Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1998
(1998)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 261]
| |
Een brug te ver voor Anton van Wilderode?
| |
[pagina 262]
| |
een brug te ver, kan al in verband gebracht worden met de omstandigheid dat geen van zijn bundels gepubliceerd werd door een Nederlands uitgevershuis in de Randstand zoals De Bezige Bij, Meulenhoff, De Arbeiderspers, Prometheus of Van Oorschot, of dat de dichter geen connecties heeft met een smaakmakend Nederlands literair tijdschrift, of dat hij niet door een gezaghebbend woordvoerder of drukkingsgroep in Nederland op sleeptouw werd genomen, of dat hij geen ophefmakend interview heeft gehad met een Nederlands weekblad of op de Nederlandse televisie. Geïntegreerd worden in een canon kan afhangen van op het eerste gezicht vrij banale actoren en factoren in een literair systeem. Zo elementair maar ook zo doorslaggevend als de positie van een uitgever kunnen ook ideologische en culturele a priori's en clichés zijn, zoals we nog zullen zien. Een andere zeer machtige factor in het canoniseringsproces is de dominantie van een poëtica op een bepaald tijdstipGa naar voetnoot2. Het is toch meer dan onwaarschijnlijk, bij voorbeeld, dat wanneer je eens en voor goed afgestempeld werd als ‘melancholisch romantisch classicist’, zoals het Van Wilderodes lot is geweest, je hoe dan ook een zitje kunt veroveren in een canon gedomineerd door anti-klassieke beeldstormers. De canon zelf ligt ingebed in de kronkelingen van poetica's, hoewel de canon lang niet uitsluitend op zuiver esthetische basis gegrondvest isGa naar voetnoot3.
Om greep te krijgen op de canon in het literaire systeem in Nederland tussen 1945 en 1998 heb ik gebruik gemaakt van volgende documenten en bronnen: voorwoorden, recensies in tijdschriften, essays, geschiedenissen, bloemlezingen, vermeldingen in kranten, weekbladen en op radio en televisie, optredens op poëzie-avonden, bekroningen, prijzen. Ik kreeg de kans om een paar persoonlijke brieven van boven de Moerdijk in te kijken. Ik kreeg zelfs discreet toegang tot enkele verkoopcijfers, mij bereidwillig ter beschikking gesteld door de drie belangrijkste uitgevers van Van Wilderodes teksten, Davidsfonds/Leuven, Lannoo/Tielt en Pelckmans/Antwerpen. Alle drie die uitgevers spreken zich even enthousiast als ontgoocheld uit. | |
[pagina 263]
| |
We zouden ook moeten beschikken over uitleencijfers in openbare bibliotheken. Het is mij niet gelukt daar inzage van te krijgen. Van Wilderode opsporen op een lectuurlijst van Nederlandse scholen of universiteiten zou ook wel een hachelijke onderneming zijn. Komt zijn naam ergens in een schoolbloemlezing voor?
Ik ben wel even nagegaan wat er van het werk van Anton van Wilderode in Nederland aanwezig is in universiteitsbibliotheken en in de grootste openbare bibliotheken als die van Amsterdam, Rotterdam, Tilburg, Middelburg, Groningen die zowat dienstdoen als provinciale bibliotheken. Wel, zijn werk is daar niet afwezig. Ik vind een vijftigtal publicaties vermeld in de geautomatiseerde catalogus, waarvan de meeste zich bevinden in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag. Universiteitsbibliotheken hebben betrekkelijk weinig (Utrecht bij voorbeeld bitter weinig, maar de VU in Amsterdam dan weer veel meer). Openbare bibliotheken zijn niet zo slecht voorzien: ik vind 26 titels in Tilburg sinds de invoering van het bestand in de geautomatiseerde catalogus vanaf 1968. Anton van Wilderode zei onlangs, dat zijn vriend Willem Barnard, alias Guillaume van der Graft, dominee-dichter, hetzelfde lot in Nederland beschoren moet zijn, dat wil zeggen: dominee (of priester) zijn is ‘een onoverklimbare hinderpaal voor waardering’. Wel, ik heb alvast in ónze universiteitsbibliotheken van de K.U. Leuven, incluis de campus te Kortrijk, eens nagetrokken hoeveel publicaties wij van Guillaume van der Graft bezitten. We hebben er toch een veertigtal, en sommige zelfs dubbel. Dat is ook zo kwaad niet. (Ik moet wel zeggen, dat 12 titels van Van der Graft in de bibliotheek van Godgeleerdheid zitten. Daar vind je dan weer uiterst zelden een Van Wilderode. Die heeft bij mijn weten, in tegenstelling tot Van der Graft, weinig preken gebundeld).
En waar zou hij in overzichtscolleges ergens ter sprake komen? Kent de Nederlandse docent hem zoals wij omgaan met de poëzie van zeg maar Ida Gerhardt, of van Willem Wilmink of van Anna Enquist? In deze korte synopsis kan ik enkel de meest markante elementen van het ‘geval’ bespreken, die naar ik durf hopen, een representatieve tekenwaarde kunnen hebben m.b.t. canoniseringsprocessen beneden en boven de Moerdijk.
Wat de onderzochte materies betreft vermeld ik ten slotte dat ik geen rekening heb gehouden met gegevens van gezamenlijke Nederlands-Vlaamse herkomst, bij voorbeeld een bloemlezing of een historisch overzicht waar Van Wilderode, allicht dankzij de Vlaamse medewerker(s), wel in kan voorkomen. | |
[pagina 264]
| |
Even een paar cijfers om in de sfeer te komen. Van zijn bundel Apostel na de twaalf (1992), die de geschiedenis van Sint-Paulus vertelt, werden 6.000 exemplaren verkocht, een cijfer waar ieder Nederlandstalig dichter van kan dromen (in de Gazet van Antwerpen stond in het In Memoriam-bericht van 16 juni 1998: 60.000 exemplaren); van die 6.000 werden er 50 verkocht in Nederland. Het aantal verkochte exemplaren van de Horatiusvertaling ligt ongelooflijk hoog: meer dan 7.000 in zes jaar, waarvan maar 120 in Nederland.
Laat ons nu boven de Moerdijk gaan postvatten, maar ik vrees dat we Anton van Wilderode zullen moeten achterlaten ten zuiden van de brug over het Hollands Diep.
In het begin van de jaren 1950 besteedden de katholieke criticus J. Roeland Vermeer en de katholieke dichter Gabriël Smit wat aandacht aan zijn poëzie, naast Cees Buddingh', die een van zijn vroegste supporters lijkt geweest te zijn in Elseviers Weekblad en de NRC; Buddingh' loofde de ‘eenvoud’ in een vroege bundel uit 1952, Het land der mensen; hij voegde er wel aan toe dat het artistieke niveau van die gedichten ‘bijna altijd’ goed is, hoewel plots een vreemde wending het esthetisch effect kan komen verstorenGa naar voetnoot4. Eenvoudige, zangerige, maar soms een beetje haastige dictie, dat is een gemeenplaats in de Nederlandse Van Wilderode-kritiek geworden. Krantenkritieken zijn opvallend schaars gebleven, meer zelfs: de journalistieke belangstelling voor Van Wilderode smolt bijna helemaal weg voor ongeveer dertig jaar.
Niet zonder ontroering verwijs ik naar een uitspraak van een trouwgebleven geestesgenoot, Jan Willem Schulte Nordholt, die Anton van Wilderode me zelf ooit ter hand stelde, toen we over zijn respons in Nederland praatten. J.W. Schulte Nordholt schreef over Van Wilderodes zogenaamde ‘klassieke’ poëzie: ‘Het is, denk ik, heel verhelderend te bedenken dat Anton van Wilderode zich thuis voelt in de klassieke traditie, zowel in zijn oorspronkelijk werk als in zijn vertalingen. Zijn poëzie is mediterraan, evenwichtig, zij tintelt van het licht van het zuiden. Maar de keuze tussen het noorden en het zuiden is natuurlijk niet absoluut en de dichter die ouder wordt, gedenkt weliswaar dankbaar zijn culturele erfenis, maar beseft sterker zijn diepe wortels in het land van herkomst. Zo keert hij als een andere Du Bellay (die aan Ulysses dacht) uit Rome terug en bemint hij de rook uit de schoorsteen van zijn ouderlijk huis. Het Vlaanderen der vaderen ziet en bezingt hij met dezelfde aandacht | |
[pagina 265]
| |
voor details, dezelfde akribie, als de wereld der klassieken en ook zo is hij klassiek. Zijn heldere poëzie doet dikwijls denken aan de intense bezieling en verfijning van de schilderkunst der Vlaamse primitieven. Er gaan dezelfde mensen rond tegen dezelfde achtergrond van ruisende bomen en vogels, een burcht en een brug naar de overkant. Mensen van alle tijden, mensen zoals wij, even vergankelijk, even eeuwig, ontmoeten wij in deze bezielde, bezonnen poëzie’. De auteur speelt in op de dubbele thematiek van het binnenland en het buitenland in Van Wilderodes poëzie - een tweevoud dat gemeengoed geworden is in de kritiek.
Dergelijke lofspraak, of gewoon: dergelijke belangstelling komt vanuit Nederland als uitzonderlijk over. Pas in de laatste jaren ontstond er wat commotie in de pers als gevolg van het artikel van Benno Barnard dat ik straks even bespreek. Geen recensie is de slechtste recensie, zo wordt gezegdGa naar voetnoot5. Het zeer geringe aantal recensies in Nederland is in elk geval een betrouwbare barometer van Van Wilderodes populariteit in het Noorden. Wanneer ongeveer de helft van alle recensies slechts een tien procent van alle in Nederland verschenen boeken bestrijkt, moeten we niet verwonderd zijn dat een in Vlaanderen gepubliceerde dichtbundel van de priester-dichter Anton van Wilderode niet tussen die tien procent zit.
Bovendien verschenen de meeste Nederlandse recensies in weekbladen van onverdachte katholieke stempel zoals De Linie, of in regionale dagbladen uit het Zuiden van Nederland (zoals De Maasbode, Provinciale Zeeuwse Courant, Limburgs Dagblad) of in het Noorden (zoals de Leeuwarder Courant). Reacties in Het Vaderland, De Groene Amsterdammer of Utrechts Nieuwsblad kunnen teruggaan op de tussenkomst van vrienden (Pierre H. Dubois bij voorbeeld). De negatieve aspecten van Van Wilderodes poëzie, die daar als het ware als een refrein aangehaald worden, hangen samen met de a priori's van het Nederlandse literaire systeem. Dubois, bij voorbeeld, constateert dat het klasboek De dubbelfluit niet genoeg Nederlandse schrijvers voorstelt en daarmee het beeld van de Nederlandse literatuur vertekent; G.J. Kelk telde in de bloemlezing Het groot Jaargetijdenboek, een verzameling 366 Nederlandse gedichten, eentje voor elke dag van het jaar, een derde Vlaamse dichters ‘die wij vast en zeker niet allemaal kennen’. Tot mijn verrassing vond ik een kort commentaar bij Apostel van de twaalf in Nederlands Bibliotheek en Lectuur Centrum/Lectuur- | |
[pagina 266]
| |
informatie, waar die bundel over Sint-Paulus aan een breder leespubliek wordt aanbevolen (maar daar zat de Vlaming Jef van Gool allicht achter).
Ik vermeldde al dat hij zelf niet in Nederlandse dagbladen noch in Nederlandse literaire tijdschriften publiceerde, behalve in het katholieke tijdschrift Roeping (inmiddels verdwenen) en een paar kwatrijnen rond Gorters Mei in het prestigieuze tijdschrift De Gids. Geen wonder dus dat lezers van Nederlandse literaire tijdschriften - dus dichtblij het centrum van het literaire veld - van zijn bestaan niet veel hebben kunnen afweten.
Ik telde zowat vijftien Nederlandse bloemlezingen (vanzelfsprekend alleen door Nederlanders samengesteld), waarvan er acht gedichten van hem opnamen (één of twee, niet meer). Hans Warren, een van zijn onverbiddelijkste no-nonsense-critici, drukte twee van zijn gedichten af op zijn kalenderbloemlezing voor het jaar 1989, gepubliceerd bij MeulenhoffGa naar voetnoot6. Na een eclips van ongeveer dertig jaar daagt Van Wilderode weer even op in Nederlandse bloemlezingen. Lexicons vermelden hem echt met mondjesmaatGa naar voetnoot7.
Van de veertien Nederlandse literatuurgeschiedenissen, vanzelfsprekend handelend over Nederland én Vlaanderen, die ik kon verzamelen, vermeldt geen enkele zijn naam! Zelfs de Engelse Literature of the Low Countries, geschreven door de Nederlandse hoogleraar in Londen, Reinder P. Meijer, destijds geprezen als de stevigste literatuurgeschiedenis van de Nederlanden die er ooit verscheen, kent hem gewoon nietGa naar voetnoot8.
Wanneer nu de meest prominente critici en historici en professoren zelfs de naam van een schrijver niet noemen, moet de opneming van die ongenoemde man of vrouw in de canon toch zeer onwaarschijnlijk worden | |
[pagina 267]
| |
geacht. Inderdaad, nergens vind ik voedsel voor de veronderstelling dat de Vlaamse schrijver Anton van Wilderode, hoe befaamd hij moge wezen in het literaire minderheidssysteem beneden de rivieren, zou kunnen behoren tot het repertorium van kwaliteit en standing dat gehuldigd wordt door bovenmoerdijkse ‘opinion-leaders’.
Als lezer van eigen gedichten en als spreker stak hij maar zelden het Hollands Diep over. Echt geruchtmakend als literator aan de weg timmeren was trouwens niet voor hem weggelegd. Met stenen in kikkerpoelen gooien lag hem niet. Ik kon hem mij moeilijk indenken op een podium van Behoud de Begeerte of Saint-Amour. Hij heeft buiten het circuit van de grote geruchten en van de spectaculaire -ismen rustig een oeuvre opgebouwd dat maar voor zichzelf moet spreken, en dat ook doet, zonder de glitter van de podia of de multimedia of de public relations. Het is niet zijn geringste verdienste dat hij vanuit Sint-Niklaas-Waas en Moerbeke-Waas die in menig opzicht benijdenswaardige reputatie heeft kunnen opbouwen. In Vlaanderen, jawel, maar in Nederland?
Een Nederlands publiek heeft hem wel eens kunnen beluisteren in Hulst, 's-Hertogenbosch, Terneuzen, 's-Graveland en andere plaatsen daar in de buurt op de kaart van Zuid-Holland. Hij was zeer zelden te horen op de Nederlandse radio; een Nederlandse TV-studio is hij nooit binnengegaan. Een column in Vrij-Nederland had hij niet (ook niet in Humo of Knack). Op ‘Poetry International’ in Nederland is hij nooit opgetreden, wel één keer op een soort nacht van de poëzie in Utrecht op zaterdag 27 maart 1993, en één keer was hij te gast met de bloemlezing Ex Libris in de Rode Hoed, het cultureel centrum van Huub Oosterhuis in Amsterdam. Ik hoorde hem bij zijn huldiging in Male in 1993 zeggen, dat hij ooit eens in een dorp nabij Goes op Zuid-Beveland een voordracht gaf voor acht toehoorders en dat de voorzitster van die culturele vereniging jarenlang had gedacht dat hij dood was tot een medewerker die hem voor een lezing wilde uitnodigen, en uiteindelijk hijzelf bij zijn aankomst haar van het tegendeel overtuigde. De voorzitster had haar eigen uitnodiging slecht gelezen: zij dacht dat de Belgische criticus Cyriel Coupé een lezing kwam geven over de Vlaamse dichter Anton van Wilderode.
Zoals ik al zei, kunnen stereotiepen de integratie in een canon belemmeren of zelfs verhinderen. Samengevat uitgedrukt blijkt Van Wilderode ofwel te ‘Vlaams’ ofwel te ‘katholiek’Ga naar voetnoot9 voor de instanties die in Nederland de toegang | |
[pagina 268]
| |
tot de canon bezegelen. Het cliché wil dat ‘Vlaamse mensen’ een beetje te emotioneelGa naar voetnoot10 zijn voor de Hollandse mentaliteit, een beetje te zinnelijk en te week en die typisch Vlaamse trek wordt als ietwat ‘exotisch’ gepercipieerd. Daar flitsen de stereotiepen Boergondisch, Breugheliaans, of zelfs mystieke neigingen dan voorbij, en dat alles strookt niet met Nederlandse coördinaten.
Daarom is het helemaal begrijpelijk, dat literatuur uit Vlaanderen altijd een ‘terra incognita voor Nederlandse lezers’ zal blijven, aldus Hans Warren in de Provinciale Zeeuwse CourantGa naar voetnoot11. Daar is het cliché weer, overigens niet alleen in Nederland. Vlamingen of allicht exacter uitgedrukt: Belgen hebben een dubieuze reputatie in Europa. Wat schreef Le Monde weer naar aanleiding van de begrafenis van koning Boudewijn? ‘Un roi qui ressemblait si peu à son peuple’. Om kort te gaan: het cliché ‘Vlaamse poëzie’ zoals het door het Anton-van-Wilderode-stereotype wordt belichaamd en verwoord, kan niet aanslaan in NederlandGa naar voetnoot12.
Ik vermeldde al een lichte opvlucht van Van Wilderodes reputatie in Nederland danzij het zeer opgemerkte artikel van Benno Barnard, De Vlaamse Vergilius, in het Nieuw Wereldtijdschrift van 1984. Het werd geschreven na de publicatie van Van Wilderodes vertalingen van de Aeneis, de Bucolica en de Georgica, maar het bespreekt en evalueert het hele oeuvre, en - vooral - het schetst een profiel van de persoon achter dat werk, gesitueerd in de context van een bepaalde mentaliteit in Vlaanderen. Het artikel is compact op informatief niveau en het trekt verscheidene registers van kritische beoordeling open. Het werd vooral zeer raak geschreven; het moést inslaan en in | |
[pagina 269]
| |
Vlaanderen (misschien ook een beetje in Nederland) alvast gehoord worden. Het sleept vooral een hoop ambiguïteiten in verband met de persona poetica en de persona pratica van Anton van Wilderode aan die tot op vandaag in Nederland gangbaar zijn (in de zeer beperkte kring van de ‘kenners’ welteverstaan).
De aanhef van het opstel laat al de twee klokken horen: ontroerd respect voor sommige fraaie verzen van de dichter en geërgerd afgrijzen voor sommige uitspraken van de man; lof voor het openingsgedicht uit de cyclus Het land van amen in de bundel Dorp zonder ouders en verbijstering bij het lezen van een voordracht voor het Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond, gepubliceerd in het mededelingenblad van het Davidsfonds, 1983/2. Met een grove boutade (zegt Barnard zelf) uitgedrukt: het gedicht geurt naar het gras van Arcadië, het ‘geblaat geblaf’ van de lezing stinkt naar rottend hooi in een ultramontaanse kerststal. Daarmee is de toon gezet: hoe is het in godsnaam mogelijk dat die twee afkomstig zijn van dezelfde persoon? Meteen wordt met het statuut van die raadselachtige dubbelpersoon zijn haast volstrekte onbekendheid in Nederland verbonden. ‘In Vlaanderen is van Wilderode een instituut. Voor sommigen is dat instituut een aan de IJzertoren palend seminarie, voor anderen de hofstede van de elegisch-romantische natuurpoëzie. In Nederland valt Van Wilderode binnen de nationale witte vlek die congruent is met België’. Geen wonder dat vanuit die blinde vlek bezuiden de Moerdijk niets anders van Van Wilderode dan de Vergiliusvertalingen in Nederland ‘hier en daar’ werd opgemerkt. Wie er de volledige Van Wilderode-receptie op napluist, moet inderdaad concluderen dat die ongenuanceerde boutade van Benno Barnard de werkelijke situatie ongeveer dekt.
Lofwaardig zonder voorbehoud in ‘het merendeel’ van de poëzie is de onmiskenbare ‘zangerigheid’. Maar zangerigheid alleen biedt geen voldoende grond om die poëzie onverdeeld te loven. Benno Barnard suggereert dat die dichter ook wel eens schor en wrang zou mogen uit de hoek komen en eens een vuist maken. Dat zal ook zowat een constante worden in de spraakmakende Nederlandse recensies: wanneer maakt die zoete man uit het Waasland zich nu eens razend boos, bij voorbeeld op al die Hollanders die hem zo onverdiend en schandelijk miskennen? En kan die priester-dichter zijn vast publiek nu eens iets anders onder de neus wrijven (of iets harder op zijn Hollands: in de strot duwen) dan die doorbrave moralistische thema's in een melodieus gedein, dan nog metrisch geteld en op rijm en in die pasklare kwatrijnen in drievoud? Nee, dat doet hij niet. Zegt Barnard over de bundel Verzamelde Gedichten: ‘de enige vuist die Van Wilderode eigenlijk weet te | |
[pagina 270]
| |
ballen, balt hij aan de voet van de IJzertoren, maar in die houding verkrampt hij dan ook meteen van pagina 256 tot 328. Bijna 75 bladzijden gelegenheidspoëzie, waarvan de poëzie weinig voorstelt en de gelegenheid mij tegenstaat’.
Daar hebben we dus de angel van Van Wilderodes kwalijke reputatie in Nederland: zijn gelegenheidsverzen voor de IJzerbedevaart. De twee gebreken die hem het vaakst worden aangewreven zijn: zijn gedichten zijn week-esthetisch en bovenal nationalistisch, dan nog van een verdacht ouderwets ultramontaans allooi.
Toegegeven, Van Wilderode kan ook anders dan ‘week-esthetisch’ dichten, en dan ontstaat poëzie zoals die van de ‘latere’ Van Wilderode, ‘wiens werk ik zelfs in hoge mate bewonder’, aldus Barnard. Daar zitten ‘enkele buitengewoon mooie religieuze gedichten’ onder. ‘Ik verberg mijn ontroering’, zegt hij, want of dat nu religieuze of communistische of priapische gedichten zijn, dat deert hem niet. Als het maar om kwalitatief hoogstaande poëzie gaat... En dat is bij de betere Van Wilderode het geval. Neem nu dat gedicht over het echtpaar in de necropolis van Cerveteri uit De overoever, daar staan verbluffend mooie regels in. ‘Ik verberg mijn ontroering’... Of dat gedicht over Karel V (later opgenomen in De Vlinderboom), ‘die woordeloos tegenover zijn zoon zit, geschreven door een man die zelf geen ander zoon heeft dan zijn gedicht. Ik verberg mijn ontroering’. Mooi en eerlijk refrein van zo'n ambigu opstel, dat wel.
Barnard schreef ooit in Maatstaf, 1928/7, over de IJzervlakte: ‘duizenden fascitoïde Vlaamsnationalisten verzamelen zich daar jaarlijks in een bedevaart gedoopte landdag van bloed en bodem’. Dat is in Nederland maar al te goed bekend, maar hij voegde er wel aan toe, dat in Nederland niet bekend is, ‘dat de akkers er van Vlaams bloed zijn doordrenkt, vergoten bij de uitvoering van in het Frans geschreeuwde bevelen’. In het NWT-artikel van 1984 vraagt hij zich voorzichtig af, of hij dat toen niet wat aanmatigend formuleerde. De priester Coupé en de dichter Van Wilderode lijken in onmin te moeten leven. Het ‘moralisme’ en de ‘politiek-hageprekerige kant’ van zijn priesterschap kan Barnard niet pruimen. Bij het cliché-beeld Van Wilderode horen de scheldwoorden ‘zwartrok’ en ‘paapse reactionair’, maar lijkt het er niet naar of hij, hetzij treiterig hetzij masochistisch, zelf zijn tegenstaanders die invectieven aanreikt? Wie verschiet dan nog, wanneer iemand als Hugo Claus weigert op het niveau van die toespraak voor het Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond met hem te discussiëren? | |
[pagina 271]
| |
Op donderdag 6 maart 1986 herkauwde Benno Barnard het incident nog eens in een artikel van Trouw onder de titel België voor Hollanders. Als Hollander die al zoveel jaren in België leeft en met zoveel intelligent inlevingsvermogen over Vlaamse cultuur schrijft, kan hij het zich wel veroorloven Hollandse intellectuelen een en ander kwalijk te nemen. Zo het feit dat ze opeens alles willen weten over inquisitie in de veertiende eeuw in het Franse bergdorp Montaillou en met zijn allen nalaten om Mijn land in de kering van Karel van Isacker te lezen. En daar komt het ons al bekende geschut weer aanrollen: Van Isacker is ‘een vervelende jezuïet’ en zijn Nederlands is ook je dat niet, maar het boek Mijn land in de kering mag er best zijn. En dan komt het, tussen haakjes: (‘o en zeker, ik neem het de Vlamingen kwalijk dat ze boos zijn als ik een pleidooi voor de poëzie van hun eigen Anton Van Wilderode, die ook de auteur is van een groot aantal versjes ter gelegenheid van de jaarlijkse IJzerbedevaart - boos omdat ik mij kritisch uitlaat over de IJzerbedevaart en de reactionaire katholiek Van Wilderode’). Pijnlijker kan de ambiguïteit van Barnards ‘bewondering’ zoals die gepercipieerd werd én door Vlamingen én door Nederlanders, niet uitgedrukt worden.
Alsof dat troebel water nog niet diep genoeg was, liet Benno Barnard op 11 maart 1993 een interview met hem in Humo afdrukken onder de titel: ‘Ik ben de zoon van Anton van Wilderode’. Hij is zelf de zoon van een dominee, vandaar... Maar wij herinneren ons dat hij zijn eerste bijdrage voor het NWT besloot met de woorden: ‘Een gedicht over een man die woordeloos tegenover zijn zoon zit, geschreven door een man die zelf geen andere zoon heeft dan zijn gedicht. Ik verberg mijn ontroering’... Die ontroering moet dan toch wel diep zitten om die kinderloze man alsnog een zoon toe te dichten, en wel de rebelse Benno Barnard himself. Een ondergeschoven bastaard van Van Wilderode dus. De ambiguïteit is nu wel compleet. ‘Stel dat Anton van Wilderode wél had mogen trouwen, dan ben ik zijn zoon’, zegt hij, eigenlijk terloops, zonder verdere verwijzing naar de Vlaamse Vergilius of naar welke andere gedaante van zijn spookvader ook. Klinkt nu zo iets naargeestig, of ironisch bevrijdend, of troostvol?
De boutade in Humo kan niet zo kwaadaardig bedoeld geweest zijn, want, kijk, in de rubriek Het favoriete gedicht van... in Vrij Nederland (18 december 1993) kiest Benno Barnard toch wel het gedicht En dan van Anton van Wilderode zeker! De begeleidende tekst serveert nog eens het hele menu van bewondering-met-reserves dat wij uit Barnards uitspraken sinds 1984 hebben trachten samen te stellen. Ik kan van voor af aan opnieuw beginnen met de componente pro en de componente contra. Van Wilderode is een zo goed | |
[pagina 272]
| |
dichter, dat hij in 1992 gerust de Grote Prijs der Nederlandse Letteren met Christine D'haen had mogen delen, zijn geraffineerde versificatie is klassiek zonder ouderwets te zijn, enzomeer, maar dat wisten wel al. Ook is ons voldoende bekend dat die talentrijke man in Nederland volslagen onbekend is. Het opstel begint aldus: ‘Laat ik eens een gedicht kiezen van een dichter die niemand in Nederland kent, en die bijgevolg wel een Vlaming moet zijn’. De gemiddelde literair geïnteresseerde Hollander weet niet wie Van Wilderode is, er staat een muur van prikkeldraad tussen Wuustwezel en Roosendaal en daar geraakt zeker een Van Wilderode niet doorheen, maar dat wisten we al. Wat schort er dan aan die man? Wel, hij is de laatste vertegenwoordiger van een Gezelle-dynastie, dat wil zeggen: hij is een vleesgeworden conservatief, zwartgerokt conservatisme. En bovenal: niet alleen Van Wilderodes fysionomie herinnert aan de Duce (dat heeft Benno Barnard van Tom Lanoye): die IJzerbedevaart is rechts nationalistisch, katholiek, maar laten we alles zeggen, ze is in al haar folkloristische oubolligheid óók ‘principieel pacifistisch’ en eigenlijk niet fascistisch. Dat laatste is iets nieuws, maar eigenlijk wisten wij dat ook al.
Op de avond van het overlijden (op 15 juni 1998) vroegen twee kranten Benno Barnard om een reactie. En zoals te voorzien, nog maar eens het tot cliché verstarde beeld van de tweekoppige Cyriel-Anton. De Vlaamse dichter als Janus met het dubbele voorhoofd, dat zal de afstempeling wel zijn. In De Standaard, van 16 juni jl. looft en kastijdt Benno Barnard weer zoals gebruikelijk: hij is de auteur van ‘een oeuvre dat in klassiek licht baadt’, waarvan een redelijk deel nog overeind blijft, bij voorbeeld ‘de eminente bundel Dorp zonder ouders’; maar hoewel ‘dichters het recht hebben op hun beste werk beoordeeld te worden’, wil hij niet verzwijgen dat Van Wilderode ook’ een ouderwetse, katholieke geestelijke was’, ‘die zich met de jaren als een standbeeld met mos heeft laten begroeien’. Maar een fascist was hij zeker niet.
Op de In Memoriam-bladzijde van De Morgen op diezelfde dinsdag, geeft Benno Barnard in een interview onder de titel ‘Een rechtse zwartrok, maar beslist geen Vlaams Blok'er’ toe: ‘Dat stuk toen in het NWT was een beetje dubbelhartig wel’, tegelijk een hommage én een afkeuring van Van Wilderodes sympathie voor ‘de zeer rechtse rechterzijde van ‘flamingantisch Vlaanderen’. En verder zegt hij: ‘Maar hij was beslist geen Vlaams Blok'er, hij was absoluut antifascistisch’. Hij ging niet in op het verzoek van Karel Dillen om ‘de bewaarengel van de partij’ te zijn. Toch blijft hij in Barnards ogen ‘ook een ouwe rechtse zwartrok, een relikwie van het rijke Roomse | |
[pagina 273]
| |
Leven (...). Hij had ook dat typisch beschimmelde van oude pastoors. Maar op een niet onaantrekkelijke manier, zoals ook oude musea dat kunnen hebben. En hij had humor, zelfspot. Hij was een stuk geestiger dan de meeste katholieke politici’.
Laat me aansluitend bij Benno Barnard nog even verwijzen naar een recensie van de bundel Poedersneeuw door Rob Schouten in Vrij Nederland van 7 maart 1992Ga naar voetnoot13. Schouten beweert dat Barnards artikel over De Vlaamse Vergilius in Nederland geen enkel effect had, vermits ten Noorden van Bergen op Zoom niemand het bestaan van Van Wilderode blijkt te kennen; zo hij vagelijk gekend is, dan blijft hij de auteur van een anachronistisch oeuvre dat ongelezen blijft. Zijn werk ruikt naar classicisme en katholicisme; het is onloochenbaar reactionair, oubollig, vol archaïsmen uit een weggegooid poëzie-album. Het heeft zichzelf zo zoet in zijn klassiek evenwicht toegedekt dat hij er zich niet meer over beklaagt zo miserabel veronachtzaamd te worden. Eens te meer dus een exhibitie van de ambiguïteit in de Nederlandse kritische appreciatie van Van Wilderodes figuur. Verwijzend naar Michel van der Plas die een voorwoord in genoemde bundel schreef, zegt Schouten: laten we in het belang van de Vlamingen niet verwachten dat een zo groot dichter ongekend zou blijven in Nederland - wat alvast in mijn oren verschrikkelijk ambigu klinkt. In de recensie zelf staat dat Van Wilderodes grote voorbeeld, Guido Gezelle, overkomt als een mirakel van moderniteit vergeleken met zijn volgeling, terwijl in de eerste alinea van de recensie, gedrukt in een vetter letter, precies het tegenovergestelde gezegd wordt: vergeleken met Gezelle is Van Wilderode een mirakel van moderniteit. Dat is, de ambiguïteit voorbij, allicht een miskleun van de zetter? Maar die past wonderwel in die context van venijnige insinuaties. Rob Schouten vermeit zich in de titel van zijn recensie met Van Wilderodes rijmpjes; ‘Uur, natuur, lazuur, Pasen, blazen, pace’. Dat is voor de goede verstaanders bestemd en alvast leuk meegenomen.
Als besluit kijk ik vanuit de beginperiode in Van Wilderodes loopbaan nog eens naar nu. J. Roeland Vermeer schreef in 1953 hoopvol, zowel in Kultuurleven als in De Maasbode, dat Nederland Van Wilderode uiteindelijk wel zou ontdekkenGa naar voetnoot14. In 1958 moest hij al toegeven dat hij nog bij geen honderd | |
[pagina 274]
| |
connaisseurs in Nederland bekend wasGa naar voetnoot15. Hans Warren velde 30 jaar later in zijn recensie van Poedersneeuw het ondubbelzinnige oordeel: bijna niemand in Nederland leest zijn poëzie, hij wordt zelden uitverkoren voor bloemlezingen, kranten besteden nauwelijks aandacht aan zijn boeken, hij speelt niet mee boven de landsgrens, hij is het symbool van Vlaams conservatisme, exemplarisch uitgedrukt in de afgrijselijke IJzerbedevaart, hij is vaak een armelijk rijmelaar die zijn trucjes eindeloos herhaalt, er is geen spoor van onze tragische ‘condition humaine’ in zijn verzen, hij slaagt erin de droeve kanten des levens te verdonkermanen, en dat is het. Blijkbaar, aldus de conclusie van Hans Warren, kun je op grond van zo'n talent doorgaan voor een groot dichter in Vlaanderen, maar in Nederland lukt dat nietGa naar voetnoot16.
De Nederlandse criticus Hans Werkman daarentegen, iemand met een christelijke signatuur, is Van Wilderode meer toegenegen. Hij wijdde een paar krantenartikelen aan zijn persoon en zijn werk, in bladen met een christelijke signatuur. In 1994 schreef hij: ‘Anton van Wilderode publiceert al vijftig jaar gedichten, en ik heb hem nog maar pas ontdekt. Hoe heb ik een dichter van zijn formaat over het hoofd kunnen zien? Waarschijnlijk doordat de officiële literatuur in Nederland hem niet of nauwelijks noemt’. De titel van dat artikel in Variant. Nederlands Dagblad (12 maart 1994) luidt: Anton van Wilderode: dichter, priester, vreemdeling. Na zijn lofspraak over Van Wilderodes poëzie in een ander artikel in Nederlands Dagblad (10 februari 1996) besluit hij: ‘Waarom eigenlijk poetsen we de Vlaamse grens niet weg? Laten we dat doen: Anton van Wilderode is een belangrijk Nederlands dichter’. In datzelfde Nederlands Dagblad publiceerde hij ook een In Memoriam (18 juni 1998), waarin we nog maar eens lezen: ‘in Vlaanderen beroemd, in Nederland nauwelijks bekend’, kortom, het voortdurende obstakel van ‘de oneigenlijke grens tussen Sluis en Brugge, Hulst en St.-Niklaas’. De eerste in Nederland uitgegeven bundel, de bloemlezing Ex Libris uit 1994, is ‘inmiddels in de ramsj’.
Ik vond in de Nederlandse pers nog twee andere korte reacties bij het overlijden: eentje vanwege ‘onze kerkredactie’ in het christelijk dagblad Trouw | |
[pagina 275]
| |
en een in De Volkskrant van 19 juni 1998 van Kees Fens onder de titel Poëzie van de oude grond. Ook hij beklemtoont dat de poëzie van ‘de laatste priester-dichter van het Nederlandse taalgebied’ in Nederland nauwelijks bekend is geworden, terwijl hij in Vlaanderen een populair dichter was, althans bij een zeer bepaald, niet uitsluitend, maar toch voornamelijk katholiek lezerspubliek, dat in het traditionele beeld van Vlaanderen, in de eeuwige waarden van de natuur en de kerk, in de vertrouwde beelden van de oude poëzie - de retoriek die herkenning geeft - is blijven geloven. De ‘anderen’ laten zich aan de poëzie van dat publiek weinig of niets gelegen liggen. De literatuur van die ‘anderen’ is in Nederland kunnen doordringen, die van een Van Wilderode bleef in Vlaanderen ‘voor eigen gebruik’. ‘De cultuur van waaruit hij schreef, is met de natuur en ook met de kerk verdwenen’, zo staat er. Kees Fens karakteriseert de traditionele poëzie van die laatste priesterdichter beeldend als volgt: ‘De eenheid van de traditie, waarin de vogels de dichters voorzingen en de engelen dat alles eeuwig nazingen, is verstoord’. Dat verstarde (en eigenlijk afgestorven) wereldbeeld kon alleen naar een poëzie vol ‘herhalingsoefeningen’ leiden. Er is weinig of geen ontwikkeling in dat geschrijf. Bovendien kan zo'n poëzie bezwaarlijk als afdruk van een persoonlijkheid naar voren komen, want zij is ‘de liturgie van het leven’, maar dan van een al afgestorven wereld: ‘De oude grond was al verwaaid’.
Ik kreeg ooit een brief van zijn uitgever Lannoo waarin stond: ‘Ik kan het zeer kort aldus formuleren, we hebben in Nederland geen enkel succes geoogst met Anton van Wilderode. Er zijn bitter weinig besprekingen en hij wordt zelfden geciteerd (...). We hebben zijn zichtbaarheid proberen op te krikken... maar dat is alles’. Ik vrees dat dat allemaal klopt.
Maar toen ik ooit aan Van Wilderode zei: ‘Het is toch jammer dat je zo ongekend bent in Nederland, terwijl je zo'n ster bent in Vlaanderen’, antwoordde hij: ‘Ik zou zeer bedroefd zijn, indien het tegendeel zou waar zijn’.
Ja, het hele probleem roept mij een liedje te binnen met volgend refrein: Twinkle, twinkle, little star, what the hell you think you are?!Ga naar voetnoot17 |
|