Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1992
(1992)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 253]
| |
De arbeider en het arbeidersvraagstuk in de realistische literatuur in Vlaanderen (Ca. 1850-CA. 1880)Ga naar voetnoot(*)
| |
[pagina 254]
| |
tiek mandaat, zij het meestal niet op het hoogste echelon, maar dicht bij de burger. Hun verbondenheid met het ‘volk’ - een vage term voor de lagere klasse - lijdt geen twijfel. Sturen ze sociale petities naar het parlement, denken ze bijv. aan een sociale Grievencommissie naast de Vlaamse van 1857? Zo brutaal gesteld heeft de vraag geen zin voor wie zich rekenschap geeft van de tijdscontext. Gaat van hen dan tenminste een impuls uit tot de oprichting van sociale organisaties, de eerste katholieke, de vroege socialistische verenigingen van arbeiders (1854 Broederschap Sint-Xaverius resp. Broederlijke Wevers)? Het lijkt niet zo te zijn. Bekendheid met het arbeidersvraagstuk op het terrein is er gewis. Bestaat er voldoende interesse om de problematiek te doorgronden en aan te pakken? Uit de schrijverskringen komt, in tegenstelling met wat op politiek gebied aan het gebeuren is, geen krachtige stuwing van nieuwe ideeën en acties naar voren, nu om een machtsevenwicht tussen kapitaal en arbeid tot stand te brengen. Het zou niet billijk zijn de schrijvers vandaag een in gebreke blijven op dit punt aan te wrijven. We zullen trouwens enkele uitzonderingen aantreffen. Men vergete niet dat de schrijver functioneert in en grotelijks afhankelijk is van een sedert het midden van de jaren 1850 sterk burgerlijk geordende maatschappij die stoelt op het economische liberalisme. Ruimte voor een andere benadering van het sociale probleem is er nauwelijks. Een beroep op de overheid om dringend sociale maatregelen te nemen? Men verwacht liefst zo weinig mogelijk inmenging, men schuwt ingrijpende reglementering. De liberale staat komt op tijd en stond even tussenbeide. Bij voorbeeld met de oprichting van de Lijfrentekas (1850) om de kleine man te helpen geld op zij te leggen, en van de Spaar- en Lijfrentekas om de zaak te consolideren (1865). Als hij wat ballast uitwerpt door het afschaffen van het coalitieverbod (1866-1867), handhaaft hij niettemin de strenge beperking van het stakingsrecht. Het parlement debatteert niet eerder dan in 1878, en dan nog zonder resultaat, over een reglementering van de kinderarbeid. De bezittenden hebben het voor het zeggen, zij bestendigen de sociale ongelijkheid. Hiervan is de arbeider in ieder opzicht het onbeschermde slachtoffer. Onder arbeider wordt verstaan de handarbeider in loondienst. Hij is bezitloos, rechteloos en machteloos. Zijn algehele onzelfstandigheid bepaalt zijn toebehoren aan de vierde stand, de laagste in de maatschappij: de stand van de armoede, een uitzichtloos werkende massa, aangevuld met de wrakken van de samenleving, van de afgeschreven ouderen tot de bedelaars en de landlopers. In enge zin verwijst het begrip arbeider naar de industriearbeider, de fabrieksarbeider, het type van horige die door de mechanisering en de vrije concurrentie is gecreëerd, man of vrouw of kind. Het begrip is verbonden met aparte en dichtbevolkte stadswijken, armenbuurten, beluiken, doodlopende gangen. Hoofdzake- | |
[pagina 255]
| |
lijk om deze arbeider zal zich het nijpendste sociaal-economische en politieke vraagstuk van de eeuw stellen. Maar er is ook de landarbeider en daarnaast de thuiswerker in de plattelandse huisnijverheid (wevers, spinners, kantwerksters), om niet te spreken van de schandelijk uitgebuite kinderarbeid in de kantscholen die kantwerkhuizen zijn. Evenals de arbeider komt de ambachtsman aan de kost met handenarbeid. Werkt hij in loondienst, dan is de grens met de arbeider moeilijk te trekken, ofschoon hij zich, hoewel onzelfstandig, graag naar de middengroepen richt terwijl de arbeider zich meestal hecht aan zijn maatschappelijke klasse, zelfs als hij opkomt voor de verbetering van zijn lot. Duidelijker is het profiel van de zelfstandige ambachtsman. Die rekent zich al tot de kleine middenstand, en inderdaad, doordat hij net als bijv. de winkelier (wat hij niet zelden ook is) in betrekking staat met de consument voelt hij zich geen werktuig, geen machine in een blind produktieproces en overbrugt hij enigszins de kloof waar de loonarbeider doorgaans niet over kan. Deze statische omschrijving van het begrip arbeider behoeft enige correctie. Een zekere mobiliteit is niet uitgesloten, er is promotie mogelijk (de ‘contre-baas’ of meestergast op de fabriek, de meesterknecht op de hoeve) en het systeem is niet zo rigoureus dat het alle hoop op standsverheffing onmogelijk zou maken (een dankbaar motief voor de realistische schrijver). Maar per definitie is de arbeider arm en blijft hij arm. Het onderste volksdeel waar hij toe behoort, onderscheidt zich door een noodgedwongen andere levenswijze, andere gedragingen, een ander ethos, een andere spraak, een andere kleding (de kiel- en kloefendragers). Een dialoog tussen bezitters en niet-bezitters is niet mogelijk. De knecht is geen gesprekspartner van de meester. De onderdaan staat met de pet in de hand. We schematiseren een trieste werkelijkheid. We proberen de houding van de schrijver te begrijpen. Die is, tegen de schijn in, niet dubbelzinnig. Geconditioneerd door de burgerlijke code, het mag dan een kleinburgerlijke zijn, maar terzelfdertijd gedrongen door zijn optie en de wil om zijn volk voor te gaan, zal de solidariteit waar hij blijk van geeft, hoe reëel ook, een enigszins bevoogdend karakter vertonen. Hij identificeert zich niet met de arbeider. Hij schrijft over en voor, niet vanuit de arbeider. Waar en wanneer de schrijver het wenselijk acht een sociale component aan zijn geschrift toe te voegen, zal hij dat doen in een constructieve geest. Dit houdt in dat hij vermijdt wat de bestaande orde kan destabiliseren. Hij zal, om slechts extremen te noemen, opstandigheid en samenspanning van arbeiders verwerpen of minimaliseren wanneer de vierde stand geleidelijk, eerst moreel en dan sociaal, tot het inzicht van zijn identiteit komt en zich bewust wordt van de macht die hij als georganiseerde groep kan verwerven. Deze evolutie maakt de arbeider in de | |
[pagina 256]
| |
tweede helft van de negentiende eeuw door. Eind 1870 staat hij verder dan eind 1850. De schrijver wordt hoe langer hoe meer met de feiten geconfronteerd. De sociale component zal aan belang winnen. Eén ogenblik zal hij de nationale, geestelijke en morele componenten verdringen, doch niet eerder dan in 1880, bij Anseele, die de zijde kiest van de proletariër. Dit is de allengs in zwang gekomen ideologisch geladen benaming van de industriële loonarbeider.
De verleiding is groot, te stellen dat de katholieken de godsdienstige opbeuring en de liberalen de vrijzinnige zedelijke opvoeding van de arbeidersklasse als de panacee voor de scheefgroei van de sociale verhoudingen beschouwen. Politiek-ideologisch verschillen de invalshoeken. De een gunt de ander zijn heelmiddelen niet altijd. Van Kerckhoven laat zich agressief uit over katholieke liefdadigheidswerken (Twee goddeloozen, 1857) en een paar decennia later stelt Virginie Loveling de Xaverianen voor als een soort van knokploegen (Sophie, 1885). Van haar kant vindt de jonge katholieke schrijfster Maria Elisa Belpaire het nodig te waarschuwen dat haar liefdadig dichter-personage lid is van het genootschap Vincentius a Paulo maar daarom geen domper, geen vijand van alle licht en beschaving zoals sommige mensen denken (Het kerkportaal, 1872). Op de meest onverwachte momenten komt de levensbeschouwelijke tegenstelling voor de dag. Het blijkt dat men verdeeld kan zijn over de middelen en de manier waarop. | |
Sociale schrijversBestaan er schrijvers die van het arbeidersvraagstuk de centrale thematiek van hun werk maken? Men kan ze op de vingers van een hand tellen. In het voorgaande, romantische, seizoen ontstond een begin van sociale literatuur die uitging van de zorg om de situatie van de arbeidersstand. Conscience, Zetternam en Van Kerckhoven, die we in dit verband dienen te noemen, hebben mentaal een burgerlijke positie ingenomen. Wat is er intussen geworden van de agitatorische sociale schrijver Jacob Kats? Bij zijn eerste actie werd hij destijds om zijn extremistische opvattingen herhaaldelijk opgepakt en veroordeeld; in 1835 gaf de koning persoonlijk het bevel aan minister De Theux Kats om te kopen of te arresteren. Sinds 1836 publiceert Kats o.a. almanakken van democratische signatuur. Omstreeks 1845 is hij van het revolutionaire egalitaire socialisme van Babeuf overgegaan naar de utopische idee van de vrije associatie die ten grondslag ligt aan het meer harmonische model van Fourier. Kats blijft republikein. Hij verwerpt echter alle geweld en respecteert de wettelijkheid, ook in het cruciale jaar 1848. Blijft hij zich voor de arbeiders | |
[pagina 257]
| |
inzetten, gaandeweg maakt de politieke activiteit plaats voor opvoedingsen beschavingswerk in en door de moedertaal, voornamelijk door middel van het toneel. Hij schakelt zich, net als Zetternam, in de verlichtende culturele fase van de Vlaamse Beweging in en zet een punt achter zijn politieke activiteit. Hij publiceert een bundel Volksgedichten (1851), die zonder weerklank gebleven is. Hij sticht de vereniging ‘Het Tooneel der Volksbeschaving’ en is van 1853 tot 1859 directeur van de Brusselse Parkschouwburg, waar leden van de koninklijke familie sommige voorstellingen van zijn gezelschap bijwonen, maar hij vergeet niet in de Brusselse fabrieken vrijkaartjes te laten uitdelen. Ter gelegenheid van de vijfentwintigste verjaardag van de eedaflegging van Leopold I, in 1856, schrijft en produceert hij het spektakelstuk De Belgische natie. Dramatische tafereelen, muziek van Peter Benoit. Het eindigt niet, zoals weleer Het aerdsch paradys, met de Marseillaise. De koning kent hem een subsidie toe. De tekst verschijnt met een opdracht aan de koning.
In hetzelfde jaar 1856 begint de jonge Moyson zijn socialistische, vrijzinnige en flamingantische agitatie in het Gentse proletariërsmilieu van wevers en spinners. Hij behoort tot een nieuwe generatie en opereert tijdens een nieuwe economische crisis. Het korte leven dat hem rest, vult hij in dienst van zijn drievoudig ideaal boordevol met het houden van meetings, het steunen van stakingen, het militeren in verenigingen, het oriënteren van de Gentse industriearbeiders naar de Internationale, het schrijven van pamfletten en geëngageerde liederen en gedichten. De voortrekker die zijn leven niet ontziet. Evenals bij Kats valt op dat Moyson niet tot revolutie oproept en zijn actie binnen de wettelijkheid voert ondanks zijn republikeinse overtuiging. Hij heeft geen leer, hij is de stem van de strijd. De volksredenaar die hij blijkt te zijn geweest, overtreft de dichter die hij had willen zijn. Toch heeft de liederdichter de actie van de tribuun postuum voortgezet. Dit kan worden afgeleid uit het huldeadres dat de Gentse wevers en spinners in 1882 verspreiden ter gelegenheid van de vijfentwintigste verjaring van de stichting van hun weerstandskassen. Op het document staan Moyson en Zetternam in medaillon afgebeeld. Hulde wordt gebracht door ‘de Vlaamsche socialistische werklieden aan de nagedachtenis der beide voorkampers der arbeidersbeweging in Vlaanderen’. Een gebalde tekst memoreert het ‘burgerskind’ Moyson als volksredenaar en dichter, als de man die hamerde op de idee ‘Werklieden vereenigt u, organiseert u en gij zijt machtig’, als de eerste die onder de werklieden de beginselen van de Internationale verkondigde. Daarop volgt de oproep: ‘Werklieden, zingt zijne liederen!’ Zetternam wordt herdacht als ‘werkman’-romanschrijver, uitbeelder van het lijden en verdediger van de rechten van het volk, als eerste die in onze taal de stelling verdedigde dat de toestand van het volk eerst stoffelijk verbeterd moet worden alvorens het vatbaar zijn kan voor verzedelijking. De | |
[pagina 258]
| |
oproep luidt hier: ‘Werklieden, leest zijne boeken!’ Onderaan sluiten twee regels het typografisch fraai verzorgde adres af: ‘Beiden zijn als Martelaars van hun edel streven gevallen. Werklieden, vergeet ze nooit!’ Een aardig staaltje receptie.
Dit zijn niet zo maar details of gegevens voor voetnoten. Dit zijn indiciën. We hebben van zodra de naam Kats is gevallen, te maken met de in sociaal opzicht meest markante en geavanceerde schrijvers van een oudere en een jongere generatie. Een utopist, Kats, die droomt van een op gelijkheid gevestigde samenleving. Een ambachtsman, Zetternam, die de verpaupering als een noodlottig onrecht heeft ondergaan. Een strijder, Moyson, die de arbeider het groepsbesef inprent. Geen van hen behoort tot de coryfeeën van de literatuur van hun tijd, maar dat doet hier minder ter zake. Geen van hen preekt de opstand noch de totale omverwerping van het kapitalistische bestel. De treffende sociale accenten die ze in de literatuur leggen, vinden hun oorsprong in een authentieke positie van underdog. De twee ouderen zijn daarin gesukkeld, de jongere heeft ervoor gekozen. De ouderen verburgerlijken en verliezen meteen hun sociaal en literair elan. De jongere wordt door de dood in zijn vaart gestuit maar functioneert niet onterecht als symbool voor de opkomende socialistische beweging in Vlaanderen. Het is bekend dat deze de weg van het reformisme zal opgaan. Ze zal de macht van de groep bewerkstelligen om de emancipatie van de arbeider door middel van geleidelijke hervormingen vooral via het parlement te verwezenlijken. Eerst zal Anseele, ongeveer op de limiet van onze periode, proberen met zijn opruiende roman de gemoederen te sensibiliseren. Hij komt aan de top van de stijgende lijn die begint bij het sociale volkstoneel van de dertigjarige Kats en daarna verzwakt, die klimt in de sombere aanklachten van de twintigjarige Zetternam en weer daalt, die opnieuw de hoogte ingaat met de opbrandende Moyson.
Naar de figuur van Moyson grijpt de socialistische propagandist Edward Anseele (1856-1938) - jong notarisklerk, geen arbeider - om de prille beweging een bezielend voorbeeld voor te houden. In zijn volksroman Voor 't volk geofferd (1880) ontwerpt hij een geromantiseerd beeld van Moyson in het kader van wat hij noemt de ‘romantische geschiedenis der werkersbeweging in Vlaanderen’. Het wordt evenzeer de geromantiseerde strijd van het ‘fabrieksvolk’, met name de wevers te Gent vanaf de hongeropstand van 1847 tot het overlijden van zijn held (1868). Anseele schrijft op de arbeider af. Hij vertelt met de verve van een feuilletonist à la Eugène Sue. Hij overtreft Zetternam als realistisch miserabilist. Hij wil extra overtuigen van het werkelijkheidskarakter van gebeurtenissen en toestanden. Daarvoor neemt hij een fragment op uit de befaamde hongertoespraak (1847) van de conservatief Conscience zowel als een statistische tabel over het aantal sterfgevallen en veroordelingen benevens | |
[pagina 259]
| |
de voedselprijzen in de jaren 1840-1848. Hij is een pamflettist. Hij steekt zijn antipathie niet weg, niet voor de hogere klasse die de schuld van alles is, niet voor Vuylsteke die het ‘volk’ de rug heeft toegekeerd. Hij eist eerst voedsel en dan onderwijs, want met geletterde geraamten is niets aan te vangen. Het idealisme moet uit de boeken, alleen het materialisme brengt krachtige geslachten voort. De weldra vermaarde volkstribuun is al aan het woord: ‘vormt tegenover de Drievuldigheid der negentiende eeuw: het Kapitalism, het Koningdom en Priesterschap, den Bond der Internationale, het wereldsche heir der verdrukten!’ Zijn gegijzelde lezer kan er niet onderuit: een tijdvak staat op instorten. | |
De gemiddelde realistische schrijverHet kleine handvol in strikte zin sociaal geëngageerde schrijvers vormt maar een minieme fractie. Voor de gemiddelde realistische schrijver is de situatie van de werkende klasse een aanvaard maatschappelijk gegeven veeleer dan een op te lossen maatschappelijk probleem. Belangrijk is nu, dat hij er toch wat wil aan doen. Hoe kan hij dat, niet blind voor ellende en onrecht, integendeel, maar niet bereid zijn burgerlijk samenlevingsmodel te doen wankelen? | |
MenslievendheidIn de eerste plaats zal hij menslievend zijn, zoals het in zijn spraakgebruik luidt, mensenvriend, welmenende vriend des volks. Op dit punt heerst geen verdeeldheid, wat ook de motieven, christelijke of vrijzinnige, wezen. De menslievendheid kan zich uiten in liefdadigheid, al dan niet gepaard met het aanprijzen van ethische remedies. | |
LiefdadigheidHet eerst en altijd nodige is de liefdadigheid. Deze lijn loopt vanaf Wat eene moeder lyden kan heel de periode door. Armoede, honger, gebrek worden met deernis, vaak met verontwaardiging beschreven. Op die wijze wordt medelijden gewekt. Het handelingsverloop van het verhaal laat zien hoe de nood kan worden gelenigd met aalmoezen, levensmiddelen, kleren, enz. ‘Kurieren am Symptom’ in de meest voor de hand liggende vorm. De privé-liefdadigheid heeft voorrang op de openbare: ze is discreter. De schrijvers doen op een specifieke manier mee. Ze dragen het hunne bij door gelegenheidsstukken ten behoeve van armen, weduwen en wezen te laten drukken. Zo ontstaat een caritatieve eendagsliteratuur van plaketten en losse drukjes. Sommigen gaan verder en geven een werk uit | |
[pagina 260]
| |
met op de titelbladzijde vermelde sociale bedoelingen: Emanuel Hiel publiceert onder schuilnaam G. Hendrikssone zijn eerste dichtbundel, Looverkens (1859), ‘ten voordeele van de gezinnen der een en zeventig onlangs te Gent veroordeelde fabriekwerkers’. Van Frans de Potter verschijnt de historische roman Robert van Valois te Gent (1862) ‘ten voordeele van de noodlydende Gentsche fabriekswerkers’. In hun werk laten de schrijvers de tegenstelling tussen de weelde van de rijken en de ellende van de armen royaal aan bod komen. Behoeftigen schijnen veel minder in de lagere middenstand en bij de kleine bedienden te vinden te zijn, al is daar de situatie weinig rooskleurig. De minstbedeelden zijn de arbeiders. Treffend worden de misstanden beschreven en uitgebeeld waar zij het slachtoffer van zijn: de lage lonen, de boeten, de afdankingen, het truck-systeem, het werkboekje (een ‘slavenbrief’), de lange arbeidsdagen, de werkloosheid, de onhygiënische werkomstandigheden, de kinder- en vrouwenarbeid, de ondervoeding, de mensonwaardige huisvesting, de afwezigheid van hulp bij werkonbekwaamheid bijv. wegens ongeval tijdens het werk, het afstoten van oudere arbeiders, de uitbesteding van wezen en bejaarden, de bedelarij, het alcoholmisbruik, de kleine criminaliteit, de afstomping, het analfabetisme, de onwetendheid, tijdens economische crises de honger en de epidemieën, al de ellende waarin de arbeider wordt gedompeld en vernederd. Nu is het zo dat het tafereel niet eentonig somber mag zijn. Men is nog niet aan de zwarte literatuur van het naturalisme toe. De opbeurende motivatie van de schrijver brengt correcties aan conform zijn burgerlijkethische ingesteldheid, zijn opvoedende bezorgdheid en zijn met een en ander samenhangende poëticale opvattingen die we hier niet nader kunnen toelichten. De rijken hebben als plicht hulpvaardig te zijn. De idee wordt geamplificeerd. De plicht maakt gelukkig wie hem volbrengt; het enige genoegen dat de rijkdom kan verschaffen, is te delen met de behoeftigen, voor het overige baart hij niets dan kommer en vrees; de liefdadige dames zijn engelen. De liefdadigheid helpt de kloof tussen de standen te overbruggen. De mensen worden broeders. Schijnweldadigheid, a fortiori onverschilligheid en hardvochtigheid zijn uit den boze. Bij de armen weekt de liefdadigheid gevoelens van dankbaarheid los; zij bidden dan ook dagelijks voor hun weldoeners. Opmerking: er komt een moment dat schrijvers inzien dat de liefdadigheid de bressen niet dichten kan. We kunnen de correcties en retouches niet punt voor punt nagaan. We nemen het voorbeeld van de huisvesting, omdat die schier overal aandacht krijgt. Bij de arbeiders in de steden is het niet overal gore ellende. Ze mogen dan in vervuilde en stinkende achterbuurten leven, er zijn daar ook zindelijke huisjes, uiteraard bij oppassende gezinnen. ‘... welke wonderen van zindelijkheid en schijnbare welvaart zien we dagelijks door | |
[pagina 261]
| |
onze Vlaamsche huismoeders verwezenlijkt met dit karig dagloon’, zegt terloops Bergmann, die geen dweper is. Bekend zijn, in een Gentse steeg, het huisje met de sneeuwwite gordijntjes, de bloempotten op de vensters, het Lieve-Vrouwbeeld op de schoorsteen, enz. van de zorgzame moeder van Bavo en de smerige troep bij de moeder van Lieveken. Het contrast staat bij Conscience in dienst van de moralisatie. In een armoedig huisje in een donker en vochtig Antwerps gangske, waar vuilnishopen midden in de straat liggen en kinderen in as en zand spelen, zingt een vogel in een kooi en bloeit een bloem op de vensterbank. In een kamertje hangen afbeeldingen van O.-L.-Vrouw en heiligen, en alles is er ‘goed geschikt en welgedaan’. De burgerhuizen staan in zo'n context knorrig en zonder ziel elkaar wantrouwig aan te kijken, in de steegjes leunen de huisjes tegen elkaar: de symboliek egoïsme vs. broederlijkheid ligt voor de hand, en het blijkt duidelijk welke kant de sympathie van de burgerlijke auteur, in dit geval Belpaire, uitgaat. Van de dagloners op het platteland weten we dat zij het in bepaalde opzichten, bijv. de voeding, beter hebben dan de fabrieksarbeiders, althans buiten de crisisperioden. Toch is ook bij hen armoe troef. Mevrouw Courtmans, in vergelijking met haar gefortuneerde collega Belpaire een minvermogende, minder sereen, door het leven beproefd, klaagt de schandelijke huisvesting in enge en primitieve hutten aan. Maar ze merkt de rozelaar voor de deur en de wingerd tegen de gevel op, ze vergeet ook niet het moestuintje of het lapje grond. Van haar is het gezegde dat zij alleen arm zijn die geen eigen haard en geen eigen bed hebben. Zoveel factoren schakeren het beeld van de armoede dat tot liefdadigheid moet opwekken. De totale indruk mag niet afstotend zijn, net zoals de afloop van de intrige niet onherroepelijk fataal mag zijn. De industriestad en de kleine dommelende stad, de stad aan de stroom en het stadje aan de rand van het platteland, de buitengemeente in de nabijheid van de stad en het boerengat, de vruchtbare landstreek en de zand- en heidevlakte, overal heeft de armoede lichte naast donkere tinten. De schrijver is geen enquêteur, geen verslaggever, beslist geen ambitieus wetenschapsman zoals straks sommigen van zijn naturalistische confraters. Binnen de realistische consensus doet zijn individualiteit zich gelden: zijn karakter, zijn status en de graad van betrokkenheid bij het maatschappelijke gegeven, zijn behoudend of progressief standpunt en in verband hiermee zijn bedoeling (beschermen, bekeren, veredelen, aanklagen), zodat hij zal toedekken, of de donkere partijen aanzwarten om ze schril te doen afsteken tegen de lichte, of wat relativeren, vooraleer hij zijn bemoedigend slot, zijn happy end bereikt, al moet daarvoor een erfenis uit de lucht vallen. | |
[pagina 262]
| |
Ethische remediesDe menslievendheid beschikt, behalve over liefdadigheid, ook over ethische remedies om het lot van de armen te verzachten. Een heel gamma. De schrijver prijst de berusting aan, de gelatenheid, de tevredenheid met de nederige stand, die de ware tevredenheid van het hart verzekert, wat allemaal erg systeembevestigend klinkt. Hij zet aan tot de deugd en schildert de noodlottige gevolgen af van de ondeugd, de hovaardigheid, de onzedelijkheid, de drankzucht, enz. (Hier vervaagt de grens tussen sociale en zedenroman). De schrijver is niet zo naïef dat hij niet een verband zou leggen tussen de armoede en het gevaar voor morele en geestelijke afstomping, oneerlijkheid en opstandigheid. Ethisch bestaan er geen bevoorrechte klassen. Van Bergmann deze overpeinzing: ‘Bestaan er arme menschen zonder eer, er zijn niet min rijke menschen zonder ziel.’ Op het eergevoel van de arbeider zijn liederen gericht als De blauwe kiel (1861), door De Potter, en het minder bekende Een blauwen kiel (1860), door Hendrik van Eyck. Ze spreken boekdelen. Hij is naarstig, de arbeider, bekwaam, blij en lustig bij het werk, benijdt de rijke niet, is nederig maar staat op zijn eer, strijdt voor de vrijheid van het land en is de schepper van de welvaart. In nagenoeg al zijn verhalen en toneelstukken met enige sociale inslag bevordert de schrijver de arbeidzaamheid en de oppassendheid, en dat zijn precies de kwaliteiten die bij de kleine burgerij aan de top van de waardenschaal staan. En ten slotte passen al deze ethische remedies in het onwrikbare geloof in de godsdienst bij de enen en in de beschaving bij de anderen als de sterkste hefbomen voor de verbetering van de mens en de samenleving. | |
Een zekere vreesBij sommigen heerst een zekere vrees voor ontwikkelingen die zij in de contemporaine maatschappij bespeuren. Karakteristiek is in dit opzicht het inleidende essay van Hendrik Sermon tot het tijdschrift Noord en Zuid (1862). Daarin worden de verwaarlozing van de lagere standen en het groeiende pauperisme vlekken op de vooruitgang genoemd. De massa, zo heet het verder, wordt slechts in twee richtingen aangetrokken, enerzijds door de christelijke weldadigheid die in de huidige toestand ontoereikend is (de officiële weldadigheid wil Sermon zelfs niet in aanmerking nemen), anderzijds door de apostels van het ongeloof die de gunst van de onwetende en uitzichtloze massa proberen te winnen, zodat ‘de vooruitgang der omwenteling by het volk schrikwekkend is’. Conscience ziet de wonderbare en weldadige expansie van de industrie ‘niet zonder geheimen schrik’ zolang er vrouwen- en kinderarbeid bestaat. Een toneelauteur als Emmanuel van Driessche, bewust van de onafscheid- | |
[pagina 263]
| |
baarheid van twee ‘grondwaarden’, kapitaal en arbeid, en sympathiek tegenover de arbeider als eisende partij, vreest de mogelijke verstoring van de bestaande orde. Naarmate de jaren zeventig vorderen blijkt dat de schrik erin zit bij diegenen die de tekenen verstaan. ‘Het maatschappelijk vraagstuk van Arbeid en Kapitaal, dat de geduchte Internationale, regelmatig, op bepaalde tijdstippen, in werkstakingen en congressen ten schrik van nijveraars en bezitters, op het tapijt werpt, is niet weggecijferd door de looden kogels, geschoten in den buik van den werkman...’, zo schrijft de ultramontaanse dichter Lodewijk de Koninck in de voorrede tot zijn bundel Galerij van vaderlandsche tafereelen (1878). Hij verwacht alles van een algehele godsdienstige herbronning. Het sociale is daarin begrepen. | |
Uitwegen zoekenHet is niet zo dat specifieke sociaal-economische aspecten van het arbeidersvraagstuk niet worden onderkend, hoe zwaar ook wordt geïnvesteerd in het ethische. We gaan even terug in de tijd. In de jaren veertig was een democratisch elan op verscheiden wijze tot uiting gekomen in de geschriften van Kats, Van Kerckhoven, Zetternam, Lodewijk Gerrits, Felix Boone en anderen. Teken des tijds: zelfs op het stichtingscongres van de liberale partij (1846) was onder druk van een radicale minderheid een sociaal artikel in het programma opgenomen: ‘De verbetering die de toestand van de werkende en behoeftige klasse dringend vereischt’ (art. 5). De vooral voor het kleine volk in de Vlaamse gewesten rampzalige economische crisis van 1845-1849 en de sociale beroering die in de Franse Februarirevolutie van 1848 uitbarstte, scherpten de aandacht van sommige schrijvers voor de maatschappelijke situatie van de arbeiders. De twee belangrijksten, Zetternam en Van Kerckhoven, gaven zich rekenschap van de noodzaak om de zaken recht te zetten. De één liet zich ontvallen dat alle onheil voortkwam uit het ontbreken van een arbeidsreglementering. De ander wilde niet minder dan de toestand van de arbeidende klasse ‘geregeld zien’, wat wel een ambitieuze uitspraak was. Beiden wezen de onbeperkte concurrentie, waar de arbeider het eerste slachtoffer van was, als de grote schuldige van de ellende aan. Paradoxaal genoeg was het de burgerlijk ingestelde Van Kerckhoven die het verst ging in het suggereren van concrete voorstellen, toen hij in zijn filosofische, vaak aan de dagelijkse realiteit ontsnappende roman Ziel en lichaem om niet duidelijke redenen een discussie op gang bracht over een reeks tamelijk progressieve maatschappelijke hervormingen. Alleen werkte hij zijn suggesties niet uit. Er was geen plan-Van Kerckhoven. Van de jonge sociaal bewogen Zetternam kennen we de kerngedachte dat | |
[pagina 264]
| |
de zedelijke vooruitgang van de arbeider niet gescheiden kan worden van het materiële welzijn. Maar er was evenmin een plan-Zetternam.
Na 1850 heeft de burgerij het voor het zeggen. Ze bewerkt allengs een economische opbloei, waar de arbeider echter weinig of geen voordeel uit trekt. Tegelijkertijd wordt door de persistentie van de armoede en de toename van het aantal industriearbeiders - de categorie van werknemers die het gevoeligst is én voor de conjunctuurschommelingen én voor sociale agitatie - het terrein voorbereid voor verzet, wilde stakingen en onlusten. De polarisatie tussen arm en rijk neemt toe wanneer in 1856-1857 en in de eerste helft van de jaren 1860 zich ernstige economische crises voordoen. In die ontwikkeling is het optreden van Moyson te situeren. Van nu af zijn tekenen van vrees, bezorgdheid en reflectie bij sommige schrijvers waar te nemen. Is het toeval dat uit de jaren zestig enkele verhalen dateren die verder gaan dan de gevoelvolle evocaties, de aanklachten, de palliatieve menslievendheid en wat wel eens het moraliserende discours wordt genoemd? Men zoekt (weer) uitwegen, men denkt ernstig aan hervormingen.
Conscience mengt zich in het debat. Zo mogen we het stellen. Hij neemt zich voor een verhaal uit het leven van de Gentse werklieden te schrijven. Bavo en Lieveken (1865) zoekt een uitweg. De arbeider kan zelf zijn lot verbeteren door een actieve en waardige rol te spelen in het bevorderen van de industriële vooruitgang. De middelen daartoe zijn leerzaamheid en oppassendheid, zo formuleert het de jury die Conscience voor dit werk de vijfjaarlijkse staatsprijs toekent (1870). De klemtoon ligt duidelijk op het begrip onderwijs: het verdrijft de onwetendheid, het garandeert de zedelijke verbetering en het besef van persoonlijke waardigheid van de arbeider. Hij hoeft geen slaaf te zijn, méér nog, hij kan hoog op de sociale ladder klimmen. Het begrip onderwijs als sociale weldaad wordt aangebracht door een arbeidersvrouw, de moeder van Bavo. Er is namelijk een tweede motief in het verhaal aanwezig: de herwaardering van de rol van de vrouw. Ruk haar niet uit de schoot van het gezin. De beschaving van de werkende klasse begint met de vrouw. Zij heerst over de geest en het hart van de komende geslachten. Bavo's moeder laat de jongen onderwijs volgen ten koste van grote opofferingen. Ze wil dat haar kind een mens wordt en niet door onwetendheid tot onmacht en eeuwige slavernij veroordeeld blijft. Wordt hij een mijnheer, voegt zij eraan toe, zoveel te beter! Zij onttrekt hem aan het lage fabriekswerk en effent het pad voor de klerk die fabrieksdirecteur wordt. Het geval is exemplarisch. De directeur leidt Conscience in een Gentse modelfabriek rond. De hygiëne, de efficiëntie en de verhouding van de arbeiders (volwassenen en kinderen) onder elkaar en tot de paternalistische leiding zijn ideaal. De meesters hebben een zending. Bavo, die zelf de vruchten van het genoten volksonderwijs plukt, heeft in de fabriek een kleine school opgericht voor | |
[pagina 265]
| |
de kinderen van acht tot vijftien jaar. Ze krijgen tijdens de werktijd geregeld een uur onderricht. Op het programma staan behalve de vakken van de lagere school lessen over de industrie in het algemeen, de weefsels en het katoen (we zijn in een katoenfabriek), de machines, de techniek, maar ook over de spaarkassen, de genootschappen van onderlinge bijstand en de plichten jegens God, zichzelf en de evennaaste, kortom - zo besluit Conscience - alles waarvan de kennis de kinderen tot bekwame arbeiders, goede huisvaders en verlichte burgers van een vrij vaderland maakt. Conscience legt er de nadruk op dat het stimuleren van het volksonderwijs het welbegrepen belang van de ‘meesters’ en van het hele mensdom is. De uitweg die hij ziet, is die van een door het onderwijs mogelijk gemaakt harmoniemodel van burgerlijke signatuur dat op wederzijds respect steunt. Het systeem werkt in het voordeel van beide partijen. Aan de bestaande gehiërarchiseerde ordening wordt niet geraakt, maar voor de arbeider is de mogelijkheid reëel om haar bij geval te doorbreken zonder haar ter discussie te stellen.
Bij Mevrouw Courtmans klinkt de toon driftig en rebels, als zij in De hut van Tante Klara (1864) lucht geeft aan haar diepe verontwaardiging over de georganiseerde uitbuiting van de kinderarbeid in de kantscholen. Die scholen staan trouwens in een bijzonder kwade geur bij de schrijvers. Haar emotie belet Courtmans niet een verregaande reglementering voor te stellen waarin zij zelfs de vaststelling van het salaris en de controle erop niet vergeet. Haar eigenlijke programma bepaalt een drastische beperking van de arbeidsduur en een afwisseling van werk, onderwijs en ontspanning. Een afschaffing van de kantscholen bepleit ze niet. Courtmans wil ook iets doen voor de landarbeiders, in het bijzonder voor diegenen die seizoenarbeid in Noord-Frankrijk gaan verrichten om aan de kost te komen. In Het plan van Heintje Barbier (1866) ontwerpt ze een eigenaardig staaltje van landbouwpolitiek. Heintje en zijn vrouw verkrijgen van de barones-grootgrondbezitster dat landbouwgrond zogoed als kosteloos wordt uitgedeeld, vijftig are per gezin. De behoeftige dagloners kunnen hem in hun vrije tijd bewerken. Het initiatief komt hun gezondheid ten goede en ondervangt de gevolgen van harde maatregelen van de grondbezitters bij wisselende conjunctuur. Men lette op de ethische inslag van de hervorming: geef de arme iets dat hem toebehoort, zo luidt de redenering letterlijk, en ge zult hem verheffen in zijn ogen, hij wordt een waardig medelid van de maatschappij. (Bezit bevordert het gevoel van eigenwaarde). Een andere mogelijkheid van emancipatie is het zelfonderricht, wat dan weer past in de hoge verwachting die Courtmans met zoveel van haar tijdgenoten heeft van het onderwijs en de kennis in het algemeen. In De gezegende akker (1876) redt een knecht een boer van de ondergang dank zij zijn bekendheid met moderne technieken die hij in vakboeken heeft opgedaan. Daarna weggezonden door een nieuwe mees- | |
[pagina 266]
| |
ter, koopt hij een grond waar niemand van weten wil, omdat er volgens de bijgelovige dorpsbevolking (verlichtingsmotief) een vloek op rust. Bekwaam als hij is, maakt hij de grond vruchtbaar. Hij wordt een welgestelde boer.
In De plannen van Peerjan (1868), door Domien Sleeckx, raakt boer Peerjan door zijn onverzadelijke geldzucht aan lager wal. Zijn brave en ijverige knecht - een bestedeling - verwerft fortuin en welstand. Waarom? Hij is een man van de vooruitgang. Hij bekroont het verhaal: hij beheert een modelhoeve.
De priester Peter Cautereels (1833-1903), vruchtbaar schrijver van stichtende ontspanningslectuur, trekt hier even de aandacht met zijn roman Mijnheer Kremers. Een drietal zedetafereelen uit onzen tijd (1872). Het werkje maakt verschillende facetten zichtbaar van de geestesgesteldheid van de katholieke kleine burger en buitenmens. Het is een waar tijdsdocument, ook al omdat de auteur de vlakke realistische formule aanhoudt. Anders dan bijv. Renier Snieders vertelt hij gelijkmatig, houdt hij sentiment en verbeelding in bedwang en gaat hij niet, uitgenomen in een opkrikkende excursus, buiten de herkenbare dagelijkse werkelijkheid. En wederom anders dan de Snieders van de latere tendenswerken die overdondert, last Cautereels discussies in over controversiële punten van morele, sociale en politieke aard. De sociale lijn interesseert ons hier. De Internationale, vanuit Brussel gepropageerd, stookt de arbeiders op tegen de meesters, organiseert stakingen en bewerkt het ongeluk van de werknemers samen met dat van de werkgevers. (N.B. In het verhaal en ten overvloede in een voetnoot wordt uitdrukkelijk onder de aandacht gebracht dat er geen stakingen en vernielingen zijn bij katholieke fabrikanten). Het enige wapen tegen de Internationale is de opbeuring van het godsdienstige gevoel bij de arbeider. Cautereels grondvest het eigentijdse paternalisme op christelijke beginselen. De fabrikant of de meester wordt geacht de vader van zijn werknemers te zijn, met alles wat dit inhoudt aan respect doch ook aan materiële voorzieningen (behoorlijk wonen tegen matige prijs, steun bij ziekte, niet verstoten wegens ouderdom of opgelopen werkonbekwaamheid, weduwen en wezen niet in de nood laten). De christelijke nuance van dit paternalisme is dat de meester de werkman uit overtuiging behandelt niet als een slaaf of een machine maar, zo zegt een van de personages, als een redelijk schepsel dat met God in betrekking moet staan door de godsdienst. De discussie vindt plaats tussen een liberaal fabrikant die besloten heeft het zondagwerk in te voeren, en de katholieke meestergast die weigert het besluit aan het personeel te gaan mededelen en op staande voet ontslag neemt. Na een tijdje zien beiden elkaar terug. De fabriek is door de stakers vernield, de meestergast komt in de buurt zijn eigen fabriek bouwen die goed zal draaien. Beide antagonisten blijven op hun standpunt. ‘Andere gedach- | |
[pagina 267]
| |
ten geven andere voortbrengsels’, laat de auteur zijn woordvoerder besluiten, in een aandoenlijk puristisch Vlaams. Veelomvattende hervormingsplannen treft men aan bij de vergeten Felix Boone (1821-1870). Hij was achtereenvolgens slotenmaker, letterzetter te Brussel, redacteur van het liberaal-democratische Gentse blad ‘De Broedermin’ (1848-1859), hoofdredacteur sinds 1859 van ‘De Stad Gent’, het officiële orgaan van de liberalen te Gent. Een belezen selfmade man, dol op sociale en filosofische doctrines. Zijn door het Willemsfonds uitgegeven sociale roman De tooverdrank (1870) verdient nadere bespreking. Doel is het lot van de arbeiders te verbeteren door hun zin voor ‘eigenkracht en zelfwaardigheid’ te geven. Aan het pauperisme kan een eind komen als de arbeider verantwoordelijkheid durft op te nemen. Liefdadigheid wordt bij voorbaat uitgesloten, samenwerking met de burgerij niet, al gaat de schrijver daar niet op in. Boone beveelt een viertal concrete initiatieven aan: ‘verbruikingsgenootschappen’, dit zijn coöperatieve winkelketens; het bouwen van arbeiderswoningen en de voorwaarden om de arbeiders in staat te stellen eigenaar te worden; volksbanken, die als kredietinstellingen voor arbeiders functioneren; tenslotte ‘maatschappijen van voortbrengst’, ondernemingen op het gebied van produktie en distributie, waarin de arbeiders deelgenoten, niet langer loontrekkenden zijn. Al deze initiatieven berusten op het beginsel van de associatie. Boone verdedigde het al in de jaren vijftig. Het is de vrije vereniging waarin alles door en voor de arbeiders geschiedt. In wezen het associationisme van Fourier maar zonder de utopie van de ‘phalanstères’, de georganiseerde produktie-, consumptie- en leefgemeenschappen. Boone is zeker van zijn stuk en beroept zich op geslaagde experimenten. Hij weet echter te relativeren. Hij belooft het paradijs op aarde niet. De volmaaktheid is niet van deze wereld. De mens is zowel aan driften als aan rampen blootgesteld. Hij mag niet vergeten dat zijn onsterfelijke ziel tot een hogere en betere wereld geroepen is, evenmin dat alle mensen kinderen van één God zijn die elkaar als broeders lief moeten hebben. Boones levensbeschouwelijke achtergrond is christelijk en democratisch liberaal. De christelijke component komt vaak uitdrukkelijk voor. De democratisch liberale herkent men aan de idee van de vereniging van de arbeiders uit vrije wil en de actieve inzet voor de vooruitgang, het stokpaardje van de liberalen. Geen spoor van revolutionaire gezindheid. Zelfs stakingen hebben geen zin, tenzij in heel bijzondere omstandigheden. Het communisme - of, zegt hij, gemeenschap van goederen - is het dodende leerstelsel ‘'t welk u eindelijk naar de jammerlijkste en verachtelijkste aller dwingelandijen zal heen leiden’ (36). De anarchist Bakoenin had al eerder in die zin gesproken. Boone is een geweldloos hervormer. Hij wil overreden. Hij voegt twaalf bijlagen aan zijn roman toe (fragmenten uit | |
[pagina 268]
| |
recente boeken en tijdschriften, verslagen en reglementen van maatschappijen, rapporten van onderzoekingen) en verwijst naar verwezenlijkingen in Turkije, Schotland, Engeland, Frankrijk, Duitsland. De zakelijkheid van het realistische tijdperk drukt haar stempel op dit in de grond idealistische geschrift. Dat het de projectie van een ideaal is valt moeilijk te loochenen. Het ideaal is de bevrijding van de arbeider uit de dienstbaarheid door de toegang van de arbeid tot het kapitaal. De arbeiders moeten kapitalisten worden. Is dit te cru uitgedrukt? Ziehier een citaat uit de mond van een wijs man die kennelijk met instemming van de auteur spreekt: ‘Vrienden’, zei hij, ‘ik hoor soms klappen van de kapitalisten af te schaffen. Dat is zotte praat. In plaats van de kapitalisten af te schaffen, moet men ze vermenigvuldigen. Hoe meer kapitalisten er zijn hoe beter. Ik zal u dat door een voorbeeld bewijzen’. In die trant gaat het. In 1847 schreef Zetternam zijn vertelsel De tooverdoos (versch. 1848). Onderliggend was de idee van de klaasenstrijd. Er sprak meer hoop dan zekerheid uit dat het mensdom ooit tot eeuwige broederliefde zou komen. Het idealistische sprookje was een romantisch produkt van emotie en verbeelding, het werd in fine als een droom voorgesteld. De toverdrank waar de ik-verteller in het begin van Boones verhaal drie druppels van inneemt en waar de titel naar verwijst, verwekt geen droom van hoop en betovering. Het drankje stelt niet méér voor dan een kneep van de auteur waardoor de verteller in staat wordt gesteld te zien, hier en elders, ‘wat ten voordeele van den werkman reeds ondernomen werd en wat later zal beproefd worden’. Dat is nuchtere taal. We bevinden ons in een andere fase van de maatschappelijke en mentaliteitsontwikkeling. | |
Samenvattende terugblikHet arbeidersvraagstuk is geen factor van verdeeldheid onder de schrijvers. In de literaire produktie wordt niet over de kwestie getwist. Allen zijn begaan met de situatie van de arbeiders. Zij beelden de armoede, de ellende en de onrechtvaardigheid met intens medevoelen en gecorrigeerd realisme uit. Op een paar in strikte zin sociaal geëngageerde schrijvers na aanvaarden ze de situatie van de arbeider als een maatschappelijk gegeven zonder haar als een op te lossen structureel probleem te beschouwen. Toch is bij allen de wil aanwezig iets te doen om het lot van de arbeider te verbeteren. De gemiddelde schrijver prijst de liefdadigheid en stelt bovendien ethische remedies voor als berusting, gelatenheid, tevredenheid met en zelfs trots op de nederige stand, voorts bij uitstek burgerlijke deugden als arbeidzaamheid en oppassendheid. Naargelang van zijn levensbeschouwing hecht hij bovenal belang aan de godsdienstige of de humanistische vorming. | |
[pagina 269]
| |
In de jaren zestig wordt tengevolge van toenemende polarisatie tussen arm en rijk door sommigen uitgekeken naar mogelijke uitwegen en hervormingen. De meest behoudende zowel als de meest geavanceerde schrijvers, Conscience resp. Boone, houden de arbeiders voor, hun eigen kracht in te zetten. Een pakket afdoende maatregelen van bovenaf die de toestanden grondig zouden saneren, eisen ze niet. Staatsinterventie ligt anderzijds niet in de lijn van het door het economische liberalisme geïnspireerde beleid. De overheid onderhoudt wel een openbare armenzorg, aan de sociale orde laat ze niet tornen. De voorstellen van de schrijvers zijn constructief, in genen dele revolutionair. Ze respecteren en bevestigen de bestaande orde, en dat is de burgerlijke. Ze beogen de lotsverbetring van de arbeider binnen zijn klasse en garanderen het herstel van zijn menselijke waardigheid. Een breed en coherent alternatief bieden ze niet. Ze sleutelen aan deelaspecten. Ze verwachten heil van vooral kennis en bezit, allebei in de praktijk even moeilijk toegankelijk, hoewel als haalbaar voorgesteld. Een arbeiderszoon wordt een mijnheer, een bestedeling een welgestelde boer, een arbeider kan het tot kapitalist brengen. De schrijvers houden een spiegel voor die hun eigen aspiraties zoniet hun eigen successtory reflecteert. Tot Anseele, die alleen maar verdrukten en verdrukkers ziet, in 1880 zijn aanval tegen de hogere klasse inzet en de arbeider én de kleine burger oproept om de bestaande orde te vernietigen. De Geschiedenis zal dit revolutionaire elan onttrekken aan de literatuur en kanaliseren naar een grootscheepse reformistische actie die voor de parlementaire weg kiest en zich schoeit op de kapitalistische leest. Deze ontwikkeling valt buiten onze opzet.
LIT. Historisch kader: H.J. Elias, Geschiedenis van de Vlaamse gedachte, dl. II (1963), dl. III (1964); Th. Luykx, Politieke geschiedenis van België, 19641, dl. I (1985)5; K. van Isacker, Mijn land in de kering 1830-1980, dl. I, Een ouderwetse wereld 1830-1914, 1978; E. Witte en J. Craeybeckx, Politieke geschiedenis van België sinds 1830, 19811, herz. uitg.: E. Witte met medew. van J. Craeybeckx en A. Meynen, Politieke geschiedenis van België van 1830 tot heden, 19905. - Sociaal kader: A. Dewinne, Door arm Vlaanderen, 1903; Avanti, Een terugblik, 19081, 19312; J. Kuypers, Bergop, 1957; J. Dhondt (hoofdred.), Geschiedenis van de socialistische arbeidersbeweging in België, 1960-1968; S.H. Scholl, 150 jaar katholieke arbeidersbeweging in België, dl. I, Het sociaal-katholicisme (1789-1886), 1963; J. Verstraelen, De grauwe revolutie. Inleiding tot de geschiedenis van de arbeidersbeweging, 19652. - Letterkunde en sociale problematiek: M. de Vroede, De finaliteit van de Vlaamse zedenroman in het midden van de jaren 1950, in: Spiegel der Letteren, III, 1959, p. 17-32; Idem, De Vlaamse Beweging in 1855-1856. Bijdrage tot een meer verantwoorde kennis van haar evolutie, 1960, p. 102-153; M. Oukhow, Sociale belangstelling in de Vlaamse letterkunde, in: J. Dhondt (hoofdred.), o.c., p. 151-160; G. Schmook, Al moeite om niet?, 1966; Ph.H. de Pillecyn, Sociaal probleem en verhalend proza 1830-1886. Een sociografische literatuurstudie, 1967; M. Neirynck, Sociale-economische ontwikkeling in de XIXe eeuw en de weerslag ervan op de Vlaamse letterkunde, in: | |
[pagina 270]
| |
De Gids op Maatschappelijk Gebied, 1969, p. 379-400; Eug. de Bock, Ondergang en herstel of het begin van de ‘Vlaamse Beweging’, 1970; B. Brouwers, Literatuur en revolutie, dl. II, De Vlaamse literatuur en de revolutie van 1848, 1971; C. Tindemans, Mens, gemeenschap en maatschappij in de toneelletterkunde van Zuid-Nederland, 1815-1914. Een systematische analyse van de thematiek van het realistisch-burgerlijke drama, 1973; H. Gaus, Pers, Kerk en geschreven fictie. Groeiproblemen en conflicten in een democratiseringsproces (Gent 1836-1860), 1975; Idem, Literatuur en kunst 1844-1895, in: Algemene geschiedenis der Nederlanden, dl. 12 (1977), p. 191-208; L. Stynen, Naar een bereikbaar utopia. Sociaal reformisme bij burgerlijke auteurs (1865-1870), in: Restant, X, 3 (1982), p. 273-278; Idem, Het Vlaamse utopische schrijven in de 19de eeuw, in: Laatst nog... Opstellen over de aflopende toekomst (red. L. de Vos), 1985, p. 21-42; J. Vlasselaers, Literair bewustzijn in Vlaanderen 1840-1893, een codereconstructie, 1985; A. Deprez en W. Gobbers (red.), Vlaamse literatuur in de negentiende eeuw, 1990. - Voor de literatuur over de besproken schrijvers en werken: Winkler Prins Lexicon van de Nederlandse letterkunde, 1986. |