Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1998
(1998)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 227]
| ||||||||||||||||||||
Talen, taalgemeenschappen en taalnormen in Vlaams-België
|
- | Het is bekend dat er heel verschillende ‘Chinese’ talen zijn, en dat die variatie wat impact op het verstaansproces betreft ergens in de buurt van de verschillen tussen de Indo-Europese hoofdtalen ligt (dus b.v. van de orde is van het verschil tussen Oudgermaans, Latijn, Oudgrieks en Kerkslavisch). Toch beschouwen de Chinezen zich als één grote taalgemeenschap, vanwege het feit dat ze als algemeen nationaal communicatiemiddel één bepaalde variant geaccepteerd hebben, en bovendien, even belangrijk, ook één schrift gebruiken dat voor alle lokale varianten ten minste redelijk geschikt blijkt. We zouden i.v.m. het Chinees kunnen spreken van een ‘secundaire’ taalgemeenschap, in die zin dat de eenheid niet op natuurlijke, objectieve linguïstische gegevens gebaseerd is, maar op een primair politieke keuze. In ieder geval krijgen varianten die in Europa als sterk verschillende talen zouden gelden, in China de status |
van ‘dialecten’. Een enigszins vergelijkbare situatie treffen we o.a. aan in Indonesië, waar de onderling niet-verstaanbare Maleise ‘dialecten’ (Javaans, Balinees, enz.) een kunstmatige taal op basis van het Oud-Maleis boven zich hebben gekregen: het Bahasa Indonesia. Ook daar groeit het ‘besef’ dat de lokale talen eigenlijk een soort dialecten van de gemeenschappelijke cultuur- en verkeerstaal zijn. | |
- | Bijna omgekeerd is de situatie op (een deel van) het Indische subcontinent. Een van de voornaamste talen in dat polyglotte gebied is een noordwestelijke afstammeling van het Indo-Arisch (o.a. gesproken in de oude en nieuwe hoofdstad Delhi). Van die ‘taal’ bestaan twee onderling relatief goed verstaanbare varianten: het Hindi en het Urdu. Het voornaamste verschil ertussen is dat het tweede als groepstaal van de Indische (en tegenwoordig ook Pakistaanse) moslims van het subcontinent, een aanzienlijk aantal ontleningen aan het Perzisch, en via die taal aan het Arabisch, bevat (ook in de dagelijkse woordenschat), terwijl het Hindi, als taal van de Hindoes van de regio (en ook daarbuiten) die invloeden deels geweerd, deels door een puristische tegenbeweging tenietgedaan heeft. Kort samengevat komt het hierop neer dat Hindi en Urdu dezelfde basis hebben, het ene met verrijking vanuit het ‘heilige’ Sanskrit, het andere vanuit het al even ‘heilige’ Arabisch. Op die manier hebben de twee varianten een symboolwaarde gekregen die ver boven die van de meeste cultuurtalen uitgaat, en zijn ze tot identificatiemiddel voor twee totaal verschillende ‘taalgemeenschappen’ (in de grond natuurlijk ‘geloofsgemeenschappen’) geworden. In Europa is een goed vergelijkbaar geval dat van het Servo-Kroatisch, waarvan de twee takken nog steeds vooral van elkaar verschillen doordat ze in verschillende alfabetten geschreven worden: de orthodoxe Serven gebruiken het Cyrillische schrift, de katholieke Kroaten (en de moslims in Bosnië) het Latijnse. Bij mondeling contact blijkt er geen enkel probleem voor de verstaanbaarheid te zijn, hoewel: aan die voor beide partijen ‘onaangename’ toestand wordt nu kennelijk wel wat gedaan. Gedeeltelijk vergelijkbare situaties blijken zich ook nog in een aantal Afrikaanse regio's voor te doen, waar de willekeurige koloniale grenzen vaak oorspronkelijke taalgemeenschappen in verschillende, elkaar vijandig gezinde staten hebben ondergebracht. Ook daarbij kunnen politieke overwegingen ertoe leiden dat nauwelijks verschillende dialecten uiteindelijk als aparte ‘talen’ ervaren worden. |
Tussen die twee extremen zijn allerlei overgangsstadia te onderscheiden. In ieder geval heeft het inzicht dat totaal irrationele (vanuit het standpunt van de taalbeschrijving zelf althans) overwegingen bij het afbakenen van
taalgemeenschappen ten minste even sterk gelden als de objectief waarneembare kenmerken van de talen zelf, ertoe geleid, dat tegenwoordig een heel andere en veel omslachtiger ‘definitie’ van het begrip ‘taalgemeenschap’ gehanteerd wordt dan de ‘logische’ definitie die ik boven voorstelde. Exemplarisch voor zo'n aangepaste definitie is de poging van Labov (1972), intussen ook alweer een kwarteeuw oud:
‘De taalgemeenschap laat zich niet definiëren door een of andere opvallende overeenkomst in het gebruik van taalelementen, maar in de eerste plaats door de norm die aanvaard wordt. Zulke normen kunnen afgeleid worden uit gedrag dat een waardeoordeel impliceert, en verder op basis van de overeenkomst van abstracte, algemeen geldende variatiepatronen, onafhankelijk van de spreker en de situatie waarin taal gebruikt wordt.’ (eigen vertaling en cursivering).
De belangrijkste aspecten van deze en vergelijkbare omschrijvingen zijn de noties ‘norm’ en ‘waardeoordeel’.
Over het begrip ‘norm’ bestaat een heel uitgebreide en enorm gediversifieerde literatuur.Ga naar voetnoot1 Zelfs als we ons (wat zeker niet a priori noodzakelijk is) willen beperken tot het linguïstische domein, zijn er nog ten minste drie betekenissen met de term te verbinden:
- | Zowel de traditionele grammaticabeschouwing als de generatieve grammatica in al haar aspecten gaan ervan uit dat elke taal bestaat uit een in zich afgesloten, eindig systeem van regels enerzijds, een homogene inventaris van tekens anderzijds (cf. Oomen 1980). Een eerste interpretatie van ‘norm’ zou dan ook kunnen luiden: de verzameling van alle gegevens die in overeenstemming zijn met het bij de eerste-taalspreker inherent gegeven systeem van de beschouwde taal(variant). Wij kunnen dit de abstract-theoretische norm noemen. | ||||
- | Zelfs in een strak georganiseerd taalsysteem blijft een flinke mate van variatie over, al was het maar vanwege het feit dat tekeninventaris en regelsysteem op heel verschillende manieren op elkaar kunnen inspelen: dezelfde stand van zaken kan met gebruikmaking van heel verschillende woordsoorten adequaat weergegeven worden, cf.:
|
Hoewel (1) en (2) letterlijk geen enkel woord gemeenschappelijk hebben, en bovendien een heel verschillende subject-predikaat-invulling hebben (alleen het feit dat ze allebei een werkwoord in de OTT bevatten is gemeenschappelijk), betekenen ze toch absoluut hetzelfde. Bovendien is het natuurlijk ook zo dat zelfs binnen het regelsysteem zelf verschillende mogelijkheden bestaan; cf. b.v.:
(3) | Ik geloof dat hij het gedaan heeft / heeft gedaan |
(4) | Had ik tijd, dan kwam ik zelf / zou ik zelf komen |
En op het bestaan van synoniemen of bijna-synoniemen in de woordenschat hoeft al helemaal niet gewezen te worden.
Dit alles leidt tot een tweede, veel gehanteerde definitie van ‘norm’, nl. als het geheel van fenomenen die statistisch waarschijnlijk zijn, gegeven een bepaalde functionele behoefte. De normwaarde van een bepaald verschijnsel zou dan overeenkomen met, of althans gerelateerd zijn aan de relatieve frequentie waarmee dat (eventueel in bepaalde omstandigheden) gebruikt wordt. Natuurlijk mogen we niet uit het oog verliezen dat zo'n empirische (statistische) norm eigenlijk een afgeleide kan zijn, en waarschijnlijk ook is: de mate waarin een verschijnsel gebruikt wordt is een functie van (o.a.) de adequaatheid die het, eventueel op basis van heel andere dan rationele overwegingen, toegeschreven krijgt van (groepen van) sprekende individuen. Vandaar dus een derde interpretatie:
- Normen vloeien in eerste instantie voort uit regulerende sociale mechanismen (cf. Gloy 1975). Ze hebben dus tot doel het sociale handelen te begeleiden. Basis voor het ontstaan van zulke normen zijn verwachtingen die aan de gemeenschap als geheel of aan bepaalde individuen worden toegeschreven. Van norm kunnen wij spreken zodra aan een type van (taal)handeling x en een bepaald verwachtingspatroon y, een vaste relatie wordt toegeschreven: [x-> y, en/of y->x, gegeven situatie z]. In deze interpretatie spreken we van deontische normen. In tegenstelling met de ‘inherente’ normen (zowel de abstract-theoretische als de empirische) zijn ze absoluut conventioneel.Ga naar voetnoot2 Ze veronderstellen het objectieve bestaan van een ‘normbepaler (normgever)’, en bovendien een ‘normbewaker’; in laatste instantie kunnen ze tot ‘sancties’ leiden. Nu hoeft dat alles niet al te letterlijk opgevat te worden: niet in elke taalgemeenschap functioneert een Académie Française, die ten minste verbale
banbliksems in alle richtingen uitstuurt, en daarmee dan nog een - zij het relatief beperkt - succes heeft ook. Gewoonlijk blijft een en ander behoorlijk vaag. Zo kan men zich afvragen of voor het zgn. ‘plat Antwerps’ b.v. Wannes van de Velde, of de groep Antwerpse buschauffeurs van de LIJN normbepalers zijn, de groep van nostalgische ‘bon-sauvage’-intellectuelen de normbewakers, en al helemaal wat de eventuele sancties zijn die op het gebruik van ‘niet-echt-Antwerps’ staan (gegrinnik, medelijdend schouderklopje, soms misschien zelfs onwil bij de hoorder om iets voor de spreker te doen, enz.). Maar vast staat dat de normgevoeligheid binnen de gemeenschap van sprekers van het plat Antwerps ten minste even sterk en absoluut is als binnen die van degenen die zich van het Standaardnederlands willen bedienen. Waarschijnlijk is het zelfs zo dat de normgevoeligheid toeneemt naarmate de groep van potentiële leden van de gemeenschap kleiner wordt. Dat is trouwens hoegenaamd niet typisch voor taalnormen, cf. andere gedragsnormen in besloten sociale gemeenschappen, zoals die van de ‘beau monde’, van de mafia, van religieuze sekten, van etnische minderheden, enz. En evenmin is het voor taalgemeenschappen een wet van Meden en Perzen: de Franse gemeenschap munt uit in een relatief strak dirigisme, terwijl de Engelse en de Duitse zich vrij liberaal opstellen.
Uit wat voorafgaat moet gebleken zijn dat de drie interpretaties van het begrip ‘norm’ voor een belangrijk deel onafhankelijk van elkaar zijn. Toch bestaat er ook een sterke interactie tussen. Het is zonneklaar dat de grote meerderheid van alle uitingen (of tenminste van de elementen waarvan in zulke uitingen gebruik wordt gemaakt) het resultaat is van een ‘blinde’ toepassing van de wetmatigheden in de grammatica, en dat die op hun beurt direct uit universele wetmatigheden van de ‘menselijke taal’ af te leiden zijn. Zolang dus alternatieven het gevolg zijn van bewuste of (vooral) onbewuste afwijkingen van die ‘algemeen aanvaarde’ principes, mogen we aannemen dat ze in statistische zin een (kleine) minderheid zullen vormen, en dus ook niet tot de empirische norm behoren. Zodra de alternanten echt als een valabel alternatief gaan gelden (wat zal blijken uit een relatieve toename in het taalgebruik), ondergaat de geïnternaliseerde grammatica zelf een wijziging.
Maar er is natuurlijk nog een tweede facet: bepaalde groepen in de taalgemeenschap, met voldoende macht en gezag, kunnen zich met bestaande statistische alternantie gaan bemoeien, door zich min of meer met een van de alternanten te associëren. Die elementen worden dan in die groep preferentieel of zelfs uitsluitend gebruikt, en kunnen tot groepstaalkenmerken worden. In
dat geval gaan ze functioneren als indicatoren voor het bestaan van een nieuwe ‘taalgemeenschap’. Een heel mooi voorbeeld daarvan levert het verschijnsel dat al in zin (3) geïllustreerd is: de volgorde in de zgn. werkwoordelijke eindgroep. Zoals bekend heeft het Nederlands van oudsher naast de volgorde (dat ze het) gedaan heeft ook... heeft gedaan geaccepteerd. Die twee volgordes hebben in de loop van de tijden altijd in min of meer vrije variatie naast elkaar gestaan (cf. o.a. De Meersman 1990), met weliswaar een zekere voorkeur voor de eerste.Ga naar voetnoot3 In de laatste decennia heeft zich in kringen van vooral niet-literaire publicisten in Nederland het idee gevormd dat alleen de tweede ‘correct’ is (dat heeft o.a. ook te maken met het volledig uit de lucht gegrepen idee dat de eerste ‘Duits’ zou zijn)Ga naar voetnoot4. Het gevolg is dat in kranten, tijdschriften, en ook in (al dan niet literaire) vertalingen, de volgorde met AUX vooraan alleenheersend is geworden, uiteraard met hier en daar een ongewild slippertje naar de andere volgorde, die nu eenmaal in de meeste gesproken varianten van het Nederlands, inclusief de dialecten, ten minste tot kort geleden preferentieel was (cf. Pauwels, 1953). Op die manier kunnen wij van een groepstaalkenmerk spreken, en in zoverre journalisten, vertalers, enz. dat als een noodzakelijk kenmerk van hun beroepstaal beschouwen, vormen die dus, alleen al op basis van dit ene kenmerk, een taalgemeenschap.
Het voorbeeld is misschien wel extreem, maar het illustreert nog maar eens een aantal aspecten van de notie ‘taalgemeenschap’, met name het irrationele, zowel in de aard van de ‘inhoudelijke’ besluitvorming, als in de afbakening regenover ‘anderen’. Wat dat laatste betreft: er is helemaal geen serieuze reden te bedenken waarom tekstschrijvers zich in hun taalgebruik van andere schrijftaalgebruikers zouden willen onderscheiden. Waarschijnlijk is er ook geen expliciete wil aanwezig om dat te gaan doen. Alleen: de omstandigheden zijn van die aard dat er iets in beweging is gekomen. In dit geval: alle genoemde schrijftaalgebruikers staan onder de controle van ‘supervisors’ (de redacteurs of publicatieverantwoordelijken), en die bepalen, niet noodzakelijk gehinderd door linguïstische kennis, wat hun ondergeschikten met de taal te doen en te laten hebben. M.a.w. zij eigenen zich het recht van ‘normbepaler’ toe. En als ze daarbij het beoogde succes hebben (zoals in ons voorbeeld) hoeven ze in een volgend stadium zelfs niet meer als ‘normbewaker’ op te treden: dat doen de publicisten zelf heel gewillig door talige zelfcensuur.
2. De talen van Vlaams-België
In dit onderdeel wordt de vaak sterk geïdealiseerde en op veel punten geabstraheerde ‘officiële’ visie weergegeven op de taalvormen die in Vlaams-België gesproken worden.
2.1. De Nederlandse Standaardtaal (het ‘Algemeen Nederlands’)
Vergeleken met de meerderheid van de ‘cultuurtaal’-gebieden vertoont Vlaams-België ten minste één heel opmerkelijk, hoewel toch niet uniek kenmerk: het feit dat zijn cultuurtaal wel direct verwant is aan de taalvariëteiten die in het land zelf autochtoon zijn, maar toch niet ‘eigen’ genoemd kan worden: die cultuurtaal heeft zich immers niet in het land zelf ontwikkeld. Een soortgelijke toestand (althans in oorsprong) bestond ook b.v. in Franstalig België, in Zwitserland (behalve t.a.v. het marginale Reto-Romaans) en in Noorwegen. Vooral t.o.v. dat laatste land zijn er echter nogal wat verschillen. Ook in Noorwegen is de cultuurtaal vanuit het voormalige culturele centrum (i.c. Denemarken) geïmporteerd, maar onmiddellijk na de onafhankelijkheid zijn er bewuste pogingen gedaan om die erfenis in zekere mate te vernoorsen: minimaal in het Bokmål, maximaal in het Nynorsk.
Niets daarvan dus in het noorden van België. Er zijn wat schamele en vergeefse pogingen geweest om na 1830 de Hollandse standaard door een heel nieuwe (b.v. op basis van het West-Vlaams) te vervangen, maar een officieel streven om de cultuurtaal met eigen materiaal aan te vullen of aan te passen is er niet geweest. Waarschijnlijk heeft dat voor een groot deel te maken met de houding van de Brabanders, die met steden als Antwerpen, Mechelen en Brussel toen al het economisch zwaarst wegende deel van de Vlaams-Belgische bevolking uitmaakten. Ondanks een niet te ontkennen chauvinisme t.o.v. het eigen dialect, dat nauwelijks voor dat van de West-Vlamingen onder hoeft te doen, blijken Brabanders in hun taal heel erg open te staan voor beïnvloeding vanuit andere taalvormen, en het idee dat het dialect ‘fundamenteel anders’ is dan b.v. het Hollands, was in de Brabantse taalgemeenschap veel minder prominent aanwezig dan in West-Vlaanderen. En wat Limburg betreft, afgezien nog van de erg zwakke positie van dat sterk verarmde gewest in de nieuwe Belgische staat, sleepte het ook de gevolgen van zijn staatkundig verleden met zich mee: ook in het Ancien Régime was het een vrij onbetekenend perifeer gebied geweest in een overwegend Franstalige staat: het Luikse Prinsbisdom.
Een tweede factor die verhinderd heeft dat in België een ‘eigen’ variant tot ontwikkeling kwam, was de moeilijke situatie waarin de Vlaamse cultuur zich moest ontwikkelen, te midden van een overwegend Franstalig establishment, en zonder bescherming tegen de toen machtigste en meest prestigieuze cultuurtaal van de wereld. In die omstandigheden opteerden vooral vrijzinnigen, die niet direct met een Hollandse protestant in de maag zaten, er heel bewust voor om de toen al relatief stabiele cultuurtaal op exclusief Hollandse basis over te nemen.Ga naar voetnoot5
Er is dus nooit een succesvolle campagne tot ‘verbelgisching’ van het Nederlands geweest. Maar toch: noch de relatieve bereidheid tot convergentie in Brabant, het dominante gewest, noch de sterke wil tot integratie bij het meest verlichte deel van de intelligentsia heeft kunnen verhinderen dat in de loop van de decennia in Vlaams-België een groot aantal idiosyncrasieën gegroeid is, waardoor ook de meest ‘geïntegreerde of convergente’ standaardtaal die in dit land te beluisteren valt, zich van die in Holland onderscheidt. Onder de oorzaken daarvan zijn ten minste de volgende, grotendeels al geformuleerd in Deprez (1981 et passim) en een plejade andere sociolinguïstische beschrijvingen, het vermelden waard:
i. Het feit dat de staatsverbanden nu eenmaal anders zijn: in België en Nederland bestaan andere instituten, bestaat een ten minste in details andere rechtsbedeling, een andere economische en sociale orde (cf. de sociale zekerheidspatronen), een ander onderwijssysteem, enz. Al die instituties brengen een aanzienlijk verschillend vocabularium met zich. En zelfs voor die onderdelen die tot in de details gelijk zijn, bestaan in België vaak goede Nederlandse termen die veel dichter bij de hedendaagse Franse equivalenten staan dan de al even eerbiedwaardige termen die in Nederland soms nog uit de tijd van de Republiek stammen (en vaak net zo goed naar het toen vigerende Franse gebruik gevormd zijn).
ii. Het feit dat Belgen en Nederlanders in vrijwel alle opzichten een andere gemeenschap vormen. Populair uitgedrukt komt het hierop neer dat, zelfs al zouden de leden van de twee gemeenschappen precies dezelfde taal kunnen hanteren, de meesten (d.w.z. de overgrote meerderheid) dat niet eens zouden willen doen (omdat ze zich daardoor buiten de eigen ‘gemeenschap’ zouden plaatsen). Dat hangt ook samen met het feit dat ondertussen de Nederlandse Standaardtaal door een niet onaanzienlijk aantal Belgen geleerd en als eigen
cultuurtaal erkend is. Wat onder dat ‘eigene’ verstaan moet worden, is niet eenvoudig te omschrijven.
Het beste gaat het nog voor het fonetische niveau. De meeste mensen zijn er zich absoluut niet van bewust dat het fonologische systeem van het ‘Belgisch-Nederlands’ b.v. voor de volle honderd percent ‘Hollands’ is; men laat zich in dit domein maar al te gemakkelijk (mis)leiden door het onmiskenbare feit dat de fonetische realisatie van de Vlaming altijd van die van de Hollander te onderscheiden is. De ‘eigenheid’, die zich o.a. in de uitspraak overduidelijk manifesteert, wordt door sommige Vlamingen zowat gekoesterd, en door alle anderen als iets vanzelfsprekends aanvaard.
Wat de woordenschat betreft is die eenheid van opinie al veel minder evident. Hoewel (zowat?) iedere Vlaming ook in zijn meest verzorgde Nederlands ‘Vlaamse’ elementen opneemt, zijn er vrij weinig van die elementen aan te wijzen die unaniem de naam ‘Algemeen Belgisch of Zuid-Nederlands’ opgeplakt zullen krijgen. Maar het besef dat op dit gebied de aanvaardbare variatiebreedte t.o.v. het Hollandse Nederlands toch wel erg groot is, heeft ertoe geleid dat er zelfs een ‘Zuidnederlands woordenboek’ van over de 800 bladzijden verschenen is (De Clerck 1981).
Nog minder gecodificeerd zijn ‘Belgische’ afwijkingen op het gebied van de morfologie en de syntaxis. Wat die laatste component betreft is er m.i. wel één erg markante uitzondering: constructies die sedert de introductie van de Standaardtaal in België, in Nederland in onbruik zijn geraakt, blijven hier zonder enige objectie (althans vanwege de gewone gebruiker) in zwang. Een goed voorbeeld is de volgorde in drieledige werkwoordgroepen zoals in
(5) ... dat hij het moet gedaan hebben / gedaan moet hebben / moet hebben gedaan
In Nederland is de eerste hier genoemde volgorde eigenlijk nooit in de volkstaal doorgedrongen (het is ook een vernieuwing t.o.v. het Middelnederlands), maar het behoorde in de 19e eeuw wel tot de gecultiveerde schrijftaal. In het eerste deel van de 20e eeuw was het b.v. nog in gebruik bij Godfried Bomans. In Vlaanderen, waar de constructie wel de volle steun van het dialectische taalgebruik had, is het tezamen met andere eigenaardigheden van de nogal stijve 19e-eeuwse schrijftaal opgewaardeerd, en wordt het nu nog steeds door velen als een heel normale variant van de zuidelijke Standaardtaal
gezien. Een ander voorbeeld is de doorbreking van de werkwoordelijke eindgroep, die zelfs een stuk ruimer als ‘algemeen aanvaard’ (of wellicht beter: als nauwelijks gepercipieerd) geldt in België, cf.:
(6) ... dat hij er nog zou van dromen (in Nederland uitsluitend van zou dromen)
Maar wat wel opvalt is dat in het syntactische vlak geen enkel van de ‘Hollandse’ alternatieven afgewezen zou worden. En dat is wel een groot verschil t.o.v. bepaalde lexicale elementen, en zeker t.o.v. de fonetische realisatie.
iii. Niet minder belangrijk is de factor van wat we met de term ‘gebruiksbereik’ van de taal kunnen aanduiden: het feit dat de Standaardtaal in Nederland en België niet in dezelfde omstandigheden gebruikt wordt. Ook weer populair voorgesteld: als een taal niet gebruikt wordt om aan de toog te ouwehoeren, is het erg onwaarschijnlijk dat uitdrukkingen die in oorsprong tot die informele sfeer behoren door ‘opwaardering’ in het ‘normale’ gebruik terechtkomen. In de praktijk komt het o.a. hierop neer dat massa's creatieve vernieuwingen in het Hollandse Nederlands (i) geen enkele autochtone tegenhanger in België krijgen, en (ii) maar met mondjesmaat, en dan nog op een serieuze tijdsafstand in België worden overgenomen. De feitelijke toestand heeft ook een psychologisch correlaat bij de Belg, in de aard van: ‘die Hollanders mogen toch maar lekker alles, en wij (ocharme!) niks’. En dat leidt dan weer tot versterking van de neiging om zich in de nette, deftige taal op te sluiten.
Het beeld van de Standaardtaal in Vlaams-België kan als volgt in een paar objectieve karakteristieken samengevat worden:
- | stabiliteit in het fonologische vlak, waar de Hollandse norm alleenzaligmakend is, en in het fonetische, waar de ‘Belgische’ norm even absolute geldigheid heeft; |
- | relatieve stabiliteit in het morfologische en syntactische domein, waar de Hollandse norm de facto aangevuld is met een aantal min of meer stabiele ‘Belgische’ kenmerken (dat impliceert dus dat de Vlaamse standaard meer keuzemogelijkheid biedt dan de Hollandse); |
- | instabiliteit van grote delen van het lexicon (zowel wat de traditionele woordenschat als wat vernieuwingen betreft), uiteraard geënt op een stabiele aan Noord en Zuid gemeenschappelijke ruime basiswoordenschat en op een al even stabiele ‘eigen’ woordenschat in de officiële sfeer (de beruchte ‘belgicismen’ van het type licentiaat, regent, procureur des konings, (Vlaamse / Franstalige) Gemeenschap, deelregering, enz.). |
Sedert het einde van de vorige eeuw is de taalzorg in het onderwijs zowel als in de media erop gericht geweest de afstand tussen Belgisch- en Hollands-Nederlands te verkleinen, vooral in het domein van de instabiele woordenschat. Voor zover dat tot doel heeft (a) apert onnederlandse bedenksels van de beulemansadministratie door goed Nederlands te vervangen, en (b) de instabiele delen van de woordenschat te verrijken, is tegen die pogingen niets zinnigs in te brengen. Het nogal eens voorkomende kleinzielige gepruts op basis van het ‘zeg niet x, maar zeg y’-principe daarentegen, lijkt mij veel meer negatiefs dan goeds opgeleverd te hebben: de angst met name voor het alledaagse, cf. § 3.3.
2.2. De Nederlandse dialecten in België
De zuidelijke Nederlandse dialecten behoren in oorsprong tot nogal verschillende takken van het Nederfrankisch: het Limburgs is, in tegenstelling met alle andere, Oost-Nederfrankisch. Dat betekent dat het zelfs al in de vroegste overlevering zowel in fonologisch als in morfologisch opzicht relatief sterk van de andere zuidelijke dialecten verschilde. Bovendien behoorde, zoals al gezegd, heel Belgisch-Limburg gedurende de Middeleeuwen en het Ancien Régime tot het Prinsbisdom Luik, dat in politiek en economisch opzicht een heel eigen koers aanhield en o.a. ook vrij sterk op het Duitse oosten gericht was. Het gevolg is dat de Limburgse dialecten pas heel recent met algemener-Nederlandse tendensen (inclusief algemeen-zuidelijke) in contact zijn gekomen, en dat ze zich sterk van de meer westelijke dialecten onderscheiden.
Als meest kenmerkende fenomenen zijn te noemen: de ‘Rijnlandse’ accentuering (functionaliteit van stoot- tegenover sleeptoon, in het lexicale vlak, maar vooral in de morfologie), functionaliteit van umlaut in de morfologie, de typische /χ/-woorden (mich, ooch, enz.), het behoud van de oppositie ev./mv. bij de 2e p., het vroegtijdig verdwijnen van het negatiepartikel en, het niet-ontwikkelen van splitsbare voornaamwoordelijke bijwoorden (dus niet ‘ik heb daar toen niet aan gedacht’), de sterk Rijnlands aandoende woordenschat.
In het westen en centrum was er van oudsher een oppositie tussen ‘Vlaams’ en ‘Brabants’. Men neemt aan dat er in oorsprong een vrij duidelijke grens is geweest, die ongeveer de loop van de Schelde volgde in het noorden, die van de Dender in het zuiden. In de moderne Zuidnederlandse dialecten is de Schelde van aan de Nederlandse grens tot de regio Klein-Brabant (m.n. Dendermonde) nog steeds een heel opvallende dialectgrens, en ook
verder in het zuiden is er een indrukwekkend aantal isoglossen, parallel met de Dender (de in de dialectologie bekende ‘Denderlijn’). Toch kunnen de dialecten in Oost-Vlaanderen en de oostelijke rand van West-Vlaanderen niet meer als zuiver ‘Vlaams’ gelden: in het zuidoosten (streek van Aalst, Ninove, Geraardsbergen) hebben de hedendaagse dialecten in overweldigende mate Brabantse kenmerken aangenomen (zowel fonologische als morfologische). Verder naar het westen (streek van Oudenaarde-Kortrijk-Zottegem) en het noorden (Land van Waas, Meetjesland, streek van Gent-Lokeren) kunnen we van een mengdialect spreken. In het oostelijk gedeelte overheersen daarbij de Brabantse kenmerken, naarmate men verder naar het westen toe gaat neemt de ‘Vlaamse’ inkleuring toe. Het gevolg is een uitermate verbrokkeld dialectlandschap, waar elk verschijnsel een heel andere geografische distributie heeft (cf. vooral Taeldeman 1979).
Over de oorzaken van die relatieve taalwisseling en de stadia waarin ze zich voltrokken heeft, bestaat helemaal geen zekerheid. Voor de regio ten zuidoosten van de Schelde (‘Rijks-Vlaanderen’) kan gedacht worden aan het feit dat dat gebied in de Middeleeuwen een heel andere status had dan dat ten westen en ten noorden van de Schelde. Het laatste gebied behoorde tot het Franse koninkrijk, het eerste tot het Heilige Roomse Rijk. Dat betekent in ieder geval dat bevolkingsverplaatsingen vanuit het oosten in een deel van het oude graafschap Vlaanderen heel goed denkbaar waren, en dat ook in andere opzichten de contacten tussen Aalst, Ninove, enz. en de welvarende Brabantse steden vrij intens geweest kunnen zijn. Maar voor het noordoostelijke deel (het Land van Waas) geldt dat in veel mindere mate: staatkundig is dat tot het einde van de Middeleeuwen, en zelfs in zeker opzicht tot het einde van het Ancien Régime, altijd wat anders geweest dan Brabant. Ter verklaring van de ‘verbrabantsing’ van de taal kan alleen aangevoerd worden dat na de Reformatie en de Spaanse Reconquista de Brabantse steden aanzienlijk minder slecht af waren dan de Vlaamse, en dat de dominante dialecten van het ene gebied ten slotte als voorbeeld in het andere zijn gaan fungeren, misschien eerst in de steden, waar ook inwijking een belangrijke factor geweest kan zijn. Zo is het duidelijk dat b.v. het Gentse stadsdialect nu nog steeds meer Brabantse kenmerken vertoont dan de omliggende plattelandsdialecten. Vanuit de steden hebben bepaalde kenmerken zich dan over het platteland verspreid.
Dat alles levert voor het grootste deel van Vlaams-België het volgende beeld op:
i. | Een westelijk, zuiver ‘Vlaams’ gebied, dat het grootste deel van de provincie West-Vlaanderen omvat (tot vrij recent ook aansluitend Frans-Vlaanderen), |
en dat een natuurlijke voortzetting heeft in het grootste deel van Zeeuws-Vlaanderen en verder noordelijk in Zeeland. Een paar opmerkelijke verschijnselen zijn: het volledig ontbreken van de oude i-umlaut bij lange vocalen en diftongen (vandaar b.v. ook geet(e) en kaas i.p.v. oostelijk geit en kèès), reductie van het adnominale genus tot de- en het-woorden, zoals in het Hollands, sterk gutturale uitspraak van de velaire consonanten, volledig ontbreken van diftongering (/i/, /u/ en /y/: /wid/, /ud/, /yt/ voor resp. wijd, oud, uit), behoud van de eind-e in veel substantieven en predikatief of adverbiaal gebruikte adjectieven (b.v. vrouwe, (hij lacht / 't is) groene), sterke verbreiding van het s-meervoud, ook bij eensyllabige zelfstandige naamwoorden (zwijns, treins, arms). | |
ii. | Een oostelijk, Brabants gebied in Antwerpen en een daarbij aansluitend stuk van Limburg, in Vlaams-Brabant en, weer daarbij aansluitend, de Oost-Vlaamse Denderstreek. Net als het West-Vlaamse gebied strekt het zich verder naar het noorden uit, nl. over het grootste deel van de provincie Noord-Brabant (alleen het uiterste noordwesten van die provincie, waar Hollandse dialecten gesproken worden, en het deel ten oosten van de Peel vallen daarbuiten). De voornaamste kenmerken zijn: volledig doorwerken van i-umlaut bij diftongen, en bijna volledige bij lange monoftongen (dus: overal geit, klein, zuken, kèès, en in een groot deel ook b.v. buuk (= ‘beuk’), gelu(e)ven), volledig behoud van het drieledige adnominale genussysteem (m., vr. en onz.) in het enkelvoud, sterk palatale uitspraak van de velaire obstruenten, volledige doorwerking van de diftongering (cf. onder i.), apocope van de eind-e in de meeste substantieven en in (bijna) alle predikatief en adverbiaal gebruikte adjectieven (b.v. vrouw, ('t is) klein), behoud van het -e(n)-meervoud in alle eensyllabige woorden, en zelfs ook in veel meersyllabige waar de Nederlandse standaardtaal s heeft (b.v. appelen). |
iii. | Een overgangsgebied (het grootste deel van Oost-Vlaanderen, en de streek van Kortrijk; aansluitend in Nederland ook nog het oostelijke derde van Zeeuws-Vlaanderen: het Land van Hulst), waar bijna van dorp tot dorp andere specifieke kenmerken bestaan, maar waarbij wel veilig gesteld kan worden dat er een heel geleidelijke overgang is van een meer Brabants karakter in het oosten, naar een meer Vlaams in het westen. |
3. Interferentie tussen taalsystemen
Het beeld dat hierboven zowel van de Standaardtaal als van de dialecten geschetst is, abstraheert in sterke mate van de dagdagelijkse realiteit. Wat de Standaardtaal betreft wordt het ‘officiële’ standpunt weergegeven: officieel is
het Nederlands, in de vorm voorgesteld in 2.1, de taal van de Vlaamse Gemeenschap. Het beeld van de dialecten is in de eerste plaats historisch van aard: uitgangspunt is een hypothetische ‘organisch gegroeide’ toestand, het gevolg van eigen rechtlijnige evolutie enerzijds, van aanleuning bij elkaar anderzijds. Op die manier hebben we natuurlijk een deel van de werkelijkheid opzij gezet: dialecten worden al sedert decennia niet meer in een volledig ‘natuurlijk’ milieu (waar ze het enige koerante communicatiemiddel zijn) gesproken. Eigenlijk bestaat zo'n toestand, met dialecten als enig communicatiemiddel binnen beperkte gemeenschappen, die op voet van gelijkheid met elkaar staan, al sedert eeuwen niet meer. Sedert de Middeleeuwen heeft taal gefungeerd in grotere verbanden, b.v. ook in de officiële sfeer, waarbij de kleine dorps- en zelfs regionale gemeenschap niet de bepalende factor was.
Naast, misschien zelfs tegen dat ideale beeld, wil ik in deze paragraaf een aantal taalvormen zetten die hun ontstaan aan taalcontact te danken hebben: contact tussen verschillende taalgemeenschappen (in feite dus gemeenschappen van normbepalers) enerzijds, contact in de ‘competentie’ van dezelfde normbepalers anderzijds.
3.1 Interferentie tussen dialecten: het ontstaan van regiolecten
Alle gebieden waar twee of meer taalvormen in concurrentie staan, kennen het verschijnsel van de mitigering: postkoloniaal Afrika levert daar talloze voorbeelden van, en dichter bij huis is er als pertinent voorbeeld ook het Brusselse ‘Beulemans’. Taalvermenging kan totaal onbewust gebeuren, of kan ook functioneel aangewend worden, b.v. in situaties waarin een gunstig klimaat t.o.v. verschillende groepen moedertaalsprekers tegelijk gecreëerd moet worden. Het kan ook een individueel verschijnsel zijn (in oorsprong is het dat wellicht altijd), maar als genoeg individuen in genoeg omstandigheden aan het fenomeen participeren, kan het tot een heuse taalverandering leiden: een soort taalvorming die in zoverre met creolisering te vergelijken is, dat er ook verschillende taalsystemen aan de basis van liggen.
Zulke vormen van taalvermenging komen vanzelf tot stand als leden van verschillende dialectgemeenschappen met elkaar gaan converseren zonder gebruik te kunnen/willen maken van een standaardtaal; het is mogelijk dat bepaalde dialecten (b.v. die van sommige Oost-Vlaamse steden, zie boven) hun oorsprong aan zo'n dialectvermenging te danken hebben. Het fenomeen
komt ook vandaag veelvuldig voor, en geeft dan aanleiding tot het ontstaan van zgn. regiolecten: die ontwikkelen zich doordat in een ruimer gebied de dialectsprekers de meest specifieke verschijnselen van de lokale taalvarianten gaan vermijden, en vervangen door taalelementen die een wijder bereik hebben, terwijl ze voor de rest hun dialectvormen en -constructies in ere houden (cf. verder o.a. Hoppenbrouwers, 1990).
3.2. Interferentie tussen cultuurtaal en regionale dialecten: het ontstaan van ‘Belgische’ dialecten
De lokale dialecten staan in hun ontwikkeling al sedert eeuwen onder invloed van taalvormen met een wijder bereik. ‘Natuurlijke’ kandidaten voor zo'n actieve beïnvloeding waren in het verleden de dialecten van krachtige politieke, administratieve of culturele centra (vanaf de Middeleeuwen al belangrijke schepenbanken, kanselarijen, belangrijke scriptoria); tegenwoordig kan die rol (vrijwel?) uitsluitend aan de standaardtalen worden toegeschreven. Maar daar komen in de praktijk ook nog volledig allochtone taalvormen bij zoals het Latijn (in de Middeleeuwen en de Renaissance), het in onze contreien alomtegenwoordige en lange tijd oppermachtige Frans, en nu de enige overblijvende ‘wereldtaal’ Engels.
Wat het Frans betreft is in de eerste plaats de enorme influx van lexicaal materiaal in alle zuidelijke dialecten het vermelden waard. Er zijn ten minste twee duidelijk onderscheiden ‘lagen’ (zie hiervoor ook Weijnen 1967). Allereerst de ontleningen aan lokale Waalse en (vooral) Picardische dialecten, die over het algemeen vrij goed aan het oorspronkelijke foneemsysteem van de Nederlandse dialecten aangepast zijn geraakt (b.v. kasteel). Maar daarnaast is er ook de ontlening, vaak parallel met wat in de cultuurtaal gebeurde, aan de Franse cultuurtaal. Die is vanaf de achttiende eeuw, maar vooral sedert de laatste eeuwwisseling (tot in de jaren veertig van de twintigste eeuw toe) enorm geweest. Die ontleningstendens heeft bovendien, via het lexicon, ook de fonologie van de dialecten sterk beïnvloed, b.v. door het ontstaan van ‘leenfonemen’ (cf. inspecteur, met in veel dialecten genasaleerde [i] en een open geronde voorvocaal, en regiment met een palatale fricatief), en van ‘ongewone’ foneemverbindingen. Ook uit het Frans komen een groot aantal constructietypen (gallicismen) zoals b.v. ‘proberen van iets te doen’, ‘z'n eigen/hem aan iets verwachten’, ‘ze gaat dat moeten doen’, enz. Het is wel eens ‘verbazingwekkend’ genoemd dat het Frans zo'n overweldigende invloed heeft gehad op de taal van een bevolking die voor het overgrote deel die taal niet of nauwelijks kende (cf. b.v. Cajot 1977). Die verbazing heeft
m.i. geen grond: het ‘spraakmakende’ segment van de bevolking kende in heel Vlaams-België wél Frans, nam Franse termen over (vaak ook uit geschreven bronnen, b.v. louter Franstalige handleidingen, reclameteksten, enz.), en gaf die zowel schriftelijk als mondeling moeiteloos aan de rest van de bevolking door.
Niet eerder dan in de tweede helft van de twintigste eeuw begon de Nederlandse standaardtaal een soortgelijke invloed op de dialecten in Vlaams-België uit te oefenen. Alles wijst erop dat op het einde van die eeuw vernieuwing in dialecten (zowel het invoeren van woorden voor nieuwe begrippen als de geleidelijke vervanging van ‘oud’ door ‘nieuw’ materiaal) in overweldigende meerderheid uit de standaardtaal (eventueel de ‘Belgische’ variant) komt; cf. hiervoor o.a. De Schutter (1987 en 1992). Ook wat de syntactische constructies betreft is invloed van het Algemeen Nederlands heel duidelijk; gedacht kan worden aan de razendsnelle verspreiding van het comparatiefvoegwoord dan, aan de totale teloorgang van het negatiepartikel en waar dat een paar decennia terug nog vrij algemeen was (vooral in de beide provincies Vlaanderen), aan het opnieuw ingevoerde voegwoord om met te-infinitief (uiteraard naast ‘endogeen’ van en voor), enz. Toch is de ‘vernederlandsing’ (door sommigen allicht eerder ‘egalisering’ genoemd) niet bij benadering zover gevorderd als in de dialecten in Nederland, waar hetzelfde verschijnsel al decennia vroeger op gang is gekomen, en bovendien door de sterke positie van de standaardtaal ook een veel zwaardere impact heeft.
Zowel de lange en intensieve blootstelling aan het Frans als de relatief recente ommezwaai richting Nederlands, kan aangevoerd worden ter verklaring van het feit dat tussen Nederland en België een soort dialectgrens ontstaan is, en, ondanks de groeiende invloed van de standaardtaal op de Belgische dialecten, nog steeds in kracht toeneemt; cf. hiervoor o.a. de studie van Cajot (1977) i.v.m. het Limburgs aan beide zijden van de rijksgrens, die van De Tier e.a. (1997) over een stuk van de grens tussen Oost- en Zeeuws-Vlaanderen, en van Taeldeman (1991) voor het hele traject van de rijksgrens. Zoals boven aangegeven vormden alle zuidelijke dialecten in oorsprong een continuum over die grens heen; we kunnen trouwens in het algemeen stellen dat oorspronkelijk de belangrijke dialectgrenzen (ook die verder naar het noorden toe) allemaal van noord naar zuid liepen, m.a.w. dat ze een westelijk van een oostelijk gebied scheidden. Daarin is dus ten gevolge van de staatkundige scheiding in aanzienlijke mate verandering gekomen. Vooral De Rooij heeft, o.a. met het oog op de regionale afbakening van verschijnselen ten behoeve van de ANS, een vrij groot aantal syntactische grenzen op of in
de buurt van de rijksgrens beschreven (cf. o.a. De Rooij 1969, 1972, 1988, 1990). Of het op die basis (al) mogelijk is om van ‘Belgische’ tegenover ‘Nederlandse’ dialecten te spreken (zoals we dus wel kunnen i.v.m. de twee varianten van de standaardtaal), is daarmee allesbehalve zeker.
Of het hier geschetste divergentiebeeld tussen de volkstalen aan beide zijden van de rijksgrens in de toekomst nog in kracht zal toenemen, dan wel afnemen, zal in cruciale mate afhangen van wat er met de bovengewestelijke Standaardtaal in de twee gebieden staat te gebeuren: groeien de varianten naar elkaar toe, of van elkaar weg? Gegeven het algemene beeld van de verandering in regionale varianten valt te verwachten dat precies hetzelfde lot die laatste beschoren zal zijn.
3.3. Interferentie van dialect / regiolect en Standaardtaal: het ontstaan van ‘tussentaal’ of ‘Verkavelingsvlaams’
Interferentie heeft ook plaats van regionaal dialect of regiolect naar standaardtaal, en geeft dan aanleiding tot wat denigrerend als tussentaal wordt aangeduid, en door Geert van Istendael, op basis van de sociale toestanden in Vlaams-België, Verkavelingsvlaams is gedoopt: de moedertaal dus van een groot deel van de Vlaamse intelligentsia. In zijn extreme vorm laat de tussentaal in Vlaanderen zich illustreren met het weinig minder dan hallucinante zinnetje (7), te noteren uit de mond van de gemiddelde Vlaamse kleuteronderwijzeres:
(7) Allee kindekes, stelt u ne keer schoon in de rang
Noch lexicaal, noch wat de morfologie betreft, stemt zo'n zin substantieel overeen met wat deze mededeling in de Nederlandse Standaardtaal zou zijn:
(8) Kom kindjes, ga eens mooi in de rij staan
Wat de meeste taalbeschouwers en alle taalbewakers tegen dit soort ‘tussentaal’ hebben, is dat die zowel de rijkdom van de standaardtaal als de spontaneïteit van het dialect mist: het is een taal die uit angst geboren wordt: angst om dialect te spreken omdat dat niet ‘netjes’ is, en angst om de standaardtaal te spreken, omdat men die niet denkt aan te kunnen, of omdat men wel zeker weet dat men die niet aankan. De tussentaal lijkt in die omstandigheden uitkomst te bieden: dialect is het in geen geval, daarvoor staat de uitspraak garant (en ook het afwijzen van gestigmatiseerde dialectvormen zoals
kinnekes of ulie / ulder), maar het aantal aperte afwijkingen van de ‘echte’ standaardtaal is wel zo groot dat iedereen meteen door moet hebben dat het om een bewuste keuze gaat. En op die manier, zo wordt verwacht of althans gehoopt, vallen ook de echte ‘fouten’, te wijten aan onkunde, in de rechte plooi. Het is bijzonder moeilijk een formele omschrijving van het begrip ‘tussentaal’ te geven. Willemyns (1987: 148) probeert het ‘Belgisch Nederlands’, zoals hij deze taalvorm noemt, met de volgende kenmerken te omschrijven:
‘- een dialectinterferentie die groter is dan wat men normaal voor een cultuurtaal aanvaardbaar acht. Naast de interferentie die met ieders eigen dialectafkomst overeenstemt is volgens Goossens over het algemeen een Brabantse invloed merkbaar, wat dus zou wijzen op een soort binnenlandse mini-standaardizering onder invloed van het Brabants of m.a.w. het heropnemen van een 16de-eeuwse draad, wat door, vooralsnog alleen niet-Brabantse neerlandici het “Spaanse Brabander”-effect wordt genoemd;
- een tweede kenmerk kan onder de noemer “Belgicismen” worden gebracht, d.w.z. gallicismen, verouderde boekentaal met een ietwat hoogdravende ambtenarenstijl, archaïsmen en dergelijke.’
Wat in deze poging, behalve de aarzelende toon, vooral opvalt, is dat het bijzonder moeilijk, zoniet onmogelijk is, om dat wat onder ‘tussentaal’ verstaan moet worden, van het begrip ‘Algemeen Belgisch-Nederlands’ (cf. punt 2.1) af te grenzen. De auteur schetst dan ook een beeld van de algemene taalsituatie in België dat in z'n geheel (dus ook naar de andere pool, die van het rasechte dialect, toe) als een continuum moet gelden. Waarschijnlijk is de grens niet intern-taalkundig te vatten, maar is die in de eerste plaats bepaald door een psychologische stellingname van elke individuele taalgebruiker (en als zodanig extreem variabel). De variabiliteit leidt tot nog een andere karakterisering: die van het ‘transitie’-karakter van de gerepresenteerde fenomenen (cf. de term ‘transitiewoordenschat’ bij Van Keymeulen 1992: 8).
Een noot nog bij het eerste deel van Willemyns' omschrijving, meer bepaald de ‘Brabantse expansie’, een begrip dat met overtuiging door de Limburger Goossens (1970) gelanceerd is, en sedertdien vooral bij West-Vlamingen en Limburgers wortel geschoten heeft. Het valt niet te ontkennen dat inderdaad in de tussentaal nogal wat elementen zijn binnengedrongen die in oorsprong tot Brabantse dialecten behoren; Goossens citeert o.a. het woord onderpastoor (voor kapelaan), en het gebruik van gij als pronomen van de tweede
persoon. Aan allebei die gevallen kan een heel verhaal opgehangen worden, dat gedeeltelijk Goossens gelijk geeft en gedeeltelijk toch ook grote vraagtekens oproept: onderpastoor is duidelijk een woord van de kerkelijke administratie; het kan in een deel van de Brabantse en/of Oost-Vlaamse dialecten ontstaan zijn, maar zijn oorsprong kan net zo goed in dat administratieve jargon zelf gelegen hebben (de betekenis van de samenstelling onderpastoor is zo lekker doorzichtig, ook eventueel voor de Franstalige kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw). Van daaruit kan het dan in die dialecten terecht zijn gekomen.Ga naar voetnoot6 En wat gij betreft, dat is enerzijds de aloude schrijftaalvorm (vanaf het vroegste Middelnederlands), bovendien bestaat de woordvorm in alle niet-Limburgse dialecten (in West-Vlaanderen alleen als beklemtoonde vorm), en in het Limburgs zelf heeft de palatalisering niet, zoals in het Hollands, je/jij opgeleverd, maar dje/djij, een vorm die intuïtief net zo goed (of net zo min) met gij als met jij te associëren valt. Gelijksoortige overwegingen zijn n.a.v.b.v. Cajots (1977) voorbeelden te geven: de meeste daarvan zijn woorden en uitdrukkingen die in de eerste plaats in het officiële taalgebruik ontstaan zijn. Soms zijn het onhandige vernederlandsingen van Franse voorbeelden, maar meestal gaat het om Franse termen voor begrippen die in de 19e of begin 20e eeuw ‘nieuw’ waren (cf. § 3.2).
Toch kan niet ontkend worden dat in de tussentaal een vrij groot aantal oorspronkelijk Brabantse woorden figureren, en dat er, zoals Goossens opmerkt, extreem weinig Limburgs te bespeuren valt. Wat de andere pool echter betreft, die van Vlaanderen in enge zin, daar liggen de zaken duidelijk anders. Als oorspronkelijke flandricismen die hun weg naar de tussentaal in het hele land gevonden hebben, zijn o.a. te noemen: toekomen voor (ook BrabantsGa naar voetnoot7) aankomen, (op)zenden voor (ook Brabants) (op)sturen, weer(komen) i.p.v. terug(komen),Ga naar voetnoot8 noemen voor (ook Brabants) hetenGa naar voetnoot9; stoverij voor (ook
Brabants) stoofvlees, koeken i.p.v. ruiten (kleur en teken in het kaartspel). Een aantal van die flandricismen wordt door Goossens en/of Cajot (de laatste t.o.v. dialectinterferentie) ten onrechte als Brabants aangeduid.
Wat er dus echt aan de hand is, laat zich als volgt samenvatten: in hun angst voor het ‘dialectische’ gaan veel Belgen, ook Brabanders, ook die uit het culturele centrum van dat gebied, zover dat ze ook elementen die objectief gezien aan hun dialect en de standaardtaal gemeenschappelijk zijn, proberen te vermijden. Het feit dat ze (al even onzekere) sprekers uit andere gebieden andere woorden en uitdrukkingen horen gebruiken, is dan aanleiding genoeg om naar dat andere ‘exogene’ gebruik over te stappen; cf. De Schutter (1973) en, heel recent, Lebbe (1997). Het verschijnsel is uiteraard niet alleen in België een ‘storende’ factor; in het Nederlandse taalgebied is het bij mijn weten voor het eerst gesignaleerd door Sassen (1963) i.v.m. Oost-Nederland.
4. Besluit
In dit vierde onderdeel probeer ik uit wat in 2. en 3. is opgevoerd, een paar conclusies te trekken, die veeleer bedoeld zijn als aanzetten tot verder onderzoek, dan als een status quaestionis.
4.1. Domeinen van de interferentie
Welke typen van interferentie we ook bekeken hebben, altijd lijkt hetzelfde patroon aanwezig te zijn: het meest stabiel (dus: het minst vatbaar voor verandering door al dan niet bewuste nabootsing van / ontlening aan andere systemen) blijken syntactische constructies en ‘functiewoorden’ te zijn; op de tweede plaats komen syntactische volgorderegels, en het minst stabiel zijn zonder enige twijfel de lexicale elementen (al zijn er van woord tot woord dus heel significante, maar tegelijk ook totaal irrationele graadverschillen). Die volgorde heeft blijkbaar wel wat te maken met de mate waarin men zich van afwijkingen tussen taalvormen bewust is. Onderzoek van Van Bree (1990) wijst uit dat ten minste voor die typen verschijnselen de receptieve alertheid (m.a.w. de mate waarin men zijn eigen of andermans afwijkingen ‘opmerkt’) omgekeerd evenredig is met de boven gehanteerde ‘stabiliteitsgraad’.
Die correspondentie lijkt echter niet op te gaan voor fonologische verschijnselen: die merkt men blijkens hetzelfde onderzoek heel gemakkelijk, zelfs ‘gretig’ op, maar anderzijds blijven ze bij recente vormen van interferentie bijna volledig buiten het beeld. Er zijn wel vormen van interferentie op dit gebied; een voorbeeld is het volgende: Het Stads-Antwerps had oorspronkelijk (nog in de eerste helft van de 20e eeuw) een hele reeks woorden met /ö/ voor /r/+C; voorbeelden zijn dörst, börg, wörtel, börger, snörke(n). Voor zover die in het Nederlands een palatale voorvocaal hebben, zijn de oorspronkelijke vormen intussen vrijwel volledig verdwenen, ten voordele van vormen met gesloten geronde voorvocaal (b.v. burger, snurken, nurk(s),..., cf. De Schutter 1999). Voor zover fonologische aanpassingen in geïsoleerde woorden voorkomen, kunnen wij ons afvragen of daarbij niet het woord zelf (dus niet specifiek alleen de klank) ontleend wordt; ter illustratie: van de reeks vroeg-20e-eeuwse woordvormen in het Antwerps buuk, zuken, vulen, vvren, is alleen in het eerste de /y./ in het hedendaagse dialect vervangen door het foneem dat het woord ook in het Nederlands heeft: beuk. Maar het zal meteen opvallen dat dat een ‘speciaal’ geval was: in alle andere woorden is de klank in het Nederlandse equivalent /u(.)/ (b.v. zoeken, voelen, voeren), en woorden met die ‘regelmatige’ alternantie hebben in veel mindere mate de neiging om zich aan te passen.
Wat ten slotte het fonetische niveau betreft (de realisatie van de klanken dus), daar blijkt zeker de eerst verworven taalvorm een blijvende invloed te hebben op alle andere taalvormen die het individu zich eigen maakt. De omgekeerde tendens (van tweede naar eerste taal toe) lijkt in ieder geval veel minder uitgesproken te zijn dan bij alle andere typen van taalverschijnselen.
4.2. De Vlaming als normbepaler / taalschepper
In wat voorafgaat wordt de Vlaming impliciet opgevoerd als een bezige tuinier in een gevarieerde taaltuin (met in oorsprong duidelijk afgebakende dialectische, regiolectische, formele en informele tuinperken). Het is duidelijk dat in die tuin, in welk perkje ook, bijzonder weinig eigen creaties terecht komen. Vrijwel elke ‘vernieuwing’ komt van buiten de grenzen, uit Nederland in het beste geval, steeds minder uit Frankrijk of het Franstalige gedeelte van België, maar in langzaamaan verstikkende mate uit het Engelse taalgebied met een overduidelijk ‘mondiaal’-Amerikaans cachet.
Die receptieve vaardigheid legt de Vlaming ook aan de dag als hij probeert die taaltuin in harmonie te brengen. De tijd van het gedurfde naast elkaar cultiveren van verschillende in se harmonische taalperken is voorbij. Als die er al ooit geweest is natuurlijk: is er wel een generatie van Vlamingen geweest die met verschillende variëteiten van de taal (dialect, regiolect, informele en formele ST) kon spelen? Ik betwijfel het; individuen, hier en daar, dat wel, maar een redelijk segment van de bevolking? Helaas, nee.
In plaats van de verschillende perken, elk met hun eigen kleurtoets en vormenweelde, is er één oppervlakte aan het ontstaan, waarin kleuren en vormen van verschillende origine lukraak bijeengeplant worden. Dat het taallandschap op die manier uiteindelijk tot een harmonieus geheel zal uitgroeien is zowat het beste wat de tuinarchitect-tegen wil en dank mag verhopen. Ikzelf ben op dat punt erg pessimistisch: voor de grote gedurfde worp, nodig om uit de taalchaos een wellicht mysterieuze, maar zeker ook heldere taalwereld te scheppen, zijn er niet minder dan twee niet te nemen barrières in de taalziel van deze bevolking ingeplant: de taalangst aan de ene kant, cf. punt 3.7, de spelling- en kommaneukerij die de Vlaming in ‘Tien voor Taal’ zijn armzalige overwinninkjes op de noorderbuur bezorgt aan de andere kant. In de taaltuin die weer voor generaties jammerlijk onder de loodzware hemel van het ‘grote wonder van de spelling’ ligt is er geen ruimte voor taalcultivering en voor taalcultuur. De energie die ‘de Vlaming’ nog aan de eigen taal wenst te spenderen, gaat opnieuw naar het blokken van uitzonderingen op uitzonderingen op onberedeneerde spellingregels, en naar het memoriseren van ‘prachtige spellingbeelden’.
Ik ben niet blij met deze analyse, die niet alleen door eenvoudige reflectie van het gezond verstand gedicteerd wordt, maar jammer genoeg ook door recent onderzoek bevestigd (cf. Lebbe, 1998: 125).
4.3. Nog eens: Interactiviteit van normsystemen
De bovenstaande beschouwingen brengen i.v.m. de afbakening van en de interactie tussen normsystemen (cf. punt 1 van deze tekst) een reeks interessante waarnemingen. Ik formuleer een paar van de belangrijkste.
- | De grens tussen Nederland en België mag een prototype genoemd worden van een willekeurige staatsgrens: ze snijdt immers dwars door alle grote zuidelijke dialectgebieden heen. Dat wil dus ook zeggen dat geen van de verschillen die in welke set van taalvariëteiten ook aan weerskanten van de grens optreden, op inherent gegeven (‘taalinterne’) tendensen |
in de taal zelf terug te voeren zijn. De verschillen gaan integraal terug op relatief recente historische en maatschappelijke ontwikkelingen; daarbij mag zeker ook de rol van psychologische factoren (o.a. het eigen identiteitsbeeld van de verschillende gemeenschappen) niet onderschat worden. | |
- | Het is duidelijk dat de abstract-theoretische normen die voor elke taalvariëteit apart bestaan, elkaar in heel sterke mate beïnvloeden: Nederlandstalig België heeft op dit ogenblik een staalkaart van norminterfenties in de onderzoeksaanbieding. Geleidelijk blijkt in dat onderzoek de aandacht te verschuiven van exclusieve belangstelling voor de dialectevolutie naar evolutie in de Standaardtaal: alle Vlaamse universiteiten zijn op dit ogenblik betrokken bij onderzoek van convergentie- en divergentieverschijnselen tussen de Standaardtaal in Nederland en die in Vlaanderen.Ga naar voetnoot10 Hoewel het bestaan van absolute normverschillen daarbij zeker niet verworpen kan worden, zal toch wel in de eerste plaats de statistische norm van belang blijken te zijn. |
- | Over het bestaan en de rol van deontische normen bij de spraakmakende gemeenschappen in België is verbazend weinig onderzoek gebeurd: vragen als ‘wie zijn de feitelijke normbepalers voor taalvariëteit X’, en ‘hoe gebeurt die normverspreiding in concreto’ zijn voor geen enkele taalvariëteit met enige zekerheid te beantwoorden. Er zijn voor de Standaardtaal van oudsher natuurlijk een groot aantal ‘taalzuiveringsboekjes’ op de markt, maar de reële invloed daarvan op de evolutie van taalnormen lijkt mij vrij beperkt te zijn.Ga naar voetnoot11 Een opmerkelijke uitzondering daarop vormt natuurlijk wel het spellingsparadigma. Daar is, na een periode van relatieve verdraagzaamheid t.a.v. ‘afwijkingen’, in 1995 een nieuwe poging gedaan om een strikte norm op te leggen (overigens in volstrekte harmonie met het zustertaalgebied in Nederland), vooralsnog - voorspelbaar - zonder al teveel succes bij de taalgebruiker (cf. de debacles van het ‘Groot Dictee’, en de chaos van spellingen in het (winkel)-straatbeeld). |
Bibliografische gegevens
Bartsch, R. (1985): Sprachnormen: Theorie und Praxis. Tübingen. |
Bree, C. van (1990): ‘De stabiliteit van de syntaxis en andere taalsectoren’. In: Taal en Tongval, Themanummer 3: Dialectsyntaxis, 186-210. |
Cajot, J. (1977): ‘De Rijksgrens tussen beide Limburgen als taalgrens’. In: Taal en Tongval 29, 37-49. |
Cherubim, D. (ed., 1980): Fehlerlinguistik. Beiträge zum Problem der sprachlichen Abweichungen. Tübingen. |
Clerck, W. de (1981): Nijhoffs Zuidnederlands Woordenboek. 's-Gravenhage / Antwerpen. |
Deprez, K. (1981): Naar een eigen identiteit. Resultaten en evaluatie van tien jaar taalsociologisch en sociolinguïstisch onderzoek betreffende de standaardtaal in Vlaanderen. Perspektieven voor verder onderzoek. Ongepubl. Proefschrift KU Leuven. |
Geerts, G.(ed., 1974): Aspekten van het Nederlands in Vlaanderen. Leuven. |
Gloy, K. (1975): Sprachnormen I. Linguistische und Soziologische Analysen. Stuttgart. |
Goossens, J. (1970): ‘Belgisch Beschaafd Nederlands en Brabantse expansie’. In: De Nieuwe Taalgids, Van Haeringennummer, 54-70. |
Hoppenbrouwers (1990): Het Regiolect. Van dialect tot Algemeen Nederlands. Coutinho, Muiderberg. |
Keymeulen, J. van (1997): ‘Soorten woordenschat in Nederlandstalig België’. In: Standaardisering in Noord en Zuid. Themanummer 10, Taal en Tongval, 188-195. |
Labov, W. (1972): Sociolinguistic Patterns. Philadelphia. |
Lebbe, D. (1997): ‘Exogeen taalgebruik in Vlaanderen: 25 jaar later’. In: Standaardisering in Noord en Zuid. Themanummer 10 van Taal en Tongval, p. 113-125. |
Meersman, A. de (1990): ‘Bijzinsvolgorde in tweeledige ww.-groepen’. In: Taal en Tongval. Themanummer 3: Dialectsyntaxis, 152-185. |
Michels, (1959): ‘Op de grens van copula en hulpwerkwoord’. In: Taal en Tongval 11, 206-212. |
Nuyts, J. (1989): ‘Het Antwerpse vokaalsysteem: een synchronische en diachronische studie’. In Taal en Tongval 41, 22-48. |
Oomen, U. (1980): ‘Poetische Abweichungen und poetische Zeichenprozesse’. In: Cherubim (ed.), 266-278. |
Rooij, J. de (1969): ‘Een beetje TE’. In: Taal en Tongval 21, 120-122. |
Rooij, J. de (1972): ‘Algemeen Zuidnederlands’? In: Zuidelijk Nederlands in het algemeen en in het bijzonder. Bijdr. en Mededel. Dialectencommissie te Amsterdam 63, 5-18. |
Rooij, J. de (ed., 1987): Variatie en Norm in de Standaardtaal. Amsterdam. |
Rooij, J. de (1988): Van hebben naar zijn. Het gebruik van hebben en zijn in de voltooide tijden (actief) van zijn, gaan, vergeten en verliezen in standaardtaal, ouder Nederlands en dialect. Amsterdam. |
Rooij, J. de (1990): ‘Regionale variatie in het gebruik van er I. In: Taal en Tongval, Themanummer 3: Dialectsyntaxis, 63-73. |
Sassen, A. (1963): ‘Endogeen en exogeen taalgebruik’. In: De Nieuwe Taalgids 56, 10-21. |
Schutter, G. de (1973): ‘Eksogeen taalgebruik in Zuid-Nederland’. In: Album Willem Pée, Tongeren, 117-123. Ook opgenomen in Geerts (ed.) 1974. |
Schutter, G. de (1987): ‘Woorden kiezen. Nieuw en oud in het lexicon van Nederlandse dialecten in België’. In: Taal en Tongval 39, 71-94. |
Schutter, G. de (1992): ‘Stads- en Plattelandsdialect: verschillen in lexicale veranderingspatronen’. In: Handelingen van de Kon. Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis 45, 1991, 39-53. |
Schutter, G. de (1999): ‘Het Antwerps. Een schets van zijn evolutie tussen 1898 en 1998’. In: Honderd jaar stadstaal (red. Joep Kruijsen en Nicolien van der Sijs), 301-315. |
Stroop, J. (1970): ‘Systeem in gesproken werkwoordsvormen’. Taal en Tongval 22, 128-146. |
Taeldeman, J. (1979): De vokaalsystemen van de ‘Oostvlaamse’ dialekten. BM. D.C. 51. |
Taeldeman, J. (1991): ‘De Belgisch-Nederlandse rijksgrens als dialectgrens’. In: De kracht van het woord I, p. 65-90. |
Tier, V. De, N. Raes en C. Van den Eynde: (1997): ‘Tussen Hulst en Sint-Niklaas, de rijksgrens als taalgrens’. In: Standaardisering in Noord en Zuid. Themanummer 10 van Taal en Tongval, p. 63-80. |
Weijnen, A. (1967): ‘Leenwoorden uit de Latinitas stratigrafisch beschouwd’. In: Versl. en Mededel. Kon. Vl. Academie v. Taal- en Letterkunde, 365-480. Herdrukt in: A. Weijnen 1975, 189-299. |
Weijnen, A. (1975): Algemene en vergelijkende dialectologie. Amsterdam. |
Willemyns, R. (1987): ‘Norm en variatie in Vlaanderen’. In: De Rooij (ed., 1987) |
- voetnoot1
- Een heel uitvoerige bespreking van allerlei aspecten van het begrip en een alleszins bevredigend commentaar op vroegere besprekingen ervan is te vinden bij Bartsch (1985).
- voetnoot2
- Een prototypisch voorbeeld van zulke deontische normen vormen spellingssystemen.
- voetnoot3
- Heel eigenaardig is, dat nogal wat berijmde Middelnederlandse teksten een voorkeur voor Aux voor VD hebben: een gevolg van ‘taalcultuur’?
- voetnoot4
- Op het bestaan van dit waanidee is al vaak gewezen, cf. o.a. Michels (1959: 207) en Stroop (1970: 134).
- voetnoot5
- Vrij vroeg heeft ook het idee postgevat dat die ST behoorlijk wat zuidelijk (vooral ‘Brabants’) erfgoed opgenomen had, en dus toch ook ‘van eigen bodem’ was.
- voetnoot6
- Wat hier staat is pure speculatie: de geschiedenis van het woord is mij niet bekend. Een indicatie dat het woord vrij recent uit het administratieve jargon van het (aarts)bisdom gekomen is, zou het volgende kunnen zijn: in een groot deel van Antwerpen was tot in het begin van de 20e eeuw het woord kapelaan nog gebruikelijk, net zoals over de grens in Noord-Brabant.
- voetnoot7
- Als prototypisch-Brabants beschouw ik hier het Antwerps, de taal van de enige door en door ‘Vlaamse’ grote stad na de verfransing van Brussel. Vanaf het laatste kwart van de negentiende eeuw profileert Antwerpen zich ontegensprekelijk als het voornaamste culturele centrum in het Brabantse gebied, en als een van de voornaamste in heel België.
- voetnoot8
- Het omgekeerde, terug (verschijnen), i.p.v. weer / opnieuw is dan weer Brabants.
- voetnoot9
- Het geval noemen heeft een status apart, omdat het oorspronkelijk in het ‘Vlaams’ niet in die vorm voorkwam (zuidelijk West-Vlaams wel namen). De vorm zelf is dus algemeen-Nederlands (of eventueel Brabants), maar de toepassing als ergatief (intransitief) werkwoord ter vervanging van endogeen heten is in het westen des lands ontstaan. Vandaar is het ook doorgedrongen in Brabant, dat oorspronkelijk de ‘correcte’ Nederlandse oppositie tussen (ergatief) heten en (transitief) noemen had.
- voetnoot10
- Er zijn drie zgn. VNC-projecten opgestart, resp. over convergentie en divergentie in het lexicon (aan Belgische kant: RU Gent, KU Leuven, aan Nederlandse: het INL Leiden en het Meertens Instituut van de KNAW), meer specifiek ook i.v.m. partikels (resp. VU Brussel en RU Groningen), en in de uitspraak (resp. UI Antwerpen en KU Nijmegen).
- voetnoot11
- In het kader van het Convergentie-divergentie-project i.v.m. uitspraak wordt bijkomend onderzoek gedaan naar de (gerapporteerde) invloed van uitspraakgidsen op het taalgedrag van leerkrachten Nederlands.