Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1992
(1992)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 195]
| |
Een nieuwe visie op de relatie Thijm en Vlaanderen aan de hand van de brieven van James Weale
| |
Traditionele kijk op ‘Thijm en Vlaanderen’Algemeen is Jozef A. Alberdingk Thijm bekend als kunstcriticus, romantisch literator en voorman van de rooms-katholieken in Nederland. Zowel zijn Volks-Almanak voor de Nederlandsche katholieken (1851) als zijn Dietsche Warande (1855) waren in het Zuiden verspreid. Het begip ‘Thijm en Vlaanderen’ werd gelanceerd in een tweetal bijdragen van Jules Persyn in de jaren 1920-31Ga naar voetnoot(2) en vooral in de gelijknamige monografie van Ferdinand Vercammen uit 1932Ga naar voetnoot(3). Daar wordt Thijm voorgesteld als de man die levenslang bezield is geweest door de grootneder- | |
[pagina 196]
| |
landse gedachte, nl. de culturele eenmaking van Noord en Zuid. Die doelstelling van Thijm wordt, wat het Zuiden betreft, door drie aspecten gekenmerkt: ten eerste door zijn taalkundige en literaire belangstelling, ten tweede door zijn aandacht voor de beeldende kunsten, inzonderheid de christelijke kunst, en ten derde door zijn relatie met Guido Gezelle. Van jongs af stelde Thijm zich inderdaad op als een onvermoeibaar betoger voor de onderlinge samenwerking tussen Noord en Zuid en zocht hij contact met de leidende figuren van de Vlaamse Beweging. Hij knoopte o.a. vriendschapsbanden aan met professor Jan David in LeuvenGa naar voetnoot(4) en met Ferdinand Snellaert, geneesheer en literator in Gent. Zoals bekend, stonden zij in 1849 samen aan de wieg van de tweejaarlijkse Taal- en Letterkundige Congressen. Zo kwam Thijm in een milieu van Vlaamse taalijveraars terecht met Hendrik Conscience, Philip Blommaert, Prudens van Duyse en Jules de Saint-Genois, die in het kader van een groeiend nationaal bewustzijn het gebruik van de moedertaal voorstonden en zich ook in haar geschiedenis verdiepten. Verhelderend in dat verband is de publikatie van de correspondentie tussen Thijm en Snellaert door Ada Deprez uit 1971Ga naar voetnoot(5). Terecht heeft zij toen gesteld dat Thijm in de emancipatiestrijd van het katholieke Zuiden feitelijk steun zocht om de discussie en de ontvoogding van de rooms-katholieken in het Noorden kracht bij te zetten. Men zou daaraan kunnen toevoegen dat de steun ook omgekeerd werkte en dat de aanwezigheid van Thijm in de Vlaamse Beweging een niet te onderschatten waarde heeft. Dat eerste aspect van de relatie Thijm en Vlaanderen, illustreert tevens een eerste periode van zijn leven en activiteiten. Vanaf ongeveer 1850 duikt een ander facet op, nl. zijn betrokkenheid bij de neogotische beweging. Onder invloed van de renaissance van de katholieke kerk in West-Europa na de Franse Revolutietijd en de daarmee gepaard gaande aandacht voor de monumentenzorg, evenals de doorbraak van de neogotische stijl, namen de betrachtingen van Thijm een nieuwe wending. Hij werd beïnvloed door de geschriften van August Welby Pugin in Engeland, van Adolphe Didron in Frankrijk en van August Reichensperger in het Rijnland. Vanaf 1847 begon hij in Nederland een kruistocht tegen het vandalisme, nl. de afbraak en de verwaarlozing van het bouwkundig erfgoed. Eerst in De Nederlandsche Spektator en later in De Dietsche Warande pleitte hij voor het behoud en voor de restauratie van historische monumenten. Men zou het een tweede periode | |
[pagina 197]
| |
in zijn leven kunnen noemen, die zich vooral manifesteert sedert de ontmoeting in 1855 met de bouwmeester Pierre Cuypers uit Roermond. In hetzelfde jaar werd De Dietsche Warande gesticht, gespiegeld aan de Annales Archéologiques en aan het Kölner Domblatt. Zijn archeologisch en esthetisch tijdschrift stelde Thijm ten dienste van de culturele ontwikkeling van de Nederlandse katholieken, maar het blad was ook een afspiegeling van de katholieke cultuur in Vlaanderen. Thijms grootste belangstelling en bekommernis gingen uit naar de kerkbouw, waardoor hij wou reageren tegen de neo-classicistische Waterstaatskerken, die toen in Nederland overal werden opgetrokken. In 1858 publiceerde hij een werk over De heilige Linie. Proeve over de oostwaardsche richting van kerk en autaer, als hoofdbeginsel der kerkelijke bouwkunst. Het was opgedragen aan A.W.N. Pugin in Engeland, aan J.B. Lassus, leermeester van Viollet-le-Duc, in Frankrijk, en aan A. Reichensperger in Duitsland. Het boek werd een catechismus voor de kerkelijke bouwkunst in Nederland. Als niemand anders was Thijm daar de gangmaker van de neogotische gedachte. Daarmee wordt dan zowel de emancipatiestrijd van de roomskatholieken als de promotie van de christelijke kunst en de monumentenzorg bedoeld. Die positie van Thijm weerspiegelt zich op een unieke manier in zijn relatie tot Vlaanderen. Ferdinand Vercammen heeft in zijn boek over Thijm en Vlaanderen terecht op dat aspect gewezen, zonder evenwel de draagwijdte ervan te beseffen. Hij noemt het Thijms belangstelling voor de christelijke kunst. En hij verwijst daarbij naar het milieu van neogotici waarin Thijm zich toen bewoog. Zo citeert hij ‘Jules de Saint-Génois met zijn Messager des sciences historiques, Weale met zijn Beffroi, Van den Bussche met La Flandre, Pieter Génard met zijn Vlaemsche School, Adolphe Siret met zijn Journal des Beaux-Arts’ en hij noemt hen ‘allen die de kunstgeschiedenis beoefenen’Ga naar voetnoot(6). Het was inderdaad in die kring van kunstenaars en cultuurdragers dat Thijm in 1849 corresponderend lid werd van de Société des Beaux-Arts te Gent. Daar ontmoette hij tijdens het congres van die vereniging in het weekend van 19-20 september 1858 de Engelsman James Weale. Het was liefde op het eerste gezicht. Zowel in de mens als in de zaak die hem aanbelangde, ontdekte Thijm een weerklank van zijn eigen betrachtingen. Sindsdien werd gedurende ongeveer een decennium de relatie Thijm en Vlaanderen overheerst door de neogotiek en wel voornamelijk in de figuur van Weale. De brieven van Weale aan Thijm vormen daarbij een uitzonderlijke informatiebron, die heel wat nieuwe gegevens aan het licht brengt. Zij kunnen slechts ten volle begrepen worden tegen de achtergrond van het leven en werk van James Weale. | |
[pagina 198]
| |
James Weale en VlaanderenBij mijn weten is de Noordnederlandse literator J.F.M. Sterck in 1918 de eerste geweest die op het belang van Weale en van zijn brieven aan Thijm heeft gewezenGa naar voetnoot(7). Zowel Jules Persyn als Ferdinand Vercammen en veel later ook Gerard Brom hebben voor hun studie over de relatie Thijm en Vlaanderen de Weale-correspondentie in het Thijmarchief onderzocht en hebben daarvan gebruik gemaakt, zonder echter de figuur van Weale naar waarde te hebben ingeschat. Nadat wij in 1980 de schijnwerper op Weale hebben gericht als vriend van GezelleGa naar voetnoot(8) en in 1982 als één van de promotoren van de neogotiek te BruggeGa naar voetnoot(9), is de Engelsman bij diverse gelegenheden stilaan uit de schaduw van het verleden getreden, als één van de sleutelfiguren van de neogotische beweging in BelgiëGa naar voetnoot(10). Het is moeilijk om in enkele woorden een figuur te typeren, wanneer men over die persoon een gans boek heeft geschrevenGa naar voetnoot(11). In zoverre nodig om de relatie met Thijm te kunnen begrijpen, dienen bepaalde gebeurtenissen uit het leven van Weale naar voor te worden gebracht. William Henry James Weale was een geboren Londenaar, afkomstig uit een welstellende anglikaanse familie. Onder invloed van de Oxfordbeweging en in de golf van bekeringen in navolging van John Henry Newman, was hij op zeventienjarige leeftijd in 1849 naar de rooms-katholieke kerk overgestapt. Sindsdien werden zijn handel en wandel door zijn geloofsovertuiging bepaald. Zowel door zijn familiale achtergrond in een omgeving van architecten, kunstenaars en oudheidkundigen, als door het degelijk onderwijs dat hij genoot, verwierf de jonge Weale een brede algemene ontwikkeling. Men dient daarbij voor ogen te houden dat hij was opgegroeid in Londen, een metropool met een bruisend ekonomisch en cultu- | |
[pagina 199]
| |
reel leven. Hij was er getuige geweest zowel van de opkomst van neogotische gebouwen als van de eerste locomotieven en stoomschepen. Hij was vertrouwd met kunstgalerijen en musea als de National Gallery en het British Museum. Hij was negentien jaar toen de Great Exhibition van 1851 in Crystal Palace plaatsvond en ongekende perspectieven op de hele wereld opende. Hij was dus een gecultiveerde jongeman, van huize uit niet onbemiddeld, maar hij was gehandicapt door zijn rooms-katholicisme. Dat leverde hem zowel familiale als sociale moeilijkheden opGa naar voetnoot(12). Die moeilijke periode van bekering en uitsluiting maakten van Weale echter een levenslange vechter met een enorme wilskracht, die gesterkt was door zijn geloofsovertuiging. Na enige jaren in Londen als onderwijzer te hebben gewerkt, kreeg hij door bepaalde omstandigheden de gelegenheid om naar het vasteland te komen. Het was de droom van veel Engelse bekeerlingen om in België en Frankrijk de archeologische overblijfselen en de tradities van de rooms-katholieke kerk te bestuderen. Zo belandde Weale in 1855 voor onbepaalde tijd in Brugge met het welbepaalde doel een inventaris van middeleeuwse grafplaten te maken. Daarvoor diende hij het land rond te reizen. Dat bracht hem op de gedachte een gids voor België tot aan de Rijn te schrijven en wel voor rekening van een Engelse uitgeverij. Op die manier werden zijn reiskosten vergoed. Twee jaar lang doorkruiste hij gans België tot Keulen. Hij verwierf een encyclopedische kennis van alle monumenten en kunstschatten en hij legde terzelfdertijd interessante contacten. Zijn toeristisch-archeologische reisgids Belgium, Aix-la-Chapelle and Cologne, verscheen rond Nieuwjaar 1859. Dat vormde de aanleiding voor Guido Gezelle om de Engelse Bruggeling te contacteren. Ondertussen was Weale ook op een andere manier in het nieuws gekomen. Dankzij de relatie met Jules de Saint-Genois, bibliothecaris van de Rijksuniversiteit in Gent, was hij als spreker mogen optreden tijdens het reeds vermelde congres van de Société des Beaux-Arts in september 1858. Hij hield daar in het Frans een lezing over zijn project betreffende de grafplateninventaris, maar hij vestigde toen ook de aandacht van het publiek op het vandalisme ten overstaan van het middeleeuwse kunstpatrimonium. Bij de voorbereiding van zijn reisgids had Weale zich niet alleen een beeld gevormd van het uitzonderlijk rijke openbaar kunstbezit in België, maar hij was ook geschokt geworden door de erbarmelijke toestand waarin een groot deel daarvan verkeerde. Weale ontdekte hier als | |
[pagina 200]
| |
het ware een missiegebied, een braakliggend terrein dat hij bij machte was te ontginnen. Hij voelde zich geroepen om te reageren. Aldus werd hij ertoe bewogen zich in Vlaanderen te vestigen. Vanaf 1858 heeft hij in lezingen, kranten en tijdschriften onophoudelijk de noodklok geluid ter wille van de slechte monumentenzorg in België, tegenover Engeland, waar men op dat vlak veel verder stond. Hij laakte het amateurisme op het gebied van restauraties en de ontoereikendheid en zelfs het gebrek aan wetenschappelijke kennis over de kunstwerken. In 1861 werd hij benoemd tot lid van de Provinciale Commissie voor Monumenten en tijdens de katholiekencongressen te Mechelen in 1863 en 1864 nam hij deel aan de debatten over de schone kunsten. In enkele jaren tijds maakte hij naam als oudheidkundige, als voorvechter van de monumentenzorg en als propagandist van de neogotiek. Hij stelde zich op als stichter van oudheidkundige tijdschriften en verenigingen en als organisator van tentoonstellingen met ‘Les Primitifs flamands à Bruges’ in 1902 als orgelpunt. Weale verwierf vooral internationale faam als kenner van de 15de- en 16de-eeuwse Vlaamse schilderkunst. Hij heeft drieëntwintig jaar in Brugge gewoond, waar hij en zijn gezin deel uitmaakten van een aanzienlijke Engelse kolonie. Hij is echter altijd een vreemdeling gebleven, die slechts leefde voor zijn werk en voor de kerk. Door zijn scherpe pen, zijn spontane en meestal onomwonden meningsuiting was hij veeleer gevreesd dan geliefd. In 1878 is hij naar Engeland teruggekeerd. Daar maakte hij naam als liturgist op het terrein van liturgische handschriften en oude drukken. Ter wille van zijn kennis van de middeleeuwse bibliografie en van de oude kunstvoorwerpen uit de Nederlanden werd hij in 1890 tot keeper van de National Art Library in South Kensington benoemd, thans ondergebracht in het Victoria and Albert Museum. Toen Weale in 1917 in Clapham Common stierf liet hij een ontzaglijk oeuvre na. Zijn bibliografie telt meer dan 500 nummers, waaronder verschillende monografieën en vooral talrijke uitgaven van archiefdocumenten. Vele van zijn werken gelden als basis voor alle verder wetenschappelijk onderzoek op het gebied van de laat-middeleeuwse kunstambachten in het algemeen en van de oude Vlaamse schilderkunst, miniatuurkunst en boekbandkunst in het bijzonder. In de intellectuele en culturele geschiedenis van Vlaanderen en Brugge is Weale een fenomeen en hij mag terecht een erflater van de 19de eeuw worden genoemd. Daarmee belanden wij dan terug bij Thijm, die ter gelegenheid van de 100ste verjaardag van zijn overlijden (1989) met een bundel opstellen onder dezelfde titel werd vereerdGa naar voetnoot(13). | |
[pagina 201]
| |
Wat stelt de relatie Thijm-Weale feitelijk voor?De oudste getuigenis over hun vriendschap vinden wij bij Karel Thijm, die onder het pseudoniem Lodewijk van Deyssel in 1893 een biografie van zijn vader publiceerde. De auteur heeft Weale ontmoet tijdens zijn jeugdjaren in het ouderlijk huis en werd toen blijkbaar door die vreemde man diep getroffen. Hij typeert hem als volgtGa naar voetnoot(14): ‘Zijn beroep was de beoefening van de kerkelijke liturgie, niets meer maar ook niets minder dan dat. Hij was een streng godsdienstig man, die een kennis van en een liefde voor de middeneeuwse kunst had, waarop hij zich niets liet voorstaan, maar die Thijm met verbazing vervulde’. En verder schrijft hij: ‘Thijms vriendschap met deze man dagtekende uit de tijd (1850-1865) dat Thijm zich in 't bijzonder en hoofdzakelijk met de liturgie en de kerkelijke kunst bezighield, dat hij dweepte met Didron Ainé en Reichensperger. Toen is Weale's opvatting van de kerkelijke kunst ook niet zonder invloed op Thijm gebleven’. Welke zijn nu, steunend op de bronnen, waaronder de brieven van Weale, de feitelijke gebeurtenisssen en raakpunten geweest die de relatie tussen Thijm en Weale kenmerken? Zoals gezegd hebben beide mannen elkaar voor het eerst te Gent ontmoet in september 1858. Daar hoorde Thijm die jonge Engelsman met grote overtuiging en kennis van zaken spreken over het vandalisme en de zorg voor de middeleeuwse kunstschatten. Niemand van het publiek kon beter dan Thijm de diep religieuse drijfveer van Weale's optreden bevroeden. Net als hijzelf was Weale een militant katholiek uit een protestants land, die in de christelijke kunst een middel zag tot de heropbloei van de katholieke kerk en de vestiging van een christelijke maatschappij. Thijm zag in de Engelsman een geloofsapostel die in de voetsporen van de Angelsaksische heiligen de ware boodschap kwam verkondigen. Hij hoorde een geestesgenoot en ontdekte een bondgenoot voor zijn eigen betrachtingen. Het was de aanvang van een innige vriendschap tussen twee uitzonderlijke figuren, die op elkaar een weldoende en diepgaande invloed uitoefenden met verstrekkende gevolgen voor hun omgeving. Reeds 's anderendaags na het congres vergezelde Thijm zijn nieuwe vriend naar Brugge, waar hij kennis maakte met Helena Weale en de kinderen. Drie weken later ontving Weale een eerste brief van de Amsterdammer, het begin van een buitengewoon interessante corresponden- | |
[pagina 202]
| |
tieGa naar voetnoot(15). Aan die vriendschap werd ook publiek uiting gegeven. Na het congres in Gent bracht Thijm nog hetzelfde jaar daarover opgetogen verslag uit in De Dietsche WarandeGa naar voetnoot(16) en nadien in De EendragtGa naar voetnoot(17). Bovendien introduceerde hij zijn vriend als auteur in De Dietsche Warande met bijdragen over Ivoren snijwerken van Genoels-Gelderen bij TongerenGa naar voetnoot(18) en over De zinnebeeldige betekenis der bloemen in het christelijk kerksysteemGa naar voetnoot(19). In het Franstalige bijblad, het Bulletin Périodique de la Dietsche Warande, gaf hij Weale zelfs de gelegenheid een pleidooi voor de christelijke kunst te houden in een uitvoerige bijdrage: De l'Art Chrétien en Belgique et ailleursGa naar voetnoot(20). Dat was een antwoord van Weale op een open brief van Thijm onder de titel: Iconographie de l'Immaculée ConceptionGa naar voetnoot(21). Daarin had Thijm kritiek gegeven op een prent met de Onbevlekte Ontvangenis van Maria. Het ontwerp was van de Bruggeling Louis Grossé en de voorstelling steunde op richtlijnen van bisschop Jean Baptiste Malou. Die prent werd bij duizenden verkocht. Welnu, de kritiek van Thijm gebeurde niet op eigen initiatief, zoals tot nog toe werd verondersteldGa naar voetnoot(22), maar op aanvraag van James Weale. Dat leren we uit zijn brief aan Thijm van 22 januari 1860, waarin hij duidelijk verzocht op de prent te willen reageren, omdat hij de iconografie onjuist had bevonden. En daar steekt een addertje in het gras. Weale wilde zichzelf in die kwestie niet compromitteren ten overstaan van Grossé met wie hij bevriend was en evenmin tegenover Malou, wiens sympathie en bescherming hij genoot. Het toppunt was dat Malou zich door Thijm op de tenen voelde getrapt, terwijl hij daarentegen lof toezwaaide aan het adres van Weale voor zijn bijdrage over de christelijke kunst in De Dietsche WarandeGa naar voetnoot(23). Naast het vandalisme en de kennis van de principes van de christelijke kunst, deelden Thijm en Weale de zorg betreffende de christelijke opvoeding van de jeugd en vooral op het gebied van het kunsthistorisch onder- | |
[pagina 203]
| |
wijs. In dat opzicht vertaalde Weale in de winter van 1860-1861 een reeks legenden van John Mason Neale in het Frans, terwijl hij aan Thijm de toelating vroeg om Geertruide van Oosten in het Engels om te zettenGa naar voetnoot(24). Terzelfdertijd werkte hij aan een Manuel d'archéologie chrétienne ten behoeve van de colleges, de seminaries en de academies. Wat de bouwkunst in Nederland aanging, deed hij een beroep op de medewerking van ThijmGa naar voetnoot(25). Het kunsthistorisch onderwijs en de prioriteit van de neogotische stijl waren onderwerpen die door Weale en Jean Bethune maar ook door Thijm en pastoor Johan Brouwers werden aangesneden op het kunstcongres in Antwerpen in augustus 1861 en daar hevige discussies uitlokten. Bij die gelegenheid maakte Weale kennis met de zwager van Thijm, nl. bouwmeester Pierre Cuypers uit Roermond. Laatstgenoemde betrok Weale bij de monumentenzorg in Nederland, toen hij in 1863 naar Roermond werd uitgenodigd om er advies te verstrekken over de herstelling van het Onze-Lieve-Vrouwe-Munster aldaarGa naar voetnoot(26). Ook door Thijm werd bij gelegenheid de mening van Weale ingeroepen, o.a. betreffende het project Ebenhaeser in Den Haag. Op zijn beurt heeft Weale zowel Thijm als Cuypers bij de monumentenzorg in België betrokken. Door zijn brieven maar ook in zijn tijdschrift Le Beffroi werden zij nauwgezet op de hoogte gehouden van het vandalisme en de restauratie van de monumenten en kunstschatten, zowel als van de voortbrengselen van de neogotische kunst. Thijm was de eerste die dacht aan een groepering van gelijkbesnaarde zielen voor de promotie van de christelijke kunst. Weale maakte van die droom een werkelijkheid door de stichting in 1863 van de Gilde de Saint-Thomas et de Saint-Luc, omschreven als ‘une Société pour l'étude des antiquités chrétiennes et pour la propagation des vrais principes de l'art chrétien’Ga naar voetnoot(27). De stichtingsvergadering had plaats in september 1863 in Roermond. Thijm werd samen met de oudheidkundige Franz Bock, kanunnik van de domkerk | |
[pagina 204]
| |
in Aken, tot ondervoorzitter verkozen. In 1868, wanneer Weale de leidende rol en zijn functie als secretaris aan anderen overliet, verkoos ook Thijm gewoon lid te worden. Het was in navolging van die Belgische gilde en met dezelfde doelstellingen dat in 1869 te Utrecht door mgr. G.W. van Heukelom het Sint-Bernulfusgild werd opgericht. Over al die gebeurtenissen met betrekking tot de monumentenzorg en de christelijke kunst in Noord en Zuid, bracht ook Thijm verslag uit, vooral in De Dietsche WarandeGa naar voetnoot(28). In de Volks-Almanak voor Nederlandsche katholieken leverde hij tevens een uitvoerige recensie over de publikatie van Weale betreffende Hans Memling uit 1871Ga naar voetnoot(29). Eveneens in de Volks-Almanak heeft Thijm onder het pseudoniem Pauwels Foreestier het bekeringsverhaal van James Weale verwerkt in de geschiedenis van Esther Diaz MauraGa naar voetnoot(30). Het was een aanwijzing hoe diep de Engelse Bruggeling zijn Amsterdamse vriend ontroerde, maar ook hoe beiden in hun religieuze beleving en overtuiging elkanders ziel raakten. Voor Thijm betekende Weale in zekere zin ook een link met bekende figuren van de Engelse neogotiek, zoals Beresford Hope en Daniël Rock evenals de groep rond The Ecclesiologist, maar ook met kardinaal Wiseman en de wereld van de anglikanen tegenover de Engelse katholieken. Evenzeer werd hij ingelicht over de zogenaamde voorbeeldige katholieke samenleving in het Zuiden en vooral over de Belgen die niets van de christelijke liturgie en archeologie afwisten. Weale trof in de twaalf jaar oudere Thijm zowel een begrijpende vriend en wapenbroeder, als een leermeester. Hij vertrouwde hem alles toe: de plannen die hij koesterde en bijzonderheden over zijn familie of zelfs over zijn financiële toestand. In zijn brieven kunnen wij bijna op de voet de evolutie van zijn activiteiten volgen: hoe zijn belangstelling voor de oude grafplaten en de monumentenzorg geleidelijk naar de oude kunst in de Nederlanden in het algemeen en naar de oude schilderkunst in het bijzonder overging. Aanvankelijk werd Thijm op dat gebied met vragen bestookt, maar na enkele jaren was Weale zodanig in het wetenschappelijk onderzoek gevorderd dat hij zijn vriend boven het hoofd was gegroeid. Op het terrein van de kunstgeschiedenis bleef Thijm een dilettant, terwijl Weale een autoriteit werd. | |
[pagina 205]
| |
Thijm en GezelleTenslotte nog een woord over het aandeel van Guido Gezelle in de relatie ‘Thijm en Vlaanderen’, een aspect dat eveneens in de brieven van Weale nader wordt toegelicht. Vermoedelijk vindt het begrip ‘Thijm en Gezelle’ haar oorsprong in de literatuur uit de periode nà de dood van Gezelle. Dat werd voor het eerst duidelijk gesteld in 1917-1918 door H. Duurkens in de bijdrage Brieven van Gezelle aan Alberdingk ThijmGa naar voetnoot(31). Sindsdien kreeg Thijm voor goed een plaats in het leven van de Vlaamse priester-dichterGa naar voetnoot(32). Sedert 1932 met Thijm en Vlaanderen van Ferdinand Vercammen werd Gezelle een constante in die Noord-Zuidrelatie. Het aspect werd nader bestudeerd o.a. door W.J. AsselbergsGa naar voetnoot(33) en door W. ReniersGa naar voetnoot(34). In 1964 publiceerde J.J.M. Westenbroek nog Een niet gepubliceerde brief van Gezelle aan J.A. Alberdingk ThijmGa naar voetnoot(35). In 1986 plaatste C. De Dycker de relatie Gezelle-Thijm in het kader van de neogotiekGa naar voetnoot(36). Johan Van Iseghem is in zijn doctoraal werk over Gezelle in het wonderjaar van 1858 evenwel niet ingegaan op de relatie met Thijm. Let wel, hoe de vermelde literatuur voor het grootste deel van de hand van Zuidnederlanders is. Daarentegen stellen wij vast dat in het Noorden Karel Thijm, alias Lodewijk van Deyssel, geen woord over Gezelle rept in de herinneringen aan zijn vader, geschreven in 1893, toen Gezelle nog in leven was. Ook zijn landgenoot Gerard Brom, in de biografie van Alberdingk Thijm (1956), besteedt veel minder aandacht aan Gezelle dan de uitvoerige literatuurlijst daaromtrent zou kunnen laten veronderstellen. Welke zijn dan in de vermelde literatuur de raakpunten betreffende de relatie van Thijm met Gezelle? Ten eerste dat Thijm in Brugge Gezelle bezocht, terwijl Weale wordt doodgezwegen, en ten tweede dat Gezelle, dankzij Thijm, in het Noorden bekendheid verwierf. Wij hebben gezien | |
[pagina 206]
| |
hoe Ferdinand Vercammen Thijm in de kring van Vlaamse neogotici situeerde. Daarbij plaatste hij Gezelle en baron Jean Bethune op de eerste rij. Jules Persyn schreef dat na afloop van het Kunstcongres te Antwerpen, in augustus 1861, Gezelle in Brugge Thijm had ontmoet in gezelschap van Klaus Groth en de Nederlandse priester Johan Brouwers. Ten gevolge daarvan zou Gezelle aan elk van hen gedichten hebben opgedragen en aan Thijm zelfs een ganse bundelGa naar voetnoot(37). Dezelfde auteur heeft het over ‘innige betrekkingen tussen Gezelle en Thijm’ en spreekt over ‘medewerking van de West-Vlaamschen kant aan den Almanak’ en over ‘Amsterdamschen sympathieën voor Rond den Heerd’Ga naar voetnoot(38). Gezelle en de Westvlaamse neogotici komen nauwelijks te pas bij Gerard Brom. Hij stipt wel aan: ‘dat in 1859 en nog meer in 1863 toen Gezelle in zijn eigen land nauwelijks begrepen werd, Thijm de verzen van de Vlaamse dichter in zijn Volksalmanak plaatste’... en verder dat Thijm ‘in 1860 een open brief richtte aan de tamelijk onbekende priester, waardoor hij de eerste Nederlander was die begrip en gevoel voor de oorspronkelijke meester kwam vertonen’...Ga naar voetnoot(39). Tenslotte stelt Cathy De Dycker: ‘Gezelle verwerft op zijn beurt bekendheid in Nederland door toedoen van Alberdingk Thijm die talrijke besprekingen in zijn tijdschrift Warande opneemt, gewijd aan het oplevend katholiek kunstleven in Vlaanderen’Ga naar voetnoot(40). Afgezien van laatstgenoemde hebben alle vermelde auteurs de correspondentie in het Thijmarchief te Nijmegen geraadpleegd, waaronder dus de brieven van Weale aan Thijm. Door sommigen wordt daar zelfs expliciet naar verwezenGa naar voetnoot(41). Hoe is het dan mogelijk dat zovele misgrepen en wanverhoudingen woekeren in de relatie Thijm en Vlaanderen, waarin vooral Gezelle zo'n overtuigende rol speelt ten nadele van Weale? Moet het aandeel van Gezelle niet worden gerelativeerd? Wij stellen bijvoorbeeld vast, dat het contact tussen de Vlaamse priesterdichter en de Amsterdamse literator geschiedde in het voorjaar van 1858, toen eerstgenoemde enkele van zijn verzen voor publikatie in de Volks-Almanak opstuurdeGa naar voetnoot(42). Terzelfdertijd zond Gezelle echter ook verzen op van Eugeen van Oye, die even goed werden bevonden om in hetzelfde | |
[pagina 207]
| |
jaarboekje te worden opgenomenGa naar voetnoot(43). Mag hier niet de vraag worden gesteld of de aandacht van Thijm voor Guido Gezelle niet veeleer te situeren valt in de algemene belangstelling van de Nederlander voor de heropbloei van de katholieke Nederlandstalige literatuur in Vlaanderen? En wordt dat argument geen kracht bijgezet door het feit dat Thijm reeds vroeger werk opnam o.a. van Jules de Saint-Genois evenals van Pieter Génard en van Prudens van DuyseGa naar voetnoot(44). Het is echter alleen Gezelle die beroemd is geworden... Wij menen duidelijk te hebben aangetoond dat niet Gezelle, maar Weale zijn vriend Thijm bij de neogotische beweging in het Zuiden heeft betrokken zoals hij trouwens ook Gezelle heeft binnengevoerd in de kring van de gebroeders Jean en Felix Bethune, Louis Grossé en William Curtis Brangwyn te Brugge. Niettegenstaande Gezelle een halfjaar vóór Weale met Thijm in contact was getreden, constateren wij hoe de band tussen beide literatoren weldra door Weale werd onderhouden. Hij was het die in maart 1860 om eksemplaren van de Volks-Almanak vroeg en om afleveringen van De Dietsche Warande naar Roeselare op te sturenGa naar voetnoot(45). Enige tijd nadien heeft hij Thijm ingelicht over de aanstelling van Gezelle als professor aan het Engels seminarie in BruggeGa naar voetnoot(46). In 1862 was het opnieuw Weale die zijn Amsterdamse vriend verzocht enige woorden over Gezelles nieuwe dichtbundel te schrijvenGa naar voetnoot(47) en op de koop toe of hij wou reageren op de kritiek over Gezelles dichtwerk in het Nederlandsche Maendschrift en in Noord en ZuidGa naar voetnoot(48). Men zou logischerwijze kunnen veronderstellen dat het was om Weale plezier te doen dat Thijm elf gedichten uit de bundel Gedichten, Gezangen en Gebeden in de Volks-Almanak van 1863 publiceerde! Lang vóór er sprake was over Rond den Heerd en De Doolaards in Egypten, maakte Weale Thijm deelgenoot aan zijn Légendes chrétiennes, die door Casterman werden uitgegeven en model stonden voor de eerste bijbelse verhalen en legenden in Rond den HeerdGa naar voetnoot(49). In 1860 dacht hij reeds aan een eventuele vertaling van zijn | |
[pagina 208]
| |
Légendes door GezelleGa naar voetnoot(50). Weale, en niet Gezelle, vroeg aan Thijm om Rond den Heerd langs de firma Van Langenhuysen in het Noorden te propagerenGa naar voetnoot(51). Is het niet veelbetekenend dat Gezelle in 1887 naast Thijm, ook de Engelsman Weale als lid van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde heeft voorgedragen? Het betreffen slechts enkele vaststellingen die evenwel verdienen om vanuit de Gezellestudie nader onderzocht te worden. Wij kunnen besluiten dat, tot voor korte tijd, Jozef Alberdingk Thijm in het Zuiden enkel in de literatuurgeschiedenis te pas kwam, als grootnederlander die tot de Vlaamse Beweging heeft bijgedragen, een Europeeër avant-la-lettre. Thans wordt het begrip Thijm en Vlaanderen uitgebreid tot het domein van de kunstgeschiedenis en meer bepaald tot de monumentenzorg en de neogotiek. Die aspecten kwamen vooral aan bod in zijn relatie met de Engelse kunsthistoricus William Henry James Weale in de periode van diens verblijf in Brugge. In dat opzicht vormen de brieven van Weale aan Thijm een uitzonderlijke informatiebron. Terzelfdertijd reveleren zij het belang en de draagwijdte van de figuur van James Weale in Vlaanderen, o.a. met betrekking tot Guido Gezelle. |
|