Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 1998
(1998)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
Betekenis van de Vrede van Munster voor de NederlandenGa naar voetnoot*
| |
[pagina 210]
| |
rijkssteden erkend. Alleen Frankrijk en Spanje konden met elkaar geen overeenstemming bereiken en zouden tot de Vrede van de Pyreneeën in 1659 de strijd voortzetten.Ga naar voetnoot2
De Westfaalse vreden maakten voorts schoon schip met enige restanten van de middeleeuwen. Op religieus gebied nam het monopolie van de Katholieke Kerk definitief een einde. Voor het eerst werden het beginsel cuius regio, illius et religio (‘Staatskirchentum’) en de vrijheid van geweten in het Heilig Roomse Rijk der Duitse Natie uitgebreid tot de calvinisten. Het calvinisme kreeg na een eindeloze ideologische tweedracht en een hardnekkige godsdienstoorlog eindelijk een evenwichtige plaats naast het katholicisme en lutheranisme. Het ideaal van de universele monarchie werd verlaten en maakte plaats voor de basisbeginselen van het Europese politieke evenwicht en zij zouden vervolgens in de grote vredestraktaten van Nijmegen (1678), Rijswijk (1698), Utrecht (1713) en Aken (1748) worden gevolgd en bevestigd. De oorlogen van de Franse Revolutie haalden alles weliswaar weer overhoop, maar het Congres van Wenen (1815) herstelde de Westfaalse internationale orde. Terwijl de verdragen van Westfalen de vorming van een militaire en politieke overmacht van het Keizerrijk hebben belet, hebben zij het Franse imperialisme in 1648 niet aan banden kunnen leggen. Van de inmengingmogelijkheden in de Duitse aangelegenheden zou Frankrijk in de volgende anderhalve eeuw royaal gebruik maken. In het Spaanse Nederland zou de Franse kroon haar annexionistische pogingen voortzetten.Ga naar voetnoot3
Met een explosie van tentoonstellingen, colloquia, cursussen, lezingen, concerten, publicaties en andere culturele manifestaties werd in 1998 in verschillende steden van Europa de eerste grote internationale vredesconferentie zonder voorgaande herdacht. In tegenstelling tot het huidige Nederland dat met de Vrede van Munster zijn onafhankelijkheid viert, ging België aan de Vrede van Munster in de lijn van zijn traditie voorbij. Alleen in het Nederlandstalige landsdeel zijn enige lokale herdenkingen zoals deze georganiseerd; de klemtoon wordt er eerder gelegd op 350 jaar scheiding en op de negatieve gevolgen voor dit deel van het oude Nederland. Zoals de andere katholieke landen hebben het Spaanse Nederland en zijn rechtsopvolgers, het Oostenrijkse Nederland en België, nooit veel redenen aangevoeld om dat verdrag te | |
[pagina 211]
| |
herdenken, laat staan te vieren. De vreugde om de vrede kon na 1648 in het Spaanse Nederland om meer dan één reden slechts kortstondig zijn.Ga naar voetnoot4
Nederland besteedde daarentegen het hele jaar door overvloedig aandacht aan de Vrede van Munster, evenals aan zijn onafhankelijkheid en soevereiniteit die daarbij internationaal-rechtelijk tot stand kwam.Ga naar voetnoot5 Er was weliswaar opmerkelijke winst voor de Republiek, maar schaduwzijden ontbraken niet. Drenthe en brokstukken uit de zuidelijk gelegen Landen van Overmaas (delen van Valkenburg, Dalem, 's Hertogenrade en Voerstreek), evenals noordelijke delen van Brabant en Vlaanderen kregen als bufferzones ten zuiden van het rivierengebied een politiek tweede rangsstatuut in tegenstelling tot de zeven gewesten, die in het raam van de confederale Republiek soeverein waren. De Vrede van Munster bevestigde ook de binnen-Nederlandse scheiding. Tien van de zeventien Nederlandse provincies en met name het grootste deel van Brabant en Vlaanderen bleven in handen van de Spaanse koning in zijn hoedanigheid van soeverein der Nederlanden. Munster luidde dan ook voor de bewoners van de Lage Landen een nieuwe fase in van een vervreemdingsproces tussen de bewoners van de Republiek en die van het Koninklijke (Spaanse, later Oostenrijkse) Nederland.
Aan die negatieve aspecten werd tijdens dit herdenkingsjaar in Nederland helemaal geen aandacht besteed. Integendeel, de aandacht daarvoor werd afgedaan ‘als een duidelijk uitvloeisel van het 19de-eeuwse nationalisme’.Ga naar voetnoot6 Zij paste niet in het staatsnationalistische plaatje van het Nationale Comité dat de Nederlandse regering voor de herdenking van 1648 had opgericht. Overigens valt in dit herdenkingsjaar het holandocentrisme op. Vrijwel alle herdenkingen die onder auspiciën van het Nationaal Comité werden georganiseerd, vonden doorgang in Utrecht en vooral in de provincie Zuid-Holland.Ga naar voetnoot7 | |
[pagina 212]
| |
Buiten het Nationaal Herdenkingscomité om, was het Vredesjaar 1998 evenwel reeds in de zomer van 1996 in Nijmegen en Kleef voorafgegaan door een groot interdisciplinair meerdaags congres, onder de auspiciën van de Werkgroep Zeventiende Eeuw georganiseerd door de Katholieke Universiteit Nijmegen. Daar werd onder andere wél ruime aandacht aan het geheel van de Nederlanden besteed.Ga naar voetnoot8
Voor de Verenigde Provinciën heeft het Munsterse vredesluik uiteraard een heel bijzondere betekenis door de bevestiging van het resultaat van een proces dat meer dan tachtig jaar eerder met een burgeroorlog was begonnen. Na het Twaalfjarig Bestand was de oorlog hernomen als een strijd om de onafhankelijkheid van de zeven provincies die sinds 1588 als confederale Republiek de strijd tegen de Spaanse koning voortzetten. | |
IIn de jaren zestig van de zestiende eeuw was tegen de achtergrond van een economische crisis een politieke en tegelijk godsdienstige burgerkrijg uitgebroken tegen een beleid dat door een politiek mondige minderheid als autocratisch en als aantasting van de vrijheid was ervaren.Ga naar voetnoot9 Sindsdien hadden de opstandige Nederlanden een enorme, zelfs revolutionaire weg afgelegd. Op empirische wijze was een constitutionaliseringsproces op gang gekomen waarop met name de kernprovincies Brabant, Holland, Mechelen, Vlaanderen en Zeeland hun stempel hadden gedrukt. Al vóór de Pacificatie van Gent (1576) was een nieuwe staatsorde tot stand gekomen die niet alleen een daad van rebellie tegen de wettelijke landsheer was, maar die in vergelijking met de vigerende politieke theorieën een opmerkelijke nieuwigheid was. Naar het voorbeeld van de Hollandse ‘Vrije Staten’ sinds 1572, kwamen de Staten-Generaal op eigen initiatief samen. De Staten trokken de macht naar zich en verrichtten overheidshandelingen die naar recht en gewoonte alleen een soeverein vorst toekwamen.Ga naar voetnoot10 Anderhalf jaar later riepen de Staten-Generaal | |
[pagina 213]
| |
zelf een neef van koning Philips II en jongere broer van de Duitse Keizer, aartshertog Matthias, tot landvoogd uit, in de naïeve gedachte dat Philips II het wel zou goedvinden. De zeer vérstrekkende regeringsvoorwaarden die zij de nieuwe landvoogd in een regeringsmanifest oplegden, zouden voor geen enkele toenmalige vorst aanvaardbaar zijn geweest. De invloed van de radicale volksbeweging in de Brabantse en Vlaamse steden was notoir. De belangrijkste ideeën die sinds een decennium in de extreme, vooral calvinistische kringen over privileges, vrijheden, weerstandsrecht en Statenmacht circuleerden, kregen voor het eerst in een geschreven constitutie een concrete invulling. Daarin werd een contractuele relatie vastgelegd tussen enerzijds de Staten-Generaal, die volgens de toenmalige ideeën namens het volk een verbintenis afsloten, en anderzijds de landvoogd die theoretisch de vorst vertegenwoordigde, maar die zijzelf wederrechtelijk hadden aangesteld.Ga naar voetnoot11
Het contract met de aartshertog Matthias was een fundamenteel en vrij uitvoerig staatsstuk, dat de politieke verhoudingen van dat ogenblik formaliseerde en dat een wezenlijke heroriëntering van het politieke systeem inhield. In de instructie voor Matthias bleef de soevereiniteit van Philips II theoretisch onbetwist, maar alleen als rechtsfictie en legitimatie van de staatkundige werkelijkheid. Er was zelfs in een soort ministeriële verantwoordelijkheid voorzien, evenals in een empeachment-procedure. Argeloos dachten de opstandelingen dat de politieke werkelijkheid waarin het gehele regeer-, bestuurs- en gerechtsapparaat naar goedvinden van de volksvertegenwoordiging in de Staten-Generaal functioneerde, toch verzoenbaar was met het beginsel van de eenhoofdige soevereiniteit.Ga naar voetnoot12 Ondanks de dubbelzinnigheid | |
[pagina 214]
| |
wegens de theoretische soevereiniteit van de landsheer, droeg de nieuwe staatsorde embryonaire maar essentiële kenmerken van de latere volkssoevereiniteit in zich.
De Waalse hoge edelen die Matthias hadden binnengehaald, werden echter teleurgesteld in de politieke verwachtingen die zij voor zichzelf en voor hun eigen stand hadden gekoesterd. Anderhalf decennium eerder hadden zij het initiatief genomen tot oppositie tegen Philips II, onder meer ter verdediging van hun eigen feodale positie als natuurlijke raadgevers van de soeverein. De nieuwe staatsregeling conformeerde zich daarentegen aan de maatschappelijke en religieuze verschuivingen van de zestiende eeuw, wat de bevoorrechte sociale groepen - feodale adel en hoge geestelijkheid - niet erg naar de zin was. De democratische ontwikkeling waarbij revolutionaire calvinisten het voortouw namen, werd door de malcontente adel als anarchisch aangezien. Bovendien voelden zij zich gekwetst door de katholiekenvervolging in de opstandige landsdelen en voornamelijk in de Brabantse en Vlaamse steden. Ontevreden keerden hoge adel en clerus dan ook vanaf 1578 de ‘dominatie des ghemeyn volcx’ de rug toe en zij zouden zich één voor één verzoenen met Philips II.
In hun kielzog trokken ook de Waalse landsdelen, Henegouwen, Valencijn, Artesië en Gallicant Vlaanderen (Rijsel-Dowaai-Oorschie), agrarische gewesten en politieke bastions van abdijen en feodale edelen, zich uit de Nederlandse opstand terug. Zij verenigden zich in de Unie van Atrecht (6 januari 1579), die zich uitsprak voor herstel van de monopoliepositie van de katholieke kerk en voor terugkeer naar het staatsmodel van de gematigde eenhoofdige soevereiniteit. De ideologische scheiding van de Nederlanden had daardoor een geografische vertaling gekregen die vrijwel samenviel met de taalgrens; alleen in het Doornikse hadden de Waalse afgevaardigden bot gevangen. In de oostelijke rurale periferie van Luxemburg tot Groningen waren overigens soortgelijke tendensen als in de Waalse provincies waarneembaar.Ga naar voetnoot13
Aan overkant van de taalgrens was wat de Waalse provincies de ‘union particuliere des provinces flamendes’ noemden, in de maak. Binnen het bondgenootschap van de Unie van Utrecht (23 januari 1579) zetten Brabant, Holland, Vlaanderen, Zeeland en ook de provincies Mechelen en Doornik | |
[pagina 215]
| |
de rebellie voort tegen koning Philips II. Belangrijk hierbij was de erkenning en vastlegging van de gewetensvrijheid als grondrecht. Aan de politieke regeling, vastgelegd in de instructie voor Matthias, werden bij de Unie van Utrecht geen fundamentele veranderingen aangebracht. Zij behield het dualisme van een fictief soeverein gezag in handen van een monarch enerzijds en de werkelijke uitoefening ervan door de Staten zelf anderzijds. Inzake de zetel van de soevereiniteit had de meerderheid van de rebellen nog geen precieze denkbeelden. De Unie maakte ook geen duidelijke keuze of de unie federaal dan wel confederaal zou zijn. Zij was trouwens als een tijdelijk defensief verbond bedoeld.Ga naar voetnoot14
Met behoud van die dubbelzinnigheden, beproefden de rebellerende provinciën in de jaren na het ontslag van Matthias en de Verlatinghe van Philips II zonder vooropgezet plan verschillende monarchale oplossingen, die echter alle met een sisser afliepen.Ga naar voetnoot15 Na de mislukte experimenten gaven de nog overblijvende rebelse provincies in 1588 het leuren met een theoretische monarchie op. Een monarch of iets soortgelijks hoefde niet meer, evenmin als een nieuwe geschreven bondswet. De Republiek van de Geünieerde of Verenigde Provinciën was geboren. Van toen af kwam de volle soevereiniteit bij de Staten te liggen, zonder dat een formeel staatsstuk in die zin werd opgesteld. Inzake het dilemma, welke Staten soeverein zouden zijn, de Generale of de Provinciale, was de situatie inmiddels in het voordeel van laatstgenoemde geëvolueerd; dit wil zeggen ten gunste van de meest bekwame notabelen uit de lastgevende standen, vooral de steden. Dat de Staten van de provincies elk voor zich vrijwel volledige autonomie hadden, stond in 1588 niet meer ter discussie.Ga naar voetnoot16 | |
[pagina 216]
| |
Die datum sloot bovendien een periode af waarin Brabant en Vlaanderen op de constitutionalisering zwaar hadden doorgewogen. Nadat deze provincies ten gevolge van de verovering door de Spaanse troepen geen afgevaardigden meer konden sturen naar de Staten-Generaal bleven slechts zes provinciën vertegenwoordigd; na de val van Groningen in 1594 zouden het er zeven worden. De provincie Holland had inmiddels de leidersrol van Brabant en Vlaanderen overgenomen. De regeringsinstellingen, die eerst van Brussel naar Antwerpen waren verplaatst, hadden in juli 1583 onder druk van het oprukkende Spaanse leger ook de Scheldestad verlaten en vestigden zich in Delft. Vanaf 1588 had de regering van de opstandige provincies haar residentie definitief in Den Haag gevestigd.
Het enige nog onopgeloste politieke probleem was de kwestie van het volume en de kwaliteit van de confederale bevoegdheden. Ondanks artikel X van de Unie van Utrecht waren afzonderlijke gewesten met het buitenland zelfs apart gaan onderhandelen. Op het niveau van de Generaliteit had iedere provincie één stem, wat zij ook mocht betalen: weinig of niets zoals Overijssel, of meer dan de helft van het totale budget van de Republiek zoals de provincie Holland. Zoals bij de Europese Unie van nu, beslisten de Staten-Generaal bij eenparigheid in aangelegenheden die gemeenschappelijk en belangrijk werden geacht; en dat na verplichte ruggespraak met de respectieve provinciale statenvergaderingen. Iedere provincie was overigens bij tourbeurt voorzitter; elke zondag om middernacht wisselde het voorzitterschap.Ga naar voetnoot17
In de Staten-Generaal beraadslaagden de afvaardigingen van de provinciën alleen over de defensie en de belastingen van de Generaliteit tot financiering van de defensie. Met uitzondering van de in- en uitvoerrechten aan de buitengrenzen van de Republiek, behield iedere provincie haar eigen traditioneel beden- en belastingsysteem. Die inkomsten moesten bovendien worden gebruikt, om jaarlijks volgens een vaste quote of verdeelsleutel bepaalde dotaties af te dragen voor de betaling van leger en instellingen der Generaliteit. De Staten-Generaal waakten voorts over de toepassing van de gewetensvrijheid zoals vastgelegd in artikel XIII van het Unieverdrag; voor het overige | |
[pagina 217]
| |
waren godsdienstige aangelegenheden, zoals vestiging van de kerkorde, een provinciale materie.Ga naar voetnoot18
De overreactie tegen welke vorm van centralisme dan ook bleek uit de beperkte macht van andere centrale lichamen. De Raad van State en de overige colleges en -functionarissen van de Staten-Generaal beschikten slechts over aanvullende en gedelegeerde bevoegdheden, bijvoorbeeld het beheer van leger en van (weinig) centrale financiën; hun samenstelling was een weerspiegeling van de gewestelijke Staten.Ga naar voetnoot19 De stadhouders, die weliswaar monarchale allures hadden, waren formeel niet meer dan provinciale ambtenaren, want zij werden gekozen door de respectieve Staten Provinciaal. In werkelijkheid kozen vijf provincies een en dezelfde prins uit het huis Oranje-Nassau, terwijl Friesland en na 1594 ook Groningen afstammelingen van Jan van Nassau, de broer van Willem de Zwijger, kozen. Door de cumulatie van de belangrijkste vijf stadhouderschappen en door hun benoeming tot kapitein-generaal en admiraal van de unie hadden de stadhouders Maurits (1585/91-1625) en Frederik Hendrik (1625-1647) echter een groot moreel gezag en konden zij vaak als scheidrechters optreden.Ga naar voetnoot20 | |
[pagina 218]
| |
Het kwam erop aan die empirisch tot stand gekomen staatsstructuur van soevereine provincies zo goed mogelijk in overeenstemming te brengen met de feitelijke overmacht van de provincie Holland. Door de zware financiële inbreng van het Hollandse regentendom kon het voortdurende onderhuidse gevaar voor een staatkundige crisis en onenigheid worden bezworen. De Hollandse raadpensionaris fungeerde in de praktijk zelfs als minister van buitenlandse aangelegenheden voor de hele Republiek. In het centrale besluitvormingsproces had de Hollandse vertegenwoordiging de lastige taak haar collegae uit de andere gewesten bij persuasie zover te krijgen, dat zij ‘op eigen initiatief’ haar mening deelden. Niettemin slaagde Holland er enige keren in, zijn wil door te zetten zonder de eenparigheidregel te eerbiedigen. In 1609 zette het bijvoorbeeld tegen de zin van Zeeland de afsluiting van het Twaalfjarig Bestand met de Spaanse koning Philips III door.Ga naar voetnoot21
Wegens de moeizame en weinig efficiënte besluitvorming op het centrale niveau onder meer ten gevolge van de gefragmenteerde staatsstructuur en tegenstellingen tussen land- en zeegewesten, ontstond discussie over een beperkte delegatie van zekere competenties aan supragewestelijke instellingen en functionarissen. De supraprovinciale bevoegdheden zouden alleen in bepaalde materies mogen prevaleren boven de provinciale soevereiniteit. Zodoende groeide vanaf omstreeks 1600 het gebruik ook de buitenlandse politiek en handel aan de Staten-Generaal over te laten. Wegens de verplichte ruggespraak bleven alle Provinciale Staten er evenwel bij betrokken. Een consistent beleid bleef bijgevolg moeilijk. Tot medio zeventiende eeuw bleef de overdracht van supraprovinciale soevereiniteit aan de Generaliteit zonder vaste oplossing.Ga naar voetnoot22 | |
IINa afloop van het Twaalfjarig Bestand in 1621 vervolgde de burgeroorlog als een onafhankelijkheidsoorlog van de Republiek tegen de Spaanse monarchie.Ga naar voetnoot23 Hoewel de koninklijke troepen na het Bestand opnieuw aan de winnende hand leken in de strijd tegen de Staatsen, moest de Consejo de Estado in | |
[pagina 219]
| |
Madrid er zich in 1628 rekenschap van geven dat - wat de Spanjaarden nog altijd noemen - de ‘Guerra de Flandes’ voor Spanje niet te winnen was. Ook de conde-duque Olivares, de eerste minister van koning Philips IV, liet zich ervan overtuigen, dat een onderhandelde overeenkomst met de opstandelingen onafwendbaar was; het zou alleen een kwestie zijn de meest gunstige omstandigheden en voorwaarden voor Spanje te vinden.Ga naar voetnoot24 De onderhandelingen van 1632-1633, na de Maasveldtocht van Frederik Hendrik, tussen de Staten Generaal en de onderhandelaars ‘namens de Spaansnederlandse Staten-Generaal’ waren dan ook nog tot mislukken gedoemd. Deze laatsten gaven er zich weliswaar rekenschap van, dat het de laatste kans was om de unie met de opstandige provincies te herstellen, maar al spoedig werd duidelijk dat de Spaansnederlanders niet zonder de Spaanse koning konden of mochten optreden.Ga naar voetnoot25 Aangezien de strijd om de koloniën en het godsdienstvraagstuk wezenlijke breekpunten bleven voor een vredesregeling, sudderde de strijd tot in de jaren veertig voort.Ga naar voetnoot26
Eerst op het einde van de jaren dertig, begonnen op zeer laag niveau voorbereidende besprekingen tussen beide partijen met het oog op een in het vooruitzicht gestelde pauselijke bemiddelingspoging tussen Frankrijk, de Verenigde Provinciën en Spanje.Ga naar voetnoot27 Er werd toen gedurende jaren onder andere over protocollaire voorrang, formulering van de paspoorten en de titulatuur van de onderhandelaars van de Republiek gekissebist; deze eiste voor haar gezanten de hoogste rang van extraordinaris ambassadeurs of plenipotentiarissen op, terwijl Madrid meende dat die titels alleen voor vertegenwoordigers van soevereine staten waren weggelegd en zeker niet voor onderhandelaars van een rebellenstaat. Spanje leek nog niet werkelijk klaar voor vrede. Uiteindelijk hebben de Catalaanse en Portugese opstanden van 1640 sterk bijgedragen tot het rijpingsproces, waardoor de Spaanse regering zich tenslotte verplicht zag in Munster met de Geünieerde Provinciën vredesbesprekingen aan te gaan.Ga naar voetnoot28 | |
[pagina 220]
| |
Toen de delegaties van de Verenigde Provinciën en van de Spaanse koning eindelijk in het begin van 1646 te Munster echte onderhandelingen begonnen, had de Republiek het idee van de volledige bevrijding van Vlaanderen en Brabant opgegeven. In 1635 had Richelieu de Republiek bij verdrag gedwongen er verder van af te zien, ten einde eigen Franse aanspraken op de Spaanse Nederlanden te vrijwaren. Sindsdien was de Staatse militaire terreinwinst gering: het Brabantse Breda in 1637; in Vlaanderen waren het Brugse Vrije, de Vier Ambachten en het Land van Waas al sinds 1583-84 frontgebied; in een vroeg stadium was de streek rond Terneuzen en Axel al definitief in opstandige handen gevallen; Sas-van-Gent, Hulst, Hulsterambacht en Sint-Jansteen waren in 1644-45 de eerste plekken sinds de inname van Sluis en Aardenburg veertig jaar eerder en zij zouden de laatste zijn die nog door stadhouder Frederik Hendrik konden worden heroverd. De vroeg veroverde Vlaamse regio's waren geleidelijk verder geprotestantiseerd. De territoria die in Spaanse handen vielen, werden daarentegen radicaal gerekatholiseerd, zodat het katholicisme er niet meer ongedaan kon worden gemaakt, zelfs toen zij vijftig tot zestig jaar later opnieuw Staats werden. Hetzelfde kan worden gezegd over de meierij Den Bosch die in 1629 in handen van Frederik Hendrik was gevallen. Samen met enige delen van Overmaas had het noorden van Brabant en Vlaanderen als militaire bufferzone een generaliteitstatuut opgelegd gekregen, dat als tijdelijk was bedoeld en waardoor zij direct onder de bevoegdheid der Staten-Generaal vielen.Ga naar voetnoot29
In Munster geraakten de gezanten van de Verenigde Provinciën en van de Spaanse koning Philips IV snel akkoord over de politieke kwesties en over het principe van de grensscheiding. De discussie over de Staatse eis dat de soevereiniteit tevens uitdrukkelijk in godsdienstzaken zou gelden, sleepte daarentegen eindeloos aan. Spanje weigerde het Staatse stelsel van de gewetensvrijheid en de gereformeerde eredienst als enige openbare ook in de overwegend katholieke Generaliteitslanden te erkennen. Uiteindelijk haalde de Republiek hier eveneens haar slag thuis; zij bespaarde de Spaanse delegatie echter gezichtsverlies door na het woord soevereiniteit de oorspronkelijke uitdrukking ‘so in 't geestelijck als wereltlijck’ te laten vallen. Ook de moeilijke discussie rond het bondgenootschap van de Republiek met Frankrijk dat geen vrede met Spanje wilde, vertraagde de afronding van de onderhandelingen. Slechts toen de meerderheid van de Verenigde Provincies besliste dan maar zonder Frankrijk met de Spaanse koning vrede te sluiten, konden beide delegaties op 30 januari 1648 tot ondertekening overgaan. Volgden op | |
[pagina 221]
| |
15 mei daaraanvolgend te Munster de beëdiging en overhandiging van de geratificeerde exemplaren en drie weken later, op 5 juni, de officiële afkondiging in alle Nederlandse provincies, ook in de Spaansnederlandse.Ga naar voetnoot30
Bij de Vrede van Munster werden de vijandelijkheden tussen de Republiek en Spanje definitief stop gezet, zowel te land als overzee. De koning van de Spanjen verloor alle boven-Moerdijkse provincies en het beneden-Moerdijkse Zeeland. De jure bevestigde Philips IV de soevereiniteit van de totaliteit der Geünieerde Provinciën, die reeds bij het Twaalfjarig Bestand in 1609 de facto maar tijdelijk door zijn vader Philips III en de Aartshertogen was erkend. De Spaanse koning erkende tevens de soevereiniteit van elke provincie afzonderlijk. Na het Bestand was het grondgebied van de Republiek nog verder in zuidelijke richting opgeschoven.Ga naar voetnoot31 De bestaande frontgrenzen werden staatsgrenzen tussen twee Nederlandse staten. Zodoende diende Philips IV ook van deze bufferzones afstand te doen ten voordele van zijn ex-opstandelingen. Meteen zouden aldaar de betwistingen over het kerkbezit op last van de Staten-Generaal ten voordele van de gereformeerden kunnen worden beslecht.
Van haar kant zag de Republiek echter haar decennia lange doelstellingen en strijd, om Vlaanderen, Brabant, Gelre en Overmaas volledig te recupereren, niet gehonoreerd. Deze provinciën bleven in tweeën gescheurd. Het Gelders Overkwartier (Venlo-Roermond-Gelder), delen van Overmaas en het leeuwendeel van Brabant en van Vlaanderen bleven in Spaanse handen. Sindsdien bleef het Overkwartier van het noordelijke Gelre helemaal, evenals delen van het zuidelijke Overmaas onder Brussel vallen, terwijl andere delen daarvan, onder meer van de Voerstreek, door de noordelijke Staten-Generaal in Den Haag zouden worden bestuurd. Het artikel III van de Munsterse | |
[pagina 222]
| |
Vrede stelde dat in het Noorden van Vlaanderen Hulster- en Axelerambacht en de Staatse forten in het Land van Waas aan de Republiek zouden blijven; de artikelen LXVII-LXVIII bepaalden welke forten in de buurt van Sluis aan beide zijden moesten worden afgebroken; voorts zouden de grenzen in Vlaanderen worden vastgelegd op grond van nog in te winnen informatie over het militaire status quo. Eventuele betwiste grenzen tussen de twee strijdende partijen, waar dan ook, zouden bij later overleg worden vastgelegd. Ten einde de concurrentie van de Spaansnederlandse handel af te remmen, bleven bovendien de Schelde, het Zwin en het kanaal van Terneuzen gesloten. Dat dit ook voor Staats-Vlaanderen slecht zou uitpakken, hoeft geen betoog. De Spaanse koning zou op de in- en uitvoer vanuit de andere Vlaamse kusthavens dezelfde douanerechten heffen als de Republiek op de handel in het Scheldebekken.Ga naar voetnoot32 De krachtmeting tussen Spanje en de opstandelingen had na tachtig jaar oorlog (het Twaalfjarig Bestand uitgezonderd) bij de Vrede van Munster een noord-zuid-verscheurd land achtergelaten volgens een toevallige en willekeurige grens, dwars door de genoemde kernprovincies heen, zodat wij in Nederland tot op onze dagen een stuk Brabant en een stuk Vlaanderen hebben.
Ook in de overzeese gebiedsdelen moesten bij de Munsterse Vrede Spanje en de internationale gemeenschap de octrooien van de Staten-Generaal van de Republiek aan haar Oost- en West-Indische Compagnieën erkennen. Dat hield tevens de afstand in van de Portugese en Spaanse bezittingen in Ceilon, Formosa, de Molukken, Maleisië, Angola, Brazilië en de Antillen aan de Republiek. Ten gevolge van de Vrede van Munster werden de handelsbetrekkingen van de Verenigde Provinciën met het Iberische schiereiland overigens hersteld en werd de vrije toegang van de respectieve ingezetenen over en weer gewaarborgd. Een en ander luidde het einde in van het befaamde anderhalve eeuw oude Verdrag van Tordesillas en bracht de Hollandse slavenhandel naar Latijns Amerika goed op gang. De handel met Spanje en via de Andaloesiche havens met Latijns Amerika werd een belangrijke peiler van de Hollandse voorspoed.Ga naar voetnoot33 | |
[pagina 223]
| |
Terzelfder tijd werden de Verenigde Provinciën volkenrechtelijk erkend als een nieuw lid van de internationale gemeenschap, terwijl zij vóór de Vrede van Munster door de meerderheid van de landen als rebellen tegen hun legitieme vorst waren aangezien. Zij konden sindsdien permanente diplomatieke betrekkingen onderhouden en zij verwierven daarbij erkenning als wereldmacht van eerste orde. In de protocollaire volgorde namen hun ambassades plaats na de ambassadeurs van monarchieën en onmiddellijk na die van de Venetiaanse Republiek en voor die van de Duitse keurvorsten. In zoverre de Nederlanden nog formele banden hadden met het Duitse Keizerrijk, werden die bij de Vrede van Munster ten aanzien van de Verenigde Provinciën helemaal doorgesneden.Ga naar voetnoot34
Het andere Nederland kreeg daarentegen geen internationale rechtspersoonlijkheid en het zou, afhankelijk van Spanje en later van Oostenrijk, nog tot het einde van het Ancien Régime deel uitmaken van de Bourgondische Kreits. De Vrede van Munster was immers een verdrag tussen ‘de Heeren Coninck van Spagnien en de Staten Generael van de Vereenichde Nederlanden’. Het Spaanse Nederland komt in de tekst van het vredestraktaat niet voor. ‘In het tot stand komen van dat beroemde verdrag, dat de scheuring in de oude door de Bourgondische hertogen opgebouwde staat bezegelde, hadden de overheden van de Zuidelijke Nederlanden niet het minste aandeel. De bevolking had de gevolgen te dragen van Spanjes nederlaag, maar had niets te zeggen bij het bepalen van de gevolgen daarvan’, schreef de Brusselse rijksarchivaris Joseph Lefèvre in de oude Algemene Geschiedenis der Nederlanden van de jaren vijftig. De regering te Brussel was geenszins bij de onderhandelingen noch bij de ondertekening, noch bij de ratificatie en overhandiging van de teksten vertegenwoordigd.
Aangezien tussen Spanje en Frankrijk de oorlogstoestand voortduurde, gebruikten de Spanjaarden hun Nederland als noordelijke uitvalbasis voor invallen in Frankrijk; de Fransen, die hun expansionistische strategie niet opgaven, sloegen op het Spaansnederlandse grondgebied terug. Het bleef een slagveld vanwege de Franse inlijvingsplannen. De buitenlandse politiek van de Republiek stoelde echter steeds meer op het adagium ‘Gallus amicus, non vicinus’. Het koninklijke Nederland dankte dan ook zijn voortbestaan voornamelijk aan de voortdurende inspanningen van de Verenigde Provinciën om het uit Franse handen te houden. In weerwil van haar militaire en | |
[pagina 224]
| |
diplomatieke optreden om het Spaanse Nederland uit Franse handen te houden, zouden uiteindelijk Artesië en Waals-Vlaanderen, evenals delen van Vlaanderen-Flamingant, van Henegouwen en van Luxemburg in de tweede helft van de zeventiende eeuw toch door Frankrijk kunnen worden ingelijfd.Ga naar voetnoot35
Het is symptomatisch voor het confederalisme van de Republiek dat de Munsterse vredesakte van harentwege door acht gevolmachtigden werd ondertekend. Vanwege de Spaanse koning ondertekenden slechts twee onderhandelaars, namelijk de graaf de Peñaranda y Antonio Brun. Hoewel het gezantschap van de Republiek officieel de Staten-Generaal vertegenwoordigde, had iedere provincie toch haar eigen ambassadeur en de provincie Holland zelfs twee.Ga naar voetnoot36 Achteraf bleken de Staten Provinciaal van Zeeland de handtekening van hun gezant niet te erkennen, onder meer omdat het herstel van de oude Unie van Utrecht niet was gelukt. Uiteindelijk heeft de vredesfactie in de provincie Holland het gehaald en haar zin doorgedreven. Zeeland werd in de Staten-Generaal overstemd, wat hoog uitzonderlijk was. De Amsterdamse handelskringen, veelal nazaten van Brabantse en Vlaamse vluchtelingen, wilden hun nieuw opgebouwde welvaart niet op het spel zetten door in te stemmen met een strategie waarvan te verwachten viel, dat zij de ontsluiting van de Schelde en de vroegere bloei en overwicht van Antwerpen zou meebrengen.
Drie jaren na de Vrede van Munster zou tijdens de Grote Vergadering van de Staten-Generaal weliswaar ondubbelzinnig en officieel worden bevestigd, dat de soevereiniteit van de Republiek ongedeeld bij de Staten Provinciaal lag, maar met uitzondering van de volkenrechtelijke soevereiniteit. De bevoegdheden der gewesten naar het buitenland toe zouden in geen geval nog bij de Staten Provinciaal, maar bij de Generaliteit berusten.Ga naar voetnoot37 De definitieve afdracht van de buitenlandse zaken aan de Staten-Generaal had te maken met de moeilijkheden van de zijde van de Republiek tijdens de vredesonderhandelingen te Munster. Zeeland en Utrecht hadden om uiteenlopende | |
[pagina 225]
| |
redenen voortdurend dwars gelegen. Formeel baseerden de Staten van Zeeland hun opstelling op hun status van ‘souvereine en independente Staat’.Ga naar voetnoot38
Slotbeschouwing. De staatkundige vormgeving van de Geünieerde Provinciën, die officieel stoelde op de Unie van Utrecht als op een soort bondswet met verwijzingen naar ontwikkelingen vóór en na de Pacificatie van Gent, had zich ontwikkeld van een koninklijke bondsstaat tot een gewoonterechtelijke statenbond. Vanaf 1588 kwam tussen de Europese monarchieën de Republiek van de Verenigde Provincies tot stand als een feitelijk onafhankelijke staat met wezenskenmerken van de latere volkssoevereiniteit. Hoewel haar staatssysteem de hoge overheid niet afleidde van het volk, vertegenwoordigden de Staten volgens de toenmalige theorieën toch de hele bevolking. De stedelijke burgerij was de dominerende klasse in de Republiek en zij trad op als autoriteit die de werkelijke en variabele inhoud van het vigerende staatsrecht bepaalde. Die confederatie van soevereine provincies vertoonde overigens enige federaliserende en zelfs monarchale kenmerken. De Vrede van Munster bekrachtigde alleen haar bestaan als soevereine handelsnatie, die zich inmiddels als een koloniale grootmacht had gevestigd. Particularisme en fragmentering van de staatsmacht hielden evenwel op lange termijn gevaren in voor een langzame economische en internationale achteruitgang.
Het confederale model van de Republiek met zijn mengeling van aristocratie en democratie zou een niet geringe nationale en internationale invloed hebben en zou van grote betekenis zijn voor het republikeins denken in de zeventiende en achttiende eeuwen. De Republiek der Verenigde Provinciën werd het Europese referentiepunt. De leiders van de Napolitaanse anti-Spaanse opstand in 1647, hoopten dat ‘quaesto paese diverra un' altra Fiandra’; zij zochten een politiek systeem naar Vlaams, d.i. naar Nederlands model. Zelfs de Amerikaanse Declaration of Independence van 1776 verwijst naar het staatsmodel van de Republiek. Hoewel de Republiek op het eerste gezicht een krakkemikkig politiek systeem leek, zou het toch zonder grote wijzigingen standhouden tot het einde van het Ancien Régime. Door de | |
[pagina 226]
| |
economische bloei als belangrijkste staatsvormende factor en door de leiding en overmacht van de provincie Holland kon het disparate overheidsapparaat blijven functioneren. Niettegenstaande de Republiek geen monarchale status had, zou zij tot de Vrede van Utrecht in 1714 als grote mogendheid de diplomatieke draaischijf van Europa worden. |
|