handschrift Gent (Gent); handschrift Uppsala (Upps.), handschrift Amsterdam (Amst.).
We willen graag nog even beklemtonen dat we met de editie van de Latijnse tekst geen enkele wetenschappelijke pretentie hebben. De eerste kolom in de hierna volgende editie heeft een louter instrumentele bedoeling, in functie namelijk van de interpretatie en de onderlinge vergelijking van de bewerkingswijze in de drie Middelnederlandse vertalingen. We geven de (op een aantal plaatsen ongetwijfeld corrupte) tekst van de incunabel heel voorzichtig emenderend weer; in geval van twijfel transcriberen we wat in de druk te lezen is, ook waar met de grammatica of de betekenis iets niet lijkt te kloppen. Een wetenschappelijk kritische editie van de Latijnse tekst lag van meet af aan buiten onze opzet.
| |
| |
| |
8. Editie
Latijn |
G |
Proloog |
|
Incipit] [166voa] ¶Hic incipit practica magistri Lanfranci de Mediolano, que dicitur ars totius cyrurgie. Proemium. |
|
|
A.1] Protector in se omnium sperantium Deus excelsus et gloriosus / cuius nomen sit benedictum in secula / qui mirabiliter hominem creavit / mirabiliusque redemit. |
A.1] [1ro] Die gloriose hoghe God, bescermer der gheenre die in hem hopen, des welcs name moet sijn ghebenedijt, hi sciep den mensche wonderlike van diversen lichamen ende hij verlosten wonderlike. |
A.2] Nam ex diversorum corporum proportionibus / diversarumque qualitatum / et incomprehensibilibus intellectui diversa creavit in homine membra consimilia / donans unicuique propriam formam / et propria iuvamenta. |
A.2] Ende hij maectene van onbegripeliker verstannessen ende scieppene in diverser ghedaenten ende diversen leden ende elken sine propre vorme ende sine ambachten. |
A.3] De quibus membra composuit officialia formarum / similiter et complexionum diversarum propter diversas anime virium actiones. |
A.3] Ende hij sciep die ambachtelike leden van diverser ghedaenten ende vormen ende van diverser complexie, omme die wercke der crachten der zielen. |
B.1] ¶ Ex quibus totum constituit corpus / ut esset anime rationabilis instrumentum / |
B.1] Van den welken hij maecte den lichame, dat hij soude wesen van den instrumenten der redeliker zielen. |
B.2] Ipsumque corpus anima rationabili de celesti creata substantia / informavit liberum dans eidem arbitrium / ut voluntarie / digneque posset beatitudinem eternam obtinere. |
B.2] Ende hij formeerde den lichame met redeliken zielen, gheschepen van der hemelscher substancie, ghevende hem sinen propren wille. |
C.1] ¶ Homo vero primus / cui nihil boni erat deficiens / qui suum per arbitrium preceptum dominicum violavit / quare non solum ipse / sed omnes descendentes ab eo fuerunt pene sententia condemnati. |
C.1] Ende den eersten, die negheen goet ghebrac als hij hadde sinen propren wille, want hi en besmette niet allene, maer al dat na hem quam wart ghedoemt metter sentencien. |
D.1] ¶ Sed coeternus dei filius ante secu- |
D.1] Maer die zone des ewelecs gods, |
| |
| |
U |
A |
Proloog |
|
Inhoudsopgave van het hele werk [roa-vob; voorafgaand aan proloog] |
Inhoudsopgave van het hele werk [1ro-5ro; voorafgaand aan proloog] |
|
Incipit] [6ro] Alhier beghint dat boeck van surgien van Meilanen, ende heyt de grote Lancfranck. Ende is een blom van surgien. Al hiir bygint die grote Lanfranc. |
| |
| |
Latijn |
G |
la genitus / ipse est splendor patris et gloria / per quam homini cuncta facta fuerant et creata / mandato patris humani generis miserentis / beatissime gloriose Virginis Marie / adhuc antequam Anna ipsam conciperet / preelecte in utero sanctificate materno nate sanctissime / suum sumentis ex divinis contemplationibus alimentum / viro iusto / non ob amorem hominis / sed pro tutela nominis assignate / quid ex ea fieri debeat / prophetantis [...] viri copula nescientis / non despicit uterum / et caloris amore domini per annunciationem angelicam inflammatum / immo de patris maiestate descendens sancti spiritus obumbratione concipitur / et semetipsum exinaniens suscepit formam servi / sed virginitatis manente gloria deus verus homo verus una mundo nascitur. |
ghewonnen voir al die werelt bi den ghebode des vaders, hadde ontfermicheit op tmenschelike gheslachte. Ende daelde in den lichame van der heilegher maghet Marien, die welke was ghebenedijt in harer moeder lichame, alse Anne ontfinck. Ende die heilege maget ontfinc dat van der godliker contemplacien, niet met menscheliker minnen, maer met godliker mynnen. In ghelijker bootscap dalende van der maiesteit des vaders met groter vlammen ende met groter helsinghen des heilichs gheests, soe wart hij ontfaen. Van hem selven sceppende wart hij menschelike vorme ende de goedertieren blivende ende warachtich god gheboren ter werelt, |
D.2] In persona legem confirmat / Moysaicam / proprium fundens in circumcisione sanguinem preciosum / novam nostre legem salutis adduxit / nostrorum lavans labem criminum in Jordane / deum se demonstrans / et hominem inter homines humaniter sine vitio conversando. |
D.2] ghevende tierst Moyses wet ende oec in die besnidinghe eerst sijn bloet. Ende hi brochte salichede tonser wet, af dwaende de smette van onsen sonden in die Jordane. |
D.3] Mortuos suscitat / leprosos mundat / cecos illuminat / paraleticos sanat / et alia multa divina mirabilia facit / suum sacrum corpus et sanguinem nobis sanctificat / aliis sacrificat in sue memoriam passionis. |
D.3] Hij verwecte de dode ende zuverde die lazersche ende maecte die blende siende ende ganste die yechtich waren. Ende vele miraclen dedi. Ende hi keerde sinen lichame in ghedenckenessen sire passien. |
D.4] Post multas passiones in ligno crucis suspenditur / per cuius arboris fructum homini penam fuerat consecutus. |
D.4] Ende na vele pinen ghewerdichde hi te sine ghehanghen int hout, bi des vleeschs vrucht verdende den mensche die pijne. |
D.5] Mortem hominis moriendo devicit / ut per illum per quem factus fuerat redimatur. |
D.5] Ende al stervende verlosti den mensche, omme dat hine bringhen wilde dair toe dat hi was ghemaect. |
| |
| |
| |
| |
Latijn |
G |
E.1] ¶ Ad infernum hic descendit portans inde spolia resurrexit / et ascendit ad eterna solia / ubi patre cum eterno regnat / imperio spiritumque sempiterno / miro mysterio / unus namque denotatur trina discrepantia / sicque trinus adoratur in unica substantia. |
E.1] Ende hi daelde ter hellen ende hij rovesse. Ende hij verrees ende hij clam ten ewelijken hemele, dair hi metten vader es. Al es dat zake dat hij drievoudich wert anebeedt, nochtan eest ene substancie die almachtich es. |
F.1] ¶ Summus ille pater omnipotens / qui per eius filium nos creavit taliter / et redemit me per mundi pericula fluctuante a cunctis persecutionum periculis sua pietate misericordissima liberavit / et de terra quam bona creavit fertilem et preclaram / |
F.1] Die almachtighe God die ons met sinen eneghen zone verloste ende van nieute maecte ende ons in den beelde na hem zelven met eenre zielen toehorende te zinen rijke ende oeck van nieute wrochte van [1vo] der edeliker substancien die God ye ghepeinsde, so wrochte hij die ziele die hi so zeere verminde. |
licet livore plenam rancore et odio propter quendam fatuitatis amorem inexcusabilis / |
|
|
F.2] Ende had moghelijc gheweest dat hij sijns selve substancie hadde moghen deelen, hij hadse van sijns zelves substancie ghemaect. |
|
F.3] Hij maecte se zuver ende hij mynt suverhede. Ende al dat es in hemelrijke ende in eertrijke, dat en mach niet gronderen wat die ziele es dan god alleene, ghebenedijt soe moet hij wesen. Nu verleent ons zuver te wesene tuwer eeren ende tonser zalicheden. |
F.4] et partim rabiosum Parisius in terram pacis et studii / licet coactum sua sapientia transplantavit. |
|
G.1] ¶ O Parisius propter sedem regie maiestatis propter excellentiam spei / propter bonorum abundantiam / propter physicorum intelligentiam / paradisus terrenalis est nuncupata. |
|
H.1] ¶ O regalis civitas Parisius civitatis Parisius sine pari. Parisius per [166vob] partes iustius / nam tu faves unanimiter vero regi. |
H.1] O Panis, coneghelike scat, ghebenedijt soe moetti sijn. |
| |
| |
| |
| |
Latijn |
G |
|
H.2] In dij quamic onconstich, ende ick wert verlicht in dij bij der gracien ons Heren. |
H.3] Parisius parcius / nam scis par [idest] iustum in scientiis omnibus reperire. |
|
H.4] Nam in te quisque tute utitur iure suo / vel Parisius scientes pariens / nam quottidie negligentes tuo concipis in utero / demum eosdem paris ultime suscipientes. |
|
I.1] ¶ Ve mihi quod tantum tempus perdidi / tuum suavissimum studium et honorabilissimum non querendo. |
I.1] Waer mi rauwet den verlorenen tijt dien ick verloes in dij, |
I.2] Nam irrestaurabilis illa temporis perditio sola me facit de cordis profundo sepissime suspirare. |
I.2] Want den tijt die men verliest en comt niet weder. |
J.1] ¶ Ad honorem igitur Dei Patris et Filii et Spiritus Sancti / et beatissime Virginis gloriose / et Beati Ambrosi confessoris / omniumque sanctorum et ad honorem et reverentiam Philippi potentissimi / et christianissimi Regis Francorum / propter amorem tuum Bernarde carissime / propter preces preceptaque venerabilium physice magistrorum / propter fraternum amorem valentium medicine scolarium mihi tam honorabilem facientium comitivam. |
J.1] Teeren des Vaders, des Zoens, des Heilichs Gheests ende der glorioser maget Marien ende sente Ambrosise den confessoer ende al der santen ende sente Philipse, des helichs coninx kint, |
J.2] Ad utilitatem communem et proprii filii magnum opus aggredior / quod ars completa vocabitur cyrurgie / per quod intendo sicut in parvo promisi compendio tradere doctrinam plenam ad instrumentum cyrurgicum pertinentem ad arbitrariam secundum doctrinam sapientium acceptam veterumque valentium magistrorum meorum et meis certis experimentis et rationabilibus ex longo tempore laboratam. |
J.2] sent my sin om tghemeene profijt ende omme mijns zoens wille te instruerene philosofelike werc. Ende omme den troest van u hebbic ane ghegaen dit grote werck, twelke es in mijn vormicken te makene enen volmaecten boeck, enen van cyurgien, na dien dat ic beloevede ende vormicte int cleene compendium omme te makene eene leeringhe van cyurgien. Soe willic met zekeren experimenten mijn werck ende mijne woerde volbringhen met warachticheden ende met gheproeve- |
| |
| |
U |
A |
J.1] [1roa] In den name ons Heren des Vaders ende des Soens ende des Heylighen Gheest, ende der heligher joncfrouwen Marien ende sancte Georgius ende alre heylighen, |
J.1] ¶ In den name des Vaders des Sones ende den Heilighen Gheestes ¶ Ter eren Goedes ende siner liever moder Marien ende alle hemelsche heerscap, om nutticheit mynes kiindes ende aller menschen, |
|
J.2] soe neme ic aen dit groete boeck van serurgien to scriven, dat meyster Lamfrancus makede in latijn, |
J.2] wil ic, Lancfrankus, an vaen een groet werck dat sal heten een vulmaecte kunst van cyrurgien. De welke leringe ic heb ghenomen van den ouden vroden meisters, ende welke leringe ic heb vastmaket myt mynen sekeren gheproefden experten experimenten, experimenten die ic lange tiit heb ghewroch. |
die hy hetede dat vulcomen werck van cerurgien. |
|
| |
| |
Latijn |
G |
|
den zaken. |
|
K.1] ¶ Divinumque implorans auxilium / quod meum opus feliciter consummare / meeque dignetur imperitie subvenire. |
K.1] Here God, sent mi hulpe te volcomene met gracien dit werck van medicijnen ende van cyurgien. |
|
L.1] ¶ Quod quidem opus in V tractatus statui dividendum. |
L.1] Ende dese boeck wert ghescheden in V tractaten. |
|
Inhoudsopgave van het hele werk [166vob-167rob] |
Inhoudsopgave van het hele werk [1vo-2vo] |
|
Traktaat I, Doctrina I, Kapittel 1 |
|
Titel] ¶ De diffinitione cyrurgie et suis partibus, et subiecto eius. Doctrine prime, tractatus primus capitulum i |
Titel] Van den onderwerpene diffinicien der cyurgien. |
|
A.1] Capitulum I. Omne quod investigare volumus / uno trium modorum investigari potest / aut per eius nomen / aut per eius actionem / aut per veram essentialem eius diffinitionem ipsius essentiam demonstrantem. |
A.1] Al dat wij willen ondersoeken, dat somghen wi ondersoeken in een van den drien: bi siere name, ende bi experimenteliken wercken, ende bi waerachtigher diffinicien die de dinc toget. |
B.1] ¶ Istis modis tribus investigare possumus cyrurgiam per nominis interpretationem / quod dicitur a ‘cyros’ [167voa] |
B.1] In dese drie moghen wi ondersoeken cyurgie. Bi der beteekenessen van den woerden is gheseit ‘cyros’ in Griex, dats |
| |
| |
U |
A |
J.3] Dat meyne ic in Duutsche te verclaren also veer als moghelic is ende te bedudenisse te breynghen ende men mit Duutsschen woerden spreken mach bi der ghenaden der voerghenoemder drievoldicheyt. |
|
J.4] ¶ Lancfrancus seyt dat al dat in desen boeck ghescreven staet, dat en is niet van willen uutgheset, mer van wisen gheleerden meysteren. Ende also als Lancfrancus selven besocht hadde in langher tijt. |
|
K.1] Ende ic bidde den aelmachtighen God dat hy dese verclaringhe my to vollen breynghen will laten, op dat ic niet en dwile van des groete meyster Lanckfrancus leringhe ende bewisinghe, die hy in Latijn heeft gheset. Amen. |
|
L.1] Dit boeck heeft vijf tractaten of vijf cleyne boken. |
|
L.2] Die eerste leringhe van desen eersten boke hout dre cappittelen. |
|
|
Inhoudsopgave van het eerste traktaat [6ro-7ro] |
|
Traktaat I, Doctrina I, Kapittel 1 |
|
Titel] Dat eerste capittel is wat dat cirurgie is. |
Titel] Dat ierste capittel der ierster leringhe des iersten trac-taet is wat surgie is, ende in hoe vole dat si ghedeelt werden. |
|
A.1] Alle dinc dat men ondervinden sal, dat moet men ondervinden in manieren alse van drien: alse by sinen namen, ofte by sinen werken, ofte by [1rob] wattet sy oft by sinen wesen dat alleens is. |
A.1] Al dat wy bygheren to ondersoken dat mach wesen ondersocht in enen van dre maneren, als by sinen name iof by siin werke iof by siner warachtigher ende essenciaeler diffinicien. |
|
B.1] Ende aldus seg ic, dat cyrurgia is dat is also vele te segghen als een werck dat men mitten handen doet, want die nuttic- |
B.1] In desen dre maneren soe mogen wy onder soken de eerste cirurgie. Want by der byteykense siner name wert gheseit ‘a |
| |
| |
Latijn |
G |
Grece quod est ‘manus’ / Et ‘gyos’ quod est ‘operatio’ / unde cyrurgia [idest] operatio manualis / eo quod finis eius et utilitas in manus operatione consistit. |
in Latijn ‘hant’, ende ‘gyos’, dats ‘werkinghe’. Bedi hare nutscap es int werc van der hant. |
C.1] ¶ Eodem modo per eius actionem possumus eam cognoscere / quare consistit in operatione manuali. |
C.1] Voert soe stat dat wi moghen mercken ende kennen bi haren wercke. Bi dien staet al in die werke van der hant. |
D.1] ¶ Per rei diffinitionem dicit Galienus: ‘Qui veritatem rei perpendere voluerit / naturaliter non ex suo nomine / sed ex sui essentia investigare conetur.’ |
D.1] Galienus seit: ‘Soe wie die waerheit van der dinc ondervinden wille, en peinse mer omme haren name, waer bi haren properen wesene.’ |
E.1] ¶ Notitia nominis impositi non tollit ignorantiam quam dat extremitas rei / ergo si notitia propter nomen rei non est notitia bona / et actionis notitia cum notitia nominis est eadem / relinquitur, quod cyrurgia per eius diffinitionem eius essentiam demonstrantem inquiramus. |
E.1] Voert seit Avicenna: ‘Om te hebbene kennesse van der dinc, en neemt niet bi der ombekentheden der uterster, alsoe en es die kennesse der name niet, maer die kennesse der name metter diffinicien van der cyurgien.’ |
|
F.1] ¶ Unde dicimus quod cyrurgia est scientia medicinalis / qua docemur operari cum manibus in humano corpore continuitatem solvendo / et solutionem continuitatis ad statum pristinum vel priorem quantum possibile fuerit reducendo / et superfluitatem extirpando secundum intentionem theorice medicine. |
F.1] Cyurgie es ene medicinale conste, die ons leert wercken metter hant in die menschelike lichamen, de vergaderthede te scedene ende tghesceedene te vergaderne ende te bringhene te sinen eersten state ende tovervloeyende af te doene. |
|
G.1] ¶ Cum enim dicimus quod cyrurgia est scientia, contradicimus illis, qui dicunt quod cyrurgia est operatio particularis / que res est finita et corruptibilis / de qua scientia non existit medicinalis; additur / quoniam hoc nomen scientia / non proprie sed communiter hic sumitur / ut habetur in Tegni. Cum dicitur: ‘qua docemur operari’, ad differentam dicitur theorice. |
G.1] Daer die segghen dat es een sonderlinghe conste segghen ieghen die die segghen dat es hant werck, die welke dinc es sonder ghetal ende corupciael, van den welken dat negheene conste en es. Ende hij doet der medicinale niet properlike, maer ghemeenelike als in Tengin Galieni. Alsmen seghet: ‘werken’, dats ter diffinicien van teoriken. |
| |
| |
U |
A |
heit van curgien dat is werken mit handen. |
ciros’, dats een hant, ende ‘gios’, dats ‘werkinghe’, om dat al hoer eynden ende al hoer nutscap stat in die werkinghe van der hant. |
C.1] Nochtan en weet men hier by niet volcomeliken wat cerurgia is. |
C.1] In die selve manere mogen wy se bykennen by hoer warc, want si staet by dat werc der hantliker dingen. |
D.1] Ende daer om moet men weten als by wesen ende eentellicheyt. |
D.1] Daer of seit Galieen: ‘We so een dinc wil ondersoken, de peinset niet to ondersoken uut hoer name, mer uut hoer werc ende wesene.’ |
|
E.1] Ende Avicenna seit: ‘De kennese der inghesetter namen en doet niet af de onwetenheit de welke ghevet de vreemtheide der dinck.’ Daer om sy dat sake dat die kennisse der werkinghe mit der kennisse der namen si tselve, so ist openbaer dat wy de kennisse der cyrurgien moten ondersoken by haren diffinicien onderscheit de to kennen ghevet [7vo] haer wesen. |
F.1] Ende daer om seg ic, dat seurgie is een konst van den medicinen, mit welken wy gheleert werden mit handen toe werken in des menschen licham, enter of te doen dat te samen hanghet ofte in is, ende dat ghebrek, ofte dat of is, weder te maken of te reducieren. Ist sake dattet mogheliken is of te dat overvloydighe of te doen na der begheerten ofte nae eysch. Ende na desen woerden kent men wat sirurgie is. |
F.1] Waer of dat wy segghen dat ¶ Cirurgia is een medicinabel kunst, mit welken kunst wy werden gheleert te werken mitter hant in des menschen lichame, continuerende solucie weder ledende te mogenliken state, ende tovervloyende uut te steken, na der meninge der thoriken der medicinen. |
G.1] Want ic eerst seyde wat dat cirurgie is een konst der medicinen, dat is teghen sommighe meysteren die segghen dat cirurgie en is anders niet dan een werck. Ende een werck is voertganclic, daer om en ist gheen konst. Want konst is eweliken. Voert seg ic dat cirurgie is een konst der medicinen, mit welken wij gheleert werden mit handen te werken. Dat seg ic om theuorijc, die men alleen begrijpt mit |
G.1] Alse wy seggen dat cyrurgie is een kunst, so wy der seggen dat cirurgie is een sunderlinghe werkinghe die welke is een overtallige ende een corruptibele dinc van den welken gheen kunst is. Ende dat wert to ghedaen medicinael, want dit wort ‘kunst’ wert niet properlic nomen mer ghemeenlic also gheheel. Alze men seit ‘is ghewerc’ ter differencien van der theoriken. |
| |
| |
Latijn |
G |
G.2] Cum dicitur: ‘cum manibus’, ad aliorum dicitur practice instrumentorum differentiam. |
G.2] Alsoe men seghet: ‘metten handen.’ |
G.3] Cum dicitur: ‘in humano corpore’, dicitur ad differentiam marescalorum / qui circa bruta cum manibus operantur; sed quoniam hucusque posset tota practica sic diffiniri / adduntur tres differentie cunctas operationes et singulas cyrurgici continentes, que sunt: continuum solvere / solutum continuare / et superfluum removere. |
G.3] Ende men seghet: ‘in den menscheliken lichame’, ter diffinicien van den ghenen die wercken an stomme beesten. Maer omme dat tote hier al die practiken mochten [3ro] aldus werden bescreven, soe leeden siere toe drie werke dair in ghehouden es datter syurgien toe behoert; de welke sijn: vergaderende salverende, ende tghesceedene vergaderende, tovervloyende of te doene, |
|
G.5] Cum autem dicitur: ‘quantum possibile fuerit’, dicitur / quare ne dicatur / ille non est cyrurgicus, qui membrum lesum ducit ad meliorem possibilitatis modum / licet non ita pulchrum vel integrum sicut erat. |
G.5] na dat moghelic es den cyurgien, de welke es schuldich te leedene tghequitste leed te siere moghelicheit, al en eest niet alsoe schone alst was. |
G.6] Cum dicitur: ‘secundum intentionem theorice’, dicitur ut sciatur quod necessarium est cyrurgico scire theoricam / sicut apparebit apertissime in suo loco. |
G.6] Bedi men seghet: ‘na die meninghe van theoriken’, dat hi moet te theoriken, als men wel segghen sal. |
H.1] Partes generales cyrurgie / quicquid dicant alii / sunt tres intentiones cyrurgie / que in proprio erunt capitulo declarate. |
H.1] Die generale meninghen sijn drie, die men verclaren sal in sijn capittel. |
I.1] ¶ Corpus autem humanum et membrum tam consimilia quam officialia sunt propinqua cyrurgie subiecta / super que totum opus fabricatur. |
I.1] De liede, beede anbachtenghe ende leedeghe, sijn sculdich te sine wel ghesticht van den cyurgien. |
| |
| |
U |
A |
sinen eynde ende mit speculacien. |
|
|
G.2] Ende als men seit: ‘mit den handen’, soe seit men die practike. |
|
G.3] Voert seyde ic: ‘in den menschen [1voa] lichamen’, om een onderscheyt van meysteren. Cirurgie is van maerscalken die niet en werken in den menschen lichamen, mer in onredeliken dieren, alse in peerden. Voert werden daer boven ghenoemt die begheerten die een sirurgicus hebben sal. |
G.3] Ende als men seit: ‘in den menschen lichaem’, dat seit ter differencien (idest onderscheit) van den werken de men mit handen in die stummen deren doet. Mar daer om noch tot hiir mochte werden ghediffiniert alle die practike, so wert daer to daen dre differencien, de houden alle die werken van cyrurgien de welke siin dese: alset ghehele to scheiden, ende tscheidene to helen, ende tovertallige af te doen. |
G.4] Daer spreect Lanfrancus op in den derden cappittel hier nae. |
|
|
G.5] Mer also wert componeert: so ne werter niet moghelix gheset, dan het niet moet werden gheseit: ‘de en is gheen cirurgijn de tquetste lit leit ten beteren staet, al is dat saek dat het niet schoen en is [8ro] ofte heel alsoet was.’ |
G.6] Voert seyde ic hier boven ‘nader begheerten van theorijc’, op dattet openbaer sy dat een sirurgicus sal weten een deel van speculacien ende theorijc, ende onderscheyt van dinghen. |
G.6] Ende als men seit ‘na den meninghe der theoriken’, dat wert gheseyt dat men moet weten dat den cirurgiin is orberlic to weten de theoriken alsoet openbaerlike sal verliken in siin stede. |
|
H.1] Die generael partien der cirurgien: so wat de andere seggen siin dre meninge der cirurgien, die welken in haer properlic stede werden gheclareert. |
I.1] ¶ Uut desen is cundich, dat cirurgie is fundeert ende ghestichtet uut des menschen licham ende van des menschen leden. |
I.1] Mer die menschelike lichaem beide de ghelike lede ende die dienlic siin onderwerpen der cirurgie optie welke alle de cirurgien wert ghesticht. |
I.2] Ende dit is dat eerste cappittel. |
|
| |
| |
Latijn |
G |
Traktaat I, Doctrina I, Kapittel 2 |
|
Titel] ¶ De qualitate forma moribus et scientia Cyrurgici. Doctrine prime, tractatus primi capitulum ii |
Titel] ¶ Van der Groetheden, vormen, consten ende manieren cyurgiens. |
|
A.1] Necessarium est quod cyrurgicus proportionatam habeat compositionem et complexionem similiter temperatam. |
A.1] Het is noetzake, dat die cyurgien hebbe ene goede complexie, ende ghetemperde. |
|
A.2] Rasis: ‘Cuius facies formosa non est / impossibile est bonos habere mores.’ |
A.2] Rasis seid: ‘Des welcs aensichte scone es, het en es niet onmoghelijc dat hij hebbe goede seeden.’ |
|
A.3] Et Avicenna: ‘Mali mores male complexionis speciem sunt sequentes’; et ut etiam manus habeat bene formatas / digitos graciles et longos / corpus forte non tremulum / et membra cuncta habilia ad perficiendum bonas anime operationes. |
A.3] Ende Avicenna seghet dat na quade ghedaente volghen gherne quade complexie. Ende dat hij hebbe langhe, smale vinghere, niet bevende, ende al die leede hebbe abel omme te doene goede wercke. |
|
A.4] Sit subtilis ingenij / quoniam apponendorum quantitas non potest litteris ullatenus denotari. |
A.4] Ende hij moet sijn subtijl van sinne. Galienus seit, dat men de conste des cyurgiens niet bescriven en mach. |
|
A.5] Galienus: ‘Sit naturalis humilis et fortis animi non audacis. Naturali scientia sit munitus / non medicina solum sed in omnibus partibus phylosophie studeat / naturalis logicam sciat / ut scripturas intelligat / loquatur congrue / quod docet grammatica / propositiones suas sciat rationibus approbare / quod docet dyalectica / verba sua sciat secundum intentionem propositam adaptare / quod docet rethorica.’ |
A.5] Ende hij moet sijn oetmoedich ende sterck van sinne ende stout. Ende hij moet bewaert sijn van toevallender consten, niet allene in medicinen, maer in alle die deele van philosofien, ende hij moet studeren logike. Ende hij moet die ghescriften verstaen, ende gramarie om wel te sprekene, ende logike omme sine redene wel te proevene. Ende hij moet leeren rectorike omme sine woerde wel te ordinerene na de meneghe van der ieghewordighe tijt. |
| |
| |
U |
A |
Traktaat I, Doctrina I, Kapittel 2 |
|
Titel] Dat ander cappittel is van ghedaenten, ende van seden, ende van konsten des ghenen die sirurgie sullen ofenen of hantieren. |
Titel] Dat ander capittel is hoe die surgijn gheformiert sal wesen in sinen seden, ende cunsten, ende hanttieringhe, ende ghewonten van allen dinghen ende wat hem nutte is. |
A.1] Hets nutte dat een cirurgicus heeft een goede complexi ende enen ghetemperden maecsel. |
A.1] Hets noetzakelic dat de cirurgiin hebben gheproponeerde schepnesse, ende oec ghetemperde complexien. |
|
A.2] Want meyster Rasus seyt: ‘Hets ommoghelic dat die van goeden seden waer, dat die een bose faty hebben solde oft finosomie hevet.’ |
A.2] Hiir af seit Rasis: ‘Des welcs aensichte is schone, hem en is niet onmoghelic to hebben guede seden.’ |
A.3] Oeck seghet Avicenna: ‘Die quade seden sijn navolghende een quade complexie.’ Oeck so ist nutte dat een cirurgicus hebben sal wael ghemaecte hande, smale [1vob] vijngheren ende lanc ende sterck ende vif, niet bevende ende wel ghesette leden, opdat hy volbreynghen mach al dat tot cirurgicus behoert. |
A.3] Ende Avicenna seit: ‘De quade seden siin navolghende der ghedaenten ende der quader complexien.’ Ende dat hy oec hebbe die handen wel ghescapen, die vingeren clene, graceliken ende lanc, ende al den lichaem sterck ende niet bevende. Ende al de leden des lichaems sterck ende abel om te fulmakene die gueden werken der zielen, |
|
A.4] alse mit subtilen pensen ende dencken. Want de quantiteit [8vo] van dien de iegen hem seggen sellen, mocht men mit ghenen litteren scriven. |
A.5] ¶ Galienus seyt, dat een cirurgicus sal natuerlike oetmodich wesen ende sterck ende niet coen van moede. Oeck sal hy gheleert wesen in konsten, niet alleen in medicinen, mer in allen natuerliken konsten. Hy sal oeck volcomeliken connen spreken ende sine woerden mit reden connen bewisen. Ende dat die konst die logica heet. Oeck sal hy sinen woerden palieren, ende suetelic segghen. Ende dat leert die konst die rethorica heet. |
A.5] Galieen seit: ‘Hy moet natuurlic oetmodich siin ende sterc van sinne, ende niet tovallende. Ende niet gheleert alleen in medicinen, mer in allen delen van philosophien naturalen. Hy moet kennen loyke, up dat hy die scrifture mach verstaen. Ende hy moet leren by siner gramerien rechtlic to spreken, ende hy moet syne sake proven mit reden, ende dat leert dyaletica. Ende hy moet synen woerden kunnen bytaemlic maken to siinre meninghe, ende dat leert rethorica. |
| |
| |
Latijn |
G |
A.6] Adeo noscat ethicam quod spernat vitia et mores habeat virtuosos / non sit gulosus / non adulter / non invidus / non avarus / sit fidelis. Sic se totum egro exhibeat / quod nihil ex parte sua / de contingentibus omittat. |
A.6] Ende hi moet hantieren goede zeeden en scuwen quade. Hij en moet niet gulsich sijn no hoerier, noch vreck, no nidech, maer ghetrouwe. Ende hij moet hem alle te sinen zieken gheven, dat hij niet achter en late dat den zieken toe behoert. |
|
A.7] In egri domo verba cure non pertinentia non loquatur. |
A.7] Ende en spreke niet vele woerden voir den zieken dan te siere cure behoert. |
|
A.8] Mulierem de domo egri / visu temerario respicere non presumat / nec cum ea loquatur ad consilium nisi pro utilitate cure / non det in domo egri consilium nisi petitum / cum egro vel aliquo de familia non rixetur / sed blande loquatur egro / promittens eidem quamcumque salutem in egritudine. |
A.8] Ende en zie niet vele opt wijff van den huus, ende en hebbe neghene rade dan ter nutscepen van die sieken. Ende en scelt niet ieghen den zieken, noch ieghen niemen van den huus, nem ware sprect goedertierlijke tale. Ende gheloeft den zieken ghesontheit in al dattu moges. |
|
A.9] Et si de ipsius salute fuerit desperatus / cum parentibus et amicis casum prout est expositione non postponat. |
A.9] Ende wanhopet hij van der ghesonde, soe segghet den naesten vrienden. |
B.1] ¶ Curas difficiles non diligat / et de desperatis nullatenus [167vob] se intromittat. |
B.1] Ende en neme neghene zwaere cure ende en onderwint u niet vandaer ghi u of wanhoept. |
B.2] Pauperes pro posse iuvet / a divitibus bona salaria petere non formidet / ore se proprio non collaudet / alios aspere non increpet / medicos omnes honoret et clericos / nullum cyrugicum pro posse sibi faciat odiosum / sic ad virtutes intendat pro posse / quod de ipso bona fama / bonumque nomen comiter prebeatur / hoc docet ethica. |
B.2] Ende helpt den armen na sine macht. Ende en scaempt u niet den rijken te eesschene [3vo] goeden solaris. Ende en sprect niet scerpelike op ander liede. Ende eert alle medecijns ende cyurgiens ende alle clercke. Ende en maect ne ghenen cyurgijn leedech. Ende keerd u te doechden, dat men van u spreke goede mare ende goede name. Dat leert etike. |
| |
| |
U |
A |
A.6] Oec moet een cirurgicus manierlicheyt weten, op dat hy dat quade scuwe ende doghet an neme. Oeck en sal hy niet wesen gulsich ofte overspel driven of niet nidich wesen ende niet vrack ende ummer trow. Hy sal hem oeck so gheven tot sinen sieken also dat die sieke niet by hem versumet en werde. |
A.6] Ende hy moet kennen ethicam, dat hy verantworde quaetheide. Ende hy moet hebben doechdelike seden, alsoe dat hy niet en moet siin putierachtich, noch nidich, noch wrekich, noch ghirich, mer hy moet siin ghetrouwich. Ende hy moet hem altomael gheven te sieken so dat hy niet en moet achterlaten an den sieken, dan hem to byhoert. |
A.7] Voert soe en sal een cirurgicus gheenrehande woerde in sijn paciens huus maken, dan toe spreken dan dat alleen der cure to behoeren. |
A.7] Ende int huus des siekens sel hy spreken gheenrehande woerde dan de ter cure to by horen. |
A.8] Hy en sal oec niet des paciens wijf onwijslic aensien, noch mit hoer spreken, ten sy dat sake dattet sij van dinghen die ter curen to behoren, [2roa] ende die hy daer toe heeft. Hy en sal oec niet kiven mit sine pacient of enighen in den huse, mer hy sal suverlike woerden spreken den sieken, ende dichte loven sijn beste ende sijn salicheyt. |
A.8] Ende hy en sal micken noch seen up dat wiif van den huse des zieken. Noch hy en sal niet spreken mit hare in rade, sunder dat de cure to byhoert in nutticheit. Noch ghenen van den huse des zieken gheven raet, sonder dat die zieke an hem versoket iof enich van die dienstluden. Ende en schelde niet den zie[9ro]ken noch mit nemen van den huse, mer hy sal hoveslike den seken altoes toe ghelovendighe sondicheit, also verre als hy mach, altoes troestende te sire salicheit. |
A.9] Ende hevet hy mist twyvel van den sieken, dat sal hy openbaren des sieken naesten vreenden. |
A.9] Ende is dat sake dat die sieke sy wanhopich van siinre ghesonde, so toget vader ende moder iof vreenden. |
B.1] Oec sal een cirugice gene zware cure minnen ofte onderwijnden van den ghenen daer hy van mishoept. |
B.1] Ende de cirurgiin sal oec gheen sware cure min noch mer an nemen die in wanhopen siin. |
B.2] Hy sal oec helpen den armen waer hy mach om God. Ende hy en sal hem niet scamen van den riken goet loen te nemen. Hy en sal hem niet loven ofte baghen. Hy en sal oec niement berespen of berichten herdelic. Hy sal eren alle meysteren ende clerken ende sonderlinghe van medicinen. Hy en sal oec niemant van sijnre konsten to viande maken. Aldus sal hy climmende wesen in duechden op dat |
B.2] Ende hy sal helpen den armen na siinre macht, ende hy en sal hem niet scamen van den riken to nemen gueden loen. Ende hy en sal hem selven niet prisen mit sinen monde ende hy en sel niet spreken scheldende tenen anderen. Alle de medicinen sel hy eren, ende clercken. Ende iegens ghenen cirurgiin en make nidicheit na siner macht. Ende hy sal hem ten doechden setten na siner macht also dat- |
| |
| |
Latijn |
G |
C.1] ¶ Sic adiscat physicam / quod in cunctis operationibus / sciat instrumentum eius cyrurgicum theorice regulis approbare / quod docet physica. |
C.1] Ende also moeti leeren philosofie, so dat hij weet al sijn werck tinstrument van cyurgien ende te provene met theoriken reglen, twelke leert philosofike. |
C.2] Nam necessarium est quod cyrurgicus sciat theoricam sicut potest syllogizando probari: ‘Omnis practicus est theoricus / omnis cyrurgicus est practicus / ergo omnis cyrurgicus est theoricus.’ |
C.2] Bedi het es noetsakelijc den cyurgien dat hij weet theorike, also men proeven mach: ‘Elc cyurgien die de theorike weet es practick, ende elc practick es theorijck.’ |
C.3] Maior probatur per textum Avicenne dicentis / quod res medicaminis id est practice per unam trium rerum completur. Una regimen nutritionis est / alia: medicinarum exhibitio. Tertia: operatio manualis / quod dicunt Galienus, Joanni / Constantinus et Haly. |
C.3] De maior es openbaer bi den text van Avicenna, die seit dat de dinck vander practijke bi i van iii dinghen wert vervult. Deene dat es wetenthede met regimente dat voetsele. Tander: ghevinghe. Terde: werckinghe van der hant. Twelke seit Galienus, Constantijn ende Jhean ende andre. |
|
C.4] Haly vero abbas non composuit nisi duas. Una regimen et medicina / alia operatio cum manu. |
C.4] Maer Ali Dalit ne setter waer ii. dat es regiment ende medicine; een ander werck van der hant. |
|
C.5] Minor probatur per diffinitionem theorice ipsius et practice / se sibi adinvicem respondentes. Nam theorica est perfecta rerum notitia solo intellectu capiendarum / subiecta memorie rerum operandarum. |
C.5] De minore es openbaer bi der diffinicien van den theorijken ende practijken, die hem onderlinghe onderscouwen; bedi theorike es vulmaecte kennesse der dinghen, alleene te begrijpene ende verstaen, onderworpen der denckenessen der werckender. |
C.6] Secundum virtutum ordinem / prius res ab intellectu percipitur quam memorie commendetur. |
C.6] Bedi, na die ordine der virtuut, soe wert die dinck eerst verstaen, dan begrepen van der memorien. |
C.7] Patet ergo quod homo prius adiscit theoricam / quam ipsam possit memorie commendare / ad hoc ut possit subijcere theoricam operando. |
C.7] Daer omme behovet dat men theorijke, eer men yet begrijpt metter memorien omme de theorijke te bringhene ter practiken, |
C.8] Practica vero perfectam est theoricam demonstrare in sensu propatulo et in operatione manuum / secundum preeun- |
C.8] de welke es te toeghene die theorike met claren sinne ende ten werke van der hant. |
| |
| |
U |
A |
die goede maree van hem springhe |
tet werc gheve van hem gueden name. Ende dit leert ethica. |
C.1] ¶ Boven al sal hy leren spreken van natuerliken konsten, op dat hy sijn officium of sijn ambocht toe rechte vive, wat dat daer van is. |
C.1] Ende also leert phisica, dat hy al siin werke siin instrument van cirurgien can proven mit theoriken regulen, de welke leert phisica. |
|
C.2] Want hets noetsaec dat die cirurgiin kan phiseliken theoriken, also dat men mach proven: ‘Want alle cirurgiin is een practicus, ende elc practicus is theoricus; daerom alle cirurgicus is theoricus.’ |
|
C.3] De maior wert provet by Avicenna, seggende dat de dinc van der practiken der medicinen vervult wert mit enen van dre dingen. Dat eerste is regiment van den voetsele. Tander mit gemengen van medicinen. Dat derde mit werkinghe van der hant. De welke [9vo] seyt Galienus, Johannes, Constantinus ende Hali de Abt. |
|
C.4] Ende andere en setten der niet meer dan twe. Teerste: regiment ende de medicine, ende dat ander: werkinghe mit der hant. |
|
C.5] De mont wert gheprovet by der diffinicien van der theoriken ende van der practiken, de den ene ten anderen bescouwen. Want theorike is fulmaecte kennisse der dinghen, die to begripen is alleen mit der verstandenisse, ondergheworpen der memorien der werken der dinghen. |
|
C.6] Want na der orden der virtuten, so wert en dinc eer ontfaen ter verstantenissen eert wert ghemendert in der memorien |
|
C.7] |
|
|
daer to dat hy mach de theorike onderwerpen werkende. |
|
C.8] Die practike is togende ten sinne ende mit werken van der hant na die vergaende verstandenisse van der theoriken. |
| |
| |
Latijn |
G |
tis theorice intellectum. |
|
C.9] Patet ergo quod practicus per scientiam sibique notam theorice operatur / sic patet syllogismus / quare necessario conclusio sequitur ex premissis. |
|
|
D.1] ¶ Practica sensualiter nos docet quottidie cyrurgicum instrumentum / et finis qui sequitur ex officio cyrurgie / quod necessarium est cyrurgico scire partes omnes et singulas medicine. |
D.1] Ende hets noetzakelijc den cyurgijn te wetene alle die deele van medicinen. |
D.2] Nam si scientia elementorum / que est primum principium rerum naturalium cyrurgicus ignoret / omnino ignorabit scientiam commixtionum operi suo necessariam ut patebit. |
D.2] Bedi, weet hij niet de cuurs van den elementen, de welke sijn teerst der onnatuerlikere dinghen den leden, hij en sal niet moghen weten der minghelinghen der complexien, alst blijken sal. |
|
E.1] ¶ Sciat ergo cyrurgicus / quod omnia corpora commixta / que sunt infra lunarem circulum ex quattuor simplicibus corporibus / que sunt: ignis aer aqua et terra suas formas adinvicem confrangentibus generant. |
E.1] Daer omme moet die cyurgijn weten dat die minghelde lichame, die onder den cirkel van der manen sijn, sijn van iiii simplen elementen - dats water, lucht, eerde ende vier - te gader staende met haren vormen. |
E.2] Illa vero elementa propter ipsorum utilitatem et contrarietatem qualitatum a corporali vita multum sunt elongata / sed cum suis qualitatibus veniunt in commixtum / ita quod minima pars unius / minimam partem intrat alterius. |
E.2] Bedi, dese elemente sijn zeere verwerret in den lichame int leven, ende teen metten andren contrarie doet. Maer in ghedaenten comen sij soe int minghelen, dat tminste deel van den eenen gaet int minste deel van den andren, |
|
E.3] Ulterius commixtio frangit eorum contrarietatem et formam / et inde sequitur alia forma ex admixtione substantiarum / et nova complexio ex commixtione suarum qualitatum. |
E.3] ende die minghelinghe breect hare contrarie. Ende daer of volghet een andre vorme uter minghelinghen der substancien ende dan wert daer eene nieuwe complexie ende derghelijke uter minghelinghe der ghedaenten. |
E.4] Et quantum commixtio ab elementorum contrarietatibus elongatur / et ad medium complexio vicinat / tanto commixtum est habilius ad recipiendum nobilem formam vite / que quidem nobilitas |
|
| |
| |
U |
A |
|
C.9] Daer by ist openbaer dat die practisiin werct uuter verstandenissen van der theoriken, al daer is openbaert die sylogisticus, dattie volget by noetsaken uten premissen (dats uten voergeseyden). |
D.1] Sal hy weten sirurgie, soe ist noet dat hy een deel bekent van der medicinen. |
D.1] Die practike leert ons daghelix ende sinlix dat instrument van der cyrurgien, ende dat ende daer of volget uut dat ambocht van der cirurgien te weten alle delen der medicinen. |
D.2] Want ist sake dat hy die konst der elementen niet en weet daer alle dinck of ghemaect sijn, so en can hy niet bekennen die complexien, ende die complexie van natuerliken [2rob] naturen. |
D.2] Want sy dat sake dat de cirurgiin niet en weet de kunsten der elymenten, de welke siin byghinsel al der natuurliker dinghen, sone sal hy niet weten de kunsten der vergaderingen die in siin werc noetsakeliken siin, alsoet wel bliken mach. |
E.1] Hier om wert alder menschen lichamen die onder den hemel sijn gheworden van vier simpelen lichamen te formieren toe samen breken, alse van vuer, lucht, water ende eerde. |
E.1] Hiir[10ro]om moeten die cirurgiin weten dat al de ghemengede lichamen, de welke siin onder manen cirkel, werden gewonnen ende nemen haer vorme van IIII simplen lichamen - de welken siin dus heten: vuer, lucht, water ende eerde. |
E.2] Dit sijn vier elementen ellic sonderlinghe, ende hebben qualitatis (dats een val of ghedaente), alse dat vuer is heet ende droghe, die lucht heet ende vocht, ende dat water cout ende vocht, ende die eerde cout ende droghe. |
E.2] Want de elementen om hoer eenlicheide ende om contrarie ghedaenten soe en siin si eer ververret van den lichaemliken levene. Mer si comen mit haer ghedaente int ghemengede, so dat tminste dele van den enen gaet in dat minste dele van den anderen, |
|
E.3] ende die menginge breket hoer contrarie vorme uter menginge der substancien ende eene nieuwe complexie des ghelike uter menginge der ghedaenten. |
|
|
E.4] Ende so die menginge meer wert ververret van der contrarien der elementen ende de complexie midde wert ghemenget, in also voel ist ghemengede bequame to ontfane een edel vorme des levens, de |
| |
| |
Latijn |
G |
super omnia commixta corpora in humano spiritu recipitur. |
|
|
F.1] ¶ Sed quoniam qualitates / que cum illis elementorum corporibus veniunt in commixtum / ita quod eas impossibile est a corporibus separari sunt quattuor: calidum, humidum, frigidum et siccum, et complexiones sunt per illas / necessarium fuit in commixtis corporibus complexiones quattuor reperiri / quoniam complexio nihil aliud est quam quedam qualitas commixta in toto / similique ex actione et passione contrariarum qualitatum in elementis inventarum / ita quod minima pars unius minimam partem intret alterius / et pervenit in commixto. |
F.1] |
|
Ende omme dat die complexie bij hem sijn, waest noetsa[4ro]kelijc in die gheminghelde complexie te vindene die iiii, bedi de complexie es anders niet dan ene minghelinghe der ghedaenten. |
|
F.2] Et quoniam ille quattuor complexiones scilicet: calida frigida humida et sicca aliquando componuntur / ut calida et humida, calida et sicca, frigida et humida, frigida et sicca, et sic sunt octo iiii simplices et iiii composite. |
F.2] Ende omme dat die iiii complexien sijn cout, droghe, wack ende heet, so sijn van desen ghecomponeerden. |
|
F.3] Et quoniam ille octo aliqando sunt cum materia, aliquando sine materia / et sic sunt sunt xvi. |
F.3] Ende omme dat die ghecomponeerde sijn some wilen met materien ende some wile sonder materie, bij diere redenen siere 16. |
F.4] Et quoniam ille xvi secundum aliquam considerationem possunt esse naturales alicui et alicui innaturales / et sunt xxxii. |
F.4] Ende omme dat die xvi na eneghe verstannesse moghen sijn naturlick of onnaturlic, soe siere xxxii. |
G.1] ¶ Et quoniam inter complexiones necessarium est unam reperiri equalem / ad quam complexiones alie comparentur / reperta est equalis complexio / que in homine respectu aliorum commixtorum corporum reperitur; non tamen dicitur equalis elementorum pondere vel mensu- |
G.1] Ende omme dat noetsakelijc es onder die gheminghelde lichame i effene te sine ghewonden ter welker dander complexien worden brocht. |
| |
| |
U |
A |
|
welke edelheide boven alle de ghemengede lichame wert ghevonden in den menscheliken gheest. |
F.1] |
F.1] Mer omme datte ghedaente de comet in die ghemenghe mitter lichame der elementen, want hets onmogelic te aftodone van den lichame dier siin veer, als: hetten, coude, natheit ende droechte. Ende die complexien siin daer by. Ende daer om wast noetsakelic in den ghemengede lichamen te iiii complexien. Want die complexie is anders niet dan gheliic mengenge in lichaem der deren de welke is mit werkinghe ende mit ghedoghingen van den contrarien ghedaenten ghevonden in die elementen, so dattet minneste deel van enen gaet in dat minneste van den anderen, ende comen [10vo] int ghemengede. |
Ende aldus sijn vier qualitatis die menne in den elementen vijnt, alse heet, vocht, cout ende droghe. ¶ Ende hets noet dat men dese vier elementen weet die aldus sijn ghemaect. Ende aldus seg ic voert dat van den iiii qualitatis ofte ghedaenten vint complexien. Want complexie anders niet en is dan een ghedaente in den licham des diers, van werck ende van passien, ende liden van contrarien qualitatis ofte ghedaente, die men in den elementen vint. |
|
F.2] Ende aldus vijnt ic dat dit vier complexien sijn alse heet, cout, vocht ende droghe. Colt ende droghe aldus sijnder viii, alse in iiii simpelen ende iiii tesamen gheset sijn. |
F.2] Ende omme dattie veer complexien (dats hette, coude, droechte ende naetheit) onderwilen werden menget, alse hetten in natheit, coude in natheit, hetten in droechte, coude in drochte, ende also siinre viii, dats iiii simplen ende iiii ghemengede. |
F.3] Voert sijn dese acht somwilen sonder materien, somwilen in eenre materien. Ende aldus sijn daer xvi complexien. |
F.3] Ende om dat de viii onderwilen siin sunder materien, ende ondertiden mit materien, also siin der xvi. |
|
F.4] Dese moghen som natuerlic wesen, ende som onnatuerlic. Ende aldus sijn daer xxxii. |
F.4] Ende om dat die xvi mogen na ener merkinghe siin natuurliken ende na ene siin onnatuurliken, al so siin der xxxii. |
|
G.1] Nochtan sal tu weten: [2voa] ist sake dat men in een yghelic licham vier complexien vint, noctant sijn die vier complexie alre lichste ende subtilixte in desen menschen gheworden, want een mensche een volcomen dier is boven alle lichamen. |
G.1] Ende om dat onder die ghemengede lichaem was noetzakelic te vinden een effene, ter welken alle dandere complexien mogen werden ghedisponeert (dats toghevoghet), so is vonden in den menschen ene evene complexie, de welke wert ghevonden in den menschen, ende in |
| |
| |
Latijn |
G |
ra sed iusticia quadam. |
|
|
G.2] Elementa enim in homine ad tale perveniunt medium ab eorum contrarietatibus elongata / quae non potuerunt in alio commixto corpore pervenire / et respectu complexionis humane quelibet res alia calida frigida et humida et sicca nuncupatur. |
G.2] |
|
Men vint dinghen die sijn some wack, some droghe, some cout, some heet, dits van allen zaken, |
|
H.1] ¶ Illam namque rem sive [168roa] cibalem sive medicinalem respectu humani corporis dicimus esse temperatam / que cum passa fuerit a calore naturali / qui est in nobis / non calefit nec infrigidatur / nec humectatur / nec desiccatur / adeo ut calefaciat / infrigidet humectet corpora nostra vel desiccet. |
H.1] weder het es spise of medicijne. Hets goet ghetempert ende dincket u ghetempert int ghevoelen, so dat men niet te heet en bescet, waer het vercoelt ende wert nat ende en droghet niet, so iudeerd coud. |
I.1] ¶ Et illam dicimus esse calidam in primo gradu / que passa a calore naturali / qui est in nobis calefit / ita quod calefacit corpora nostra / non tamen tantum quantum plus calefacere posset sine aliquo nostro nocumento. |
I.1] Ende werdet droghe, so wijsen wijt heet in den eersten graet, al eest soe dat in onsen lichame onse hitte verhit, waer niet boven gaende ende berrende. |
|
J.1] ¶ Illam autem in secundo gradu calidam / que passa a calore nostro calefit / adeo quod taliter nos calefacit / quod non plus calefacere posset / quin noceret. |
J.1] Ende wij segghen dat die heet sijn in den ii graet, die soe heet zijn als si ghevoelen naturlike hitte in den mensche, dat si so verhitten dat men se scuwen soude, waren sij heeter. |
|
K.1] ¶ Et illam in tertio gradu / que calefacta a nostro calore calefacit / ita quod inde perveniat sensibile nocumentum. |
K.1] Ende wij segghen die heet sijn in den iii graet, dat die so heet sijn alsij ghevoelen onse naturlike hitte, dat si werden so heet datter of comt een ghevoelijc deren waert heeter. |
L.1] ¶ Et illam in quarto gradu calidam appellamus / que a calore nostro passa calefacit et destruit manifeste; eadem |
L.1] Ende wi setten die heet sijn in den iiii graet, als si bevoelen van onser naturlike hitte, destrueren openbaerlike. Ende weet |
| |
| |
U |
A |
|
comparacien van alden anderen ghemengeden lichamen. Nochtan is hy niet gheseyt effene van ghewichten van den elementen, mer in gerechtichede. |
G.2] |
G.2] Want die elementen comen ten sulken middele in dat menschen ververret van hoer contrarie, ten welken sy niet comen mogen in anderen ghemengede lichamen. Ende in bescouwen der menscheliker complexien ende elc andere dinc ne mogen niet worden nomen van der hette, coude, droechte ende nathede. |
Ende hier omme heten wy alle dinghen heet, vocht, cout ende drughe na des mensschen complexien, |
|
H.1] ist spise ofte cruut oft wattet sy. Want wy heten een dinck ghetempert dats hoeveer ment doet aen des meschen licham ofte aen natuerliken hetten des menschen, soe en hettet noch ten koelt, noch ten droghet, noch ten vocht onse licham. |
H.1] Want die dinc, weder dat se is spiselic of medicinalic in den bescouwen van den menschen lichaem, so seggen wi dat se is ghetempert, de welke als si doget hevet van der natuurliker hetten die in ons is, so en wert sy niet vercout, noch verheit, noch vernattet, noch verdroget. |
|
I.1] Ende dat dinck heten wy heet in den eersten graet, wanneer dat beruert wert van onsen natuerliken hetten, ende soe en hettet nochtan niet seer, ten mochte wael meer hetten dattet ons nochtan niet en deerde. |
I.1] Ende seggen wy heet in den eersten [11ro] graet, de welke als hy ghedoget hevet van onser natuurliker hetten die in ons is, dat sie dan onser lichame heter maken, nochtan niet so foele se ne mochtet heter maken sunder quetsinge ons der of to komene. |
J.1] Ende dat dinc, heet in den anderen graet, dat is wanneert beruert wert van onsen natuerliken licham hetten, so hettet. Nochtan so heettet also seer, waert sake dattet meer hettede, so soudet ons deren. |
J.1] Ende dien seggen wy in den anderen graet heet, de welke als hy ghedoecht hevet van onser natuurliker hetten, dat hy ons dan verhet, also dat hy ons niet meer en mochte verhetten, het soude ons deren. |
K.1] Ende dat dinck heten wy in den derden graet, dat verhet ons natuerlike hette, ende also seer dattet bevolic deert ende ons scaet. |
K.1] Dien seggen wy in den derden graet, de welke gedoecht hevet van onser natuurliker hetten ende si ons also dan verhettet dat ons dan der of comet een ghevolentlike deren. |
L.1] Ende dat dinc in den vierden graet, dat openbaert ons verdervet. Ende dese leringhe sal men hebben van den anderen |
L.1] Den heten wy heet in den iiii graet, de welke ghedoecht van onser hetten dat si ons dan al so onstelt iof dat lit destru- |
| |
| |
Latijn |
G |
enim doctrina de aliis habetur complexionibus. |
dat dese prouve es in dander complexie, also wel in cout, in versch, in droghe. |
|
L.2] Quod enim cyrurgico scire de complexionibus corporum et membrorum et medicinarum sit necessarium sensualiter sic per experimentum probatur. |
L.2] Ende het es den cyurgien noetsakelijc te wetene die iiii complexie van den lichame ende van den leden ende van der medicinen, van den cruden ende van den dyeten. Ende het es openbaer der sinnen. |
L.3] Ponatur quod duo viri sint in eadem hora et in eadem etate et in eodem loco / ut in medio brachii ex transverso cum ense vel simili gladio vulnerati / unus tamen est complexionis calide et humide alius frigide et sicce; laycorum usus et opinio iudicat quod uterque istorum simili modo medicetur / sed scientia complexionis nos docet per instrumentum cyrurgicum rationabiliter approbata / quod ambo non debent uno modo curari / immo de primo timebimus scilicet de illo qui est calide complexionis / ne incurrat in febrem / et ne in membro superveniat calorem apostema. |
L.3] Ick sette een exempel also dat ii manne werden ghewont teenen gadre, teere steden, op ene ure, even oude, met een zweerde in de middewert van den arme dweers, waer deen es van eere heeter, wacker complexien ende dander van eere couder. Der gheroenege segghen dat dese ii werden ghenesen in eere manieren, waer die conste van cyurgien leert ons dat men se niet es schuldich eens te curerenne. Want wij moeten ons ontsien van den heetsten, dat hij niet een cortse, ende datter neghene aposteringhe en come upt led. |
|
L.4] Nam dicit Galienus: ‘Membra calorem apostema habentia sunt febri sicut fons, corpori sicut fornax.’ |
L.4] Bedi Galienus seit: ‘die heete lede aposteme beteekent corts, alse [4vo] de fontaynen van den lichame rennen van der apostemeringhe, die gloeyt alst ware een fornays ten andren leeden ende ten ghebeteekeliken leeden.’ |
L.5] Nam hec complexio ut testatur Galienus, Ysach et Avicenna omnibus aliis preparatior est ad febrem. |
L.5] Galienus ende Ysac ende Avicenna orconden alle, ende alle donderinghe sijn ghebieder van den corts. |
L.6] Quid ergo fiet? Considerabitur si multus sanguis exivit de vulnere / quod si sic bene quidem. Si autem non / faciemus ipsum flobotomari ex brachio contrario vel pede eiusdem lateris / si virtus et etas conveniant / vel ventosabimus ipsum ex |
L.6] Wat sal men dan daer toe doen? Men sal merken offer vele bloets es ute ghelopen. Ende eest niet, soe doeten laten in den anderen aerm of in den voet an die zelve zijde, of hij van heeter complexien es ende vulbloets ende steerc. Ende es hij |
| |
| |
U |
A |
drien, alse [2vob] cout, vocht, ende droghe. |
eert openbaerliken. Ende dese selve leringe mach wesen gheven van den anderen dre complexien. |
L.2] Ende dat een cirurgicus dese complexie weeten sal dat proeve ic aldus. |
L.2] Daer den mediciin noetsaeclic is to weten de complexien van den menschen, ende van den leden, ende van der medicinen, dat wert gheprovet by der cirurgien experimenten. |
L.3] Ic sette datter twe mannen sijn ghewont in den arm over dwers mit enen zweerde in eenre uren, ende dat sy sijn van even older, ende dat sy sijn van eenre steden ofte regioen. Die een sy heet van complexien, ende die ander cout. Een leye ofte een leke die niet van complexien en wist, die soude die twe willen helen mit eenre medicinen. Mer trouwen dat en leert die rechte const niet. Want van den eersten die heet is, daer sy sorge of hy en sal febres crighen (dat is den rede), of der wonden mach comen een apostema. |
L.3] Ic sette dat ii mannen werden ghewont in ene ure, ende beyde in die arm in gheliker stede als sie in die middenwert van die arme mit enen sweerde gheliic. Ende die ene is van ener heter ende natter complexien, ende die ander van ener couder ende droge complexien. Ende die sage van den leken ende die waninge is, dattie werden ghenesen in eenre manieren. Mer de gemene kunst der complexien leert ons by den cirurgicen experimenten redelic geprovet, [11vo] dat sie beide in eenre maneren niet schuldich wesen siin to ghenesen iof cureert. Mer wy sullen ons van den eersten ontseen, als ons leert de konst van der complexien, alsoe dat hy niet en come in coertze, ende dat die deen lede niet en come heet apostema. |
|
L.4] Want Galienus seit: ‘De leden de heet aposteem hebben siin coertzen als een fontein, des lichaem als een oven ende de complexie.’ |
|
L.5] Ende daer of sey Galienus. Oeck Ysaac ende Avicenna. |
L.5] Als Galienus oercunt, ende Ysaac ende Avicenna, ende al de andere, so ist gereet den coertze. |
L.6] Wat sal men dan mit desen doen? Men sal sien of dese luttel of veel ghebloet hebbe. Heeft hy luttel ghebloet, soe sal men hem laten an die ander side of an die selve siede, ist sake dat hy starck sy ende out ghenoech te laten, ofte men sal hem |
L.6] Wat sal hy dan daer om doen? Hy sal seen of daer voele bloed is uutgaen. Ende ist al soe, dats goet. Ende ist al soe niet, dan doten laten in den anderen arm of in den voeten bi der selven syde, up dat de virtuut ende outheit eens koninc. Iof |
| |
| |
Latijn |
G |
duabus anchis / si virtus fuerit debilis / et faciemus ipsum semel assellare in die / si naturaliter non assellabit / cum suppositorio vel clisteri. |
cranck, soe doetene ventosen an beede hanken. Ende doetene gaen ter cameren enenwerff sdages, op dat hi niet en doet, met suppositorien of clisterien. |
|
L.7] Et conducemus partes vulneris cum sutura si fuerit necessarium / vel cum plumaceolis et ligatura solum / si sutura non fuerit necessaria. |
L.7] Ende leect te gader de dele van der wonden met nayinghen of met cussinelle, of met bindingen, op dat die nayinghe ende dandere niet noetzakelic en es. |
L.8] Et cetera faciemus circa vulnus / que dicentur inferius suo loco proprio. |
L.8] Dan sal men leggen omtrent de wonde, alsoe staet int capittel dair off. |
L.9] Sed supra vulnus medicinam ponemus defensivam de bolo armenico et oleo rosato et pauco aceto / ita quod medicina attingat ad finem vulneris / ne possit humor ad locum vulneratum habere decursum. |
L.9] Ende op die wonde soe lech een defencijf van bolen armenicus ende olie van rosen ende aysijn, ende maket alsoe een ungement so die medicine rake den ende van der wonden, so dat die humore niet en lopen te ghequetster stede. |
L.10] Et prohibemus ei vinum / carnes / lac / ova / pisces / et cibos multum sanguinem generantes. |
L.10] Ende scuwe melc ende vissche ende alle dinck dat vele bloets wint. |
|
L.11] Sed erit contentus pro cibo iuscello avene vel hordei cum amigdalis / et generaliter dieta tenui et stricta usque ad securitatem apostematis. |
L.11] |
|
Ende die dieten van den ghewonden moet nauwe sijn, des men versekert es van apostemen. |
L.12] Et si scimus ipsum ab apostemate et febre defendere complexionis scientia nos docet / quod iste celeriter debet curari sive liberari. |
L.12] |
|
Ende die conste van cyurgien es desen, cito ad materiam, haestelic te trineerne. |
|
L.13] Alius vero non flobotomatur nec ventosabitur / quia sanguis est pro thesauro in talibus conservandus. |
L.13] Ende den anderen en es men niet sculdich te latene, want sijn bloet dats sine scat. |
L.14] Non prohibentur ei carnes nec vinum / quia stomachus eius et digestiva est debilis / et materiam non posset vulneri necessariam generare / nec timemus in eo febrem / quoniam eius complexio ad febrem non est apta. |
L.14] Ende hout desen sonder vleesch no wijn, want hare sijn coud ende cranck onverterlic. Ende men moet ontsien den corts, want deser complexie es bequame die corts. |
| |
| |
U |
A |
koppen of clistieren. |
men sallen leten mit ventosen an beyden hancken iof armen, opdat hy cranc is. Ende doten eenwerve des dages ter cameren gaen. Ende gaet hy niet ter kameren natuurliken, dan doeten mit suppositorien iof mit clisteren gaen toe stoele. |
L.7] Ende men sal die wonde nayen, ist openbaer, of men sal se te samen voghen mit werke van keynpe, ende bijndense |
L.7] Ende vergadert die wonde mit nayen iof mit kussinelen iof modeis ende beiden. |
|
L.8] ende doen voert als men hier na leren sal; |
L.8] Ende doet hem de cure de men uw leren sal hiir na in siin stede. |
L.9] ende legghen daer op een ungent van diffentivum (dats een bescerminghe); ende is ghemaect van bolus arnicum, [3roa] ende van terra sigilata, ende rosen oly, ende een luttel wijn edix. |
L.9] Mer wy moten up de wonde leggen een defensiif van bolo armenico, ende oleo rosaet, ende luttic asiins, so dat die mediciin raket teen eynde van der wonde, so dat die humoren niet en hebben horen loep ter ghewonder stede. |
L.10] Ende alle spisen die bloet maken, die sal men hem verbieden mit cleynre diete, als eyer ende mellic ende vleysch |
L.10] Ende wy moten hem verbeden wiin ende vleisk, ende alle spise die voel blodes maket, ende melc ende eyeren [12ro] ende fisk. |
L.11 |
L.11] Mer hy moet ghepayt mit haveren, gort ende amidale, ende ghemeenlic mit clenen tederen dieten totter versekerheiden van den apostemen. |
also langhe thent hy versekert is van rede of apostemen. |
|
|
L.12 |
L.12] Ende si dat sake dat wine weten beschermt van apostemen ende coertzen, so leert ons de konst van der complexien dat wine haestlic sullen te kuereren. |
Ende mit deser konsten sal hy veringhe ghenesen. |
|
|
L.13] Den anderen en sal men niet laten ghelijc den heten, want hem dat bloet orberlic is als een scat. |
L.13] Die andere en moet niet laten siin noch ventoseert, want bloet gaet hem over enen scat. |
L.14] Desen en sal men niet verbiede vleysch noch visch noch wijn, ende want sine maghe cout is, ende cranck toe verduwen. Oeck en ist gheen anst van desen dat hy enighe febres sal krighe. Want sine complexie en is niet bequame rede of |
L.14] Noch men moet hem niet bynemen vleisk noch wiin, want siin crancke verteringe en mach der wonde ghene nose gheven van materien. Want wy siin niet sculdich toe ontsene coerts in hem to comene. |
| |
| |
Latijn |
G |
M.1] ¶ Preterea, unam et eandem invenimus medicinam uno et eodem modo paratam / que si diversis corporum adhibeatur complexionibus / diversum manifeste facit effectum; vitreolum enim romanum / quod in gallico dicitur cuparosa / si siccorum corporum vulneribus apponatur / carnem adiuvat generari. |
M.1] Ende wij vinden ene medicine die abel es in diversen lichamen van complexien. Bedi vitriol romein, sijt so dat ment leit op een wonde van enen drogen, het helpt ter winninghen, |
|
M.2] Humidorum vero non solum non generat sed corrodit. |
M.2] ende in den wacken soe en winnet niet, maer het corrodeert. |
M.3] Nec tamen vitreoli actio est nisi una / licet diversi sequantur effectus propter diversitatem corporum subiectorum / sicut solis actio est diversa / non propter solem / sed propter diversitatem corporum in que agit. |
|
M.4] Vitreolum enim valde desiccat / et in corporibus siccis membra consimilia invenit fortia sue fortitudini resistentia / quare non potest nisi superfluitates vulneris desiccare repertas / quibus desiccatis natura carnem generat. |
M.4] Vitriol droghet herde zeere in enen droghen |
|
ende wint vleesch sonder onverlichthede. |
|
M.5] In humidis vero corporibus / quoniam eorum membra debilia non possunt fortitudini vitreoli resistere / patiuntur ab eo / et convertuntur in liquorem / et sic per vitreolum putredo in vulnere augmentatur. |
M.5] De wacke en moghen den stercken vitriol niet ghedoghen om hare morwehede. Ende die vulhede, die es in diversen steden ende lichamen van diversen complexien, die wert verwonnen mids den vitriole. |
|
|
M.6] Die heete hevet te doene van couder medicinen ende die coude van wermer. |
N.1] [168rob] Quod dictum est de diversis corporum complexionibus / dicitur de diversis membrorum complexionibus Galienus: ‘Si duo fuerint vulnera in sanie equalia / unum tamen in sicco membro / aliud in humido / quod est in sicco indiget medicina sicciori.’ |
N.1] |
|
Ende eest dat dese ii ghewont sijn in een let |
| |
| |
U |
A |
febris te ontfaen. |
|
M.1] Voert meer so vint men som wilen ene materie die alleens ghedaen is, die nochtan menigherhande werck doet. In menigherhande complexien als vitriolum romani maect men vleysch mede in droghen wonden. |
M.1] Daerom fiinden wy een mediciin ende die selve mediciin in hare maneren ghereet, de welke ghevet men se diverse lichamen van diversen complexien, si maect diverse gewerke. Want vitreolum romanum, dat in Walsk is heten coperosa, up dat ment leit up wonden van drogen lichamen, so helpet ghewinen vleisk, |
M.2] Ende et verteert dat vleysch in vochten wonden. |
M.2] ende in wachen (dats natten) lichamen en helpet niet, mer het corrodeert. |
M.3] Nochtan en heeft vitriolum niet dan een werc in menygherhanden lichamen, recht als is die sonne die is een simpel dinc; nochtan so doet sy menigherhande werck. |
M.3] Nochtan so en is de werkinghe van vitreolum niet en, alvalgen uut ii vulmaectheiden om die diversicheiden der lichamen der ment up leit, al soe dat werck der sonnen is diverse, niet om die sonne mer om diverse lichamen der sie in werct. |
|
M.4] Want vitreolum droget seer. Ende in drogen lichamen soe fundet siin ghelike, sterck ende wederstaende siin stercheide, waer om dattet niet mach om sunder tovervloyende dat hit vint in die [12vo] wonde to drogen to welke ghedroecheit de nature winnet vleisk. |
|
M.5] In den natten lichaem, om dat hoer leden siin morf, sone mogen sy de sterchede niet wederstaen, ende smelt daer tieghens. Ende also wert de vulheide bi vitreolum in der wonde ghewonnen by der diversicheide der complexien des lichamen ende der leden. |
|
N.1] Alse hier boven is gheseghet, dat menigherhande complexien is in menigherhanden menschen, also is menigherhande complexien in [3rob] menigherhanden leden des menschen. Hier van seyt Galienus: ‘Ic wil, dat twe wonden in tween leden die al even vele trecken, die |
N.1] |
|
Galienus seit: ‘Si dat sake dat twe wonden siin gheliic van ettere, de ene in een droghe lit ende die ander in een fuctich: die wonde die in dat droge lit is, hevet to |
| |
| |
Latijn |
G |
O.1] ¶ Et si vulnera sint in duobus membris in complexione similibus / unum tamen multam habet saniem, aliud vero paucam / multam saniem habens medicina indiget sicciori. |
O.1] |
|
ende deen zeere ettert, ende dander lettel, die vele etters hevet, die doene droghende dinc. |
O.2] Joannes Damasceni: ‘Medicamina et emplastra debent esse homogenea membris / quibus apponuntur.’ |
O.2] Jan Damaster seit dat die medicamenten ende die plaestren sijn sculdich te sine ghelijc den leden dair men se op leit. |
|
O.3] Et Galienus: ‘Res naturalis debet cum similibus custodiri / que vero contra naturam cum contrariis expelli.’ |
O.3] Galienus seit: ‘Die naturlijke dinghen sijn sculdich te sine ghewacht met ghelijken ende die iegen die nature sijn, es men sculdich [5r] met contrarien ute te stekene’. |
O.4] Si ergo naturales complexiones cyrurgicus ignorabit / quomodo poterit secundum diversas complexiones membrorum et corporum medicamina variare? |
O.4] Ende eest so dat die meester niet en weet donderscheet van der complexien, hoe sal hij dan doen sine dinc veranderen te rechte na diverse complexien? |
O.5] Maxime si complexiones medicinarum et gradus etiam ignorabit? |
O.5] Ende alder meest es die faute, en weti niet de complexie ende de grade der medicinen |
P.1] ¶ Humorem et generationem / que sunt tertium rerum naturalium membrum / oportet scire cyrurgicum / et scientiam et causam apostematum debet scire / sicut etiam in tractatu de apostematibus est declaratum. |
P.1] ende de winninghe der humoren, de welke sijn naturlike dinghen der lede. Ende die cyurgien es schuldich te wetene de winninghe der humoren, op dat hij cureren sal apostemen als men leeren sal int capittel van den apostemen. |
Q.1] ¶ Membrorumque diversitatem et ipsorum utilitatem et officia scire debet / ut sciat que membra magnam actionem in corpore habent / et que sunt magni sensus fortem non sustinerent medicinam. |
Q.1] Ende hij es sculdich te wetene de diverscheden van den leden ende hare nutscap ende hare ambachten. Ende hij moet weten die groet werc in de lichame hebben ende welc van groten sinne sijn, ende wat medicinen si draghen moghen. |
|
R.1] ¶ Virtutes etiam oportet quod cognoscat / ut videat quando alicuius virtutis actio minuat / ut membro possit succurre- |
R.1] Ende hij moet kennen die virtute, dat hij weet alsoe dwerck verwandelt wert van enegher virtuut, dat hi den leden hel- |
| |
| |
U |
A |
ene sy in enen drughen leden, die ander sy in enen vochten lede: |
doen droge mediciin.’ |
O.1] |
O.1] Ende si dat sake dat de wonde siin in twe leden gheliic van complexien, ende de ene hevet vele etters ende die ander luttic: die vele etters hevet, die hevet te doen van droger medicinen. |
die wonde die in enen vochtigher stede is die behoeft der drughender medicine.’ |
|
O.2] Johannes Damascenus seyt, dat die medicinen ende plaesteren sullen alleens wesen, ofte van eenre complexie den leden daer sy op gheleyt werden. |
O.2] Johannes Damascenus seyt: ‘Die mediciin ende die plaestere siin sculdich te siin geliic den lede der men se up leyt.’ |
O.3] Galienus seyt, dat die natuerlike dinghen bewaert werden sullen mit gheliken dinghen, dats mit natuerliken dinghen, die teghens der naturen sijn mit contrarie. |
O.3] Alse Galienus seyt: ‘De natuurlic is sculdich te sine gewacht mit geliken. Ende merct dat die contrarie siin sculdich uutgesteken mit contrarien.’ |
O.4] Hier om ist sake dat een cirurgicus niet wet natuerlike complexie, hoe soude hy weten menigherhande complexien van leden? |
O.4] Daer by si dat sake, datte cirurgiin niet en weet die complexi, ho sal hy mogen verwandelen siin mediciin na de diversicheit der complexien der leden ende der lichamen? |
O.5] Ende en weet hy oeck niet complexie ende gradus (graden), |
O.5] Up dat hy de complexie der medicinen ende der graden niet en weet, |
|
P.1] soe en kan hy oec niet bekennen die humoren die hy weten ende bekennen moet, sal hy weten die saken van apostemen alstu hier nae wel weten salst. |
P.1] so ne sal hy oec niet weten de winninge der humoren. Ende die cirurgiin moet weten die naturen der dingen ende leden, op dat hy die konst ende die cure der apostemen sal weten, alset sal siin gedeclareet in den tractaet der apostemen. |
Q.1] Oeck so moet hy weten menichfolt der leden, ende oeck ynicheyt der leden, ende ambocht der leden, wat lede groet werck hebben ofte cleyn, want die lede die de summe hebben te bewaren, die en moghen ghene grote medicine verdraghen. |
Q.1] Ende [13ro] hy is sculdich to weten de diversicheden der leden, ende hoer nutscap, ende hoer ambocht, soet wel ghetonet sal werden in dat ander tractaet, dat hy mach weten welke leden die hebben grote werke in den lichame ende welke siin van grote sinne, ent te sterke medicine soude niet ghenoech siin. |
R.1] Oeck soe moet hy weten die macht der leden, [3voa] op dat hy hoer macht minret, dat hy hoer dan weder te hulpe |
R.1] Ende hy moet oec kennen de doechden, dat hy mach helpen den leden mit dinghen deer to byhoren. |
| |
| |
Latijn |
G |
re illius lese operationis officio servienti. |
pen mach. |
R.2] Et si scientiam habet virtutum operationum et spirituum sibi notitia non latebit; omnes predicte res sunt naturales / que sunt primum membrum divisionis prime theorice medicine. |
R.2] Ende heeft hij wel voren die conste van der virtuut ende der gheesten, soe en sal hij niet missen voer alle die voirseide zaken, want hets naturlijc, de welke sijn int eerste gheleet der diffinicien van der theorike der medicine. |
S.1] ¶ Simili modo necesse est sibi rerum non naturalium habere notitiam / ut sciat suo vulnerato vel apostemoso convenientem aerem eligere. |
S.1] Ende dies ghelike es hem noetzakelijc te hebbene die kennesse der onnaturlijker dinghen, soe dat hij weet te kiesene de betamelike lucht den gheapostemeerden of den ghewonden daer te gansene. |
S.2] Vulnera namque non desiccantur in aere humido vaporoso / sed oportet vulneratos de aere tali ad siccum clarum et odoriferum transmutare. |
S.2] Want die wonde van den wacken en termineert niet soe wel in wacken steden, men moeten verwandelen in ene suvere lucht ende wel reinelijke, |
S.3] In hyeme a frigore defendere / quia nihil adeo nocet vulneratis nervis et ossibus sicut frigus / licet in estate non tantum sit necessarium aerem temperare. |
S.3] ende in den winter wachten van couden, want ne ghene dinck en deert meer den wonden in somighe steden dant coude, ende oec in beene ghewont. Ende in den zomer es men sculdich te temperne die dieten. |
T.1] ¶ Necessarium quoque est ut sciat ordinare dietam / prout inferius in proprio diete capitulo continetur. |
|
|
U.1] ¶ Item necessarium quod secundum quod convenit egro motum ordinet et quietem / nam si fuerit vulneratus in capite / vel habuerit nervi puncturam / necessarium est quod quiescat / sit in silentio / et habeat mollem et planum lectum / ne membrum laborem aliquem patiatur. |
U.1] Voert eest noetzakelijc dat men tempere die beroerlicheit ende de ruste, na dat den zieken toebehoort. Bedi, es hi ghewont int hoeft of in de zenuwen, hem es behoevelijc dat hi zwighe ende ruste ende ligghe op sijn bedde. |
|
U.2] Sed si vulnera antiqua sine dolore essent in brachijs / bonum esset egro cum pedibus ambulare / et brachium ad collum portare. |
U.2] Waert soe dat die wonde ware in den aerm, soe ware hem goet dat hij wandelde ende den aerm stille droghe an den hals. |
U.3] Et si esset in cruribus et pedibus / bonum esset quod iaceret et cum manibus laboraret. |
U.3] Ende waert soe dat die wonde ware in die voete of in die knien, soe sijt besech metten handen. |
| |
| |
U |
A |
can comen. |
|
R.2] Ende oeck so moet hy weten soe wat werck die gheesten hebben. Ende dit siin al natuerlike dinghen ende horen den theorijc toe. |
R.2] Ende si dat sake dat hy hevet de kunst der leden ende der gheesten, sone sal hem luste gheen kennisse. Ende al dese voerseide natuurliker dingen die welke siin die eerste lede der divisen der eerste rethorike der medicinen. |
S.1] Ende oec so moet hy weten, een cirurgicus, van onnatuerliken dinghen, op dat sine ghewonde of sine pacientus bequame lucht can kiesen. |
S.1] Ende hy moet ooc hebben kennisse der onnatuurliker dinghen, dat hy mach siin gewonde of siin apostemeerde kesen suver luft. |
|
S.2] Want die wonden en droghen in vochtighen steden of lucht, daer vele vatporen sijn daer hy sine pacientus in moet claren, ende in wal rukende lucht breynghen, |
S.2] Want die wonde werden niet droket in een fuchtich vaporosich lucht, mer men moet die gewonde van so gedaente lucht wachten, |
S.3] ende in den wijnter bescermen van couden. Want gheen dinck en scaet meer den ghenen die ghewont sijn in den benen dan coude lucht. |
S.3] ende verwandelen si, den winter verwaren van couden. Want het een deert gheen dinc meer den gewonde zenuen ende benen dan couden. Ende in den somer al ist dat sake dattet niet al so seer noetsaeclic en is to tempereren die lucht, |
T.1] ¶ Hy sal oeck connen setten dieten als hier na in sinen sonderlinghe cappittel sal openbaer werden. |
T.1] nochtan so ist hem noet to weten de gheordineerde dieten, al soet ghehouden wert hiir na in dat proper capitel van den dieten. |
U.1] Hy sal oeck den pacientus ordineren te ghaen of te rusten. Want is een mensche ghewont in den hovede oft in den senen, so ist noet dat hy ligghe ende rust daert stil ende sonder gherucht is, ende hebben een sacht bedde, op dat die lede niet toe vallen. |
U.1] Nochtan so ist noetsaclic dat hi moeten weten to ordineren siin beroren ende siin rusten. Want is hy wont in den hovet, of hevet hy puncturen van zenuwen, so hevet hi noet dat hy ruste, ende to wesen in swiginge. Ende hy [13vo] sal hebben een pluumsafte bedde, soe dattet lit gheen piin doghe. |
U.2] Ende ist sake dat een mensche heeft olde wonden, sonder wekede in den arm, soe ist goet dat hy wandert ende dat hy de arm an den hals draghet. |
U.2] Mer waren oude wonden in die arm sunder sweringe, so waert den seken guet dat hy wanderde mit den woten, ende droge den arm an den hals. |
U.3] Ende hadde hy seer in den benen of in den voeten, soe ist nutte dat hy mitten handen arbeyde. |
U.3] Ende waert in den kne of in den vueten, so waer hem guet dat hy laghe ende piinde mit den handen. |
| |
| |
Latijn |
G |
V.1] ¶ Item debet cyrurgicus somnium egri quem poterit temperare. |
V.1] Ende men moet oeck temperen den slaep, |
|
V.2] Nam dormitio nimia superfluitates generat / virtutes debilitat / totum corpus infrigidat et relaxat. |
V.2] want te vele slapens ghewonden wint ziechede ende cranct den virtuut ende vercout alden lichame. |
|
V.3] Nimie vigilie spiritus dissolvunt et consumunt / humores acuunt vulneribus / innaturalem siccitatem adducunt / et sunt causa dolorum. |
V.3] Ende vele wakens scheet die gheesten ende verteert ende scerpt die humoren ende bringhet den wonden onnaturlijke hitte toe ende droechte ende het es zake van zweringhen. |
W.1] ¶ Item decet eum scire repletum evacuare et inanitum fovere / ut egrum ad temperatam reducat habitudinem / nam aliter vulnus nunquam consolidaret. |
W.1] Ende hij moet den vullen connen ydelen, ende hij moet den ydelen bequeken [5vo] dat hij den zieken leden in ghetempertheden bringhe. |
|
X.1] ¶ Et oportet ut egri sui passiones temperet animales. |
X.1] Ende hij moet al onruste van herten uut steken ende temperen. |
|
X.2] Nam ex ira spiritus nimis ab extra funduntur / quare vulneratum membrum multotiens inflammatur. |
X.2] Bedi van gramschepen soe wort die gheest zeere ghestoert ende dair of soe wort tghewonde led dicwile gheinflammeert. |
X.3] Timor autem et tristitia et sue salutis diffidentia spiritus ad intra revocat / et inde virtutes debilitantur / et non possunt materiam ad restaurationem vulneris generare. |
X.3] Vreeze ende wanhope es droefhede. Bedi die gheesten werden daer af inwaert ghetrocken ende dair of worden die virtuten cranck ende en moghen materie winnen ter restauracien van den wonden. |
|
Y.1] ¶ Hec enim sex sunt res non naturales / que sunt secundum membrum theorice medicine. |
Y.1] Ende dese vi sijn onnaturlijc, ende sijn tander led van theoriken van medicinen. |
Z.1] ¶ Membrum est tertium / quod est vulnus / ulcus / fistula / cancer / apostema / et alia necessarium est cognoscere / ut sciat super quo / pro quo / et ad quid oporteat ipsum laborare / quoniam hec omnia diversa sunt / et secundum eorum diversitates diversis indigent iuvamentis. |
Z.1] Hem es noetzakelijc dat hi kenne sine evele ende alle wonden, ulcus ende ulceren, fistelen, kanckeren, apostemen, dat hij weet waer op ende wair omme dat hij pinen sal, want si sijn alle divers ende na hare divershede soe hebben si te doene diverse medicine. |
| |
| |
U |
A |
V.1] Oeck sal hy sijn pacients den slaep [3vob] matighen, |
V.1] Item die cirurgien is sculdich to weten to tempereren die slaep van den seken, ende also voel als hy mach. |
V.2] want vele te slapen maect vele overvloedicheyt, ende cranket die machten, ende vercolden dat licham ende vercrankent. |
V.2] Want voel slaeps wint seecheiden, ende cranct de virtuten, ende vercout al dat lichaem, ende slanct. |
V.3] Ende alte groet waken verteert die gheesten, ende scerpet die humoren, ende maken die onnatuerlike druuchten den wonden, ende maken een sake der weketen. |
V.3] Ende vele wakens scheit die gheeste, ende verteert ende scheerpt die humoren, ende ghevet den wonden een onnatuurlike droecheide ende is een sake van fele zweringen. |
W.1] ¶ Oec sal hi den sieken connen laxieren, ist sake dat hy bestopt is. Want anders so en helen die wonden niet. |
W.1] Item hy moet oec kennen die vervulicheden idelen, ende den geidelde bequeken, dat hy den seken van leden te getemperden fuchticheden brenghe. Want anders en soude die wonde niet siin consolideert. |
X.1] ¶ Oeck sal hy bekennen becoringhe van binnen, |
X.1] Ende hevet behoef dat die seken tempert siin pine van sire dachten van siinre zielen. |
X.2] alse toren die de gheesten op werpet. Ende daer om soe ontsteken die wonden gherne. |
X.2] Want van gramscepen werden die geesten gesent to te buten. |
|
X.3] Oeck anst ende rouwe dwinghen die gheesten binnen, ende daer kranket die zieke van. Ende aldus soe en can die sieke niet helen. |
X.3] Ende uut ontsene van droefheiden of van wanhopen van genesen, so werden die geesten weder gheropen inwert. Ende der of werden die virtuten crancket, so dat die materie niet en mach winnen de wederleidinge der wonden. |
Y.1] Ende dat heten onnatuerlike dinghen. |
Y.1] Ende dese siin onnatuurliken. Galienus seyt de welke siin tander lit der theoriken der medicinen. |
Z.1] ¶ Hy sal oeck bekennen onderscheyt onder die wonden, zweren ende fistelen, apostemen, ende anders vele, op dat hy wete hoe dat hy arbeyt ende hoe dat hy hem helpen sal. |
Z.1] Ende hem is noet to kennen siin ovel twelke is een [14ro] wonden, fistel, ulcus, cancker ende aposteem, ende die andere, omme dat hy moet weten waer up ende waer om ende waer to dat hy hem pinen sal. Want al siin diversche, dats dat se alle differeren de een van den anderen. Ende |
| |
| |
Latijn |
G |
Aa.1] ¶ Causam etiam sui morbi videlicet gratia scire debet. |
Aa.1] Ende hij moet weten die zake siere evele warachtelike. |
|
Aa.3] Nam vulnera que fiunt ab ense aliter curantur / quam vulnera que fiunt per concussionem lapidis vel a casu. |
Aa.3] Bedi die opene gate of wonden, die comen van zweeren, die worden anders ghecureert dan die comen van steene of van vlane of van honden beeten. |
Aa.4] Et vulnera que fiunt a morsu canis simpliciter aliter curantur quam ea que ex morsu canis perveniunt rabiosi / sicut poteris in locis huic materie pertinentibus reperire. |
Aa.4] Ende honts beeten worden anders ghecureert dan eens verwoets honts bete, alst wert verclaert int capittel. |
|
Bb.1] ¶ Oportet etiam quod sciat accidentia concomitantia suum vulnus / ut sciat vulnus curari non posse / nisi prius accidentia sint remota / ut in proprio inferius capitulo continetur. |
Bb.1] Ende hij moet weten die toevalle die den evelen toevallen moghen. Weet dat die wonde niet ghenesen en mach, die toevalle en sijn tierst of. |
|
Cc.1] ¶ Et ista tria morbus / causa / et accidens cum [168voa] supradictis sex et septem / totam perficiunt theoricam medicine. |
Cc.1] ¶ Ende men moet weten dese 3: evele, de zake, die toevalle des evels, mette boven gheseiden vi de vulmaken te theorike van medicinen alle. |
Dd.1] ¶ De duobus quoque instrumentis practice precedentibus ordinate cyrurgicum instrumentum non oportet esse cyrurgicum alienum / nam oportet eum ordinare diverso modo dietam infra in speciali capitulo de dieta vulneratorum continetur. |
Dd.1] Ende die ii die daer gaen tinstrument cyurgien. Ende die meester en moet niet vremde sijn van hem zelven. Bedi hij moet diverselike ordineren sine dieten. |
Ee.1] ¶ Decet etiam eum / [immo] necessarium est eius scire dare cum expedit potionem. |
Ee.1] Ende dat hi gheve pusoene te tiden. |
Ee.2] Galienus: ‘Multum valet farmacia et vomitus his qui pessima et putrida habent vulnera.’ |
Ee.2] Galienus seit: ‘Hem es herde goet brakinghe framacien den ghenen die quade vulle wonden hebben.’ |
Ee.3] Corpore enim ex malis humoribus purgato materie malitia de vulneris loco |
Ee.3] Bedi als die lichame ghezuvert es met medicinen van den quaden humoren, |
| |
| |
U |
A |
|
om hoer diversichede so behoven sy to done van diversen helpen ende medicinen. |
Aa.1] Hy sal oeck weten die saken des suers ende des suren, |
|
|
Aa.2] Exempel siinre suucten ende wonden. |
Aa.3] ende der wonden die mitten zweerden werden. Die werden anders ghecureert dan die wonden die mit enen stene werden gheslaghen, |
Aa.3] Want die wonde maect is mit enen sweerde, werden anders nesen dan de comen van eens werps des steens of van vallen. |
Aa.4] of die van enen honde werden ghebeten. |
Aa.4] Ende die wonden die comen van enen hondis bete die niet verwoet is, werden anders nesen dan die komen van enen verwoets hondes bete, als ghy openbaerliken salt hebben ende viinden in hoer proper capitel. |
Bb.1] Hy sal oeck weten die accidencien ofte die tovalle der wonden. Want die wonden niet helen en willen, die aen valle en sijn eerst ghecureert als na gheopenbaert sal werden. |
Bb.1] Ende het behoert oec dat hy weet siin to vallen die sinen wonde contrarie siin, om dat hy mach weten dat hy sinen wonden niet gansen mach, ten si dat hi eerst de to vallen doet af alsoet wel wert seit in siin proper capittel hiir na. |
Cc.1] Dese drie, alse die sucte ende die sake van der suucte ende dat anval der suecten, die horen der theorijc [4roa] toe. |
Cc.1] Ende dese iii, als dat evel ende die sake des evels, mit die voernomede ses, vulmaken alle die theoriken medicinen. |
|
Dd.1] Noch sal hy weten twe dinghen die hem nuttelic sijn. Dat ene dat hy dieten can setten sinen pacient alse voer gheseyt is. |
Dd.1] Ende van den ii instrumenten dien practiken voergaende met ordinen instrument van der cirurgiin der af, en moet de mediciin niet vreemde siin. Want hem moet ordineren diversiliken siin dieten, geliic dat in siin proper capitel wert gehouden. |
Ee.1] Dat ander dat hy spise ende dranck can maken, |
Ee.1] Ende hy moet oec weten, ende hets hem noetsaeclic, to gheven pocioen. |
|
|
Ee.2] ¶ Want Galienus seit: ‘Hets herde guet den ghenen keringe, de hebben quade ende fule wonden.’ |
Ee.3] op dat die quade humoren ghereynicht werden, ende die wonde te eer hey- |
Ee.3] Want den lichaem pureert van den quaden ende fulen [14vo] humoren, de |
| |
| |
Latijn |
G |
movetur / et vulnus velocius consolidatur. |
so wert die quade beroert van siere stede ende de wonde wert te haesteliker gheconsolideert. |
Ff. 1] ¶ Qui ergo omnes partes medicine considerat / manifeste reperiet / quod necessarium est cyrurgico completam addiscere medicinam / et ut in hoc continetur proemio / cum alijs bonis que sibi perveniunt a natura. |
Ff. 1] Ende mercti alle dese deele, soe suldi vinden dat noetzakelijc es den cyurgien ende dat hi leere vulmaecte medicine. Ende dat hij hebbe toevallende conste, alsoe in den vorsprake wert ghehouden, met anderen goeden consten van naturen. |
|
Traktaat I, Doctrina I, Kapittel 3 |
|
Titel] ¶ De intentionibus cyrurgici. Doctrine prime, tractatus primi capitulum ii |
Titel] ¶ Van der meninghen des cyurgiens. |
A.1] Sciendum est quod omnis intentio cyrurgici quantumcunque sit diversa particulariter / et quo ad hominem infinita / sub una trium intentionum generalium continetur. |
A.1] Men es schuldich te wetene dat alle die meninghen van den cyurgien es practike ende es divers in den mensche, ende wert diverselike ghehouden ende es sculdich te menene iii meninghen: |
|
A.2] Prima est solutio continuitatis. 2a est solutionis continuatio. 3a est superflui remotio, dum tamen hec omnia fiant cum manu. |
A.2] altoes es sceedende teender vergaderinghen, tander die vergaderinghe te scheedene, terde tovervloey[6ro]ende of te doene, ende hoe alle dese werden ghewracht. |
A.3] Nam sub istis tribus intentionibus / vel sub una istarum sive aliqua istarum / omnes intentiones cyrurgici continentur. |
A.3] Bedi over dese iii meninghen |
|
soe werden alle cyurgiens meninghen. |
B.1] ¶ Solvitur namque continuum per cyrurgicum quando flobotomat / quando scarificat / quando cauterizat / quando sanguisuggas apponit / quare licet hec omnia propter nostram superbiam et dedignationem barberiis et mulieribus relinquantur / tamen de opere sunt cyrurgici. |
B.1] Bedi tfergaderen wert ghescheeden alse hij doet laten ende couteriseren, ende alse hij laten toeset. Want al eest soe dat baertmakers laten ende scheren, het behoert al den cyurgien toe. |
| |
| |
U |
A |
let werde. |
quaethede der materien wert beroert van der ghewonder steden, ende die wonde wert te haestliken consolideert. |
Ff.1] Hierom mach men merken datter nutte sy den ghenen die cirurgie sullen ofenen, dat sy medecine bekennen. |
Ff.1] Daer om die alle de delen der medicinen merket, hy sal openbaerlic viinden dattet noetsaeclic is den cirurgiin dat hy wel maetlic leert medicine ende dat hy heb die to vallige kunst, alsoet houden wert in dat prohemium mit den anderen gueden saken de hem to komen van naturen. |
|
Ff.2] Sequitur: |
|
Traktaat I, Doctrina I, Kapittel 3 |
|
Titel] Dit is dat derde capittel der eerster leringhe, ende is van begheerten des cirurgicus. |
Titel] Dat derde capittel is van der meninghe ende begherten des surgijns ende sijn werck. |
A.1] Al ist dat sake dat menegherhande begheerten behoeft een meyster van cirurgien toe hebben, nochtan so mach men setten alle sijn in drien. |
A.1] Hets to weten dat al die meninge des cirurgiins iof wercmans als ten menschen so wert houden in een van iii generalen meningen, al ist dat se delic ende particu- |
|
|
laerlic overtallic wert ghesceyden of dividert van den iii generalen meningen. |
|
A.2] Teerst is datte brokene of de scedene van dat gheheel is. Tander is to helen dat broken is. Derde is of to done dat daer overvloiende is. Alle dese werden mitten handen. |
|
A.3] Want onder dese iii meninge, iof onder enich van dre, so werden houden alle die meningen van der cirurgien. |
B.1] Enter hy moet of halen of af doen dat toe samen is. Ende dit doet hy wanneer hier laettet, of coppet, of bernen, of doet eghelen setten die dat bloet suken. Ende ist sake dat dit die cirurgicus niet en doet, dat is om homoet, ende daer omme laten sijt doen den berbiren ende den wiven. |
B.1] Want bi den cirurgien werdet tvergaderde ghesolveert of tgehele gesceiden als hi bloet laet of als hi scarificeert (dats hacket) daer die ventosen by siin int gemeen, of als hi cauterizeert, of als hy set sanguisugas (dats ylen). Want al is dat sake dat alle dese an onse hoveerde ofte verontwer[15ro]dinghe siin gelaten den baertmakers ende den wiven, nochtan byhoren sy totten cirurgine. |
| |
| |
Latijn |
G |
B.2] Nam Galienus et Rasis prout in eorum apparet scripturis / hoc propriis manibus faciebant |
B.2] Bedi Lancfrancken ende Galienus dadent metter hant, alsoet schijnt in hare ghescrijfte. |
|
B.3] Et ego flobotomo usus sum interdum manu propria flobotomando venam / ad quam famosi barberij defecerunt. |
B.3] Ende ic, Lancfrancke, uzeerde tlaten metter hant, daer neghene goede bermakers en waren. |
|
C.1] ¶ Solvitur autem continuum cum venas incidimus tymporis et frontis / et cauteria facimus propter egritudines oculorum / et etiam cum cauteria in diversis locis capitis et corporis facimus propter diversas egritudines / prout doctrina cauteriorum in suo capitulo declarabitur. |
C.1] Ende tfergaderde wert oec ghesceeden als wij die adren van den slape ende van den voirhoefde sniden, ende wi dair couterie maken om die ziechede van den oghen, ende als wi couterien maken in diversen steden van den lichame ende van den hoefde om diverse ziecheden, alsoe men verclaren sal int capittel van der couterien. |
D.1] ¶ Solvitur enim continuum cum aquam ydropicorum per incisionem extrahimus / et cum incidimus crepatos / et cum per incisionem extrahimus lapidem de vescica / et cum alia diversa vulnera / facimus / secundum quod in multis locis continebitur huius libri. |
D.1] Ende tfergaderde wert oec verscheden, als wi sniden den gonen die watter in hebben, ende als wi den ghescoerden sniden, ende met snidinghen der steene, ende trecken uter blasen, |
E.1] ¶ Nam persequendo intentionem secundam / solutum continuatur ulcera / vulnera / fistulas / cancros sanando / dissolutionem iuncturarum / fracturarum ossium per instrumentum cyrurgicum restauramus / et circa hanc intentionem multa diversa opera faciendo / quorum plena doctrinam habebimus per hunc librum. |
E.1] ende als wij vele van desen wercken doen, alsoe die boeck verclaert bij ordinancien van capitulen: alse van canckere, fistele, ulceren, in de schedinghen der iuncturen ende der beene, weder settende bi den handen van cyurgien, bi den welken wij volmaecte leeringhe sullen hebben bij desen boecke. |
|
F.1] ¶ Per tertiam intentionem superfluum removendo scrophulas capitis et colli / et aliarum partium extirpando catharactas / ungulas / pannum / sebel / carnem superfluam / polipum ex naso / por- |
F.1] By den overvloeyenden of te doene: die scrofelen van den hoefde ende van den halse, ende van den anderen leden of te doene caracteren, nagel, douc, sebel, overtullich vleesch, polipus ter nesen, |
| |
| |
U |
A |
B.2] ¶ Rasus ende Avicenna ende Galienus, die tughen in horen boken dat sijt selve plaghen te doen mit hoer selves handen. |
B.2] Want Galienus ende Rasis dedent mit haren properen handen, al soet wel bliict in haren scriften. |
|
B.3] Ende ic selven onderwilen laten useerden mitter proper hant enigen aderen, in den welke zeer vermaerde berbeers gebraken. |
|
C.1] Ende het vergaderde wert oec scheiden alse men wiit de aderen van de slape ende voerhovede, ende wy daer branden maken om de seechede der ogen, ende wi maken oec cauterien in diversen steden van den hovede ende van den lichaem om diversche seecheden, alsoet die leringe int capitel van den cauterien sal declareren. |
|
D.1] Oeck so doet men dit eerste, honeer dat men watersuchtighen luden dat water uut laet mit instrumenten, ende honeer men den steen snijt, ende anders vele werct van werken die hier onder besloten sijn werden. |
D.1] Ende dat vergaderde wert oec ghescheiden als ment water uuten lichaem trecket mit snidinghe, ende als wi mit snidinge trecken den steen uter blasen, ende wy ander menigherhande wonden maken, na dat in vole steden van desen boke sal werden declareert. |
E.1] [4rob] Dat ander dat een sirurgicus of een meyster doet, dat hy weder haelt dat verloren is oft dat uut siinre rechter manieren is. Ende dit doet hy wanneer dat hy wonden zuveren wil, fistelen ofte kankeren ofte ontsettinghe heelt, of weder te staden breynt. Ende hier of sal dat boeck herde wel leren. |
E.1] Ende volgende darna der ander intencien jof meninge van der cirurgiin is te helen wonden, ulceren, fistulen, canckeren, weder to leidene de ontsettinge der iuncturen, ende den bruken van den benen bi der instrumenten der cirurgine, alse bi der hant weder to punt to brengen. Ende bi deser intencien maken vele diverscher werken, van den welken werken wy na sullen hebbe een vulmaecte lere bi desen boeke in diversen steden, ende bi diversen capitelen. |
F.1] Dat derde dat een cirurgicus an denct, dat is dat overvloedach is, dat hy dat of doet. Ende dit doet hy: scorftheyde ende roven van den hoefde of van de hals of van anderen leden, hoe hy knopen of |
F.1] Bi der derden intencien wert bigrepen uut to doen scrophulen van den halse, ende van den hovede, ende van den anderen leden [15vo] alse wennen ende knopen ende andere overvloienthede van den |
| |
| |
Latijn |
G |
ros et verrucas / ficus atrices / et condilomata superfluitatem hermafroditis / folliculum clause vulve / sextum digitum et multas alias superfluitates removendo humani corpori non decentes. |
haer worten ende overvloyenthede van humoren van hermoforditus, blaesbalgekin ghesloten alst ghevalt in somen wiven binnen, den sesten vinghere ende vele andere dinghen of te doene an den lichame. |
| |
| |
U |
A |
doet, ende honeer hy quaet uutter nesen doet, ofte wanneer hy werten ofte manekens of doet, ende wanneer hy den sesten vingher of doet, en dier vele. |
ogen leden. Ende tovervloiende vleisk uter nosen toe done, ende haren ende wratten, ende ficus attertos condilomata ende derghelike superfluiteit. Ende die overvloientheit hermofrodita, de blase gesloten open to done ende die urine uut to laten, den sesten vingher af to done, ende vele so gedane overtalicheit of te doen, ende to zuveren daer of den lichaem, de welke den lichaem niet van node siin, noch oec cusch wesen, al is dat sake dat si onder tiden niet en smerten, noch oec de propere werken niet weder segghen altomale iof somme. |
F.2] Ende tot desen werck alle die begheerten cirurgicus ghebracht. |
|
F.3] Ende aldus gaet hier uut die eerste leringhe des eersten boecks. |
|
| |
| |
| |
9. Tekstkritische aantekeningen
Proloog
Inc.: Amst. Lancfranck: de r is superscript geschreven; blom van surgien: bij surgien is feitelijk geen afkortingsteken zichtbaar. |
D.1: Lat. per quam homini facta fuerant: de tekst van de incunabel heeft na quam een afkorting: ho met (nasaal)streep boven de o. Syntactisch laat zich homo (nom.) hier niet invoegen. Op het einde van deze sectie (deus verus homo verus) is dezelfde afkorting nochtans ondubbelzinnig te lezen als homo (zie ook D4 hierna); prophetantis [...]: één woord in de druk onleesbaar. |
D.4: Lat. homini: de incunabel heeft ho met nasaalstreep. Ook hier (vgl. D.1 hierboven) moet een verbogen vorm van het substantief bedoeld zijn. Vgl. met de tekst in Gent. |
F.1: Lat. misericordissima: incunabel: misericordissmia. Gent van nieute wrochte: maecte doorgestreept en vervangen door wrochte. |
G.1: Lat. spei: sic; bedoeld speciei? |
H.3: Lat. idest: in de incunabel: .i. Vgl. Cappelli 1928, p. 168. |
J.1: Amst. Vóór hemelsche is doorgehaald: heyl. |
J.2: Lat. laboratam: de incunabel heeft laborata. Gent: troest van u: hs. van va, laatste a doorstreept; dat ic beloevede: hs. ic ontbreekt. |
| |
Doctrina i, kap. 1
A.1: Gent somghen: sic; uit moghen? Amst. In de linkermarge is een gerubriceerde I geschreven. |
B.1: Gent dats werckinghe: hs. dat werckinghe. Amst. Vóór werkinghe is doorgehaald: werkende. |
D.1: Lat. Galienus; in de incunabel .G.; zo ook bij andere vermeldingen van Galenus hierna. Gent properen wesene: hs. propren met een e boven de regel toegevoegd na de tweede p. |
E.1: Lat. cyrurgia: sic; te lezen: cyrurgiam? |
F.1: Upps. dat overvloydighe of te doen: hs. dat overvloydighe of of te doen. Amst. ¶ Cirurgia: hiernaast is in de linkermarge door de kopiist genoteerd: hic patet diffinitio cyrurgie. |
G.3: Amst. Vóór alset is doorgehaald: alshet. |
I.1: Lat. membrum: sic; wel te lezen membra. |
| |
| |
| |
Doctrina i, kap. 2
A.1: Amst. In de linkermarge is een gerubriceerde IJ geschreven. |
A.3: Amst. graceliken: hs. grateliken. |
A.5: Amst. Galieen seit: ‘Hy: in het handschrift zijn deze woorden onderstreept. gramerien: in het handschrift afgekort als: ǧmeriě. Deze afkorting is onderstreept met potlood; in de linkermarge is een vraagteken geplaatst. Daaroverheen is met zwarte inkt geschreven: I.e. gramerien, geschreven door L. Ali Cohen, eigenaar van de codex in de negentiende eeuw. Het met potlood onderstrepen van bepaalde onduidelijke woorden en in de marge plaatsen van een vraagteken komt meer voor in deze codex, namelijk in kap. II, B.2 ([de] tenen), C.3 (gemengen), E.3 ([en nie]), E.4 (midde), I.1 (mochtet), L.3 (deenlede), L.11 (amidale), M.1 (fiinden), M.3 (niet en alvalgen), X.2 (to te buten), Ee.2 (keringe); kap. III, F.1 (den sesten vingher). Het is duidelijk dat iemand vóór Cohen hier en daar met potlood aantekeningen heeft gemaakt, en dat Cohen daaroverheen met inkt soms antwoorden en oplossingen heeft genoteerd. Zie hiervoor de aantekeningen bij de betreffende nummers. rethorica: de e is superscript geschreven. |
B.2: Gent Ende keerd u te doechden: hs. tot doorstreept en vervangen door te. Amst. scheldende tenen anderen: hs. scheldende de tenen anderen; de weggelaten op grond van de syntaxis. de tenen: met potlood onderstreept; in de rechtermarge een vraagteken geplaatst. In zwarte inkt is daar door Cohen overheen geschreven: dene ten. |
C.1: Gent philosofike: hs. philofike met si boven de regel toegevoegd tussen o en f. |
C.2: Gent Elc cyurgijn: vóór cyurgijn een s doorgestreept; de kopiist wilde blijkbaar eerst syurgijn schrijven. |
C.3: Lat. exhibitio: incunabel: exhibito. Gent die seit: in het hs. ontbreekt die. Amst. Johannes, Constantinus: onderstreept in het handschrift door een latere gebruiker, mogelijk L. Ali Cohen. |
C.4: Gent II: hs. I. |
D.1: Upps. dat hy een deel bekent: bekent is later in de linkermarge geschreven. Door middel van een verwijsteken (Λ) is aangegeven waar het woord in de regel thuishoort. |
D.2: Upps. natuerliken naturen: op de laatste regel van de a-kolom van fol. 2ro paste natuerliken niet helemaal meer; -erliken is onder natu- in de ondermarge geschreven. |
E.1: Gent sijn, sijn: het hs. heeft slechts één keer sijn. Upps. Hier: hs. Hie. Amst. Vóór manen is doorgehaald: namen. |
| |
| |
F.1: Amst. Vóór mengenge is doorgehaald: mengede; ghevonden: hs. heeft ghebonden. |
F.2: Upps. IIII simpelen: IIII ontbreekt in hs.; aangevuld op grond van Lat. Amst. IIII ghemengede: IIII ontbreekt in hs.; aangevuld op grond van Lat.. |
F.3: Gent 16: hierbij boven de regel bijgeschreven XVI. |
F.4: Gent XXXII: boven de regel bijgeschreven: 32. |
G.1: Amst. die gemengede: vóór gemengede is doorgehaald: ghe. |
G.2: Lat. enim: incunabel: .n.; zo ook hierna. Vgl. Cappelli 1928, p. 230. |
H.1: Lat.: calefit: sic (vgl. Du Cange 1954: calefieri pro calefacere). Upps. dats hoeveer ment: hs. heeft dat hoeveer meent / dats hoeveer ment. Bij de sprong van het eind van de ene regel naar het begin van de volgende heeft de kopiist deze drie woorden herhaald, blijkbaar zonder het op te merken, want hij heeft zijn fout niet doorgehaald of geëxpungeerd; menschen: later boven des Soe geschreven. |
I.1: Lat.: calefit: sic (vgl. H.1 hierboven). Upps. hetten (subst.): dit woord ontbreekt in het handschrift; het is aangevuld op grond van de andere vertalingen, en naar analogie van het subst. hetten in H.1. |
J.1: Lat.: calefit: sic. Gent: als si ghevoelen: als boven doorgestreept dat. |
K.1: Lat. calefacta: naar analogie met wat voorafgaat en wat volgt, zou men hier eerder passa verwachten. |
L.3: Upps. ende dat sy sijn van: de nasaalstreep voor de afgekorte n in van is niet zichtbaar. |
L.6: Gent steerc: hs. sterc met e boven de regel toegevoegd. Amst. Vóór dat de virtuut is doorgehaald: die. |
L.7: Amst. modeis: Overgenomen zoals het woord in het handschrift uitkomt. Onduidelijk is hoe de abbreviatuur hier moet worden opgelost; ook Lat. biedt in dit opzicht geen uitkomst. |
L.9: Gent rake den: hs. takeden. |
L.11: Upps. thent: opvallende samengestelde oostelijke dialectvorm van te henen, ‘tot dat’ (MNW 8, 292). |
L.12: Gent cito ad materiam: boven de regel bijgeschreven. De plaats is duidelijk corrupt. |
M.4: Amst. tovervloyende: geëmendeerd uit to vervloyende naar analogie van Lat. superfluitates. |
M.5: Amst. wonde ghewonnen by der: hs. heeft duidelijk wondeghe by der; geëmendeerd op grond van het feit dat de syntaxis op deze plek een deelwoord vereist, in combinatie met Lat. augmentatur. |
O.2: Gent medicamenten: de laatste n met een bijna onmerkbare doorhaling
|
| |
| |
doorgestreept. Amst. Vóór geliic is doorgehaald: alliic. |
O.3: Upps. natuerlike dinghen: hs. natuelike. |
O.5: Gent en weti niet: in het hs. ontbreken en en niet; de bijzin kan alleen in de ontkennende vorm betekenis hebben. |
P.1: Lat. humorem: incunabel: humoram; de correcte oorspronkelijke vorm is wellicht: Et humorum generationem (vgl. Gent). Upps. bekennen: hs. bekenennen; salst: hs. heeft hier salstu, ongetwijfeld onder invloed van het voorafgaande alstu. Amst. sal weten: hs. heeft sal hy weten; het subject hy komt echter al eerder in deze zin voor. |
Q.1: Gent in de lichame: tussen achteraf toegevoegde schuine streepjes Wellicht vond de kopiist het zinsdeel overbodig; welc: in het hs. wel. |
S.2: Upps. in vochtighen: vóór vochtighen is st doorgehaald, ongetwijfeld onder invloed van het volgende steden. |
S.3: Amst. den gewonde: hs. dan gewonde; benen: hs. beven; dan: hs. van. |
T.1: Upps. dieten: hs. dieren. |
U.2: Upps. Vóór Ende ist sake is doorgehaald Ende sake. |
U.3: Gent ware: niet in het hs. |
W.1: Amst. brenghe: ontbreekt in hs. Aangevuld op grond van Gent bringhe en Lat. reducat habitudinem. |
Z.1: Upps. zweren: de eerste e is superscript geschreven. |
Aa.1: Lat. videlicet: incunabel: .v. met een ‘komma’ boven de v. Vgl. Cappelli 1928, p 383. Upps. die saken: hs. des saken, ongetwijfeld onder invloed van het volgende des suers. |
Aa.4: Gent wert: hs. wel. |
Cc.1: Gent moet: achteraf boven de regel toegevoegd. Upps. die sake vander suucte: vóór suucte is geëxpungeerd: sucte. |
Ee.1: Lat. De syntaxis van het Latijn lijkt in de war. Afgezien van immo, dat in de incunabel slecht leesbaar is (imo met nasaalstreep boven de i, maar met een onduidelijke, wellicht beschadigde m), is onze transcriptie zeker. Gent gheve: moet doorgestreept en vervangen door gheve. |
Ee.3: Gent gheconsolideert: hs. gheconsolidert met een e boven de regel toegevoegd. |
| |
Doctrina i, kap. 3
B.1: Gent: hs. laten tuo met tuo doorstreept; baertmakers: hs. baertmakens met een r boven de n toegevoegd, vermoedelijk ter vervanging van de n. Amst. Vóór tgehele is doorgehaald: the. |
C.1: Amst. ende wi: hs. ende die wi. |
| |
| |
D.1: Upps. besloten werden: vóór werden is sijn geëxpungeerd. |
F.1: Upps. dat overvloedach: hs. dat hy overvloedach. |
| |
10. Verklarende aantekeningen
Proloog
A.1: Amst. een blom van surgien: ‘een uitmuntend overzicht van de chirurgie, van het beste wat over chirurgie geschreven is’ (vgl. MNW 1, 1311-1312). |
A.2: Lat. incomprehensibilibus: sic (incomprehensibilib'); grammaticaal een merkwaardige vorm: uit de vertaling in Gent zou men kunnen afleiden dat het adjectief in naamval en getal met intellectui moet overeenstemmen. |
A.3: Gent ambachtelike leden: het MNW kent het adjectief ambachtelijc niet, wel ambachtich; ambachtige lede: ‘de leden van het lichaam die in dienst van andere staan, de functies der andere leden mogelijk maken’. |
C.1: Gent laat een deel van de Latijnse zin achterwege - wellicht ten gevolge van tekstcorruptie - waardoor de syntaxis ontspoort. |
D.1: Gent In ghelijker bootscap: duidelijk corrupt, uit inghelijker bootscap (vgl. Lat. annunciationem angelicam). |
D.3: Gent yechtich: MNW gichtich: ‘jicht hebbende, verlamd door jicht’. |
H.1: Gent Panis coneghelike scat: vanzelfsprekend corrupt uit Paris... stat. |
I.1: Gent waer: in de betekenis ‘maar’. |
J.2: Amst. vastmaket: hier wel in de betekenis ‘bevestigd, gecontroleerd’; vgl. MNW 8, 1308, onder vastmakinghe. Na het slot van deze proloog (ghewroch) heeft Amst. als enige van de drie vertalingen een inhoudsopgave van het eerste traktaat ingevoegd. Het begint met: Dese leringe ic dele in V boken of tractaten. Die eerste tractaet [...] (fol. 6ro). |
K.1: Upps. dwile: ‘afdwaal’ (zie MNW 2, 494, s.v. dwalen; deze spelling komt daar niet voor). |
| |
Doctrina i, kap. 1
E.1: Gent is duidelijk corrupt; de redenering in het Latijn komt hierop neer: ‘indien de kennis vanuit de naam (vgl. B.1) niet tot een goede kennis leidt, en de kennis vanuit de werking (vgl. C.1) op hetzelfde neerkomt als die via de naam, dan blijft over (vgl. A.1) dat wij de chirurgie onderzoeken vanuit een definitie die haar wezen openbaart’. Ook Upps. heeft moeite met deze
|
| |
| |
passage; mogelijk zijn D1 en E1 hier samengenomen, en moeten we het onduidelijke eentellicheyt, dat niet in het MNW voorkomt, opvatten als een vertaling van Lat. diffinitionem; Amst. inghesetter: het MNW kent inderdaad het werkwoord insetten (‘opleggen’) als vertaling van Lat. imponere (MNW 3, 922, 6); vreemtheide: een eigenaardig equivalent voor Lat. extremitas bij een zo nauwgezette vertaler als Amst.; wellicht las hij in zijn voorbeeld een afleiding van externus of extraneus. |
F.1: Amst. medicinabel: hier: ‘waarmee genezen kan worden’; niet in het MNW; Amst. vermeldt één van de drie door Lat. opgegeven werkingen van de chirurgie niet (continuitatem solvendo); in G.3 hierna en in Doctr. I, kap. 3 komt de indeling terug: daar geeft Amst. wél de drie meninghen correct. Upps. of te dat overvloydighe of te doen: lees dat overvloydighe of te doen. Onder invloed van of te doen voegde de kopiist abusievelijk of te in vóór dat. |
G.1: Gent diffinicien vertaalt onvolmaakt het Lat. differentiam (vgl. Amst.). Upps. voertganclic: in deze betekenis (‘vergankelijk’, vgl. Lat. corruptibilis) niet in het MNW (9, 1185-1189). Upps. theuorijc: merkwaardige schrijfwijze van theor-, met u-insertie. Amst. so wy der seggen: hier ontbreekt de ver-taling van Lat. contradicimus illis, mogelijk teghen?; also gheheel: blijkbaar bedoeld als vertaling van Lat. ut habetur in Tegni; de vertaler zal dit niet begrepen hebben. Met Tegni wordt waarschijnlijk gedoeld op de Isagoge Johannitii ad Tegni Galeni [‘Inleiding van Johannitius op de Tegni van Galenus’]. De Arabische auteur van deze tekst, Johannitius ofwel Hunayn Ibn Ishaq, bewerkte in de negende eeuw de Ars parva van Galenus. De tekst zou een onevenredig grote invloed uitoefenen op de geneeskunde en de chirurgie van de Middeleeuwen. Het werd één van de belangrijkste autoritatieve teksten in het universitaire medisch curriculum. Het belang is niet in de laatste plaats te danken aan het expliciete onderscheid dat gemaakt wordt tussen theorie en praktijk van de geneeskunde.Ga naar voetnoot86 |
G.2: In Gent is een deel van de vertaling wellicht in het kopieerproces weggevallen. Ook Upps. en Amst. laten hier overigens geheel of gedeeltelijk verstek gaan. Mogelijk hebben vertalers of kopiisten zich (begrijpelijkerwijs) niet goed kunnen voorstellen met welke andere lichaamsdelen dan de handen er zou kunnen ‘gewerkt’ worden. |
G.3: Gent diffinicien: vgl. G.1 hierboven. Upps. van meysteren. Cirurgie is: overbodige toevoeging in vergelijking met het Latijn, vermoedelijk corrupt;
|
| |
| |
begheerten vertaalt Lat. operationes: de vertaler loopt dus vooruit op het woordgebruik in kap. 3 - zie overigens zijn verwijzing in het (alleen door hem) toegevoegde G.4. Amst. idest: in het handschrift staat alleen een verlengde i; op grond van het volgende onderscheit, als synoniem voor differencien, hebben we dit begrepen als idest - zie Cappelli 1928, onder .i. |
G.4: Gent vergaderende salverende: waarschijnlijk corrupt uit tvergaderde solverende. |
G.5: Amst. Het begin van de zin is corrupt; het Latijn is hier niet zonder meer doorzichtig en overigens ontbrak het deel van de definitie waarop dit tekstdeeltje betrekking heeft (quantum possibile fuerit) in Amst. ook al in de vertaling van de definitie zelf (vgl. F.1). |
G.6: Gent: na die meninghe van theoriken moeten een aantal woorden weggevallen zijn. Amst. verliken: ‘blijken’ (het MNW vermeldt voor deze betekenis alleen deze plaats in de Lanfranc-vertaling: MNW 8, 2056). |
H.1: Gent: ook hier wellicht een aantal woorden weggevallen. Amst. gheclareert: ‘verklaard’ (MNW 3, 1487). |
I.1: Gent: de kopiist (of een van zijn voorgangers) begrijpt de bedoeling helemaal verkeerd (‘zowel werkende als niet werkende lieden moeten door de chirurg worden gesticht’); in oorsprong zal membra wel correct zijn vertaald door lede, wat tot het misverstand met liede aanleiding zal gegeven hebben. Ook Upps. en Amst. hebben moeite met deze zin, meer bepaald met super que totum opus fabricatur Upps. vertaalt dit niet; Amst. vertaalt opus, wellicht correct interpreterend, als ‘chirurgie’. Vgl. ook Inleiding §6. Upps. cundich: ‘bekend’ (MNW 3, 1758, s.v. condich). |
| |
Doctrina i, kap. 2
A.1: Upps. maecsel: ‘gedaante, uiterlijk’ (MNW 4, 960). Amst. schepnesse: ‘gedaante, uiterlijk’ (MNW 7, 466). |
A.2: Gent: de vertaler heeft blijkbaar gelezen: ‘Cuius facies formosa, non est impossibile bonos habere mores’, in afwijking van de interpunctie in de incunabel. Upps. faty: MNW 2, 768: facie, ‘gelaat’; finosomie: lees fisonomie: ‘fysionomie’ (niet in het MNW). Amst. begrijpt hetzelfde als de vertaler van hs. Gent. |
A.3: Gent quade complexie vertaalt Lat. mali mores; complexie hier dus in de algemene betekenis van ‘temperament, karakter’. Upps. vif: wel te begrijpen als ‘levendig’; in deze betekenis niet in het MNW. Amst. der ghedaenten ende der quader complexien: in vergelijking met het Latijn is ende toegevoegd, wellicht corrupt; graceliken: ‘dun, smal, bevallig’ (MNW 2, 2088). |
A.4: Lat. apponendorum: oorspronkelijk wel opponendorum: vgl. Amst. |
| |
| |
A.5: Gent toevallender consten: toevallend hier wel in de betekenis: ‘supplementair, bijkomend’ (vgl. MNW 8, 493). Upps. ende dat die konst die logica heet: lees ende dat leert die konst...; palieren: ‘opsmukken’ (MNW 6, 63, 1, s.v. paleren). Amst. tovallende: ‘onstandvastig, ongelijk van stemming, wuft (?)’ (MNW 8, 493, met verwijzing naar alleen deze plaats in het Amsterdamse Lanfranc-handschrift); ‘overmoedig’ zou, gezien het Latijn (audacis) en de getrouwheid waarvan deze vertaler in het algemeen blijk geeft wellicht een juistere betekenisinvulling zijn. Over de benaming van de wetenschappen in deze en de navolgende secties, zie Inleiding §6; Amst. loyke: lees logyke (zie MNW 4, 731, s.v. logike). |
A.6: Upps. manierlicheyt: ‘zedigheid’ (MNW 4, 1122); vrack: ‘hebzuchtig, begerig’ (MNW 9, 1238; vgl. Lat. avarus); versumet: ‘verwaarloosd’ (MNW 9, 93); trow: opvallende spellingsvariant van trouwe, ‘trouw’ (MNW 8, 733); Amst. dat hy verantworde: ‘dat hij opkome tegen’ (MNW 8, 1434, 4); putierachtig: ‘wulps, de vrouwen nalopend’ (MNW 6, 787, met verwijzing naar o.m. deze plaats); dan hem to byhoert: wellicht corrupt uit dat hem... (vgl. Gent). |
A.8: Gent nem ware: ‘maar’. Upps. onwijslic: ‘op een onbehoorlijke wijze’ (vgl. MNW 5, 1594); dichte: wellicht in de betekenis ‘vast’, of corrupt uit dicke, ‘dikwijls, herhaaldelijk’. Amst. ghelovendighe sondicheit: wellicht uit: gheloven die ghesondicheit; troestende: ‘moed, hoop gevende’ (MNW 8, 722). |
A.9: Gent hij is natuurlijk niet de zieke, maar de chirurg; de hele passage is in Gent verward doordat de aanbevelingen voor de chirurg de ene keer in de derde persoon (optatief), de andere keer in de tweede persoon (imperatief) worden geformuleerd. Amst. wanhopich: om de bedoeling in overeenstemming te houden met het Latijn, kan men begrijpen ‘een wanhopig geval (in de ogen van de chirurg)’. Upps. mist: hier ‘meest’ (MNW 4, 1793 > 1491 > 1309). |
B.1: Amst. min noch meer an nemen: vermoedelijk corrupt uit minnen noch an nemen als vertaling van diligat et... se intromittat (vgl. hs. Upps.); minnen is in de gegeven context inderdaad een wat eigenaardig werkwoord; non diligat in Lanfrancs tekst was wellicht bedoeld als: ‘hij geve niet de voorkeur aan... [moeilijke behandelingen, als er andere mogelijkheden zijn]’. |
B.2: Gent Ende helpt: zou eigenlijk helpe moeten zijn; sine slaat natuurlijk weer op de chirurg (vgl. A.9 hierboven); leedech: hier wel te begrijpen als leede: ‘hatelijk, gehaat’ (MNW 4, 293); vgl. met het Latijn. Upps. baghen: ‘zelfbehagen hebben’ (MNW 1, 524 en 727); berichten: ‘terechtwijzen’ (MNW 1, 916); maree: lees mare. Amst. scheldende: ‘uitvarend tegen’ (MNW 7, 393, 3); ende regens: toevoeging in vergelijking met het Latijn; de betekenis is niet duidelijk; wellicht corrupt uit ende iegens: ende iegens ghenen cirurgiin en make nidicheit. |
| |
| |
C.1: Gent: een deel van de zin is vermoedelijk corrupt; er kan aanvankelijk gestaan hebben: so dat hij weet in al sijn werck tinstrument van cyurgien te provene. Upps. vive: wel corrupt uit wise. |
C.2: Over het syllogisme dat hier wordt opgezet en in het navolgende wordt uitgewerkt, zie onze Inleiding §6. Amst. phiseliken: wellicht is een afleiding van phisike bedoeld: ‘het is nodig dat hij de theorie van de physica kent’; maar dat staat er niet in het Latijn. |
C.3: Amst. gemengen: wel corrupt uit gevingen (vgl. Gent). |
C.4: Gent waer: ‘maar, slechts’. |
C.5: Amst. mont: corrupt uit minor, bv. via mior, met nasaalstreepje boven de i, wat door een volgende kopiist werd begrepen als een streepje boven de o; een r wordt door kopiisten wel vaker met een t verward; der werken der dinghen: lees der werckender dinghen? |
C.6: Amst. ghemendert: ‘verkleind’? Dan niet in overeenstemming met het Latijn. |
C.7: Amst. Als men dit syntaktisch laat aansluiten bij C.6, dan wordt het Latijn naar de bedoeling, zij het sterk ingekort, correct weergegeven. |
C.8: Lat. propatulo: ‘openlijk, klaarblijkend’. |
C.9: Amst. sylogisticus: wel corrupt uit sylogismus; vgl. Inleiding §6. |
D.2: Gent: cuurs: niet in het MNW; wellicht afgeleid van Lat. cursus: ‘loop’; ook deze zin moet verder corrupt zijn: onnatuerlikere: lees natuerlikere; de vertaling voor operi suo necessariam is weggevallen, zodat alst blijken sal in de lucht hangt. Upps. heeft Lat. commixtionum blijkbaar gelezen als complexionum. |
E.1: Upps. menschen: wel corrupt uit een vorm van menghen; gheworden: wellicht uit ghewonnen (vgl. hs. Amst.); breken: corrupt uit een vorm van brengen? |
E.2: Lat. utilitatem: past helemaal niet in de context; eenlicheide (‘afgezonderdheid’, vgl. MNW 2, 541) in hs. Amst. komt wel dichter bij de inherente bedoeling; wellicht had het Latijn in oorsprong unicitatem. Upps. gaat hier helemaal zijn eigen weg met een opsomming van de ‘kwaliteiten’ van de vier elementen; qualitatis: hier en in het navolgende wordt de Latijnse genitiefvorm van qualitas in het Middelnederlands overgenomen als een substantief in de nominatief, zowel enkelvoud als meervoud. Amst. ververret: ‘verwijderd van’ (MNW 9, 215). |
E.3: Amst. laat, wel ten gevolge van een kopiistenfout, een deel van de oorspronkelijke tekst weg (et inde sequitur alia forma). |
F.1: Upps. qualitatis: zie hierboven onder E.2; seg ic voert dat van den: lees datmen (?); in den licham des diers (Amst. in lichaem der deren): mogelijk ‘in het lichaam van een dier/levend wezen’, - zie §6 van de Inleiding, noot.
|
| |
| |
73. Amst. onmogelic te aftodone: lees onmogelic de [= ‘die’] aftodone (vgl. Lat. eas... separari). |
F.2: Lat. ille quattuor complexiones: feitelijk wordt met complexiones/complexien hier datgene aangeduid wat zojuist kwaliteit werd genoemd; merk op, dat lang niet alle mogelijke combinaties worden genoemd, bijv. heet met koud, of vochtig met droog. Dit heeft te maken met het feit, dat deze frontaal tegenover elkaar staande kwaliteiten niet met elkaar konden vermengen volgens de heersende opvattingen; dit konden alleen de intermediairen. Gent geeft de indeling van de complexieën volgens de Latijnse tekst niet goed weer: het rekensommetje klopt wel, maar wordt fout ingevuld. Als gevolg van tekstverlies wordt niet vermeld dat de complexieën zich ook konden vermengen, waarbij de slotfrase so sijn van desen ghecomponeerden een corrupte samentrekking uit so sijn van desen viii, iv simplen ende iv ghecomponeerden of iets dergelijks zal zijn. |
F.3: Lat. materia: het is niet zonder meer duidelijk wat hier precies met materie bedoeld wordt. |
F.4: De hele sectie F komt dus alles bij elkaar tot een aantal van 32 complexieën langs een strikt dichotome structuur, die als volgt kan worden getekend: |
Waarbij: mm = met materie; zm = zonder materie; n = natuurlijk; o = onnatuurlijk |
Stippellijnen duiden de vermengingen aan, resulterend in enkelvoudige en samengestelde complexieën. |
G.1: Gent kan ook hier het Latijn niet bijbenen; doordat de zin correct wordt opgezet, maar ineens wordt afgebroken, is men geneigd ook hier, zoals op de meeste andere foute plaatsen in hs. Gent, veeleer aan tekstcorruptie tijdens het kopieerproces te denken. Amst. effene = evene: ‘gelijkmatig’. Precies deze passage over een gelijkmatige complexie, uit dit handschrift, wordt in het MNW genoemd (s.v. even). De tekst van Lanfranc zet hier dus uiteen dat wanneer alle complexieën in gelijke mate aanwezig zijn, je een gelijkmatige verdeling hebt; maar voor ieder mens is deze vermenging van
|
| |
| |
de complexieën verschillend doordat de verdeling verschilt. |
H.1: Gent: bescet: beoordeelt (MNW 1, 982); waer: ‘maar’; iudeerd: een werkwoord iuderen is in het MNW niet te vinden; wellicht naar Lat. judicare: hier dan ‘beoordelen’. Het tweede deel van deze zin is in hs. Gent hoe dan ook een onjuiste (vermoedelijk corrupte) weergave van de voorbeeldtekst. |
I.1: Gent: waer: ‘maar’. |
J.1: Gent Hier en in de volgende secties geeft de Gentse tekst het Latijn slecht weer: de oorspronkelijke zin is wel dat de graden van hitte worden bepaald op grond van wat ‘wij’ ervan voelen, van hoe het menselijk lichaam met zijn eigen getemperde hitte erop reageert; hs. Gent keert de zaken ten dele om. Maar ook de Latijnse incunabel is hier vermoedelijk al corrupt: vgl. K.1 hieronder. |
K.1: Upps. bevolic: ‘gevoelig’ (MNW 1, 1190, s.v. bevoellijc). Een opvallend prefix be-, vgl. ook de andere redacties. |
L.1: Upps. Ende dat dinc in den vierden graet, dat openbaert ons verdervet: duidelijk een corrupte passage. Het begin van de zin is analoog aan het Latijn, maar bij que a calore nostro calefacit gaat het mis. Mogelijk heeft de kopiist van hs. Upps. (of van een oudere kopie) een regel in zijn legger overgeslagen. |
I.1-L.1: Deze graden- of intensiteitsleer speelde een voorname rol in de laatmiddeleeuwse farmacie en geneeskunde. Het was een element uit de humoraalpathologie, de ziekteleer waarbij ziekte verklaard werd uit een verstoord evenwicht van de vier humoren in het menselijk lichaam. Al sinds de klassieke periode heerste de opvatting dat alles op aarde bestond uit een menging van de vier elementen aarde, water, lucht en vuur.Ga naar voetnoot87 Elk van deze elementen bestond uit een combinatie van twee van de vier zogenaamde primaire kwaliteiten, ook wel contrarien genoemd. Deze primaire kwaliteiten waren heet, droog, koud en vochtig. Het element vuur bijvoorbeeld bestond uit een combinatie van heet en droog. Wanneer twee elementen één kwaliteit deelden, konden ze in elkaar overgaan. Zo kon water, bestaande uit de kwaliteiten koud en vochtig, door verhitting verdampen tot lucht (heet en vochtig), maar nooit overgaan tot vuur (heet en droog). Ook in Lanfrancs tekst spelen deze ideeën een rol. Enkelvoudige geneesmiddelen konden hitte opwekken, koude of vocht veroorzaken, of uitdrogen. Dit deden ze in vier verschillende gradaties. Wanneer de geneesmiddelen in de eerste graad werkzaam waren, was hun werking nauwelijks merkbaar of zwak. In de tweede graad was de werking duidelijker, in de derde graad intensief of sterk, en in de vierde graad het allersterkst. Maar vaak bezaten de medicijnen niet één maar twee verschillende
|
| |
| |
primaire kwaliteiten. Ze konden bijvoorbeeld verhittend in de derde graad, en tegelijkertijd uitdrogend in de eerste graad zijn, of afkoelend in de tweede graad en vochtopwekkend in de derde graad. Door ieder enkelvoudig geneesmiddel te classificeren volgens de hierboven beschreven gradaties konden alle simplicia ondergebracht worden in een rationeel schema.Ga naar voetnoot88 |
L.2: Gent Ende het es openbaer der sinnen vertaalt onvolmaakt Lat. sensualiter sic per experimentum probatur. |
L.3: Gent van ...wacker complexien: ‘van een ...vochtige complexie’ (MNW 9, 1069). Der gheroeneghe vormt het equivalent van Lat. laycorum usus et opinio; een mogelijke conjectuur zou zijn: Der leker (of: liede) meneghe (of: meninghe, resp. runinghe, dit laatste dan in de zin van ‘gefluister, gemompel’: MNW 2, 1569 en 6, 1704); aposteringhe: niet in het MNW; wel aposteme: ‘gezwel’ (MNW 1, 436). Upps. trouwen: ‘voorwaar, in waarheid’ (MNW 8, 745). Amst. sage: ‘verzinsel’ (MNW 7, 53, I, 4). waninge: ‘mening’ (MNW 9, 1690). |
L.4: Gent: zie Inleiding §6. ghebeteekeliken: de betekenis van dit woord is onbekend; vermoedelijk gaat het om een corruptie. |
L.5: Gent alle donderinghe: wel corrupt uit alle dandere (vgl. Inleiding §6); maar ook ghebieder, nauwelijks een vertaling van praeparatior (‘meer voorbereidend tot’) is wellicht corrupt. |
L.6: Gent hanken: ‘heupen’ (MNW 3, 82); suppositorien (ook Amst.): ‘zetpillen’ (MNW 7, 2433); clisterien (ook Amst.): ‘lavement’ (MNW 3, 1557). Upps. koppen: soort aderlating waarbij aderlaatkoppen op het lichaam werden gezet. Hierbij werd een glazen kolf met één opening op een deel van de huid van een patiënt gezet waarin een klein sneetje was gemaakt. De kolf werd gevuld met brandbaar materiaal dat werd aangestoken. Door de kolf onmiddellijk op de huid te plaatsen ontstond een vacuüm met voldoende zuigkracht om het bloed uit het sneetje op te zuigen.Ga naar voetnoot89 |
L.7: Gent cussinelle (ook Amst.): ‘wondkussentjes, pleistertjes’; ende dandere: overbodig voor de vertaling en misleidend. Upps. keynpe: ‘hennep(touw)’ (MNW 3, s.v. kempe, 3, 1300-1302; vgl. canepijn, kempijn: ‘hennepen (naaigaren’)). |
L.8: Gent int capittel dair off: zie Inleiding §6. |
L.9: Zie Inleiding §6. Gent ungement: ‘zalf’ (MNW 5, 620). Upps. bolus arnicum: lees bolus armenicum, ‘aluminiumoxide’, dat door ijzer of mangaan bruinrood geverfd isGa naar voetnoot90 - zie §6 van de Inleiding. |
| |
| |
L.11: Gent: apostemen: ‘gezwellen’ (MNW 1, 436). |
L.14: Gent hout desen sonder: in overeenstemming met het Latijn zou zijn: hout desen niet sonder; ook in de rest van deze zin beweert de vertaling net het omgekeerde van wat in Lanfrancs tekst bedoeld wordt. |
M.1: Gent in diversen lichamen van complexien: correcte vertaling van het Latijn zou zijn: in diversen complexien van lichamen. |
M.2: Gent/Amst. corrodeert: ‘bijt uit’; het werkwoord staat niet in het MNW, wel het adj. corrosijf: ‘uitbijtend’ (MNW 3, 1939). |
M.3: Amst. niet en alvalgen: corrupt, maar het is onduidelijk hoe het Latijn tot deze corruptie kon leiden; alvalgen gaat wel terug op al volgen (vgl. Lat. licet... sequantur), maar ook met deze emendatie loopt de Middelnederlandse zin nog mank. |
M.4: Gent sonder onverlichthede gaat wel terug op nisi superfluitates in Lat.; wellicht corrupt uit sonder overtullichede. |
M.5: Gent morwehede: ‘weekheid, zwakheid’ (MNW 4, 1971), vgl. Lat. membra debilia; voor de rest lijkt de vertaling weer in tegenspraak met het voorbeeld (putredo augmentatur: ‘wordt de verrotting bevorderd’ tegenover die vulhede... die wert verwonnen). |
O.1: Gent die doene: wel uit die hevet te doene (MNW 2, 247: te doene hebben: ‘nodig hebben’; vgl. Lat. indiget). |
O.2: Lat. en alle vertalingen: Johannes Damascenus: een niet zo vaak geciteerde autoriteit in medisch-chirurgische werken, levend van 670 - ca. 753. Een Griekse theoloog die probeerde de leer van Aristoteles in dienst van de theologie te plaatsen. Met behulp van de logica trachtte hij zowel de christelijke geloofsleer als de indeling van de artesreeksen te systematiseren. |
O.3: Gent (en Amst.) ghewacht: ‘bewaakt, verzorgd’ (MNW 2, 1845-1846). |
O.4: Gent dinc: eigenaardig als vertaling van medicamina; wellicht corrupt. |
Q.1: Upps. ynicheyt: wellicht corrupt uit nutticheit, via innicheit; of te lezen als enicheit, ‘eenheid van de ledematen’, d.w.z. hun samenwerking (MNW 2, 665)? |
R.2: Amst. luste: het is niet duidelijk hoe uit Lat. latebit deze vertaling kan zijn voortgekomen. De betekenis van de zin is dat geen kennis nog voor de kundige chirurg verborgen zal blijven (Lat. latere = ‘verborgen zijn’), een betekenis die in Gent wel voorkomt (niet missen). Het Middelnederlandse lusten (‘verlangen naar/behagen’) mist echter iedere verwantschap met deze betekenis. |
S.1: Gent gansene: ‘genezen’ (MNW 2, 915). Upps. pacientus: de bewerker had kennelijk moeite met het Latijnse begrip apostemoso, dat door Gent en Amst. wel is opgevat als ‘iemand die aan apostemen lijdt’, en verlas het voor ‘patiënt’. |
S.3: Gent Ende in den zomer...: hier heeft blijkbaar een foutieve samentrek- |
| |
| |
king plaatsgevonden met T.1 van de Latijnse tekst. |
U.1: Upps. mensche: hs. mesche. Amst. puncturen: ‘pijnlijke steken’ (MNW 6, 554, s.v. pongeren). |
U.2: Amst. woten: lees voeten (vgl. Lat. cum pedibus ambulare). |
V.3: Gent (ook Amst.) zweringhen: eigenaardig als vertaling van dolorum; wellicht corrupt uit zeerigheden of iets dergelijks. Upps. druuchten: opvallende dialectische variant, ‘droogte’ (MNW 2, 436, s.v. droochte, waar deze spellingsvariant niet genoemd wordt); weketen: corrupte passage. Lat. heeft hier dolorum, ‘ziekten’. Mogelijk zag de bewerker van Upps. hier een oppositie met druuchten, en wordt iets als weecheiden, ‘natheid’ (MNW 9, 1620, s.v. wacheit) bedoeld. |
W.1: Gent/Amst. ydelenlidelen: ‘verwijderen’ (MNW 3, 788). Gent/Amst. bequeken: ‘herstellen, verkwikken’ (MNW 1, 899 en 900). |
X.3: Gent es droefhede: alsof er in het Latijn stond: Timor autem est tristitia; de rest van de zin wordt aan deze zinsbouw aangepast. Amst. ontsene: ‘vrezen’ (= ontsiene, MNW 5, 1246). |
Aa.1: Upps. Hy sal oeck weten die saken des suers ende des suren: de zin is duidelijk corrupt, en ook het Latijn biedt hier geen echte oplossing met Causam etiam sui morbi videlicet gratia scire debet (‘Hij moet de oorzaak van zijn ziekte heel duidelijk kennen’). Mogelijk heeft de vertaler tweemaal morbi vertaald als suer, ‘ellendige toestand’ (MNW 7, 2448, s.v. suur); of moet in het eerste geval des seers (‘van de ziekelijke toestand’) begrepen worden. |
Aa.3: Gent is hier weer duidelijk corrupt: van zweeren: wel uit van zweerden (vgl. Lat. ab ense; ensis: ‘zwaard’); van vlane: wellicht uit van valne (vgl. Lat: a casu); vlane: ‘villen, ontvellen’ (MNW 9, 572-573). |
Bb.1: Gent (ook Upps. en Amst.) toe valle: ‘bijkomende gebeurtenissen’ (MNW 8, 491), wij zouden zeggen ‘complicaties’. Amst. gansen: ‘genezen’ (vgl. Gent, kap. II, S.1). |
Dd.1: Gent vertaalt helemaal naast de kwestie, of is weer grondig corrupt. Het Latijn is overigens niet zondermeer doorzichtig; ook Amst. heldert de plaats niet helemaal op. |
Ee.2: Amst. keringe: hetzelfde als brakinge, vgl. MNW 3, 1334 (8). |
Ee.1: Gent pusoene: ‘geneesdrankje’. |
Ff.1: Zowel Gent als Amst. hebben het over ‘bijkomende (toevallende) kunsten’: zoiets zal het Latijn in oorsprong ook wel gehad hebben. |
| |
Doctrina i, kap. 3
A.1: De vertaling van Amst. ontspoort in deze zin enigszins, bij hoge uitzondering. De strekking van het Latijn is hier dat de doelstellingen van een chi- |
| |
| |
rurg teruggebracht kunnen worden tot een drietal hoofdintenties, ook al is het aantal individuele gevallen natuurlijk net zo groot als het aantal patiënten. De essentie van de mededeling, dat er drie hoofddoelen zijn, is door Amst. naar voren gehaald. Mogelijk begreep de vertaler (of de kopiist van zijn legger) diversa abusievelijk als deelwoord (dividert), waarna de zinsconstructie scheef ging lopen, ook al doordat het element van den iii generalen meninghen nu herhaald moest worden, in aansluiting op dividert. |
A.2: Gent: het eerste deel van de zin moet corrupt zijn: de inhoud moet overeenkomen met Lat. solutionis continuatio, daar solutio continuitatis hier op de tweede plaats komt; een mogelijke conjectuur zou zijn: Talreerst es sceedende [of tghesceedene] teender vergaderinghen te bringhen. Ook het einde van de zin, waar een equivalent voor cum manu ontbreekt, moet corrupt zijn. |
A.3: Gent: het hoofdwerkwoord ontbreekt; vgl. Amst. werden houden. |
B.1: Gent laten toeset: laten als subst. in de betekenis ‘bloedzuiger’ (vgl. Lat. sanguisuggas) komt in het MNW niet voor. |
B.3: Gent: de vertaler begreep Lat. defecerunt dus als ‘ontbraken’, wat een mogelijke interpretatie is; de context (famosi barberij) wijst echter eerder op de bedoeling ‘te kort schoten’, wat de vertaler van Amst. schijnt begrepen te hebben: gebraken: ‘faalden’ (MNW 2, 1006, III, 4, s.v. gebreken). |
C.1: Amst. wiit: mogelijk corrupt voor sniit - vgl. Gent. |
D.1: Gent vertaalt als enige Lat. crepatos: ghescoerden (wsch. ‘die lijden aan een (lies)breuk’: MNW 2, 1611 en 1612). Upps. honeer (2x) = hoeneer: ‘wanneer’ (MNW 3, 486). |
E.1: Gent: de verwijzing naar de secunda intentio ontbreekt, hoewel de Latijnse tekst op zich nauwelijks enig vertaalprobleem oplevert; zie ook F.1 hieronder; inde: lees ende? |
F.1: Gent: ook hier is de indeling (Lat. per tertiam intentionem) niet aangehouden: scrofelen (ook Amst.): ‘(hals)klieren’ (MNW 7, 787); caracteren: lees cataracten: ‘cataract’ (MNW 3, 1234); nagel: ‘een oogziekte: vlies op het oog’ (MNW 4, 2134, waar tevens blijkt dat Lat. ungula eveneens de oogziekte kan aanduiden); douc (Lat. pannum): eveneens ‘een oogziekte: vlies op het oog’ (MNW 2, 229). sebel: nog een oogziekte (MNW 7, 842); worten: ‘wratten’ (MNW 9, 2832); blaesbalgekin: hier wel te begrijpen als blase: ‘(urine)blaas’ (vgl. Amst.). Upps. honeer: zie de aantek. bij D.1. |
| |
| |
| |
Bijlage
Beschrijving van de handschriften
I. Het veertiende-eeuwse handschrift van de Zuid-nederlandse vertaling (de Keulse en Darmstadtse fragmenten)
In zijn catalogus Deutsche und niederländische Handschriften maakte K. Menne in 1937 melding van een aantal Middelnederlandse fragmenten in het Keulse stadsarchief die uit een handschrift waren losgemaakt. De fragmenten hadden in dat handschrift als schut- en dekbladen dienst gedaan.Ga naar voetnoot91 Om welk handschrift het precies ging, is niet bekend; wel blijkt uit de aantekening Bibl. Crucifer. op twee van de bewaarde bladen dat het deel zal hebben uitgemaakt van het bezit van een kruisherenklooster. Menne identificeerde de fragmenten als afkomstig uit een Middelnederlands Arzneibuch. De fragmenten worden in het Historisches Archiv te Keulen bewaard onder de signatuur Hss. Fragm. A 57.
Naderhand werden op twee andere plaatsen verdere fragmenten van hetzelfde ontmantelde ‘Arzneibuch’ teruggevonden, namelijk in de Hessische Landes- und Hochschulbibliothek te Darmstadt in 1955 en in de Universitätsund Stadtbibliothek te Keulen in 1964. In beide gevallen ging het eveneens om fragmenten die als boekbindersmateriaal dienst hadden gedaan.
De fragmenten in Darmstadt fungeerden als schut- en dekbladen in een manuscript met een Ripuarisch afschrift van een Duitse vertaling van de Vitas patrum. Luidens het colofon werd dit Boich der heiligen altvadere te Keulen geschreven en voltooid op 15 mei 1507. In de catalogus van K.H. Staub en T. Sänger uit 1991 worden de fragmenten beschreven onder de signatuur Hs 2201 (Appendix).Ga naar voetnoot92 De fragmenten in de Universitäts- und Stadtbibliothek te Keulen zijn in juli 1964 door J. Deschamps aangetroffen als dek- en schutbladen in een exemplaar van de incunabel Bartholomeus Pisannus, Supplementum summae Pisanellae, gedrukt te Keulen (Ulrich Zell) in februari 1483. Dit boek is afkomstig uit de bibliotheek van het kruisherenklooster te Keulen. De fragmenten hebben in de Keulse Universitäts- und Stadtbibliothek geen eigen signatuur. De
| |
| |
band waarvan ze deel hebben uitgemaakt is die van Inc. GB V 167 f.
De informatie over de herkomst van de banden waaruit de diverse fragmenten zijn losgemaakt, laat toe met vrij grote zekerheid te veronderstellen dat het oorspronkelijke handschrift met de Chirurgia magna-vertaling omstreeks het begin van de zestiende eeuw tot boekbindersmateriaal werd verknipt in het kruisherenklooster te Keulen.
J. Deschamps bracht in 1970 alle fragmenten bijeen met het oog op de tentoonstelling Middelnederlandse handschriften uit Europese en Amerikaanse bibliotheken in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel.Ga naar voetnoot93 Behalve de korte beschrijvingen die in de catalogus van de tentoonstelling werden gepubliceerd, maakte J. Deschamps ook uitvoeriger beschrijvingen van de fragmenten voor eigen gebruik en legde hij een volledige verzameling van fotografische reproducties aan. Aan de hand van de foto's identificeerde hij verder de bewaarde tekstgedeelten door de overeenkomstige folio's aan te wijzen in handschrift Gent, UB 1272, het enige volledig bewaarde afschrift van dezelfde vertaling van de Chirurgia magna. We hebben met het oog op de hierna volgende beschrijving van de Keulse en Darmstadtse fragmenten dankbaar gebruik gemaakt van de documentatie die J. Deschamps ons ter beschikking stelde. We bespreken eerst de afzonderlijke fragmenten en gaan vervolgens op de algemene kenmerken van het handschrift in. De volgorde waarin we de fragmenten bekijken komt overeen met die van de respectieve tekstgedeelten in de Chirurgia.
| |
Darmstadt, Hessische Landes- und Hochschulbibliothek, Hs 2201 (Appendix)
De fragmenten in Darmstadt bestaan uit drie zowel boven- als onderaan én zijdelings besnoeide perkamenten dubbele bladen, beschreven in twee kolommen. Uit de tekst die de fragmenten bevatten (zie hieronder), kan men opmaken dat we met drie opeenvolgende bifolia te maken hebben van een katern dat oorspronkelijk bestond uit vier dubbele bladen, waarvan het binnenste niet is bewaard. De besnoeiing heeft bovenaan in alle kolommen enig tekstverlies veroorzaakt: bewaard zijn meestal 43, een enkele keer 45 regels. De zijdelingse besnoeiing heeft toegeslagen in de tweede helft van het katern: daar is de buitenste kolom telkens ruim voor de helft weggesneden.
| |
| |
Daar in het eerste deel van het katern de besnoeiing tot enkele regels bovenaan beperkt is gebleven, kan men daar het tekstverloop gemakkelijk met dat in het Gentse afschrift van dezelfde vertaling vergelijken. Het begin van de tekst in de eerste kolom op fol. 1ro van de fragmenten komt overeen met fol. 28ro, regel 27 in het Gentse handschrift; het einde van de tweede kolom op fol. 3vo van het fragment vinden we in het volledige handschrift terug op fol. 33ro, regel 16. Het Gentse handschrift telt over het geheel van de overeenkomstige passage 308 regels. Gemiddeld komt een kolom tekst in de fragmenten dus overeen met 308:12 = ca 25,7 regels in het Gentse handschrift.Ga naar voetnoot94
Dit geeft ons een vrij stevig houvast om een schatting te wagen omtrent de hoeveelheid tekst die tussen fol. 3vob en 4roa van het fragment ontbreekt. De tekst houdt onderaan fol. 3vob op bij hs. Gent, UB 1272, fol. 33ro, regel 16; de eerste kolom op fol. 4ro begint met de tekst die in dat handschrift te vinden is op fol. 36ro, r. 22. Wat in de fragmenten ontbreekt, kan men aan de hand van het andere handschrift exact nagaan: het komt overeen met 205 regels tekst in hs. Gent, UB 1272. Gespreid over kolommen die overeenkomen met gemiddeld ca. 26 regels van het Gentse handschrift levert dit een hoeveelheid tekst op voor bijna exact acht kolommen, d.w.z. voor één volledig bifolium met twee kolommen per bladzijde.
| |
| |
De fragmenten in Darmstadt vormen dus een katern, waarvan het binnenste dubbel blad ontbreekt. Kunnen we ons met wat hierboven becijferd is ook een beeld vormen van wat aan dit katern vooraf zal zijn gegaan? We kunnen ons althans aan een hypothese wagen. De tekst die in het Gentse handschrift voorafgaat aan wat in de fragmenten bewaard is, telt 1733 regels. Als we aannemen dat ook in dit gedeelte de kopiist van het verknipte handschrift in een kolom neerschreef wat ongeveer overeenkomt met 26 regels van het Gentse handschrift, dan gingen aan het fragmentenkatern ongeveer 1733:26 = 66,6 kolommen vooraf. Het is echter heel goed mogelijk dat de kopiist, doordat hij iets ‘dichter’ schreef, in dat voorafgaande deel een hoger gemiddelde haalde: dat dit veeleer waarschijnlijk is, zou men kunnen argumenteren aan de hand van de bladzijden 1ro en 1vo van het fragment (de tekst met andere woorden die onmiddellijk aansluit bij het ontbrekende deel), waar het gemiddelde inderdaad hoger is dan 26 (vgl. noot 94). Gaan we dan bijvoorbeeld uit van een equivalentie van 27 regels voor één kolom, dan komt de deling uit op 64,2 kolommen.Ga naar voetnoot95 Men mag dus vermoeden dat aan de fragmenten in Darmstadt in het oorspronkelijke handschrift zestien bladen met vier kolommen (16×4=64) voorafgingen, met andere woorden twee katernen van vier bifolia. De samenstelling van het handschrift tot hier toe kan dus hypothetisch worden weergegeven als 3 IV (24), met dien verstande dat niet alleen de eerste twee katernen, maar ook het binnenste dubbel blad van het derde katern niet zijn teruggevonden.
| |
Keulen, Historisches Archiv, Hss. Fragm. A 57
De fragmenten in het Keulse archief bestaan uit drie dubbele en twee enkele perkamenten bladen, beschreven in twee kolommen. Alle fragmenten zijn hetzij bovenaan, hetzij onderaan met tekstverlies besnoeid. Het hoogste bewaard aantal regels bedraagt hier 47. De dubbele bladen zijn ook zijdelings met tekstverlies besnoeid: ongeveer de helft van de buitenste kolom van het eerste blad is telkens weggesneden.
De fragmenten komen als volgt overeen met de tekst in Hs. Gent, UB 1272 (de fragmenten duiden we aan met een nummer in Arabische cijfers als het om een
| |
| |
enkel blad gaat, Romeinse cijfers geven een dubbel blad aan):
1. | Een enkel blad, met enkele regels tekstverlies bovenaan = fol. 52vo, r. 6 tot fol. 54vo, r. 12 in het Gentse handschrift. |
2. | Een op onregelmatige wijze gescheurd, op de versozijde grotendeels onleesbaar enkel blad, met tekstverlies bovenaan = fol. 66ro, r. 28 tot fol. 68ro, r. 3 in het Gentse handschrift. |
I. | Een dubbel blad waarvan het eerste folio sterk besnoeid (ongeveer de helft van de buitenste kolom weggesneden) en met tekstverlies onderaan: eerste blad = fol. 69vo, r. 16 tot 71ro, r. 26; tweede blad = fol. 78ro, ongeveer r. 4Ga naar voetnoot96, tot fol. 79vo, r. 14 in het Gentse handschrift. |
II. | Een dubbel blad, besnoeid als het voorafgaande: eerste blad = fol. 71ro, r. 28 tot fol. 73ro, r. 5; tweede blad = fol. 76ro, r. 25 tot fol. 78ro, r 2. |
III. | Een dubbel blad waarvan de tekst op het eerste blad overeenkomt met fol. 117vo, r. 3 tot fol. 118vo, r. 29, het tweede met fol. 122ro, r. 8 tot fol. 123vo, r. 29 van het Gentse afschrift. |
Twee van de dubbele bladen (nrs. I en II hierboven) horen, zo kan men uit de tekstvolgorde opmaken, bij elkaar. De tekst van I, fol. 1vo gaat verder op II, fol. 1ro, terwijl I, fol. 2ro tekstueel aansluit bij II, fol. 2vo. Tussen het eerste en het tweede blad van II ontbreekt een tekst die overeenkomt met fol. 73ro, r. 5 tot fol. 76 ro, r. 25 in het Gentse handschrift, wat neerkomt op ongeveer 210 regels; dat is weer nagenoeg exact de hoeveelheid tekst die de kopiist van het ontmantelde handschrift in 8 kolommen zou hebben geschreven (zie hierboven). Ook hier ontbreekt dus één dubbel blad in het hart van het katern. Bij nader inzien blijkt dit bifolium ook bewaard te zijn: het vormt het eerste van de twee fragmenten die zich in de Keulse universiteitsbibliotheek bevinden (zie hieronder). Vermoedelijk hebben de drie opeenvolgende bifolia, samen met één ontbrekend buitenste dubbel blad, oorspronkelijk een katern van vier bifolia gevormd.
Door vergelijking met het Gentse handschrift laat zich verder gemakkelijk vaststellen dat het derde dubbelblad in de fragmenten in het Keulse archief (Fragment III), dat overeenkomt met hs. Gent, fol. 117vo, r. 3 tot 118vo, r. 29 en fol. 122ro, r. 8 tot 123vo, r. 29, het op een na binnenste diploma van een
| |
| |
katern is geweest: tussen het eerste en het tweede blad onbreekt immers zoveel tekst als overeenkomt met goed 200 regels in het Gentse handschrift, met andere woorden acht kolommen, dat is twee bladen van het verknipte manuscript.
| |
Keulen, Universitäts- und Stadtbibliothek
De fragmenten in de Universiteitsbibliotheek te Keulen bestaan uit twee onderaan met tekstverlies besnoeide dubbele bladen. In beide gevallen is een deel van de bovenmarge bewaard. Het aantal bewaarde regels varieert tussen 38 en 40. Fragment I is in het eerste blad zijdelings besnoeid, zodat een deel van de tweede en de derde kolom ontbreken. Fragment II is in het tweede blad zijdelings besnoeid: hier ontbreekt een deel van de zesde en van de zevende kolom. Fragment I hebben we hierboven al een plaats gegeven in het ontmantelde handschrift: het heeft tot hetzelfde katern behoord als twee van de dubbele bladen in het Keulse stadsarchief.
Fragment II heeft op het eerste blad de tekst die overeenkomt met Gent, UB 1272, fol. 104vo, r. 20-106ro, r. 6, op het tweede blad fol. 112vo, r. 17-114ro, r. 17. Wat ontbreekt beloopt in het Gentse handschrift 401 regels, maar bevat ook de overgang van het derde naar het vierde traktaat, waarvoor de kopiist van het Gentse handschrift een nieuwe bladzijde neemt. Ook in het oudere handschrift zal die overgang wel een aantal regels in beslag hebben genomen. Wat ontbreekt, komt dus omgerekend weer vrij nauwkeurig overeen met een rond aantal kolommen, in dit geval 16 (416:26=16), met andere woorden twee bifolia.
| |
Poging tot reconstructie
Vooral de drie fragmenten die de ‘volledige’ tekst bevatten die overeenkomt met Gent, UB 1272, fol. 69vo, r. 16 tot fol. 79ro, r. 14 (Archiv I en II en Universitätsbibliothek I) zijn voor onze kennis van het ontmantelde handschrift van essentieel belang omdat ze, in tegenstelling tot de meeste overige fragmenten, hun bovenmarge bewaard hebben. Op de versozijden staat in de bovenmarge in het midden (ter hoogte van de tussenruimte tussen de kolommen) een Arabisch cijfer 3, wat ongetwijfeld moet opgevat worden als een aanduiding van het traktaat: de tekst die hier getranscribeerd is, behoort inderdaad integraal tot het derde traktaat van de Chirurgia magna. Op de rectozijden is enkele keren een foliëring in Arabische cijfers bewaard: op het vierde
| |
| |
blad van het (hypothetisch) katern: 44: op het zesde: 46; op het zevende: 47. Dit katern zal dus de folio's 41 tot 48 van het oorspronkelijke handschrift hebben bevat.Ga naar voetnoot97 Het zal vermoedelijk het zesde katern zijn geweest van een manuscript dat tot daar toe uit regelmatige katernen van vier bifolia zal hebben bestaan. Dat er tussen het katern waartoe de dubbele bladen uit Darmstadt behoren en het katern waarvan de hierboven besproken Keulse fragmenten deel hebben uitgemaakt, twee katernen hebben gezeten, laat zich ook verifiëren door vergelijking met het Gentse handschrift. Het ‘katern Darmstadt’ houdt op bij fol. 40vo, r. 14 in handschrift Gent, UB 1272; het tweede blad van het (gereconstrueerde) ‘Keulse katern’ knoopt bij de Gentse tekst weer aan op fol. 69vo, r. 16. Het tussenliggende tekstgedeelte omvat in het Gentse handschrift (rekening houdend met de daar gemaakte fout bij het binden: zie hieronder) dus nagenoeg exact 27 folia = 54 bladzijden van gemiddeld 32 regels per bladzijde, omgerekend ongeveer 1728 regels. Deze teksthoeveelheid is in het ontmantelde handschrift te verdelen over 17 bladen (twee katernen van 8 bladen en het eerste folio van het zesde katern), d.w.z. 68 kolommen. De deling (1728:68) levert een quotiënt op van iets meer dan 25 regels van de
tekst van het Gentse handschrift voor één kolom in het oudere handschrift, wat overeenstemt met voorafgaande bevindingen.Ga naar voetnoot98
Op analoge wijze kan nu zelfs ook de vermoedelijke plaats van het tweede enkelblad tussen de fragmenten van het Keulse archief (Fragment 2) worden berekend: het moet fol. 40 geweest zijn, daar tussen dit blad en het eerste deel van het eerste van de in het Keulse archief bewaarde bifolia een tekst ontbreekt die overeenkomt met 109 regels in het Gentse handschrift, dat is het te verwachten aantal regels dat de kopiiist van het ontmantelde handschrift over vier kolommen zou verdelen. Tussen dit Fragment 2 en het eerste enkel blad (Fragment 1) ontbreekt een tekst die overeenkomt met ruim 700 regels uit het Gentse manuscript, vermoedelijk dus 28 kolommen, met andere woorden 7
| |
| |
bladen: dit Fragment 1 kan dus fol. 32 geweest zijn.
De samenstelling van het versneden handschrift en de plaats daarin van de tot nog toe vermelde fragmenten kunnen we hypothetisch als volgt weergeven:
IV (1-8) (niets bewaard) |
IV (9-16) (niets bewaard) |
IV (17-24) (drie bifolia bewaard: fragmenten Darmstadt I, II en III; het binnenste bifolium ontbreekt) |
IV (25-32) (alleen het laatste blad bewaard: fragment Keulen, Archief 1) |
IV (33-40) (alleen het laatste blad bewaard: fragment Keulen, Archief 2) |
IV (41-48) (drie bifolia bewaard: Keulen Archief I en II; Keulen UB I; het buitenste bifolium ontbreekt) |
Hierna wordt het moeilijk. Het eerstvolgende bewaarde tekstgedeelte is Fragment II van de Keulse Universitäts- und Stadtbibliothek. De hoeveelheid tekst die ontbreekt na het laatste wat van het hypothetisch katern fol. 41-48 bewaard is (fol. 47vo) tot waar dit fragment de draad weer opneemt, berekenen we, volgens de hierboven telkens met succes gehanteerd equivalentie, op een 15 of 16 folia van het ontmantelde handschrift (ongeveer 1600 regels in het Gentse handschrift, namelijk fol. 80-104 = een 50 bladzijden van ca. 32 regels). Het eerste blad van Universitätsbibliothek, Fragment II, zou dus fol. 63 of 64 moeten zijn. Met een verdere opbouw in regelmatige quaternionen na het katern fol. 41-48, valt dit niet te rijmen. Het eerste deel van het dubbel blad zou dan namelijk in de tweede helft van een katern fol. 57-64 moeten vallen, wat natuurlijk uitgesloten is, daar zo'n blad per definitie tot de eerste helft van een katern behoort. Mogelijk is dat bijvoorbeeld op katern fol. 41-48 nog één katern van vier bifolia volgde (fol. 49-56) en vervolgens een katern van drie bifolia (fol. 57-62); indien daarop dan weer een regelmatig quaternio volgde [fol. 63-70], kan Fragment Universitätsbibliothek II daarin het tweede bifolium (fol. 64-69) zijn geweest. Het zal duidelijk zijn dat wij hier speculatieve wegen opgaan: het is ook mogelijk dat de afschrijver van het Gentse handschrift in het gedeelte fol. 80-104 van zijn afschrift enigszins bekortend tewerkging, zodat het overeenkomende deel in het oudere handschrift naar verhouding breder uitviel dan we met de hierboven gehanteerde equivalentie hebben becijferd.
Al even speculatief zou het zijn om de samenstelling te willen reconstrueren van het handschrift op de plaats waar het fragment met de ‘laatste tekst’ (Fragment Keulen, Archiv III) thuishoort. Met zekerheid kunnen we wel
| |
| |
becijferen dat het eerste deel ervan het derde blad was na het tweede deel van Fragment Universitätsbibliothek II: tussenin onbreekt immers een stuk tekst dat overeenkomt met 212 regels in het Gentse handschrift, goed voor acht kolommen in het ontmantelde handschrift. Ook weten we (zie hierboven) dat het het op een na binnenste dubbelblad van een katern zal zijn geweest. Werken we nog even verder met de hypothese van een katern fol. 63-70, waarin het bewaarde dubbelblad fol. 64-69 was, dan zou Fragment Archiv III het tweede bifolium zijn (fol. 72-75) van een op dat quaternio volgend katern van drie dubbele bladen [fol. 71-76].
Op de plaats waar dit laatste fragment ophoudt, volgen in het Gentse handschrift nog iets meer dan 21 bladzijden tekst, met zowat 675 regels. In het ontmantelde handschrift zullen dat bij benadering 26 kolommen geweest zijn (676:26=26), met andere woorden 6,5 folia. Men kan dus vermoeden dat het veertiende-eeuwse afschrift van de Chirurgia magna-vertaling op weinig na 82 beschreven folia zal hebben geteld.
| |
Het handschrift van de Keulse en Darmstadtse fragmenten (algemene kenmerken)
Het ontmantelde handschrift bestond uit ten minste een 82 bladen perkament van om en bij 250 × 165 mm. Naar men kan vermoeden was het manuscript tot fol. 48 samengesteld uit regelmatige quaternionen [6 IV (48)]; daarna was de samenstelling mogelijk onregelmatig: wellicht werden vanaf fol. 49 op onsystematische wijze quaternionen afgewisseld met ternionen, tenzij in dit deel van het handschrift het tot dan toe geconstateerde parallellisme met hs. Gent, UB 1272 niet langer opgaat (doordat de tekst in de ene of de andere codex werd uitgebreid of ingekort). Reclamen of signaturen zijn niet bewaard. Afschrijving en liniëring met loodstift: twee kolommen van in oorsprong waarschijnlijk 48 regels; de binnenste kolom ca. 65 mm, de buitenste ca. 60 mm breed. De totale bladspiegel meet ca. 200 × 140 mm. Afschrijving en liniëring lopen door over de vouw. Prikken voor aflijning en liniëring zijn op diverse plaatsen bewaard. De rectozijden hebben in de bovenmarge (rechts, maar soms ook in het midden) een oude foliëring in Arabische cijfers. Op de versozijden loopt in het midden van de bovenmarge het nummer van het traktaat mee.
Afgezien van de hierboven geformuleerde hypothese over de samenstelling en de omvang van de codex, weten wij niets over de oorspronkelijke band. De fragmenten vertonen bindgaatjes ter hoogte van de regels 6 en 8, 42 en 45.
| |
| |
Alle teruggevonden fragmenten zijn van één hand (littera textualis), die Deschamps en andere onderzoekers na hem dateren van het midden van de veertiende eeuw (ca. 1340-1350).Ga naar voetnoot99 Er zijn rode lombarden van 2 regels hoog, rubrieken en paragraaftekens. De kapittels zijn per traktaat (dus niet per doctrina als in het Latijn) met arabische cijfers doorlopend genummerd.Ga naar voetnoot100 Tekeningen van chirurgische instrumenten en anatomische details.
De taal van de kopiist wijst op Vlaamse, vermoedelijk meer bepaald West-Vlaamse oorsprong. Typische spellingen zijn bijvoorbeeld ghe prouft (‘geproefd’: ‘bewezen’), vp dat (‘opdat’: ‘op voorwaarde dat’), ghe seit (‘gezegd’), lechame (‘lichaam’), bekent (‘bekent, bekend’) en een woord als bachten voor ‘achter’. Zoals reeds uit enkele van de gegeven voorbeelden blijkt, spelt de kopiist het prefix ghe (bijvoorbeeld in het voltooid deelwoord) niet aaneen met de stam van het werkwoord. Op deze wijze systematisch toegepast lijkt ons dit een vrij archaïsch gegeven, dat de datering op paleografische gronden ‘omstreeks het midden van de veertiende eeuw’ bevestigt.Ga naar voetnoot101
Over de verdere geschiedenis van het handschrift geven ons de fragmenten geen informatie. Zoals hierboven aangegeven, moet het manuscript vermoedelijk in het kruisherenklooster te Keulen in het begin van de zestiende eeuw tot boekbindersmateriaal zijn verknipt. Het klooster van de reguliere kanunniken van het Heilig Kruis te Keulen, gesticht in 1307 en gelegen aan de Breitestraße, beschikte inderdaad over een zeer actieve en hoogstaande boekbinderij.
Hoe het Middelnederlandse handschrift met de Lanfranc-vertaling daar terecht is gekomen, is vooralsnog een raadsel. Wel is duidelijk dat de Keulse
| |
| |
kruisbroeders van meet af aan, maar vooral in de vijftiende eeuw onder invloed van de Moderne Devotie, intensieve contacten met de Nederlanden hebben onderhouden. Opvallend is bijvoorbeeld de aanwezigheid van auteurs als Ruusbroec, Geert Grote, Thomas van Kempen en Gerard van Zutphen in hun biliotheek. Merkwaardiger - en in het verband dat ons hier interesseert misschien belangwekkender - is dat uit die bibliotheek ook teksten tevoorschijn zijn gekomen van (of toegeschreven aan) Maerlant, met name een fragment uit de Spiegel historiael en een afschrift van een Onser vrouwen lof twelke dat Jacob van Maerland makede en verder een ripuarische vertaling van het Kaetspel ghemoraliseert.Ga naar voetnoot102 Meer bepaald met de Brugse regio zijn er dus blijkbaar literaire contacten geweest.
Ook hebben de Keulse kruisbroeders heel wat uit de Nederlanden afkomstige geestelijken onder hun leden geteld. Onder de namen van de kopiisten die in het klooster actief waren, treffen we bijvoorbeeld aan: Abbo Zelandrinus, Adrianus Huesden, Anthonius de Wagenyng, Boldewinus Hollandrinus, Helmicus de Zutphania, Henricus Bays de Breda, Johannes Ruysch [uit Utrecht], Johannes de Sirxe, Johannes Senex Zelandrinus, Wilhemlus de Noviomago. Een enkele keer duikt ook een Vlaming in het rijtje op: Jacobus de Damis Flamingus of (wellicht gaat het om dezelfde) Jacobus de Vace prope Dam territorii Flandrensis (als kopiist actief in 1432).Ga naar voetnoot103 Maar niets van dit alles biedt een afdoende verklaring voor de aanwezigheid van de Lanfranc-vertaling in de Keulse kloosterbibliotheek. Het verdere boekenbezit van de kruisheren - voorzover we daarover geïnformeerd zijn - wijst immers niet op enige belangstelling voor geneeskundige onderwerpen. Dit laatste zou op zich wellicht minder verwonderlijk zijn dan op het eerste gezicht kan schijnen, daar de kruisbroeders zich vaak ook met ziekenzorg bezighielden; in Keulen is dat alvast zeker in enige mate het geval geweest.Ga naar voetnoot104
| |
| |
| |
II. Handschrift Gent, Universiteitsbibliotheek 1272 (G)
Het vijftiende-eeuwse handschrift waarin de Vlaamse vertaling van de Chirurgia magna bewaard is gebleven, bevat naast die vertaling (fol. 1ro-134vo) nog een aantal korte medische traktaten en recepten (fol. 135ro-172vo).Ga naar voetnoot105 Het is in codicologisch opzicht op een aantal punten merkwaardig. Zo blijkt het, afgezien van het laatste katern, dat slechts uit vier bladen bestaat, en van een fout bij het binden (waarbij een dubbel blad van het vijfde naar het derde katern werd verplaatst) samengesteld te zijn uit omvangrijke katernen van twaalf dubbele bladen, codicologisch een zeldzaamheid, zo niet een unicum, dat wellicht wijst op niet-professioneel kopieerwerk. Ook de lay-out is ongewoon. De bladen meten 284 × 200 mm en zijn met een stift afgelijnd voor één kolom van ca. 222 × 158 mm. Gemiddeld zijn er 32 regels per bladzijde (variërend tussen 30 en 34). Er zijn geen reclamen, signaturen of custoden. Bovenaan rechts op de rectozijden is in rode inkt en rood onderstreept een oude foliëring in Arabische cijfers aangebracht die (afgezien van de verschuiving ontstaan door de hierboven vermelde fout bij het binden) regelmatig doorloopt tot het getal 96, dan terugkeert naar het getal 49Ga naar voetnoot106 en van daar af (als we ook weer geen rekening houden met de fout bij het binden) regelmatig oploopt tot 100, 100 j, 100/2, 100/3 en zo verder tot 100 24, met omissie van 100 10 en dubbel gebruik van 100 21. Het gedeelte dat volgt na de Chirurgia-vertaling (fol. 135 e.v.) is later (zestiende eeuw?) met zwarte inkt in het midden van de bovenmarge nog eens met Romeinse cijfers apart gefolieerd van J tot xxxviii.
| |
| |
De watermerken in het papier bestaan uit ten minste twee verschillende ankers, het ene Piccard, Anker, reeks II, nr. 927 (1448) of een van de nrs. 932-935 (1448), het andere een nummer uit de reeks II, 916-922 (1448, één keer 1443), en een ossenkop, vermoedelijk Piccard, Ochsenkopfwasserzeichen, reeks IX, nr. 235 (1449-1455).Ga naar voetnoot107
Het gehele handschrift is door één kopiist geschreven (littera hybrida). Rubricering, rode onderstreping, rode paragraaftekens. Titels van hoofdstukken met de gewone zwarte inkt, maar vanaf fol. 49vo in een verzorgder letter (hybrida formata). De kapittels zijn, zoals in het hierboven beschreven ontmantelde veertiende-eeuwse handschrift, per traktaat met arabische cijfers doorlopend genummerd.Ga naar voetnoot108 Rode lombarden van 1 tot 4, meestal 2 regels hoog, soms eenvoudig versierd. Tekeningen in rode en zwarte inkt van chirurgische instrumenten en anatomische details.
Het handschrift is voorzien van een eenvoudige witperkamenten band over kartonnen borden (zeventiende eeuw?). Aan voor- en achterplat resten van lederen sluitlinten. Op de rug, in zwarte inkt (vermoedelijk negentiende eeuw): Heelkunde van Lanfranco. Voor- en achteraan telkens één vrij schutblad van recenter papier dan het boekblok.
Het handschrift is, voortgaand op de watermerken (zie hierboven), omstreeks 1450 geschreven, door één kopiist. Diens taal vertoont, zoals Braekman voor de achterin toegevoegde recepten vroeger al heeft aangegeven, zowel Vlaamse als Brabantse kenmerken.Ga naar voetnoot109 Ook in het afschrift van de Chirurgia magna-ver-taling treffen we bijvoorbeeld harde aan naast herde, middewart naast middewert e.d., up naast op, vulmaecte, vulhede e.d. naast volbringhen, volcomene e.d. Typisch voor het ‘gemengde’ Vlaams/Brabants karakter van de tekst is verder bijvoorbeeld een vorm als dair off, waarin off (‘af’) Vlaams is, de spelling dair (i.p.v. daer), die op een aantal plaatsen terugkomt, veeleer op Brabant wijst.Ga naar voetnoot110 Als men ervan uitgaat dat (zoals gezien de herkomst van de vertaling heel goed mogelijk is) het Vlaamse element aan de legger toe te schrijven is, dan
| |
| |
hebben we met een Brabants afschrift van een Vlaamse voorbeeldtekst te maken. Maar dan moeten ook de toegevoegde recepten van dat Vlaamse voorbeeld deel hebben uitgemaakt. Schrijven we het typisch ‘gemengde’ uitzicht van de taal helemaal aan de kopiist zelf van hs. Gent, UB 1272 toe, dan kan de streek waaruit het handschrift afkomstig is, ingeperkt worden tot het ‘grensgebied’ tussen Vlaanderen en Brabant, wellicht - zoals Braekman suggereerde - tot de streek tussen Gent en Aalst.
Over zijn verdere geschiedenis geeft het handschrift zelf weinig prijs. Onder meer uit nota's op het schutblad vooraan, blijkt dat het manuscript in het bezit geweest is van F.A. Snellaert. Uit verdere nota's en correpondentie van Snellaert, in de Gentse universiteitsbibliotheek bewaard in de documentatiemap bij dit handschrift, kan men opmaken dat Snellaert het handschrift in 1862 verwierf van antiquaar Pierre Kockx te Antwerpen, die het in Aalst had gekocht. Dit laatste detail geeft wellicht enige verdere steun aan Braekmans hypothese omtrent de lokalisering van het afschrift.
| |
III. handschrift Amsterdam, universiteitsbibliotheek II F 39 (A)
Een andere vertaling van de Chirurgia magna dan die welke gerepresenteerd wordt door de veertiende-eeuwse fragmenten en het Gentse handschrift, is overgeleverd in handschrift II F 39 in bruikleen van de ‘Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst’ in de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam. Het manuscript bevat, in tegenstelling tot het Gentse handschrift, geen andere teksten dan de Chirurgia magna-vertaling. Het bestaat uit 189 papieren bladen van ca. 215 × 140 mm, die door een negentiende-eeuwse hand op een eigenaardige wijze zijn gefolieerd. De eerste twee bladen dragen de nummers 144 en 145; daarop volgen vijf bladen gefolieerd van 1 tot 5, een blancoblad dat bij de foliëring werd overgeslagen, 138 bladen gefolieerd van 6 tot 143 en 43 bladen gefolieerd van 146 tot 188. Dat de foliëringen 144 en 145 werden overgeslagen en ‘verschoven’ naar de eerste twee folia in het handschrift heeft te maken met een oorspronkelijke mededeling, rood omlijnd in de buitenmarge, op fol. 143vo: zoeket voert van dat kaken been int voerste blat des boekes bi desen cruce †. Het gaat hier echter niet om bladen die bij het binden op de verkeerde plaats zouden zijn terechtgekomen, maar wel degelijk om een aanvulling, beginnend met het kruis waarnaar op fol. 143vo verwezen wordt, die naderhand werd toegevoegd vooraan in het eerste katern. Dat eerste katern,
| |
| |
bestaande uit vier bifolia, heeft na de folio's genummerd 144 en 145 verder alleen de inhoudsopgave (bladen gefolieerd 1-5; het daarop volgende blanco blad is niet gefolieerd). Er is geen oorspronkelijke foliëring.
Afgezien van het eerste katern is het manuscript verder in hoofdzaak samengesteld uit katernen van zes dubbele bladen; in twee gevallen (fol. 6-15 en fol. 100-109) zijn uit het sextern twee bladen zonder tekstverlies uitgesneden en in één geval, in het laatste katern (fol. 176-188), is met het oog op de voltooiing van de tekst, een blad toegevoegd. Twee katernen naar het einde van het handschrift toe bestaan niet uit zes, maar uit zeven dubbele bladen (fol. 134-149Ga naar voetnoot111 en fol. 150-163). De katernen zijn aan de binnenkant met perkamenten hartstrookjes verstevigd. Tot fol. 149vo hebben de tekstkaternen een reclame onderaan rechts op de laatste bladzijde. Er zijn geen signaturen of custoden. Het handschrift is met stift afgelijnd voor één kolom van ca. 145 × 90 mm van fol. 6 tot fol. 163, van 150-155 × 95-100 mm vanaf fol. 164 én in het eerste katern, waar bovendien met het oog op de inhoudsopgave binnen de bladspiegel links een ruimte (ca. 18 mm breed) werd afgelijnd voor de nummers van de kapittels. Prikken voor de aflijning zijn in boven-, onder- en zijmarges op de meeste plaatsen bewaard. Het aantal regels bedraagt tot fol. 162vo ongeveer 30, vanaf fol. 163ro een 40-tal.
Het is duidelijk dat vanaf het katern beginnend met fol. 164 een aantal codicologische aspecten veranderen (grotere bladspiegel, groter aantal regels, geen reclamen meer). Bij nader toezien begint vanaf fol. 162vo, regel 16 ook een andere teksthand, die grote gelijkenis vertoont met de eerste (beide littera cursiva); de ‘tweede’ hand schreef niet alleen het resterende deel van het manuscript (fol. 162vo, r. 16 -188vo), maar ook de aanvulling vooraan op de bladen gefolieerd 144 en 145, de inhoudsopgave fol. 1ro-5ro en alle rubrieken, ook in het deel van de ‘eerste’ kopiist, fol. 6ro-162vo. Afgezien van dit laatste detail zou men de bijdrage van de tweede hand als een latere, aanvullende kopieergang kunnen beschouwen: waar de eerste hand ophoudt op fol. 162vo, was immers de tekst ‘volledig’ getranscribeerd, weliswaar met heel wat leemten, die wellicht te wijten waren aan een defecte legger. Wat de tweede hand op de twee bladen voorin en op fol. 162-188 doet, is niets meer dan het ontbrekende aanvullen. Daar echter deze tweede kopiist ook de rubrieken in het eerste deel voor zijn rekening heeft genomen, moet hij van meet af aan met de eerste kopi- | |
| |
ist hebben samengewerkt. Een alternatieve verklaring voor de gegeven stand van zaken zou zijn dat de ‘tweede hand’, ondanks de grafologische verschillen, dezelfde is als de eerste: de verschillen zijn, zoals gezegd, niet groot, en zouden bijvoorbeeld door het (in dit geval vrij ruim) tijdsverloop tussen eerste en tweede kopieergang kunnen verklaard worden. Wat dan precies de oorzaak mag geweest zijn van het aanvankelijk niet invullen van de rubrieken en van het overslaan en vervolgens toch weer aanvullen van bepaalde tekstgedeelten is, in beide
scenario's, vooralsnog een raadsel.
De ‘tweede kopiist’ zal, benevens de rubrieken, ook wel de rubricering van het hele handschrift voor zijn rekening hebben genomen. Afgezien van rubrieken en rubricering zijn er (enigszins onhandig met blauwe randjes) versierde rode lombarden van 2 of 3 regels hoog bij het begin van de kapittels, van 4 tot 6 regels hoog bij het begin van een leeringhe (doctrina) of van een tractaet. Op fol. 6ro een blauwe initiaal van 9 regels hoog, met rode randjes versierd. Tekeningen van instrumenten e.d. in rode inkt.
Het handschrift steekt in een gerestaureerde bruinlederen gotische band over houten borden, merkwaardig verzorgd en stevig voor een artes-handschrift. Op voor- en achterplat helemaal tegen de rand een raam in dubbele filet. In de hoeken en in het midden van de platten zijn koperen knoppen aangebracht. Aanzetstukken en vangers voor twee sluitriemen. Vier stevige ribben op de rug; boven- en onderaan de vijf velden telkens twee horizontale filets. Bij het restaureren van de band zijn de dekbladen voor- en achteraan losgemaakt tot vrije schutbladen: het blijken fragmenten te zijn uit een dertiende-eeuws handschrift op perkament met een verhalende tekst in het Latijn, waarin de volgende persoonsnamen opduiken: Alexander, Jonathas, Ptolomeus, Appolonius, Symon, alsook de naam van de stad Jerusalem.
Het handschrift is dus in twee kopieergangen geschreven, naar het schrift te oordelen omstreeks het midden van de vijftiende eeuw.Ga naar voetnoot112 De taal bevat een aantal typische kustmiddelnederlandse elementen als iof voor ‘of’, of voor ‘af’, een aantal spellingen die kenmerkend zijn voor de regio Holland-Utrecht-Kleef (deren voor ‘dieren’, vreenden voor ‘vrienden’ e.d.; mit voor ‘met’), maar vooral vormen die kunnen wijzen op een Hollandse, wellicht meer bepaald Noord-Hollandse oorsprong, als bijvoorbeeld versk (‘vers’) en vleisk
| |
| |
(‘vlees’)Ga naar voetnoot113, daen (‘gedaan’), vastmaket (‘vast gemaakt’), nomen (‘genomen’).Ga naar voetnoot114 Op de rectozijde van het oude perkamenten schutblad voorin is heel vaag en nauwelijks nog leesbaar een wellicht nog zestiende-eeuws bezittersmerk te zien; met het nodige voorbehoud: svm Hvberti K.... / Anno 52.Ga naar voetnoot115 Op een aantal plaatsen in de marges bevinden zich nota's door een (vermoedelijk) zeventiende-eeuwse beroepsmedicus, met name vooral in het hoofdstuk 56 over ogen en oogziekten, waar naast de rubriek genoteerd is: In hoc capittulo multa utilissima in/..niuntur (in/veniuntur?), en waarvan de inhoud in de marges met Latijnse trefwoorden wordt weergegeven. Op de versozijde van het oude perkamenten schutblad voorin twee nota's ondertekend L. Ali Cohen, waaruit blijkt dat dr. Ali Cohen (†1889) het handschrift op 5 februari 1851 gekocht heeft uit de nalatenschap van S.J. Einthoven, ‘in leven heelmeester te Groningen’, en op 10 december 1863 heeft afgestaan ‘voor de Boekverzameling der Ned. Maatschappij t. Bervord. der Geneeskunst’. Waar S.J. Einthoven het handschrift vandaan had, was dr. Cohen, zo deelt de eerste nota nog mee, niet bekend.
| |
IV. handschrift Uppsala, universiteitsbibliotheek kodex Waller 132(u)Ga naar voetnoot116
Evenals het Amsterdamse manuscript bevat ook het handschrift in de Universiteitsbibliotheek te Uppsala alleen de Chirurgia magna-vertaling. Het bestaat uit 77 papieren bladen van ca. 283 × 205 mm, waarvan het eerste niet gefolieerd is, de overige door een middeleeuwse hand met Romeinse cijfers
| |
| |
genummerd zijn (i tot xviiij en xix tot lxxv: het getal 19 is dus per vergissing twee maal gebruikt). Het eerste ongenummerde folium, waarop recto en verso de inhoudsopgave staat, is een afzonderlijk blad. Het eerste eigenlijke tekstkatern bestaat uit 8 dubbele bladen (i-xvi); het wordt gevolgd door vijf regelmatige sexternen (xvij-xviiij+xix-xxvii; xxviij-xxxix; xl-li; lij-lxiij; lxiiij-lxxv). Daar de tekst op fol. LXXV afbreekt en de inhoudsopgave voorin het laatste kapittel laat aanvangen op fol. LXXXIJ ontbreken achterin ten minste zeven bladen. Er zijn, voorzover we hebben kunnen nagaan, geen reclamen, signaturen of custoden. De bladen zijn afgelijnd voor twee kolommen van ca. 203 × 66 mm, met een tussenruimte van ca. 13 mm. Het aantal regels is sterk wisselend: van 31 tot 44. Er is geen moderne foliëring.
Er zijn twee verschillende watermerken: een druiventros en wellicht een aambeeld. Geen van beide is exact geïdentificeerd.
Het handschrift is door één kopiist geschreven in een verzorgde cursieve letter van omstreeks het midden van de vijftiende eeuw. Titels van de hoofdstukken in rode inkt, wellicht ook (een deel van) de lombarden van 2 of 3 regels hoog aan het begin van de kapittels en de tekeningen (hier overigens opvallend minder talrijk dan in de hierboven beschreven handschriften).Ga naar voetnoot117
Aan het oude boekblok, dat nog de oorspronkelijke binding heeft, zijn in latere tijd voor- en achterin telkens drie dubbele bladen aangenaaid. Het geheel rust los in een perkamenten omslag van de vijftiende of de zestiende eeuw.
Taalgeografisch is de kopiist niet precies te situeren. Zijn spelling bevat enkele typisch westelijke elementen als of voor ‘af’, kenmerken van de regio Holland-Utrecht-Kleef (vreenden voor ‘vrienden’, maar anderzijds toch ook dieren; mit voor ‘met’; duutsch voor ‘diets’) en verder spellingen als vijngeren, onderwijnden, wijnter, breynghen, ghemeynghet, met rekking van de [I] vóór n + consonant, die Frederiksen en Keil karakteristiek achten voor Gelderland, naast een aantal andere (minder eenduidige) ‘oostelijke’ kenmerken.Ga naar voetnoot118
| |
| |
Dezelfde onderzoekers, die het afschrift in hs. Uppsala dus bestempelen als ‘niedersächsisch’, menen overigens dat de Vorlage van de kopiist ‘niederfränkisch, wahrscheinlich holländisch’ zal geweest zijn. Ook J. Deschamps situeerde de oorsprong van het handschrift Uppsala, wellicht op gezag van Frederiksen en Keil, in het ‘oude Gelre’.Ga naar voetnoot119 Het lijkt ons vooralsnog onzeker of de bevindingen van de genoemde auteurs hiervoor voldoende indicaties opleveren. Het afschrift, zo veel is wel zeker, is ‘ergens’ ten noorden of ten noordoosten van de Maas ontstaan.
Het manuscript maakt deel uit van de omvangrijke collectie van boeken, vooral op het gebied van de geneeskunde, die de Zweedse arts Erik Waller (1875-1955) in 1950 aan de universiteistbibliotheek te Uppsala schonk.Ga naar voetnoot120 Waar of van wie Waller het handschrift verworven heeft, is niet bekend. Ook verdere gegevens over de vroegere geschiedenis van het manuscript zijn niet voorhanden.
| |
| |
| |
Literatuur
Allbutt 1905 - T.C. Allbutt, The Historical Relations of Medicine and surgery to the End of the Sixteenth Century. An Address delivered at the St. Louis Congress in 1904. Londen, 1905. [Ongew. herdruk: New York, 1978.] |
Asplund 1970 - A. Asplund, A Middle English Version of Lanfranc's ‘Chirurgia Parva’: The Surgical Part. Diss. Stockholm, 1970. Stockholm Theses in English 2. |
Berg 1975 - A. Berg, Lanfrank's ‘Chirurgia parva’ in der Abschrift Konrad Schreckes von Aschaffenburg. Diss. Würzburg, 1975. Altdeutsche Lanfrank-Übersetzungen III. |
Berteloot 1984 - A. Berteloot, Klankatlas van het dertiende-eeuwse Middelnederlands. Gent, 1984. |
Biemans 1984 - J.A.A.M. Biemans, Middelnederlandse bijbelhandschriften. Leiden, 1984. Corpus Sacrae Scripturae Neerlandicae Medii Aevi. Catalogus. |
o'Boyle 1998 - C. o'Boyle, The art of Medicine. Medical Teaching at the University of Paris, 1250-1400. Leiden [etc.], 1998. Education and Society in the Middle Ages and Renaissance 9. |
Bracke 1992 - K. Bracke, De eerste Middelnederlandse vertaling van de Chirurgia magna van Lanfranc van Milaan. Editie van het Gentse handschrift met inleiding en aantekeningen (tweede traktaat, fol. 28r-41v). Diss. Gent, 1992. |
Braekman 1968 - W.L. Braekman, [Recensie van Müller 1968]. In: Janus 55 (1968), p. 304-306. |
Braekman 1970 - W.L. Braekman, Middelnederlandse geneeskundige recepten. Een bijdrage tot de geschiedenis van de vakliteratuur in de Nederlanden. Gent, 1970. |
Braekman 1983 - W.L. Braekman, ‘Aantekeningen bij de uitgave van de Mnl. Albucasis-fragmenten’. In: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 99 (1983), p. 25-40. |
Von Brunn 1928 - W. von Brunn, Kurze Geschichte der Chirurgie. Berlijn, 1928. |
Brunschwig 1925 - Hieronymus Brunschwig, The book of cirurgia. Facsimile van: Dis ist das buch der cirurgia. Hantwirckung der Wundarzny von Hyeronimo brunschwig (Straatsburg, 1497). Milaan, 1925. [Met een studie over Hieronymus Brunschwig door H.E. Sigerist.] |
Du Cange 1954 - C. du Fresne du Cange, Glossarium mediae et infirmae latinitatis. Graz, 1954. [Onveranderde herdruk van de editie 1883-1887.] |
Cappelli 1928 - A. Cappelli, Lexicon abbreviaturarum. Wörterbuch lateinischer
|
| |
| |
und italienischer Abkürzungen. Leipzig, 1928. |
Cholmeley 1974 - H.P. Cholmeley, ‘The Galenic System’. In: E. Grant (ed.), A Source Book in Medieval Science. Cambridge (Mass.), 1974, p. 705-715. [= § 90; Engelse vertaling van Johannitius, Isagoge]. |
Daems 1993 - W.F. Daems, Nomina simplicium medicinarum ex synonymariis Medii AEvi collecta. Semantische untersuchungen zum Fachwortschatz hochund spätmittelalterlicher Drogenkunde. Leiden, 1993. Studies in Ancient Medicine 6. |
Deschamps 1972 - J. Deschamps, Middelnederlandse handschriften uit Europese en Amerikaanse bibliotheken. Leiden, 1972. |
Deschamps 1987 - J. Deschamps, ‘De Middelnederlandse vertalingen van de Chirurgia Magna van Lanfranc van Milaan’. In: Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde (1987), p. 469-472. [= Samenvatting van lezing.] |
Diegerick 1859 - I.L.A. Diegerick, Mre Jehan Yperman, Le Père de la chirurgie Flamande (1297 à 1329). Z.p., 1859. |
Eis 1950/51 - G. Eis, ‘Meister Alexanders Monatsregeln’. In: Lychnos. Lärdomshistoriska Samfundets Årsbok (1950/51), p. 104-136. |
Von Fleischhacker 1894 - R. von Fleischhacker (ed.), Lanfrank's ‘Science of Cirurgie’. Edited from the Bodleian Ashmole Ms. 1396 (ab. 1380 A.D.) and the British Museum Additional Ms. 12,056 (ab. 1420 A.D.). D1. I: Text. Londen, 1894. Early English Text Society. Original Series 102. |
Franck 1899 - J. Franck, ‘Mittelniederländisches aus Köln’. In: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 18 (1899), p. 268-283. |
Frederiksen 1978 - J. Frederiksen, ‘Brunschwig, Hieronymus’. In: K. Ruh e.a. (ed.), Die deutsche Literatur des Mittelalters. Verfasserlexikon. Tweede, bew. druk. D1. 1. Berlijn [etc.], 1978, kol. 1073-1075. |
Frederiksen/Keil 1971 - J. Frederiksen en G. Keil, ‘Lanfranks “Chirurgia magna” in sächsischer Umschrift des Spätmittelalters’. In: Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur 93 (1971), p. 390-398. |
Goehl 1984 - K. Goehl, Guido d'Arezzo der Jüngere und sein ‘Liber mitis’. Diss. Pattensen/Hannover, 1984. Würzburger Medizinhistorische Forschungen 32. |
Grant 1974 - E. Grant (ed.), A source book in medieval science. Cambridge, 1974. |
Gurlt 1898 - E. Gurlt, Geschichte der Chirurgie und ihrer Ausübung. 3 Dln. Berlijn, 1898. |
Gysseling 1977 - M. Gysseling, Corpus van Middelnederlandse teksten (tot en met het jaar 1300). Reeks I: Ambtelijke bescheiden. 's-Gravenhage, 1977. |
| |
| |
Gysseling 1980 - M. Gysseling, Corpus van Middelnederlandse teksten (tot en met het jaar 1300). Reeks II: Literaire handschriften. Deel 1: fragmenten. 's-Gravenhage, 1980. |
Haaß 1932 - R. Haaß, Die Kreuzherren in dem Rheinlande. Bonn, 1932. |
Hau 1978-1979 - F.R. Hau, ‘Die Bildung des Arztes im islamischen Mittelalter’. In: Clio Medica 13 (1978), p. 95-123, 175-200; 14 (1979), p. 7-33. |
Huizenga 1997 - E. Huizenga, Een nuttelike practijke van cirurgien. Geneeskunde en astrologie in het Middelnederlandse handschrift Wenen, Österreichische Nationalbibliothek, 2818. Hilversum, 1997. Middeleeuwse Studies en Bronnen 54. |
Huizenga 1998 - E. Huizenga, ‘Het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Flebotomie en hematoscopie in enkele Middelnederlandse traktaten’. In: Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden 5 (1998), p. 32-57. |
Huizenga 1999 - E. Huizenga, ‘Middelnederlandse chirurgieën en hun maatschappelijke context. Een introductie op het belang van oud-Nederlandse, medische teksten’. In: Literatuur. Tijdschrift over Nederlandse letterkunde 16 (1999), p. 273-283. |
Huizenga 2000 - E. Huizenga, ‘De diepe kloof. Over het onderscheid tussen ideaal en realiteit van de middeleeuwse chirurg, in het bijzonder in de Nederlanden’. In: Millennium. Tijdschrift voor middeleeuwse studies 14 (2000), p. 58-85. |
Huizenga 2002 - E. Huizenga, ‘“Twerc der handen makende sontheyt”. Willem van den Egher tussen ganzenveer en scalpel’. In: E. Huizenga, O.S.H. Lie, en L.M. Veltman (ed.), Een wereld van kennis. Bloemlezing uit de Middelnederlandse artesliteratuur. Hilversum, 2002, 169-194. Artesliteratuur in de Nederlanden 1. |
Huizenga [2003] - E. Huizenga, Tussen autoriteit en empirie. De Middelnederlandse chirurgische literatuur in de veertiende eeuw en haar maatschappelijke context. [Ter perse; 2003] |
Jansen-Sieben 1971 - R. Jansen-Sieben, ‘De “Jonghe Lanfranc”, of: Op- en aanmerkingen bij een niet-definitieve editie’. In: Leuvense bijdragen, Bijblad 60 (1971), p. 1-8. |
Jansen-Sieben 1983 - R. Jansen-Sieben, ‘Jonghe Lanfranc’. In: K. Ruh e.a. (ed.), Die deutsche Literatur des Mittelalters. Verfasserlexikon. Tweede, bew. druk. Deel 4. Berlijn [etc.], 1983, kol. 836-838. |
Jansen-Sieben 1989 - R. Jansen-Sieben, Repertorium van de Middelnederlandse artes-literatuur. Utrecht, 1989. |
| |
| |
Jansen-Sieben 1990 - R. Jansen-Sieben, ‘De heelkunde in Vlaanderen tijdens de late middeleeuwen’. In: R. van Hee (red.), In de voetsporen van Yperman. Heelkunde in Vlaaanderen door de eeuwen heen. [Gent], 1990, p. 67-77. |
Jansen-Sieben 1993 - R. Jansen-Sieben, ‘Perspektiven der mittelniederländischen Artesliteratur’. In: G. Keil (ed.), ‘ein teutsch puech machen’. Untersuchungen zur landessprachigen Vermittlung medizinischen Wissens. Red. J.G. Mayer en C. Naser. Wiesbaden, 1993, p. 538-558. Wissensliteratur im Mittelalter 11. Ortolf-Studien 1. |
Keil 1985 - G. Keil, ‘Lanfrank von Mailand’. In: K. Ruh e.a. (ed.), Die deutsche Literatur des Mittelalters. Verfasserlexikon. Tweede, bew. druk. Deel 5. Berlijn [etc.], 1985, kol. 560-572. |
Keil 1991 - G. Keil, ‘L.v. Mailand’. In: Lexikon des Mittelalters. Dl. 5. München [etc.], (1991), kol. 1686. |
Keil/Dilg 1983 - G. Keil en P. Dilg, ‘Brunschwig, Hieronymus’. In: Lexikon des Mittelalters. Dl. 2. München [etc.], (1983), kol. 793-794. |
Keil/Müller 1971 - G. Keil en R. Müller, ‘Deutsche Lanfrank-Übersetzungen des 14. und 15. Jahrhunderts. Zur Wertung der Lanfrank-Zitate in Brunschwigs “Chirurgie”’. In: H.H. Eulner, G. Mann, G. Preiser, R. Winau en O. Winkelmann (ed.), Medizingeschichte in unserer Zeit. Festgabe für Edith Heischkel-Artelt und Walter Artelt zum 65. Geburtstag. Stuttgart, 1971, p. 90-110. |
De Keukeleire 1992 - A. de Keukeleire, De eerste Middelnederlandse vertaling van de Chirurgia magna van Lanfranc van Milaan. Editie van het Gentse handschrift met inleiding en aantekeningen (fol. 1-13). Diss. Gent, 1992. |
Klamroth 1978 - G. Klamroth, Lanfranks ‘Kleine Chirurgie’ in moderner deutscher Übertragung. Diss. Würzburg. Pattensen [etc.], 1978. |
Kusche 1980 - B. Kusche, ‘Laat-Middelnederlandse fragmenten uit de Chirurgie van Albucasis’. In: Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde n.r. (1980), p. 370-420. |
Van Leersum 1912 - E.C. van Leersum, De ‘cyrurgie’ van Meester Jan Yperman. Naar de Handschriften van Brussel, Cambridge, Gent en Londen. Leiden, 1912. |
Van Leersum 1913 - E.C. van Leersum, ‘Notes concerning the life of Jan Yperman’. In: Janus. Archives Internationales pour l'Histoire de la médecine et pour la géographie médicale 18 (1913), p. 1-15. |
Lieftinck 1941-1952 - G.I. Lieftinck, Middelnederlandsch woordenboek, dl. 10, Bouwstoffen, Tweede gedeelte (G-Z). 's-Gravenhage, 1941-1952 [Fotomechanische herdruk: 1977]. |
| |
| |
Lloyd 1964 - G.E.R. Lloyd, ‘The Hot and the Cold, the Dry and the Wet in Greek Philosophy’. In: The Journal of Hellenic Studies 84 (1964), p. 92-106. |
Van Loey 1960 - A. van Loey, Middelnedederlandse spraakkunst. I. Vormleer. Groningen - Antwerpen, 1960. |
Van Loey 1962 - A. van Loey, Middelnederlandse spraakkunst II. Klankleer. Groningen - Antwerpen, 1962. |
Maurach 1978 - G. Maurach, ‘Johannicus Isagoge ad Techne Galieni’. In: Sudhoffs Archiv. Zeitschrift für Wissenschaftsgeschichte 62 (1978), p. 148-174. |
McVaugh 1997 - M.R. McVaugh (ed.), Guigonis de Caulhiaco (Guy de Chauliac), Inventarium sive Chirurgia Magna. Dl. 1: Text. Dl. 2 (met M.S. Ogden (ed.)): Commentary. Leiden [etc.], 1997. Studies in Ancient Medicine 14, I en II. |
Menne 1931-1937 - K. Menne, Deutsche und niederländische Handschriften. Keulen, 1931-1937. |
De Moulin 1988 - D. de Moulin, A History of Surgery with Emphasis on the Netherlands. Dordrecht, 1988. |
Müller 1968 - R. Müller, Der ‘Jonghe Lanfranc’. Med. diss. Bonn, 1968. Altdeutsche Lanfranc Übersetzungen 1. |
Niebyl 1971 - P.H. Niebyl, ‘The Non-Naturals’. In: Bulletin of the History of Medicine 45 (1971), p. 486-492. |
Piccard 1966 - G. Piccard, Die Ochsenkopfwasserzeichen. Stuttgart, 1966. |
Piccard 1978 - G. Piccard, Wasserzeichen Anker. Stuttgart, 1978. |
Reynaert 1994 - J. Reynaert, ‘Leken, ethiek en moralistisch-didactische literatuur. Ter inleiding’. In: J. Reynaert e.a., Wat is wijsheid? Lekenethiek in de Middelnederlandse letterkunde. Amsterdam, 1994, 9-26, 353-362. Nederlandse literatuur en cultuur in de Middeleeuwen 9. |
Reynaert 1996 - J. Reynaert, Catalogus van de Middelnederlandse handschriften in de Bibliotheek van de Universiteit te Gent, dl. II/1: De handschriften verworven na 1852 (deel 1). Gent, 1996. Werken uitgegeven door de faculteit van de letteren en wijsbegeerte 182. |
Reynaert 1999 - J. Reynaert, ‘Over medische kennis in de late Middeleeuwen. De Middelnederlandse vertaling van Lanfrancs Chirurgia magna’. In: Millennium. Tijdschrift voor middeleeuwse studies 13 (1999), p. 21-30. |
Reynaert 2001 - J. Reynaert, ‘Der vrouwen heimelijcheit als secundaire bron in de Zuid-Nederlandse bewerking van de “Chirurgia magna” van Lanfranc van Milaan’. In: Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde (2001), p. 165-188 |
Röhl 1977 - H.-U. Röhl, Textkritische Vorstudien zur ‘Chirurgia parva’ Lanfranks. Diss. Bonn, 1977. |
| |
| |
Röhl/Keil 1976 - H.U. Röhl en G. Keil, ‘Tradition und intention. Gliederungsprobleme bei der “Kleinen Chirurgie” Lanfranks’. In: J. Antall, G. Buzinkay en F. Némethy (ed.), Acta Congressus Internationalis XXIV Historiae Artis Medicinae. 25-31 Augusti 1974 Budapestini. Dl. II. Budapest, 1976 [= 1977], p. 1373-1392. |
Sallander 1955 - H. Sallander, Bibliotheca Walleriana. The Books Illustrating the History of Medicine and Science Collected by Dr. Erik Waller and Bequeathed to the Library of the Royal University of Uppsala. 2 Dln. Stockholm, 1955. Acta bibliothecae R. Universitatis Upsaliensis 8-9. |
Scholle 1978 - S. Scholle, Lanfranks ‘Chirurgia Parva’ in mittelniederfränkischer Übertragung. Diss. Würzburg, 1978. Altdeutsche Lanfrank-Übersetzungen II, 1. |
Scholz 1977 - D. Scholz, Lanfranks ‘Chirurgia parva’ in einer Prager Überlieferung des Spätmittelalters. Diss. Würzburg, 1977. Altdeutsche Lanfrank-Übersetzungen IV. |
Schöner 1964 - E. Schöner, Das Viererschema in der antiken Humoralpathologie. Wiesbaden, 1964. Sudhoffs Archiv - Beihefte 4. |
Seidler 1967 - E. Seidler, Die Heilkunde des ausgehenden Mittelalters in Paris. Studien zur Struktur der spätscholastischen Medizin. Wiesbaden, 1967. Sudhoffs Archiv -Beihefte 8. |
Staub/Sänger 1991 - K.H. Staub & T. Sänger, Deutsche und Niederländische Handschriften, mit ausnahme der Gebetbuchhandschriften. Wiesbaden, 1991. Die Handschriften der hessischen Landes- und Hochschulbibliothek Darmstadt 6. |
Theele 1926 - J. Theele, ‘Aus der Bibliothek des kölner Kreuzbrüderklosters’. In: Mittelalterliche Handschriften. Festgabe zum 60. Geburtstage von Hermann Degering. Leipzig, 1926, p. 253-263. |
De Tovar 1983 - C. de Tovar, ‘Les versions françaises de la Chirurgia parva de Lanfranc de Milan. Étude de la tradition manuscrite’. In: Revue d'histoire des textes 13 (1983), p. 195-262. |
Vogel 1956 - C. Vogel, ‘Zur Entstehung der hippokratischen Viersäftelehre’. In: Hippokrates. Wissenschaftliche Medizin und praktische Heilkunde im Fortschritt der Zeit 27 (1956), p. 779-783. |
Zimmermann/Veith 1961 - L.M. Zimmerman en I. Veith, Great Ideas in the History of Surgery. Baltimore, 1961. |
Zimmermann 1988 - V. Zimmermann, ‘Die mittelalterliche Frakturbehandlung im Werk von Lanfrank und Guy de Chauliac’. In: Würzburger medizinhistorische Mitteilungen 6 (1988), p. 21-34. |
|
-
voetnoot2
- Jansen-Sieben 1989; Huizenga 1997, p. 199.
-
voetnoot3
- Huizenga 1997, p. 185 en p. 208; zie ook aldaar p. 221 e.v. voor de medische beroepscategorieën.
-
voetnoot4
- Zie voor een editie Kusche 1980; voor aantekeningen hierbij zie Braekman 1983.
-
voetnoot5
- Meer over de verhouding Lanfranc van Milaan - Jonghe Lanfranc in par. 3.
-
voetnoot6
- Zie over deze auteurs en hun werk, afgezien van de vermeldingen in het Repertorium, ook Jansen-Sieben 1990, p. 72 e.v. Allerwegen staat Jan Bertand bekend onder de achternaam Bertrand. Toch noemt hij zich in de introducerende woorden van zijn werk heel duidelijk meester Jan Bertand. Zie handschrift Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, 78 C 27, fol. 93rab. Zie hierover Huizenga [2003], hfdst. 3.
-
voetnoot9
- De Chirurgia parva is in het Middelnederlands overgeleverd in twee handschriften: Londen, British Library, Ms. Harley 1684, fol. 105roa-126vo; en Parijs, Bibliothèque de l'Arsenal, ms. 8216, fol. 59roa-73voa. Zie voor een beschrijving Jansen-Sieben 1989, p. 392, nr. L 890, 2.4; en p. 427, nr. P. 10, 2.9. Een editie naar het Londense handschrift geeft Scholle 1978, p. 44-95. Een vertaling van de eerste Latijnse druk uit 1498 is te vinden in Klamroth 1978, p. 1-48. Belangrijk voor inzicht in het totstandkomen van de structurering van de tekst en de receptiegeschiedenis ervan is het overzicht van Röhl/Keil 1976.
-
voetnoot10
- Hs. Londen, BL, Harley 1684, fol. 106roa. Evenals bij de editie is bij citaten uit de handschriften door ons interpunctie en woordscheiding aangebracht, en is het gebruik van u/v/w en i/j aangepast aan de moderne conventies.
-
voetnoot11
-
Chirurgia parva, XV, 44-45; voor de Latijnse tekst zie de druk Venetië, 1498, fol. 165roa; vertaling in Klamroth 1978, p. 36. Opvallend is overigens dat in de beide Middelnederlandse handschriften met de tekst van de Chirurgia parva deze passage ontbreekt. Lanfranc was met het werk aan zijn magnum opus zeker al in Lyon begonnen, en mogelijk zelfs nog in Milaan.
-
voetnoot15
- Voor een veel uitvoeriger overzicht van de inhoud van de Chirurgia magna is Gurlt 1898, deel I, p. 765-791, nog altijd een erg bruikbaar overzicht, hoewel gericht op de Latijnse tekst.
-
voetnoot16
- Utrecht, Universiteitsbibliotheek, hs. 1356, fol. 3rob (Jansen-Sieben 1989, p. 467, nr. U 300). De passage komt ook in de andere Middelnederlandse tekstgetuige van Chauliacs Inventarium, Den Haag, Museum Meermanno Westreenianum, hs. 10 C 17 (Jansen-Sieben 1989, p. 335, nr. G 1210), voor op fol. 3voa. Zie voor een editie van de Latijnse tekst McVaugh 1997, dl. I, Capitulum Singulare, p. 6, rgl. 39-41.
-
voetnoot18
- Keil/Muller 1971, p. 90. Zie voor een facsimile-editie van de Duitse incunabel met Brunschwigs tekst (met talloze fascinerende illustraties) Brunschwig 1925.
-
voetnoot19
- Keil/Muller 1971, p. 90. De Cyrurgie is geëditeerd in Van Leersum 1912.
-
voetnoot22
- Zie Jansen-Sieben 1983. Voor een editie van het traktaat, zie Müller 1968, en een reactie daarop bij Braekman 1968 en Jansen-Sieben 1971.
-
voetnoot23
- De naam is gebaseerd op het incipit van één van de handschriften, hs. Cambridge. St. John's College, A 19, II, fol. 1roa: Hier beghint den jon lanfranc. Ende hy beghint erst an dat hooft. Ic, Jonghe Lanfranc, wille u leren hoemen wonden handelen sal. Ende an dat hooft willic eerst beghinnen. (Ed. Müller 1968, p. 75.)
-
voetnoot24
- Codices Londen, British Library, Harley 1684, fol. 127roa, en Oxford, New College, 312, fol. 175ro.
-
voetnoot25
- Hs. Londen, British Library, Harley 1684, fol. 127roa.
-
voetnoot26
- Degene die zich hier heeft geïntroduceerd als Jonghe Lanfranc heeft dit welbewust gedaan. We komen hem op meerdere plaatsen in de tekst tegen: Ic, Jonghe Lanfranc, wille u leren [...]; of Ic, Jonghe Lanfranc, ne prijse dat niet ende icne doets niet [...] (Fol. 1roa, p. 75, resp. 13roa, p. 95). Over de beweegredenen om zich als zodanig te presenteren tasten we echter nog steeds in het duister. De compilator van het handschrift in Cambridge heeft zich inderdaad opgesteld in het voetspoor van Lanfranc van Milaan, maar niet, zoals Müller meent, zónder diens werk te kennen. Tegen de tijd dat deze compilator zijn tekst afschreef en bewerkte, en dat was ver ná 1350, was Lanfrancs werk zeker wél doorgedrongen in de Nederlanden. De samensteller van de Jonghe Lanfranc in deze codex heeft wel degelijk gebruik kunnen maken van werk van Lanfranc, in de vorm van de Chirurgia parva dan wel de Chirurgia magna. Ook de talrijke recepten die in het traktaat aan Lanfranc worden toegeschreven wijzen in die richting. In het handschrift in Cambridge bijvoorbeeld wordt op verschillende plaatsen melding gemaakt van zalven of plaesters die Lanfranc heeft bereid: Een ander salve die ordineerde de groete Lanfranc (fol.
2roa; ed. Müller 1968, p. 76); Ofte men maecht minghen int vorseide salve, die Lanfranc ons leert maken (fol. 2voa; ed. Müller 1968, p. 77); Aldus maect men Lancfranc salve (fol. 4vob; ed. Müller 1968, p. 82). Maar in de andere tekstgetuigen van dit werk komt zijn naam eveneens veelvuldig voor, zelfs in het oudste handschrift dat dateert uit omstreeks 1350 (Hs. Brussel, Koninklijke Bibliotheek 4260-63. De Jonghe Lanfranc bevindt zich daar op fol. 38roa-49roa). Het is dus aannemelijk dat óók de oorspronkelijke samensteller van het traktaat Lanfrancs werk zal hebben gekend, ook al noemt hij zich niet Jonghe Lanfranc.
-
voetnoot29
- Hs. Kassel, Landesbibliothek und Murharsche Bibliothek, 2o Ms. med. 1. Repertorium: nr. K 80, p. 356-357. Zie over deze chirurgie en het handschrift uitvoerig Huizenga 2002.
-
voetnoot30
- Keil 1985, kol. 569-570, met meer literatuur.
-
voetnoot33
- Zie ook hieronder, paragraaf 6, waar uit een vergelijking van de manier waarop de vertalers van de drie Middelnederlandse versies omgaan met de proloog van Lanfrancs Chirurgia magna blijkt, dat de (vijftiende-eeuwse) vertalers van de codices in Uppsala en Amsterdam al veel informatie over onder andere de theologisch getinte inleiding en biografische details over Lanfrancs leven als irrelevant waren gaan beschouwen en dientengevolge weglieten, terwijl de vertaler van het Gentse handschrift (veertiende eeuw) hier nog wel degelijk alle aandacht aan schonk.
-
voetnoot34
- Gurlt 1898, I, 765-791; Allbutt 1905, 33-35; Von Brunn 1928, 162-166; Zimmermann/Veith 1961, 124-129; Grant 1974, 799-802; De Moulin 1988, 46-49; Jansen-Sieben 1990, 70.
-
voetnoot36
- Twee artikelen over de Chirurgia magna waren in 1971 hiervan het gevolg. Samen met Jan Frederiksen wijdde Keil een artikel aan de inhoud en de bewerkingswijze in een vertaling ‘in sächsischer Umschrift’; bij nader inzien blijkt het hier om de ‘derde’ Middelnederlandse vertaling (in de codex Uppsala) te gaan, die hierna uitvoerig aan bod komt. (Frederiksen/Keil 1971; zie ook de bijlage, deel IV). Nog in datzelfde jaar besprak Keil samen met Rolf Müller de manier waarop delen uit de Chirurgia magna hun weg hadden gevonden in een
ander belangrijk Duits chirurgisch traktaat, de Chirurgie van Hieronymus Brunschwig, een voornamelijk in Straatsburg in de tweede helft van de vijftiende eeuw werkende chirurg (Keil/Müller 1971; zie over Brunschwig Brunschwig 1925; Frederiksen 1978; Keil/Dilg 1983). Later kreeg de aandacht voor de volkstalige (lees: Duits-Middelnederlandse) receptie van Lanfranc nog wat meer gestalte door opname van lemma's in de gezaghebbende naslagwerken Verfasserlexikon en Lexikon des Mittelalters (Keil 1985; Keil 1991). In 1988 besprak Volker Zimmermann een aspect uit Lanfrancs chirurgie, de behandeling van frakturen, in samenhang met het werk van die andere, zo mogelijk nog invloedrijker chirurg, Guy de Chauliac (Zimmermann 1988).
-
voetnoot37
- Asplund 1970. Asplunds afbakening van de tekst, en haar bespreking van de structurering ervan, riepen echter nogal wat vragen op. In 1977 reageerden (opnieuw) Keil en Hans-Uwe Röhl daarop in een belangwekkend en verhelderend artikel over de problemen die zich voordoen bij de vraag, hoe de tekst van de Chirurgia parva oorspronkelijk ingedeeld was (Röhl/Keil 1977). Veel van hun bevindingen waren gebaseerd op voorwerk dat Röhl in zijn dissertatie in datzelfde jaar al had verricht (Röhl 1977). Zij kwamen tot de conclusie, dat de indeling in zestien kapittels niet contemporain was, maar gebaseerd op een latere constructie van vijftiende- en zestiende-eeuwse drukkers/editeurs.
-
voetnoot38
- Zie Berg 1975, en Scholz 1977. Een moderne Duitse vertaling van de Latijnse tekst geeft daarnaast Klamroth 1978.
-
voetnoot39
- Scholle 1978. Hij bezorgde in deze Würzburgse dissertatie een editie van handschrift Londen, British Library, Harley 1684, fol. 105roa-126vo (p. 44-95).
-
voetnoot41
- Deschamps 1972 (eerste editie 1970), p. 264-267.
-
voetnoot42
- Het medisch-farmaceutische werk Antidotarium Nicolai is naar alle waarschijnlijkheid zeker vijfmaal in het Middelnederlands vertaald, in een tijdsbestek van niet veel meer dan één eeuw. Zie hierover Huizenga 1997, p. 153-156, met aanvullende literatuur.
-
voetnoot43
- Van deze lezing is slechts een uiterst beknopte samenvatting uitgegeven: Deschamps 1987. Deschamps' onderscheid in een eerste, tweede en derde vertaling werd overgenomen door Ria Jansen-Sieben in haar Repertorium van de Middelnederlandse artes-literatuur, en is door ons in deze editie gehandhaafd.
-
voetnoot45
- Reynaert 1996, p. 130-133. Bracke 1992 (editie van het tweede traktaat, fol. 28ro-41vo); De Keukeleire 1992 (editie van een deel van het eerste traktaat, fol. 1ro-13vo).
-
voetnoot49
- Eén voorbeeld is ons alvast bekend: in hs. Hattem, Gemeentearchief 958 is op fol. 25vo een excerpt uit het hoofdstuk over de anatomie uit de eerste Chirurgia magna-vertaling overgenomen. Vgl. Reynaert 2001, p. 171, noot 11.
-
voetnoot50
- Voor een gedetailleerde beschrijving zie de Bijlage met de beschrijving van de handschriften, nr. I en II.
-
voetnoot51
- Voor meer details over het handschrift, zie de Bijlage, nr. I.
-
voetnoot53
- Een woord van drie of vier tekens, niet ontcijferd. Niet zonder meer dat.
-
voetnoot54
- Er moet bovendien rekening gehouden worden met een tweetal fouten in de inhoudsopgave van de Latijnse incunabel. Volgens die inhoudsopgave bevat het vijfde traktaat een kapittel De cauterizativis et de modo cauterizandi; op de bedoelde plaats in de tekst zelf vinden we zo'n hoofdstuk niet. Wel is daar een kapittel De medicinis corrosivis et cauterizantibus dat dan weer in de inhoudsopgave van de incunabel ontbreekt. Niet alleen het Gentse handschrift, maar ook de andere Middelnederlandse vertalingen hebben deze fout in de inhoudsopgave niet: hun inhoudstafels geven correct de reële inhoud
weer.
-
voetnoot55
- Reynaert 1999, p. 27 e.v. en Reynaert 2001.
-
voetnoot56
- Voor een gedetaileerd overzicht, zie de Bijlage met de beschrijving van de handschriften, nr. III.
-
voetnoot57
- In tegenstelling tot J. Deschamps die de vertaling toeschreef aan het ‘noord-oosten van het Nederlandse taalgebied’ (Deschamps 1987, p. 471). Het handschrift zelf bestempelde Deschamps nochtans als ‘Hollands’ (Deschamps 1972, p. 266, nr. 97).
-
voetnoot58
- Slechts één hoofdstuk dat bij de eerste kopieergang werd overgeslagen, is naderhand niet weer opgenomen of althans niet als afzonderlijk kapittel onderscheiden, namelijk het eerste kapittel van (de eerste doctrina van) het derde traktaat (De ornatu et de decoratione capillorum: over de schoonheid van de haren). Mogelijk is de inhoud van kap. III.1.1 met het daaropvolgende (De allopitia et tinea: over ziekelijke kaalheid en schilferigheid) samengesmolten. In het vijfde traktaat vinden we als zesde hoofdstuk een kapittel dat in de Latijnse druk (althans in de inhoudsopgave ontbreekt, nl. een kapittel over corrosive medicinen (na V, 5). Vgl. hiervoor noot 54 hierboven.
-
voetnoot59
- We geven de titels waar dat kan woordelijk, en verder naar de inhoud zo getrouw mogelijk weer; morphea en albarras zijn vlekken op de huid van een lepralijder, waarbij albarras de donkere variant is.
-
voetnoot60
- Dat geldt overigens ook voor de wijzigingen in de volgorde van de kapittels die we op sommige plaatsen in de eerste kopieergang kunnen vaststellen. Verplaatst zijn de volgende hoofdstukken: kap. II, 4 (wonden aan de armen) en 5 (wonden aan de borst) zijn met elkaar van plaats verwisseld; kap. III, 2, 8 (over gezwellen bij de nagels) komt na kap. III, 2,17, is met andere woorden verschoven naar het einde van de doctrina; kap. III, 3, 1 en 2 (resp. over ogen en oren) zijn met elkaar van plaats verwisseld; kap. III, 3, 9 (over hermafrodieten) is naar voren geschoven: komt aan het begin van de doctrina, vóór III, 3, 1 en 2; kap. III, 3, 16-18 (voor de inhoud: zie hieronder) zijn naar voren geschoven: ze komen na III, 1, 5, waarbij kap. 16 tot twee hoofdstukken werd uitgesplitst. We stellen vast dat deze wijzigingen uitsluitend het derde traktaat betreffen, waar ook, zoals we gezien hebben, de omvangrijkste weglatingen hebben plaatsgevonden. Het kan erop wijzen dat we hier wel degelijk een ‘bewerker’ aan het werk zien die dit deel van het compendium naar zijn hand wilde zetten, dat dus ook de (door de tweede kopieergang goedgemaakte) weglatingen bewust zijn doorgevoerd en
niet aan een defecte legger te wijten zijn. Maar veel licht op zijn intenties werpen ook de geconstateerde verschuivingen niet. De enige enigszins ingrijpende wijziging is de verschuiving van de ‘technische’ hoofdstukken III, 3, 16-18 (over het bloedlaten, het zetten van laatkoppen, het cauteriseren e.d.) van de derde naar de eerste doctrina (leringhe) van het derde traktaat, onmiddellijk na het hoofdstuk over jeuk en schurft (III, 1, 5) en vóór de beschrijving van de diverse ‘apostemen’ (gezwellen). Daar steekt een zekere logica in: de beschrijving van de technieken waarmee je bepaalde aandoeningen zal behandelen, kan maar beter aan de bespreking van die aandoeningen zelf voorafgaan.
-
voetnoot61
- Zie voor een gedetaileerde codicologische beschrijving de Bijlage, nr. IV.
-
voetnoot62
- Althans als we er rekening mee houden dat het hoofdstuk over ‘corrosieve medicijnen’, dat hier vermeld wordt, in de Latijnse tekst oorspronkelijk ook van dit traktaat deel uitmaakte. Het kapittel over het cauteriseren, dat de Latijnse incunabel als laatste kapittel heeft, ontbreekt ook hier in de inhoudsopgave. Vgl. noot 54 hierboven.
-
voetnoot63
- Van de Latijnse tekst van Lanfrancs Chirurgia magna bestaat nog geen moderne editie. Voor onze vergelijking van de bewerkingswijze van de Middelnederlandse vertalingen hebben we gebruik gemaakt van de tekst in de incunabel Londen, British Library, IB 22989 (Venetië, 1498), fol. 166voa-168voa.
-
voetnoot64
- De aanduiding A1-E1 tussen haakjes refereert aan de indeling in secties in onze teksteditie hierna. Zo ook de analoge verwijzingen in het vervolg.
-
voetnoot65
- We hanteren in deze paragraaf bewust geen strikt onderscheid tussen ‘vertaler’ en ‘bewerker’, hoewel dat feitelijk wel zou moeten. Zoals echter nog zal blijken, zijn de personen achter de drie Middelnederlandse vertalingen nu eens rasechte vertalers, dan weer laten zij door middel van hun ingrepen zien dat ze hun brontekst ook durven bewerken.
-
voetnoot67
- Zie de beschrijving van de handschriften in de Bijlage.
-
voetnoot68
- Voor de eerste vertaling, waarvan we de preliminaria alleen kennen uit het Gentse handschrift, geldt de vaststelling weliswaar slechts na toepassing van een welwillende tekstkritiek. Het is duidelijk dat de tekst in dit handschrift vrij corrupt is. Dat bijvoorbeeld van de zin Cum dicitur ‘cum manibus’ ad aliorum dicitur practice instrumentorum differentiam (‘Als men zegt “met de handen”, zegt men dat met het oog op het onderscheid met andere praktische disciplines’) het hele tweede gedeelte in het Gentse handschrift ontbreekt (G2), moet wel aan corruptie te wijten zijn; wat er staat, heeft immers geen enkele zin. Wanneer iets verder de drie werke van de chirurgie (in het Latijn: continuum solvere, solutum continuare et superfluum removere) worden weergegeven als vergaderende salverende ende tghesceedene vergaderende, tovervloyende of te doene, is al evenzeer duidelijk dat op zijn minst het eerste woord een corruptie is, vermoedelijk uit vergaderthede of tvergaderde. Slechts een vijftal zinnen hoger (F1) vinden we de ‘drie werken’ immers ook in het Gentse handschrift correct weergegeven; dat de vertaler bij de tweede passage zijn voorbeeldtekst niet zou begrepen hebben, mag dus worden uitgesloten. Ook de laatste zin van het kapittel (I1) lijkt ons in het Gentse handschrift, waar de oorspronkelijke betekenis helemaal verloren is gegaan, door de kopiist(en) getransformeerd tot wat er staat; dat het hier zou gaan over het ‘stichten’ van de ‘lieden’ door de chirurg, is een gedachte die pas na de verlezing liede voor lede kan zijn ontstaan.
-
voetnoot69
- Ook andere ‘technische’ termen die de vertalingen in de handschriften in Gent en Amsterdam als leenwoorden uit het Latijn overnemen, wijst deze vertaler af (F1: scientia medicinalis: konst van den medicinen; G1: corruptibilis: voertganclic).
-
voetnoot70
- Dat bijvoorbeeld de toelichting van het aspect cum manibus in hs. Uppsala geheel ontbreekt, betekent vanzelfsprekend een verlies aan informatie. Maar het valt toch op dat ook de andere Middelnederlandse vertalingen hier verstek laten gaan. Misschien had reeds de Latijnse Chirurgia in een aantal handschriften op deze plaats een onvolledige tekst.
-
voetnoot71
- Reynaert 1994, p. 31 en de verwijzingen aldaar.
-
voetnoot72
- Bedoeld worden feitelijk de eigenschappen of kwaliteiten. Zie ook de verklarende aantekeningen van paragraag 10 bij kapittel 2, nr. F4.
-
voetnoot73
- Zie bijvoorbeeld ook het wegvallen van het getal 4 om de gemengde complexieën aan te geven in F2. Een opvallende afwijking in de tekst van hs. Amsterdam, en één die niet direct op het conto van een onoplettende kopiist lijkt te kunnen worden geschreven, vinden we echter in datzelfde F1. Het Latijnse commixta in toto, gezegd over de aard van een complexie, heeft de vertaler omgezet in in lichaem der deren, ‘in het lichaam van een dier/dieren’. Het is niet duidelijk welk woord hier nu eigenlijk vertaald is (of welk woord de vertaler meende te vertalen). Eén van de betekenissen die het MNW voor dier geeft is ‘levend wezen in het algemeen’. Onduidelijk blijft hoe het Latijn commixta in toto, wat zoveel betekent als ‘vermengd in het geheel’, tot dier of levend wezen kan zijn geworden. En dat dan nog wel niet alleen in het Amsterdamse handschrift; de vertaling in hs. Uppsala heeft ook deze opvallende variant: in den lichaem des diers. Wellicht hebben we ook hier te maken met een plaatselijke Latijnse variant, die de voorbeelden van de vertalingen Amsterdam en Uppsala gemeen hadden. Gent, die ook hier het kapittel drastisch heeft ingekort, geeft daarentegen minghelinghe der ghedaenten, wat veel dichter bij het Latijn lijkt te staan.
-
voetnoot75
- Maar in nog dezelfde passage blijkt een zekere slordigheid, waarschijnlijk eerder te wijten aan de kopiist dan aan de bewerker zelf. Waar het Latijn vermeldt dat je iemand pas de ader kunt laten wanneer zijn kracht en leeftijd geschikt zijn (L6: si virtus et etas conveniant), geeft de Amsterdamse tekst de onbegrijpelijke lezing: up dat de virtuut ende outheit eens koninc. De corruptie zal een gevolg zijn van een verkeerde lezing van [over] eens komen. Overigens bezorgde deze passage ook de Gentse bewerker hoofdbrekens: hij maakt zich eraf met of hij van heeter complexien es. De codex in Uppsala is de enige die hier de juiste vertaling geeft: Ist sake dat hy stark sy ende out ghenoech te laten.
-
voetnoot76
- In zijn behandeling van vakterminologie blijkt de tekst in hs. Uppsala nu en dan dicht bij het Latijn te blijven. In geval van twijfel schroomt de vertaler niet om zowel het Latijnse woord als de Middelnederlandse vertaling te geven: contrarium qualitatum is bij hem contrarien qualitatis ofte ghedaente (F1). Maar ook de Amsterdamse vertaler kan er wat dat betreft wat van. In G1 blijkt zijn bezorgheid om toch vooral maar geen misverstand over de betekenis te laten verstaan: comparentur wordt door hem vertaald met ghedisponeert, waarna onmiddellijk een synoniem volgt: (dats to ghevoget).
-
voetnoot77
- Overigens laat de volgende zin (L5) dan wel weer één van die corrupte plaatsen zien, die zo kenmerkend zijn voor het Gentse afschrift: Galienus ende Ysac ende Avicenna orconden alle, ende alle donderinghe sijn ghebieder van den corts. Het ‘alle’ van het Latijnse omnibus aliis is betrokken op de reeks autoriteiten; wat volgt is in deze bewoordingen onzin (alle donderinghe sijn ghebieder van den corts), maar zal het gevolg zijn van een leesfout van een kopiist: het verzelfstandigde donderinghe in plaats van alle dandere of iets dergelijks. Hs. Amsterdam volgt hier opnieuw, als elders, vrijwel woordelijk het Latijn.
-
voetnoot78
- In tegenstelling tot de zes res naturales, die de mens vanaf zijn geboorte gegeven waren (bijvoorbeeld de invloed van de sterren), gaat het bij de zes res non-naturales om factoren die van invloed kunnen zijn op de gezondheid, die door menselijk handelen zelf veranderd of aangepast kunnen worden. Deze factoren zijn: rust en beweging (motus et quies); eten en drinken (cibus et potus); slapen en waken (somnus et vigilia); zaken met betrekking tot menselijke excreties en ‘secreten’ (excreta et secreta); de lucht (aer); en tenslotte de gemoedsrust van de ziel (affectus animi). Zie over de non-naturales Niebyl 1971.
-
voetnoot79
-
Vitreolum romanum: Een uit Italië afkomstig ijzerhoudend kopersulfaat.
-
voetnoot80
- Bijvoorbeeld in T1. Het Latijn heeft hier: Necessarium quoque est ut sciat ordinare dietam / prout inferius in proprio dieta capitulo continetur. Uppsala geeft: Hy sal oeck connen setten dieten als hier na in sinen sonderlinghe capittel sal openbaer werden. En Amsterdam: [...] nochtan so ist hem noet to weten de gheordineerde dieten, al soet ghehouden wert hiir na in dat proper capitel van den dieten. Ook op andere plekken laat hij opmerkingen over passages die ergens anders in de chirurgie voorkomen weg (Dd1).
-
voetnoot81
- Zie hierover uitvoerig, aan de hand van enkele Middelnederlandse traktaten over dit onderwerp, Huizenga 1998.
-
voetnoot82
- We herinneren hier aan onze opmerking bij het begin van de bespreking van kapittel I, dat ten tijde van de activiteiten van deze vertaler de naam van Lanfranc al zeer belegen was. Hoewel de praktijk die met zijn Chirurgia magna gerepresenteerd werd in de vijftiende eeuw nog steeds actueel was, waren persoonlijke opmerkingen dat niet meer - en de vertaler nam ze dan ook niet meer op.
-
voetnoot83
- Lanfranc doelt hier op het maken van een inkepinkje in de huid, waarna het bloed met behulp van zogenoemde aderlaatkoppen wordt opgezogen - zie Huizenga 1998, m.n. p. 40.
-
voetnoot84
- Bedoeld worden bloedzuigers. Zie het MNW onder ile (dl. 3, 810).
-
voetnoot85
- Het is een thema dat ook elders in Lanfrancs Chirurgia magna ter sprake komt. In de Uppsala-vertaling bijvoorbeeld op fol. 62voa. Lanfranc, Chirurgia magna, III.iii.16: Dat bloet laeten is nu ter tijt bevolen den berbiers, om [vanwege] hoverdie der meysteren. Dat hier toe voren was een werc der meysteren ende der cirurgien. Och lieve God, wat onderscheyt is onder ene cirurgicus ende enen meyster niet, dan [dat] een meyster niet werken en wil mitten handen, mer sy latent enen leyen [leek] doen. Oec want sy somwilen niet en connen, ende dese abuse [bedrog] is also veel in dat ghemeyne [algemeen verbreid], dattet valc [1. volc] waent dat een man van beyden gheen meyster wesen en mach. Mer wete, datter gheen medicus wesen en mach, hy en moete wat van cirurgien weten, ende oec so en doech een cirurgicus niet, hy en moet stucken van medicinen weten. Zie voor een bespreking van deze passage Huizenga 2000, 76.
-
voetnoot86
- Hau 1978-1979, p. 104-105. Voor een editie van de Latijnse tekst van de Isagoge, zie o'Boyle 1998, p. 243, en Maurach 1978, p. 151-174. Toegankelijker is de Engelse vertaling in Cholmeley 1974, p. 705-715.
-
voetnoot87
- Zie hierover o.a. Lloyd 1964, Schöner 1964 en Vogel 1956.
-
voetnoot88
- Zie Goehl 1984, I, p. 104-105. Vgl. daarnaast ook de schema's in Eis 1950/51, p. 116 en 118.
-
voetnoot94
- Die verhouding is door de hele passage heen vrij constant, zoals moge blijken uit het volgende overzicht van de plaatsen in het Gentse handschrift die corresponderen met de eerste (bewaarde) regel van elke kolom in de eerste helft van de fragmenten (de laatste regels van elke kolom zijn door vlekken en andere beschadiging meestal niet of zeer onvolledig leesbaar):
Fragm. I: fol. 1roa = Hs. Gent, fol. 28ro, regel 27; Fragm fol. 1rob = Gent, fol. 28vo regel 28;
fol. 1voa = Gent, fol. 29ro, r. 26; Fragm. fol. 1vob = Gent, fol. 29vo, r. 20;
Fragm. II: fol. 1roa = Gent, fol. 30ro, r. 14; Fragm. fol. 1rob = Gent, fol. 30vo, r. 6;
fol. 1voa = Gent, fol. 30vo, r. 31; Fragm. fol. 1vob = Gent, fol. 31ro, r. 21:
Fragm. III: fol. 1roa = Gent, fol. 31vo, r. 16; Fragm. fol. 1rob = Gent, fol. 32ro, r. 11;
fol. 1voa = Gent, fol. 32vo, r. 4; Fragm. fol. 1vob = Gent, fol. 32vo, r. 29.
Rekening houdend met het werkelijke aantal regels per afzonderlijke bladzijde in het Gentse handschrift geeft dit de volgende equivalentie: fol. 1roa: 32 r. van hs. Gent, UB 1272; fol. 1rob: 28 r.; fol. 1voa: 24 r.; fol. 1vob: 26 r.; fol. 2roa: 25 r.; fol. 2rob: 25 r.; fol. 2voa: 23 r.; fol. 2vob: 27 r.; fol. 3roa: 27 r.; fol. 3rob: 25 r.; fol. 3voa: 25 r.; fol. 3vob: 21 r.
Op fol. 1ro heeft het fragment, afgemeten aan het Gentse handschrift, vrij veel tekst (kolommen die met 31 en 28 regels in het andere handschrift overeenkomen). De omvang stabiliseert zich daarna nagenoeg rond de gemiddelde waarde. Als we afzien van de atypische eerste twee kolommen, bedraagt het gemiddelde 24,8 (248:10).
-
voetnoot95
- Er moet bovendien rekening worden gehouden met het gegeven dat een deel van de tekst in dit eerste gedeelte bestond uit de inhoudsopgave, een niet-doorlopende tekst, waar wellicht niet de normale equivalenties tussen beide transcripties gelden.
-
voetnoot96
- In het fragment is de plaats totaal onleesbaar zodat men onmogelijk kan uitmaken met welke tekst de eerste kolom begint; daar het voorafgaande blad eindigt met fol.78ro, r. 2 van het Gentse handschrift (zie fragment II), lijkt, rekening houdend met een tekstverlies van enkele regels, fol. 78ro, r. 4 een plausibele gissing..
-
voetnoot97
- In principe zou hier ook een quinio [fol. 40-49] mogelijk zijn. De hypothetische samenstelling van het handschrift tot daar toe, zou dan bijvoorbeeld kunnen zijn: een quinio waarvan het eerste blad mogelijk als schutblad diende en dus niet genummerd was (fol. 0-9) en vervolgens nog eens drie regelmatig samengestelde quinio's (fol. 10-19, fol. 20-29; fol. 30-39). In deze opbouw zouden echter de fragmenten Darmstadt over de katernen 2 en 3 heen moeten lopen, wat niet kan daar ze (zie hierboven) integendeel katernvormend zijn.
-
voetnoot98
- Maar het blijft natuurlijk altijd mogelijk dat één van de tussenliggende katernen in onze reconstructie defect was, of dat de teksten in het ontmantelde handschrift en in hs. Gent, UB, 1272 door weglating of toevoeging bij een van beide niet exact gelijk opgingen.
-
voetnoot100
- Zo treffen we bij de fragmenten in het Keulse archief de volgende rubrieken aan: 23 Van den onghe vlceerde canker en 24 Van bosium ende testudo, zijnde de kapittels 15 en 16 van de ‘secunda doctrina’ van het derde traktaat, waarvan de ‘prima doctrina’ 8 kapittels telt.
-
voetnoot101
- De Ambtelijke bescheiden uitgegeven in Gysseling 1977 bevatten een relatief groot aantal documenten (uit diverse regio's) met deze spelling; men kan ze opsporen via de ingangen ge en ghe in de alfabetische index (dl. 6, p. 3711 en p. 3722). Wat de dertiende-eeuwse literaire documenten betreft, leidt de zoekoperatie naar slechts één handschriftfragment, namelijk een Zuid-West-Vlaams afschrift van een (volgens Gysseling) in oorsprong oostelijke Alexiuslegende (Gysseling 1980, p. 526-528). Met behulp van de Cd-rom Middelnederlands laat zich niet meer dan één tekst opsporen waar het verschijnsel meer dan een enkele keer voorkomt, namelijk het Lectionarium van Amsterdam, in 1348 in West-Vlaanderen gekopieerd (Biemans 1984 en literatuur aldaar).
-
voetnoot102
- Menne 1931-1937, p. 45, 77 en 121. Zie over het fragment van de Spiegel historiael Biemans 1984; over Onser vrouwen lof Franck 1899, p. 278-282. Over de Kaetspel-vertaling, afgezien van Menne: Jansen-Sieben 1989, p. 359.
-
voetnoot104
- Over de Keulse Kruisbroeders en hun bibliotheek, zie Theele 1926 en Haaß 1932, p. 71-91; wat de ziekenzorg betreft: Haaß 1932, p. 7-8 en 89.
-
voetnoot105
- Voor de verdere inhoud, zie Reynaert 1996, p. 130 e.v.
-
voetnoot106
- Vanaf hier is het getal niet alleen rood onderstreept, maar ook voorafgegaan door een verticaal streepje. Op het eerste gezicht kan het getal 49 merkwaardig lijken. Het zal echter, rekening houdend met de samenstelling in katernen van telkens 12 dubbele bladen, geen toeval zijn dat een veelvoud van 24 eraan voorafgaat. Uit slijtage en sporen van gebruik op de eerste en (vooral) laatste bladzijden van de katernen, meer bepaald op fol. 48 van de eerste reeks, blijkt dat het handschrift een
tijdlang in losse kleinere eenheden, wellicht de afzonderlijke katernen, is blijven liggen. Men kan vermoeden dat aanvankelijk bij het bijeenbrengen van die eenheden het vijfde katern abusievelijk na het derde is geplaatst en zodoende fout is gefolieerd, waarna men wel de juiste volgorde heeft hersteld, maar de foute foliëring heeft laten staan, ze van de eerste reeks onderscheidend door toevoeging van een vertikaal streepje voor het getal.
-
voetnoot107
- Piccard 1978, p. 152-154; Piccard 1966, p. 484.
-
voetnoot108
- Ten opzichte van de indeling in het veertiende-eeuwse handschrift hebben echter verschuivingen plaatsgevonden. De hoofdstukken over ‘ongheulceerde canker’ en over ‘bosium ende testudo’ hebben hier de nrs. 21 en 22 (in de Keulse fragmenten nrs. 23 en 24).
-
voetnoot111
- In werkelijkheid bestaat dit katern uit de folio's 134-143 en 146-149, zie wat hierboven gezegd is over de foliëring.
-
voetnoot112
- Lieftinck 1941-1952 (Bouwstoffen nr. 812; ook in handgeschreven beschrijving berustend in de BNM), Deschamps 1972, Jansen-Sieben 1989: allen: ‘ca. 1460’. De watermerken bevinden zich onder de vouw en konden met het oog op de datering niet worden aangewend.
-
voetnoot114
- Van Loey 1960, p. 62. Zie voor de overige vormen Berteloot 1984.
-
voetnoot115
- Met dank aan J. Biemans voor de hulp bij het ontcijferen van de inscriptie.
-
voetnoot116
- In tegenstelling tot de overige handschriften is de hier volgende beschrijving niet op autopsie gebaseerd. We hebben gebruik gemaakt van een fotografische reproductie van het hele manuscript en verder van de informatie in het artikel ‘Lanfranks “Chirurgia magna” in sächsischer Umschrift des Spätmittelalters’ van J. Frederiksen en G. Keil in Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur 1971 en van de gegevens in een schrijven, gedateerd 27.1.1988, van mevrouw M. Andersson-Schmitt namens de handschriftenafdeling van de Universiteitsbibliotheek te Uppsala aan J. Deschamps. Deze brief maakt deel uit van de Lanfranc-documentatie in het ‘archief Jan Deschamps’ in de Koninklijke bibliotheek te Brussel, waartoe ons drs. H. Mulder, met toestemming van J. Deschamps, vriendelijk toegang verschafte. Hierbij aan alle betrokkenen onze welgemeende dank.
-
voetnoot117
- Over dit laatste spreken zich de ons ter beschikking staande beschrijvingen niet uit. Aan de hand van de reproducties valt hierover slechts gissenderwijs te oordelen.
-
voetnoot118
- Frederiksen / Keil 1971, p. 397: ‘Die mundartlichen Eigenheiten lassen den Sachsen erkennen, der im Westen des nordniedersächsischen Raumes zu Hause war und nahe der oud/old-Linie lebte. Während uu-Formen beim ie/uu-Wechsel (duutsche), der Übergang von ie zu e (vreenden), das Auftreten von ei-Schreibungen für langes o (groete, ghesoeden) sowie das Vorkommen von Umlaut (helde, herdelic) und Palatisierung des oe (guet) nur allgemein und nicht immer eindeutig auf den niederländische Osten weisen, erlauben die nach [lees: vor] gedecktem n auftretenden Dehnungen (onderwijnden, wijnter, breynghen, ghemeynghet) eine genauere Eingrenzung: sie sind - wenn man von Nordostbrabant absieht - kennzeichnend vor allem für
Gelderland.’
|