| |
| |
| |
Gezelles ‘Visch’ 1859-1896
door Christine D'haen Lid van de Academie
Op 31 januari 1896 schreef Gezelle het gedicht Ichthus eis aiei! voor Rijmsnoer (Boets 4, 186). Daarin beschrijft hij de vis, die op een meidag in het ‘vischputwater’ zwemt.
Het merkwaardige feit, dat de dichter in de winter over de lente schrijft, is makkelijk verklaarbaar, als we bedenken dat hij, de bundel Rijmsnoer voorbereidend, oude handschriften bewerkte.
Van het Vis-gedicht zijn 3 handschriften aanwezig in het archief Gm.
1. | Een potloodhandschrift van 1859 |
2. | Twee regels in zwarte inkt, wsch. van 1895 |
3. | Het nog gecorrigeerde neths., van 31-1-96 |
De religieuze reikwijdte van de ichthus-thematiek werd voortreffelijk besproken door F. Berkelmans in Gezelliana XIV, 1-2 (1985). Hij vermeldt de vele passages in Oud en Nieuw Testament waarin van de vis sprake is; en hij wijst ook op de belangrijke vondst in Autun 1839: een Griekse graf-inscriptie uit de 3de eeuw, die spreekt van de ‘immervloeiende wateren die schatten van wijsheid schenken’, en van de ‘voedende levengevende Vis, die we moeten nutten’. Gezelle had, zegt Berkelmans, volgens A. Walgrave in 1855 daarover gelezen.
| |
Handschrift I
Dit potloodhandschrift was Baur bekend. In Jub Rs 262 schrijft hij
‘... op de onbeschreven zijde van een brief van 1859, troffen we reeds een potloodkrabbel aan die, hoe moeilijk leesbaar ook geworden, zich voldoende laat ontcijferen om een verre voorbode van dit gedicht te blijken’.
In deel 4 van Dundruk (p. 584) transcribeert hij het hs. dan, niet héél slecht maar toch ver van nauwkeurig.
Het hs. staat op een 4-zijdige brief van Teddy Hicks aan Gezelle, gedateerd 3rd sunday of lent 1859 (27 maart). (Dit eerste concept kan dus wel in mei geschreven zijn). (Gezelles Engelse leerling schrijft erin dat hij bezorgd is om het kwaad dat Baron (B. Devrière) aan de ziel van Gus- | |
| |
tave Verriest zou kunnen berokkenen, ‘favoured’ door Hugo Verriest). Het dubbele blad is in drieën geplooid, en het potloodhs. staat in 3 kolommen.
Handschrift I
1ste kolom
1. | vóór u en was nergens |
2. | een schepsel |
3. | en 't water was 't eerste |
4. | element |
5. | dat levenden zelve komt |
6. | houden |
5. | zelve er het zunnest len |
8. | en het - dat |
9. | alle doet leven in God |
10. | gouden bril aen |
|
|
2de kolom
1. | wanoogde schepsel |
2. | Gods wezen |
3. | gevischte van uit |
4. | de wal |
5. | die hoorter dat niemand |
6. | en hoort |
7. | hoe geeren aenschouw ik |
8. | u toch zoo stom van |
9. | verwondren als gij |
10. | hoe blij is u 't leven |
11. | en God en mishaget toch |
12. | nooit |
13. | en snapt u gezwin- |
14. | delijk om |
|
3de kolom
1. | gij schiet en het water |
2. | en roert niet |
3. | zinkt onbewegelijk |
4. | neêr |
5. | oogskes |
6. | die gij en schaemt u |
7. | toch niet |
8. | niet toe en doet ofte |
|
|
| |
| |
9. | gen luikt |
10. | wateretend |
11. | graten en vleesch |
12. | roozen doorn |
13. | vreugd lijden |
|
|
[schiet: dit woord heeft, volgens een ‘fiche’ van Gezelle zelf, ook een sexuele betekenis: ‘emitere semen, de viro ac de femina dictum’.]
Dr. J. Boets (8, 351) vermeldt, jammer genoeg, in zijn Zwarte lijst het handschrift alleen als onvindbaar, en drukt Baurs ontcijfering niet af, waardoor hij het hele concept verliest.
‘Voor u en was nergens een schepsel, een 20-tal onverstaanbare regels, met de titel Op de Visch [die titel werd door Baur verzonnen, C.D.]; door Baur (4, 585) als “concept” gepubliceerd en van het jaartal “1859” voorzien. We vonden het hs. niet terug en kunnen het resultaat van de ontcijfering niet als publiceerbaar beschouwen’.
Het hs. is nochtans geclassificeerd zoals het behoort, bij de andere 2 hs. van Ichthus: Jub Rs 143. (Het komt uit de zgn. ‘erfenis Viaene’ 1980).
Bij de ontcijfering zijn er enkele onzekerheden, onduidelijkheden. De interpretatie is ook met twijfels beladen: het betreft hier snel neergeschreven, losse gedachtensteunen; toch is hier een fundamentele Gezellethematiek aanwezig.
| |
Gedachten in Hs. I
Eerste kolom
regel 1/2 |
Vóór de vis was er geen schepsel
In Gen. 1:20 is de vis het eerste levende schepsel (een gewemel van levende zielen, zegt de Statenbijbel). Dit is de gedachte van de oorsprong, een in de 19de eeuw geliefd probleem (cfr. de oorsprong van de taal). |
regel 3/4 |
Het eerste element was het water
In Gen. 1:2 zweefde de geest Gods op de wateren. Het is inderdaad zo, dat alle leven uit het water komt. |
regel 5/6 |
Het water is het element dat ‘levenden zelve’ in zich besluit, bewaart. ‘Zelve’ is onduidelijk. Wordt bedoeld: het water zelf, of de levenden zelf, of zelfs de levenden? En wat is: komt houden? Is houden: behouden, behoeden, bevatten? |
regel 7 |
Betekent dit: het water bevat zelve het zonnestralen? In het finale gedicht staat het zonnebeeld in het water. |
| |
| |
regel 8/9 |
Het water is het (element) dat alle [allen, alles] doet leven in God. God is, zoals het water, het alomvattende; al het leven komt van het water, en alle leven is in God leven. |
regel 10 |
De vis heeft een gouden bril aan. |
| |
Tweede kolom
regel 1 |
De vis is een wanoogde schepsel
wan: in het WNT staat dit verklaard als bn: ontbrekend, onvolledig, ontbloot van (door Gezelle gebruikt).
wanheid: het halfvol zijn
oog: samenstellingen en afleidingen, bn: bn + oog + de: blauwoogde, schoonoogde, etc.
In het westvl. bv. puiloogde.
wanoogde zelf komt niet voor in WNT noch in de Bo, noch in Loquela.
Wat is de betekenis voor Gezelle? Ik zou denken: waarvan men maar de helft van de ogen ziet. In het finale gedicht staat echter: ‘... die/staan gekeerd 'k en weet niet hoe’. |
regel 2 |
De vis verbeeldt Gods wezen |
regel 3/4 |
Zeer twijfelachtig. Is de vis het ‘gevischte vanuit de wal’, het op het droge gebrachte voedsel? |
regel 5/6 |
De vis hoort in het water wat niemand hoort
Dit is zeker nu nog beter bekend dank zij wetenschappelijk onderzoek. |
regel 7/8 |
Hoe graag aanschouw ik u
Dit is het vaak voorkomend motief van het graag aanschouwen. |
regel 8/9 |
Ik ben even stom van verwondering als gij stom zijt De identificatie-gedachte. |
regel 10 |
Hoe blij is het leven voor u
Het vaak voorkomend motief van het blijde natuurlijke leven. |
regel 11/12 |
Uw leven mishaagt God nooit
Het motief van de onschuld van de natuur. |
regel 13 |
Gij keert u plotseling om
Deze kolom eindigt, zoals de eerste, met een specifieke observatie. |
| |
| |
| |
Derde kolom
regel 1/2 Gij schiet (vooruit of kuit) en het water blijft roerloos |
regel 3/4 Gij zinkt onbeweeglijk neer |
regel 5-9 Gij schaamt u niet, en ge doet uw ogen niet dicht, ge luikt ze niet |
regel 10 Gij eet het water |
regel 11 Gij bestaat uit graten en vlees |
regel 12 Zoals er rozen en dorens zijn |
regel 13 Zoals er vreugde en lijden is |
Ofschoon sommige van deze gedachten niet meer voorkomen in het gedicht van 1896, sommige slechts indirect of impliciet, is dit toch wel een voorafbeelding ervan. Het deelt ons het eerste contact van de dichter met de vis mee.
| |
Handschrift II
Twee regels op een tot ‘fiche’ verknipt blad
1. In zijn diepe waterkamers
2. loopt de visch
Dit hs. wordt vermeld in Jub Rs II 262
| |
Handschrift III
Dit handschrift wordt nergens vermeld.
Interessante correcties zijn:
regel 1 |
Helder weder → Meidagweder
de vis-openbaring gebeurt nu in de geboortemaand van Gezelle. |
regel 3 |
't Koele vischputwater → 't vlakke → 't bloote
het naakte karakter van het water, equivalent aan de naakte vis, wordt benadrukt. |
regel 7 |
waterkamers → wandelkamers
de beweging wordt benadrukt. |
regel 12 |
vimmen → vinnen |
| |
| |
|
dit is Nederlands i.p.v. Westvlaams. Er gaat nu echter een m-klank verloren, die weer tevoorschijn komt in regel 22: door → met
en regel 37: ontsnapte 't → ontzwam het |
regel 18 |
oogen → ooge
de vis toont maar loog |
regel 30 |
onschuldigheid → onnoozelheid
al die o maken de indruk nog nuller |
| |
Bespreking
Het gedicht staat in het teken van de on, de ontkenning, het iets niet hebben: er is geen wind; het visputwater is bloot, onbedekt; er is geen ‘roerken’ noch ‘rimpelken’; de vis heeft geen hand, geen voet, geen huid, geen haar, geen veder; hij is argeloos; hij pinkt nooit; hij doet nooit zijn oog toe; hij weet geen einde noch begin; hij muffelt zonder staken; hij is zonder sprake, woord en tonge en tale ontzeid; hij is onaangeraakt, nooit besproken, niet bespraakt; hij is moedernaakt; hij heeft geen schaamte; hij is on-nozel.
Maar, ineens, wordt die door on gekarakteriseerde vis alles. Hij ontsnapt aan de zondvloed, hij wordt het zinnebeeld van het eeuwig leven, hij wordt God zelf.
Er is een volledige strofe voor de situatie: water + zon. |
Er is een volledige strofe voor de stilliggende vinnenbewegende vis. |
Er is een volledige strofe voor het oog van de vis. |
Er is een volledige strofe voor de mondbeweging. |
Er is een volledige strofe voor de naakte onnozelheid. |
Er is een volledige strofe voor de vernielende kracht van het water. |
Er is een volledige strofe voor de redding van de vis en ons gelijkworden aan de vis. |
Er is een volledige strofe voor het gebod van God: de vis, dit is God zelf, te eten.
Het meest verbazende, dat zijn die eerste vijf strofen van fascinatie en verbaasd staren naar de van alles ontdane vis, waarvan slechts één deel positief beaamd wordt: het (rare) oog.
Zoals zo vaak bij Gezelle is er waarschijnlijk sprake van de familiale driehoek:
Er is het water, dat de vis bevat, het ‘eerste element’; het levengevende dat levenden bewaart, de moeder.
| |
| |
Er is het Zonnebeeld, de vader (?), dat in het water schijnt, en God (vers 38).
De vis, die in het water zwemt, die het water eet en drinkt, door het water bewaard wordt, het ongeboren kind.
(Volgens Boets, spreekt K. de Busschere over ‘Sexeloze onsculd’).
De vader heeft de moeder toegestaan, alles te vernietigen, buiten de vis, het in de baarmoeder geborgen ongeboren wezen. Als dat zo is, dan ligt ons heil erin, te worden als de vis. (Noah en de arkbewoners werden ook gered. Ik beschouw dit als een aan dit gedicht vreemd element, een objectief Bijbelgegeven. Er wordt in het gedicht niets mee gedaan).
Christelijk gezien: we moeten aan de Ichthus, aan Christus, gelijk worden, en we moeten de Ichthus eten om eeuwig te leven.
Dieptepsychologisch gezien: de vis is één met de moeder; de zoon is embryo in de vorm van afgesneden fallus in het moedervocht. Die associatieketen veroorzaakt in de laatste strofe de ‘bedekking van het geheim’. Het kind, dat de fallus van de moeder blijft, kan niet buiten haar bestaan. Als we de fallus incorporeren, staan we op de plaats van de moeder.
Linguïstisch en poëtisch gezien: (G. Deleuze schrijft (Logique du sens, p. 184 in 10/18): ‘... le poisson, c'est la bête la plus orale... la consonne dans l'élément mouillé...’). De vis, die geen taal heeft, is de mogelijkheid tot taal, de medeklinker in de brij van de klinkers. Hij is de moedertaal. Water en vis blijven nochtans stom.
Het woord is echter Christus, we moeten het Woord zijn en eten. De vader noemt de vis. Water + vis (moeder + zoon) krijgen kracht van woord door de vader.
Mystisch gezien: als we de wil van de cosmos doen één-zijn met de cosmos en niet erbuiten, zijn we eeuwig.
| |
Besluit
Waartoe hebben de handschriften ons gediend?
Handschrift I heeft ons de eerste datum van het concept geleverd; het is gebleken dat Gezelle van 1859 tot 1896 met dezelfde thematiek kon bezig zijn. Handschrift I heeft ook thematiek die later ongebruikt bleef, geopenbaard.
Handschrift III heeft fonisch, door het benadrukken van de m (een van de allereerste mondbewegingen van de baby (mama), het orale aspect van de vis duidelijker gemaakt.
| |
| |
Thematisch, door de correctie koel → bloot, een aspect van water en vis zo benadrukt dat onze aandacht erop gevestigd wordt.
Verdere correcties hebben nog tot andere verklaringen geholpen (meidagweder, wandelkamers, ooge, onnoozelheid).
Een gedicht, waarvan we gecorrigeerde handschriften bezitten, is op een andere en betere manier bestudeerbaar.
|
|