| |
| |
| |
Een meer bij Louis Couperus en een meer bij Hella S. Haasse:
twee fasen in de dekolonisering door Marcel Janssens Lid van de Academie
De geschiedenis van de kolonisering en dekolonisering van bij voorbeeld Nederlands Indië/Indonesië of Belgisch Congo/Zaïre wordt in de fictionele literatuur van Nederland en Vlaanderen vrij betrouwbaar weerspiegeld. De Nederlandstalige literatuur heeft naast een kolonialistische literatuur over de kolonies evenzeer een groot aantal literaire teksten die over het drama van de dekolonisering handelen, zij het journalistiek rapporterend of ideologisch en politiek geëngageerd in een of andere richting.
De twee teksten die ik vandaag bondig wil voorstellen, zal ik als symbolisch zeer geladen specimina uitzetten op een tijdsstrook die ik laat aanvangen bij de publicatie van Max Havelaar in 1860 en die kan doorlopen tot en met de publicatie van de Indonesische trilogie van Jeroen Brouwers met Het verzonkene (1979), Bezonken rood (1982) en De zondvloed (1988). De stille kracht van Louis Couperus dateert van 1900, Oeroeg van Hella S. Hasse werd gepubliceerd in 1948. Tussen de drie teksten die ik vandaag met elkaar in verband wil brengen op genoemde tijdsstrook, ligt telkens ongeveer een halve eeuw: 1860-1900-1948. Een gelijkaardige ontwikkelingslijn zou kunnen getrokken worden in de Vlaamse literatuur over Belgisch Congo. Een kostbare scharniertekst zou daarin zijn: Oproer in Congo van Gerard Walschap uit 1953, een klaarziende voorloper van de zogenaamde Dipenda-literatuur na Zaire's onafhankelijkheidsverklaring op 30 juni 1960. Ook in onze Congo-literatuur dus een geleidelijke en rond 1960 plots versnelde en verhevigde mutatie van min of meer toeristische sight-seeing in een exotische wereld (de reisbeschrijvingen van Karel Jonckheere, Marcel Coole of Pieter Buckinx) naar politieke betrokkenheid (de generatie André Claeys, Jacques Bergeyck, Raf van de Linde, Daisy Ver Voven en - niet het minst - Jef Geeraerts). Recent manifesteert zich, bij voorbeeld in Terug naar Kongo van Lieve Joris, een nostalgie naar hoe het in de missionaristijd was vóór de onafhankelijkheid, op het ogenblik dat veel ontredderde zwarten de vraag stellen: ‘Quand c'est fini l'indépendance?’
| |
| |
Dekolonisering en post-koloniale situaties zijn ook in de kinderliteratuur doorgedrongen. Maar ik zal het vandaag alleen over een paar romans over Nederlands Indië en Indonesië hebben.
Vooraf wou ik er even op wijzen dat het themacomplex van de dekolonisering ook een grondige herinterpretatie van het exotisch-vreemde in de kolonies omvat. Al sinds de achttiende eeuw - of nog vroeger - kwam het exotisme van de hooggecultiveerde Westerse intellectueel voort uit een behoefte aan evasie naar een ‘virginité primitive’ die hij te midden van zijn alsmaar gesofistikeerder cultuurgoederen, zowel materiële als symbolische, aan het verliezen was. Het literaire exotische berustte veelal op de mythe van ‘le bon sauvage’, die na de tweede Wereldoorlog ook zou onderworpen worden aan ont-mythologisering. Vooral na de vaak bloedige peripetieën van de dekolonisering van de Derde Wereld sinds 1945 is de Europeaan zijn ‘onschuld’ tegenover ‘le bon sauvage’ uit de tropen kwijtgespeeld. Niet zelden zit de ex-kolonisator met een historische schuld tegenover de vroegere wingewesten opgezadeld. In onze narratieve literatuur over Indonesië, alsook over Zaïre, wordt het exotischvreemde geleidelijk anders geëvalueerd: niet langer als schilderachtig object voor de camera en het foto-album, maar als teken voor een cultuur met een eigen identiteit die de Europeaan niet per se moet komen ‘verwestersen’. In de postkoloniale literatuur heeft de Europeaan zelfs vaak de gestalte van een ‘méchant étranger’ aangenomen.
De teksten over dat meer van Lellès bij Couperus en over het meer Telaga Hideung bij Haasse beschouw ik als symbolisch in een dubbel opzicht. Ten eerste zijn de romans in hun geheel waaruit zij werden genomen, De stille kracht en Oeroeg, representatieve weerspiegelingen van twee fasen in de ontwikkeling van kolonisering naar dekolonisering. Ten tweede concentreert de zo uiteenlopende thematiek van beide boeken zich op uitnemende wijze in en rond het beeld van die twee meren, een waterspiegel met een zeer symbolische diepgang. Ik zou hier zowaar Gezelle gaan citeren:
Ik wete ik een spegel, een spegel zoo klaar,
zoo klaar en was nimmer een spegel. (De Waterspegel)
Maar ter inleiding eerst iets over de peetvader van de fictionele literatuur over Nederlands Indië, Eduard Douwes Dekker/Multatuli. De verhouding van Multatuli tot het kolonialisme komt ons nu, ongeveer anderhalve eeuw na de gebeurtenissen in Lebak in 1856, als vrij ambigu voor, maar in de grond was zij door en door negentiende-eeuws. Inderdaad, Multatuli was zijn tijd niet zó ver vooruit als gemeenlijk wordt aangenomen; zijn denkbeelden weken wel op provocerende wijze af van de toenmalige kolonialistische ideologie van Nederland, dat wél, en dát is hem juist zo kwalijk bekomen.
| |
| |
In de koloniale administratie bestond rond 1850 nog het gelaagde bestuurssyteem waarbij de inlandse hoofden, meestal geëerde vorsten met erfrechterlijk gezag over de plaatselijke bevolking, ingeschakeld werden als ambtenaren, die, zij het op een lager niveau, samenwerkten met de Nederlandse ambtenaren in de ‘binnenlandse besturen’. De koloniale economie steunde op het zogenaamde cultuurstelsel: de produkten van die opgelegde arbeid en teelten gingen via het Gouvernement naar de Europese markt; de inlandse hoofden kregen een deel van de winst, en verder werd één derde van de Nederlandse staatskas gevuld met de inkomsten van dat cultuurstelsel.
Welnu, Dekker blijkt niet van mening geweest te zijn dat het cultuurstelsel zonodig meteen afgeschaft moest worden. Hij achtte het gelaagde bestuurssysteem, incluis het cultuurstelsel, noodzakelijk voor een ordelijk koloniaal bewind, al schrijft hij anderzijds wel in zijn brochure Over vrijen arbeid in Nederlandsch-Indië en de tegenwoordige koloniale agitatie, dat het cultuurstelsel ‘een kontract (is) tussen de Javaanse Hoofden en het Nederlands Gouvernement, om den geringen man uit te zuigen voor gezamenlijke rekening’ (VW2, 264). Hij ijverde bovenal voor een humane naleving van de geest van de wet.
Maar hoe lezen we dan zijn beschuldigingen en dreigementen aan het adres van de Nederlandse regering in de Havelaar? In het verhaal over Saïdjah en Adinda staat de beruchte zin: ‘een dorp, dat pas veroverd was door het Nederlandse leger, en dus in brand stond’, en in de ronkende slotrede van de Havelaar: ‘er ligt een roofstaat aan de zee, tussen Oostfriesland en de Schelde’, en: ‘ik zou klewang-wettende krijgszangen slingeren in de gemoederen van de arme martelaren’. Wilde hij dan toch met geweld een einde maken aan het Nederlandse gezag over de kolonie? Veeleer wenste hij de bestuursvorm in de kolonie te laten zoals hij was, maar dan los van Holland, zodat de winsten in Nederlands Indië zouden blijven ten bate van de inlandse bevolking. Daarom moest de kolonie echter niet onder Javaans bewind gebracht worden. Hij wou een team van Europese bestuurders met een hart voor de bevolking ten bate van de gekoloniseerden, en liefst van al onder zijn leiding als ‘keizer van Insulinde’.
Opmerkelijk is wel dat er nog geen zweem van opstand vanwege de inlandse bevolking te bespeuren valt in de Havelaar. De inlanders komen wel klagen bij de assistent-resident, ze kruipen er 's avonds in het donker zelfs voor omhoog langs dat ravijn dat achter Havelaars erf in Rangkas-Betoeng zou gelegen hebben en waarover Eddy du Perron in zijn boek De man van Lebak zou getuigen: ‘Sorry, maar daar ligt helemaal geen ravijn achter Havelaars erf’. Er vloeit bloed in de Havelaar, alleen echter in het Saïdjah en Adinda-verhaal, waar Nederlandse soldaten dorpelingen vermoorden en ten slotte ook Saïdjah op wrede wijze ombrengen.
| |
| |
Wie de Max Havelaar-film van Fons Rademakers gezien heeft, herinnert zich wel die uiterst bloederige en bijna ondraaglijk gerekte sekwentie van Saïdjah's dood met ongemeen veel rood op de pellicule. Maar voorlopig geen opstand, geen wapens, geen bloed; de inlander leeft gehurkt, geknield, gedeisd, gekromd in de sawahs en in de schaduw van de Hoofden, hier en daar tegen schandelijk machtsmisbruik van de Hoofden beschermd door de ‘oudere broeder’ van de inlandse regenten, een of andere zeldzame Havelaar met een groot hart voor de uitgezogen bevolking.
Louis Couperus verbleef als kind op Java en kwam een paar keer vanuit Europa naar Nederlands Indië terug. De stille kracht schreef hij na een bezoek tussen maart 1899 en januari 1900. De ambtenaren van het ‘binnenlands bestuur’ heersten toen nog in al hun glorie en zonder noemenswaardige tegenstand in hun enclaven van Europese cultuur. De fictieve naam ‘Laboewangi’, de residentieplaats in De stille kracht, blijkt in werkelijkheid Pasuruan op Java geweest te zijn, waar Couperus het plan opvatte om een roman over de ‘goena-goena’, de ‘stille kracht’, te schrijven, en wel ten huize van zijn zwager, de resident Gerard Johannes Petrus Valette, die model gestaan kan hebben voor een van de hoofdfiguren van de roman, resident Otto van Oudijck. Als klein kind zal Couperus waarschijnlijk maar weinig over de magische stille kracht horen vertellen hebben, maar in de archieven van de Gouverneur-Generaal in Buitenzorg heeft hij des te meer kunnen lezen en napluizen over geheimzinnige uitwerkingen van de stille kracht, zoals de ‘regen van keien’ in slaapkamers of de bloedspuugsels in badkamers.
Hoewel in de roman uit 1900 de enigmatische zin voorkomt, dat ‘de stille kracht ooit eens zal openbliksemen’, wat ook een gewelddadige opstand van het gekoloniseerde volk in kan sluiten, blijkt Couperus in De stille kracht die tijdbom van het revolutionaire anti-kolonialisme en van de nationalistische vrijheidsstrijd nog niet in het centrum van de intrige te hebben geplaatst. Er vloeit - andermaal - nog geen bloed in De stille kracht. Resident van Oudijck verijdelt wel een opstandje van de inlandse bevolking in hoofdstuk 4, maar binnen de beschikkingen van het gelaagde bestuurssysteem zijn die geheimzinnige inlandse vorsten en prinsen met hun betoverende trance-ogen meer bondgenoten dan tegenstanders. Rood is er wel in het boek: de dreigende bloedroze bol van een opkomende maan, bij voorbeeld, en de rode spuugsels (de sirih-spuugsels) in de badkamerscène met Léonie, de vrouw van de resident. Het enige wapen waarover de inlander blijkt te beschikken, is de magische uitwerking van de goena-goena: hij treitert de Hollanders met dwaalstenen, met spoken met een witte tulband, met dansende tafels en met kermende kinderen in de nacht, met die vieze smurrie in een badkamer, met whisky die okergeel wordt in een glas, met anonieme brieven. Toen Cou- | |
| |
perus in 1921 en 1922 weer op Java was, schreef hij in zijn reissouvenirs, Oostwaarts (1923), dat ‘de onafhankelijkheid van Insulinde nog maar een kwestie van tijd kon zijn’, maar het explosieve revolutionaire geweld áchter de goena-goena heeft hij in 1900 nog niet gezien, of althans niet geëxpliciteerd of gethematiseerd in zijn roman. Hij laat Van Oudijck nog als kolonisator heersen in een absoluut vreemd, onbegrijpelijk en met stompzinnige magie doordesemd land. Een politiek dynamiet onder de stille kracht heeft hij toen wel nog niet opgemerkt. Toen hield hij het bij zo iets als Rudyard Kiplings beroemde
aforisme: ‘East is East and West is West, and never the twain shall meet’.
Op het einde van de roman, waarvan de structuur als een Griekse tragedie voorkomt, moet resident Van Oudijck in zijn moment van ‘anagnorisis’ bekennen, dat hij de diepere betekenis van al die geheimzinnige gebeurtenissen niet heeft gesnapt, precies wegens zijn Hollands-nuchter ‘ongeloof aan het bijgeloof’. De tragische ‘anagnorisis’ van de protagonist bestaat erin, dat hij nu eindelijk inziet hoe dom hij geweest is door voortdurend te blijven beweren dat je die dwaze inlandse dingen toch niet kunt begrijpen. Hij kapituleert voor de stille kracht en trekt zich met zijn derde vrouw, een inlandse, terug in een bamboehut in de jungle, terwijl de andere protagoniste, Eva Eldersma, na háár nederlaag tegenover de stille kracht, naar Europa terugkeert.
De verteller heeft immers het hoofdthema van de roman óók gefocaliseerd via de tweede hoofdfiguur, Eva Eldersma, een kunstzinnige vrouw die de Oost met haar Europese cultuur wou verwestersen. Zij is het eigenlijke bewustzijn van het boek, het personage dat intellectueel en emotioneel het dichtst staat bij de geïmpliceerde auteur. Niet toevallig voltrekt de ontnuchterende ‘anagnorisis’ zich in het laatste hoofdstuk eerst in het bewustzijn van Eva, wanneer ze langs het meer van Lellès rijdt in de richting van het station waar ze van Oudijck voor het laatst zal ontmoeten. Daar zullen ze alle twee sprakeloos overspoeld worden door een menigte witte hadji's, Mekka-bedevaarders bij hun terugkeer. Die éne grote hadji, die zich boven de menigte verheft, zien ze echter niet - teken van hun blindheid voor de achterliggende dimensie van de stille kracht. ‘Dát’, het ‘Onuitzegbare’, het voor hun nuchter Westers verstand onbegrijpelijke hebben zij niet gezien, maar ‘Dát’ zal hen klein krijgen, zo staat er op de laatste bladzijde: ‘dat wat knaagt als een gift en een vijandschap aan lichaam, ziel, leven van de Europeaan, wat stil bestrijdt de overwinnaar en hem sloopt en laat kwijnen en versterven, heel langzaam-aan sloopt, jaren laat kwijnen, en hem ten laatste doet versterven, zo nog niet dadelijk tragisch dood gaan’.
Aan die slotscène gaat de beschrijving van het meer van Lellès vooraf. Het is een vooruitwijzende ‘epiphany’ (een ‘seconde van openbaring’, zo staat er) in het bewustzijn van Eva op weg naar de uiteindelijke bekente- | |
| |
nis van hun nederlaag. In dat ‘umheimliche’ beeld van het meer van Lellès met die zwerm zwarte reuzevleermuizen bij klaarlichte dag tegen de azuuroceaan van de lucht vat Couperus op zijn gebruikelijke symboliserend-beschrijvende manier het hele mysterieuze stille kracht-complex en de vervreemding van de Westerling daartegenover samen:
En zij reed heel langzaam, langs het meer van Lellès, waarop de koetsier haar opmerkzaam maakte: het heilige, sombere meer, waarin op twee eilanden liggen de aloude graven van heiligen, terwijl er boven zweefde, als een donkere wolk van doodsheid, een altijd ronddraaiende zwerm van heel grote kalongs, zwarte reuzevleermuizen, klapwiekende hun demonische vlerken en krijsende hun wanhoopzege-schreeuw, onophoudelijk omcirkelend: rouw-zwarte duizeling tegen de eindeloos diepe blauwe lucht van de dag aan, of zij, de eens zo dagschuwe demonen, gezegevierd hebben en niet meer schuwen het licht, omdat zij het met de schaduw van hun funèbre vlucht tóch verduisteren. En het was zo iets beklemmends: het heilige meer, de heilige graven en daarboven een zwerm als van zwarte duivels in de diepe blauwe ether, omdat het was of iets van het mysterie van Indië er zich plotseling openbaarde, zich niet meer verbergende in vage verdonzing, maar zichtbaar werkelijk in de zon, ontstelling wekkend met zijn dreigende zege... Eva huiverde, en terwijl zij angstig naar boven keek, was het haar of de zwarte zwerm van schermwieken naar beneden zou slaan. Op haar... Maar de schaduw van dood tussen haar en de zon cirkelde alleen als een duizeling, hoog boven haar hoofd, en wanhoopschreeuwende alleen zijn triomf... Zij reed verder, en de vlakte van Lellès breidde zich groen en lachend voor haar uit. En de seconde van openbaring was al voorbij getikt: er was niets meer dan de groene en blauwe weelde van Java's natuur: het mysterie school al weer weg tussen de fijne, wuivende bamboe's, loste op in de azuuroceaan van de lucht.
Verscheidene tekstfragmenten uit Oeroeg hebben ook met een meer op Java te maken, maar de hier fictioneel weerspiegelde historische context heeft zich inmiddels grondig gewijzigd. Nog onder het koloniale bewind werd de kommunistische partij van Indonesië opgericht, Soekarno lanceerde het Merdeka- of bevrijdingsideaal met zijn Partei Nationalis Indonesia, Japan had Indonesië bezet, de Permuda-groepen importeerden de slogans van de bevrijdingsstrijd van de stad naar het platteland, zodat ook een agrarisch revolutionair radicalisme tijdens en kort na de Tweede Oorlog de beschikkingen van het ‘binnenlands bestuur’ helemaal in de war stuurde. Op 17 augustus 1945, twee dagen na de capitulatie van Japan, riepen Soekarno en Hatta de onafhankelijkheid van de Republiek Indonesië uit. Weldra volgden de twee ‘politionele acties’ in 1947 en 1948. De souvereiniteitsoverdracht op 27 december 1949 was onvermijdelijk geworden.
(Misschien mag ik tussendoor even verwijzen naar Luceberts debuut als dichter in het tijdschrift Reflex in 1949, met zijn ‘minnebrief aan onze
| |
| |
gemartelde bruid Indonesia’, waarmee hij de ‘politionele acties’ van Nederlandse troepen in de kolonie scherp bekritiseerde.)
Oeroeg verscheen anoniem als boekenweekgeschenk op 26 februari 1948, precies tussen de twee ‘politionele acties’ in. Vanaf de tweede druk in 1953 verscheen de gerekte novelle onde de naam van Hella Haasse.
Ik laat de polemieken rond de feitelijke mededelingen én de standpunten van de verteller hier maar buiten beschouwing. De novelle werd immers niet meteen door iedere Indonesië-kenner geprezen als betrouwbaar of politiek goed geïntentioneerd relaas van de onafhankelijkheidsstrijd en van de politionele acties. Vooral de dubbelzinnige houding van de verteller t.o.v. de bevrijdingsbewegingen werd op de korrel genomen.
Welnu, een van de meest betekenisvolle symbolen in de vertelling is het zwarte meer Telaga Hideung, een fictieve naam voor het kratermeer Telaga Warna op Java. De centrale positie van dat meer als spil van de intrige en als drager bij uitmuntendheid van de symboliek moge ook blijken uit de titel van de Franse vertaling van Oeroeg bij Actes Sud in Arles: ‘Le Lac Noir’. Dat meer speelt een belangrijke rol in een viertal sleutelfasen van de vertelling, in de ik-vorm gesproken door een naamloze Nederlandse jongen, die op het Javaanse platteland op Kebon Djati werd opgevoed tesamen met zijn inlandse vriend Oeroeg. In het zwarte meer verdrinkt Oeroegs vader Deppoh bij een ongeval met een bamboevlot, terwijl hij de Hollandse jongen van de verdrinkingsdood wou redden - een literair geïnspireerd verhaal van een historisch gebeuren op Java, naar een getuigenis van Hella Haasse zelf:
- ‘En - Deppoh?’ vroeg ik, terwijl het voorgevoel van iets verschrikkelijks mijn hart deed bonzen.
‘Deppoh is vastgeraakt in de waterplanten’, zei mijn vader langzaam en zacht, als hoopte hij dat ik het niet zou horen. ‘Deppoh is dood’.
Een grotere ramp had mij niet kunnen treffen. Het meest drukte mij het besef, dat Deppoh was omgekomen, terwijl hij naar mij zocht. Ik kon de gedachte aan de waterplanten, waarvan hij mij 's avonds op het meer verteld had, niet kwijt raken.
(Hella S. Haasse, Oeroeg.
Amsterdam, Em. Querido's Uitgeverij B.V., 1988 (Salamander), p. 32.)
Tijdens hun middelbare schooltijd in Batavia ontstaat er al een verwijdering tussen de ik-verteller en Oeroeg. De Hollandse puber komt tijdens de zomer naar het binnenland terug en brengt weer een bezoek aan Telaga Hideung. Het meer is er inmiddels niet minder spookachtig-dreigend op geworden:
Na het ongeluk van Deppoh was ik er nooit meer geweest. Het meer maakte, wonderlijk genoeg, ook op klaarlichte dag de indruk door de maan beschenen te worden. Het licht, dat tussen de bergtoppen en overhangende boomkronen tot de oppervlakte van het water doordrong, was goudgroen, als gefilterd door scherven glas van kerkramen. Ik zag de drij- | |
| |
vende planten, de kringen en rimpelingen op het water, daar waar Oeroeg's vader in de diepte verdwenen was. In het bos rondom heerste de volkomen stilte van de middag. Alleen het loof hoog aan de boomtoppen sidderde even in een lichte windvlaag. Ik staarde naar de schaduwplekken tussen het groen, waar ik vroeger de schuilplaatsen van Nènèh-Kombèl vermoed had. Hoewel mijn geloof aan spoken en schimmen sinds jaren verdwenen was, vond ik het meer niet minder huiveringwekkend. Ik wist geen naam, geen definitie voor deze angst, voor het gevoel van beklemming dat me beving, wanneer ik naar de groenzwarte wateroppervlakte staarde. Soms leek het mij, als waren er plekken in het meer, waar het water trager stroomde, bijna stilstond - daar was de weerspiegeling van de bomen dof, de poel miste er het donkere, transparante, dat elders wél waar te nemen viel. Ik keek naar die zonderlinge, scherp afgetekende plekken, en eenmaal meende ik in de diepte een roodachtige reflex te zien, als van bijna zwart bloed. Een boomblad, dat neerdwarrelde, deed me opspringen, met bonzend hart. Het meer was vijandig, vreemd, een absoluut onkenbaar element. Een wolk trok voor de zon langs en schemer viel over de waterspiegel. Ik liep haastig het smalle, steile pad af naar de grote weg, struikelend over wortels en stenen. Iets scheen me te willen verlokken tot omkijken, maar ik dwong mezelf er niet aan toe te geven. De volgende dag ging ik terug naar Batavia (p. 105-106).
Na zijn MULO gaat Oeroeg medicijnen studeren in Soerabaja, waar hij meer en meer in de ban geraakt van het ontluikende nationalisme van zijn leeftijdsgenoten. De ik-verteller zocht hem daar op en in de schemerige achtergalerij bij Abdullah, waar ze over de politieke situatie in het land zitten te praten, moet de ik-figuur onwillekeurig aan het zwarte oppervlak van Telaga Hideung terugdenken. Ten slotte komt de verteller na zijn studies in Nederland in 1947 tijdens de eerste politionele actie naar Batavia terug. Hij wordt ingeschakeld voor herstellingswerken aan bruggen en op patrouille met Nederlandse soldaten brengt hij alleen een laatste bezoek aan Telaga Hideung:
Ik herkende de plek, waar het zijpad naar Telaga Hideung in de wildernis verborgen moest liggen en vroeg de anderen te stoppen. Na de lange rit was oponthoud hun welkom. Zij sprongen uit de wagen om hun benen te strekken. Onder een voorwendsel wist ik me van hen te verwijderen en weg te duiken tussen de bomen. Ik liep snel, hoewel het pad nauwelijks meer herkenbaar was onder planten en struiken. Ik richtte mij naar de toppen van de bomen, en naar de lichte plek tussen het loof in de verte, waar ik wist, dat het zonlicht door de bergkloof boven het meer omlaagstroomde. Vogels, wier namen ik vergeten was, zongen rondom, verborgen in het gebladerte. Nog was het oerwoud vervuld van het geheimzinnige onophoudelijke ruisen, dat ten eeuwigen dage deze plek zal kenmerken. Ook het meer, spiegelend zwart, de waterplanten en de windrimpelingen over de oppervlakte, hervond ik onveranderd. Een woudduif riep, lokkend en liefelijk, in de donkere boomgroepen aan de overkant. Ik hurkte neer aan de oever en staarde naar het tintelende goudgroen van de toppen, die boven in het ravijn door de zon beschenen werden. Er was een nauwelijks hoorbaar geluid in het water, daar waar een pad, een hagedis wegschoot tussen de oeverplanten. De luchtwortels van de bomen schenen roerloos te drijven op de waterspiegel. Weer riep de houtduif, nu
| |
| |
dichterbij, naar het me toescheen. Ik moest denken aan de tijd, toen Oeroeg en ik in gestreepte hansoppen speelden bij de stoep van de achtergalerij op Kebon Djati. Het koeren van de duiven, die in hun kooien achter de bediendenkamers hingen, zweeg nooit.
Het oevergras ritselde in de wind, weer vloeide er een rimpeling over het water. Ik meende het dofrode glanzen onder de oppervlakte te zien, dat mij jaren geleden aan geronnen bloed had herinnerd. In de achtergalerij bij Abdullah had ik daar ook aan gedacht - waarom?
Er viel een schaduw naast mij op de grond. Ik draaide mij om en zag een inlander staan, in vuile khaki-shorts, met een hoofddoek van kainstof slordig geknoopt om zijn verwarde haar. Hij keek mij aan, met een felle, en toch blinde blik, en beduidde mij, dat ik mijn handen moest heffen voor de dreiging van zijn revolver. ‘Oeroeg’, zei ik, halfluid. De woudduif vloog klapwiekend op uit de bomen.
(...) Zijn ogen waren zwartglanzend als de waterspiegel van Telaga Hideung, en even weinig van zins prijs te geven wat in de diepte verborgen lag (p. 123-126).
Daarna wordt de novelle afgerond als volgt:
Ik heb niet anders willen doen, dan een verslag neerschrijven van onze gezamenlijk doorgebrachte jeugd. Ik heb het beeld van die jaren willen vastleggen, die nu zo spoorloos voorbij zijn als waren zij niet meer geweest dan rook in de wind. Kebon Djati is een herinnering, ook het internaat, en Lida; Abdullah en ik gaan elkaar zwijgend voorbij, en Oeroeg zal ik nooit meer ontmoeten. Het is overbodig toe te geven, dat ik hem niet begreep. Ik kende hem, zoals ik Telega Hideung kende - een spiegelende oppervlakte. De diepte peilde ik nooit. Is het te laat? Ben ik voorgoed een vreemde in het land van mijn geboorte, op de grond, vanwaar ik niet verplant wil zijn? De tijd zal het leren (p. 127-128).
Op te merken valt dat de inlander in khaki-uniform met de revolver in de handen in het Soendanees schreeuwt, ‘met drift in zijn stem’: ‘Ga weg. Je hebt hier niets te maken’ (p. 126). Achteraf zegt de ik-verteller wel: ‘Was het werkelijk Oeroeg? Ik weet het niet en zal het ook nooit weten. Ik heb zelfs het vermogen verloren hem te herkennen’ (p. 127). Maar, de ware Oeroeg of een ander, de associatie tussen de vrijheidsstrijder en het zwarte meer is overduidelijk. Het meer ligt de hele vertelling lang te broeden en te verkleuren: eerst als een plek waar een inlander er het leven bij inschiet; dan met ‘een roodachtige reflex’ onder het oppervlak, ‘als van bijna zwart bloed’, (bij dat bezoek wordt de verteller al opgeschrikt door een neerdwarrelend boomblad - een nog idyllische anticipatie van het plotse opdagen van de inlander in vuile khaki-shorts, wiens schaduw ook naast hem op de grond zal vallen in de laatste scène); ten slotte wordt de Hollandse ik-verteller aan de oever van datzelfde meer gewapenderhand en in het Soendanees gesommeerd om de biezen te nemen, omdat hij ‘daar niets te maken heeft’.
De inlander is uiteindelijk wél gewapend. Aan het uiteinde van de tijdsstrook en van de ontwikkelingen vanaf de Max Havelaar over De
| |
| |
stille kracht naar Oeroeg verschijnt een ‘pelopor’, een vrijheidsstrijder, die de Nederlander in het gezicht schreeuwt dat, naar goed Maoïstisch recept, gerechtigheid voor zijn land komt uit de loop van een geweer.
Rond 1900 werd het meer van Lellès door Couperus nog beschreven als een heilige begraafplaats met een zwerm mysterieuze reuzekalongs daarboven als teken van Oosterse ondoordringbaarheid. In en rond het meer van Lellès huist de ‘genius loci’, dat onpeilbare Oosters-andere waar de Westerling geen vat op heeft, rationeel niet, emotioneel niet, bestuurlijk eigenlijk ook niet, want Van Oudijcks ambtelijke relaties met de inlanders verlopen in een troebel waas van dubbelzinnigheden, alsof er altijd een bamboegordijn hing tussen Oost en West. Het meer wordt geëvoceerd met zwaar aangezette ‘couleur locale’, overschaduwd met een onheilspellende, spookachtige streep zwart tegen een oceaanblauwe lucht. ‘Wij hebben het niet gesnapt’, bekennen Otto van Oudijck en Eva Eldersma. Het meer is daar symbool van een ondelgbare vervreemding; de schuld van de Hollander ligt eerder in de sfeer van onvermogen en onbegrip dan van ethisch onrecht, mercantiele uitbuiting of politieke verdrukking.
Een halve eeuw later is het meer zélf zwart geworden, als van geronnen bloed, een oeroude kraterput, een verzamelbekken van dood, verrotting, politieke woelingen en - finaal - doodsbedreiging en opstand tegen de verdrukker. Daar valt de veroordeling, niet van een intellectueel of psychisch onvermogen, maar van een kolonialistische misdaad: ‘Jij hebt hier niets te maken’. Dat is geen vervreemding meer, maar gewelddadige vijandschap. Geen vleermuizen, geen boomblad meer, maar een man met een revolver. En met ook daar een meer als waterspiegel van de loop der dingen, ‘een verborgen rijk, dat zijn onpersoonlijke wreedheid verried in de aanwezigheid van bloedreflexen en grijpstengels onder de zwarte oppervlakte’ (p. 124).
Nog veertig jaar later heeft Jeroen Brouwers het zwarte meer der vervreemding en der schuld in het Oosten tot een echte ‘zondvloed’ herschapen.
|
|