Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1983
(1983)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 243]
| |
Verkenningen in vroeger vertaalwerk 1450-1600 benamingen van de landstalen
| |
[pagina 244]
| |
onder hen een aanleiding tot overwegingen en uitspraken over de oorsprong, aard en eigenaardigheden van deze taal of talen. Deze zgn. ‘taalkundige’ beschouwingen en verklaringen van de overzetters van toen zijn m.i. op zijn minst vermeldenswaard. De voorafgaandelijke vraag is echter: past de behandeling van de naam en van de echte of vermeende eigenaardigheden van de taal waaruit en waarin vertaald werd in het kader van het onderzoek over de motivatie van de toenmalige overzetters, het probleem dat tot hiertoe van uit verschillende hoeken in deze opstellen het scherpst belicht werd? Het antwoord hierop kan, naar ik meen, positief zijn, daar overzetters uit deze periode vaak hun vertaalwerk als een taaloefening beschouwden. Deze opvatting van hun vertaalactiviteit was ten anderen in bepaalde gevallen de voedingsbodem waarin hun motivatie tot het aanpakken van een vertaling kiemde. Daarenboven zagen sommigen in het vertalen niet alleen een middel tot het verwerven van een grotere vaardigheid in het bezigen van hun taal; de stelling van dezen en van anderen luidde soms ook dat zij, als vertalers, door het overzetten bijdroegen én tot de uit- en opbouw, én tot de ‘veredeling’ van hun moedertaal en meteen tot de herwaardering ervanGa naar voetnoot(1). Rekening houdend met deze ‘instelling’ van vertalers van toen is derhalve de behandeling van sommige ‘taalkundige’ punten of aangelegenheden in het kader van deze zoektocht naar de drijfveren van de vroegere overzetters m.i. verantwoord. Enkele punten kunnen m.i. inderdaad, naar ik meen, in dit verband even ter sprake gebracht worden. Zo is er eerst de benaming van de taal waaruit en waarin vertaald of hertaald werd, met als voorspel de behandeling van de formulering van het begrip ‘vertalen’. Tweedens zijn er dan de beschouwingen die vertalers, drukkers of uitgevers van toen in het voorwerk van de nieuwe versie aan de taal van de overzetting en/of van het oorspronkelijk werk wijdden; deze uiteenzettingen zijn thans soms nog belangwekkend, hetzij omwille van de merkwaardige juistheid van de stellingen die daarin verdedigd werden, hetzij omwille van de onthutsende argeloosheid van bepaalde beweringen die daarin geuit werden, en die uiteraard tijdsgebonden zijn. | |
[pagina 245]
| |
VertalenDe term ‘vertalen’ roept voornamelijk twee beelden op. Eerstens dit van het overhevelen van cultuurgoed, dat in ‘litteraire’ vorm overgeleverd wordt, en dat in een anderstalige versie dan de oorspronkelijke van ene taalgemeenschap naar een andere overgebracht wordtGa naar voetnoot(2); tweedens dit van het overwinnen van een hindernis, nl. het nemen van een taalbarriere; dit laatste als corollarium van het eerste. Dit tweede begrip wordt bij ons door ‘vertalen’ passend verwoord wegens de eigen aard van het toegepaste procédé bij deze overheveling zelf. De termen en uitdrukkingen die in dit verband toen gebruikt werden, en waarvan sommige nu nog in zwang zijn, wijzen onmiskenbaar op het nog levend besef van deze twee hoofdaspecten van alle vertaalbedrijvigheid. Toegegeven moet echter dat in sommige gewone verwoordingen of terminologische uitdrukkingen nu eens het ene aspect, dan weer het andere meer in 't bijzonder en scherper belicht wordtGa naar voetnoot(3). Het overbrengen van ‘litterair’ goed van ene cultuurgroep naar een andere door vertaling wordt inderdaad in verscheidene Westeuropese talen door kenschetsende en beeldrijke uitdrukkingen verwoordGa naar voetnoot(4). Om voorlopig bij het Nederlands b.v. te blijven, evocatieve formules als o.a. ‘overzetten’ en ‘overbrengen’ zijn thans nog springlevend naast ‘vertalen’. ‘Overstellen’ daarentegen, dat ook vroeger in voege geweest is, wordt blijkbaar niet langer bruikbaar geachtGa naar voetnoot(5). ‘Translateren’, dat o.m. in de XVIde eeuw en begin XVIIde eeuw | |
[pagina 246]
| |
zeer verspreid was en ook in deze beeldenwereld thuishoort, late men beter rustig roesten. Dat betekent nog niet dat ‘overzetten’, ‘overbrengen’, ‘overstellen’ en ‘translateren’, alhoewel ze verwisselbaar leken te zijn, toen inzake gebruik dezelfde populariteit gekend hebben. In de XVIde eeuw was in ons taalgebied de term ‘overzetten’ het meest in trek; de indrukwekkende lijst van hoofdzakelijk vertalingen, die Willem de Vreese in 1909 publiceerdeGa naar voetnoot(6) even doorbladeren volstaat reeds om zich daarvan overtuigend te vergewissen. Immers bij het doormaken (of mag men hier zeggen: het doorwaden?) van deze vloed van titels breekt men bijna hals en benen over deze geregeld opduikende formule; soms is deze term tweemaal in één en dezelfde titel op hetzelfde titelblad te vindenGa naar voetnoot(7). Zelfs het eenvoudige ‘brengen’ werd af en toe gebruikt, meestal op 't einde van de XVIde en begin van de XVIIde eeuwGa naar voetnoot(8); ‘overbrengen’ was niettemin toen meer in zwang. Vermeldenswaard is echter dat deze term, nl. ‘overbrengen’, - hoe intensief toen ook verspreid - toch niet zo vaak ingeschakeld werd als het inmiddels van de baan gevaagde ‘overstellen’. Men had zelfs ‘stellen’! Dit laatste lijkt nochtans in de XVIde en in de XVIIde eeuw eerst de betekenis gehad te hebben van o.m. ‘opstellen’, ‘beschrijven’, ‘op schrift brengen’, zoals dit trouwens blijkt uit de formulering van verscheidene boektitels; zo b.v. deze van een vertaling van een stuk van C. Vorstius, nl. ‘Wtlegghinghe C. Vorstii... In 't lat. ghestelt ende nu tot dienst der | |
[pagina 247]
| |
ghem[eente]. Godts in Nederd[uytsch] overgebracht. 16.11’Ga naar voetnoot(9). Dit neemt echter niet weg dat er gevallen voorkomen waarin ‘stellen’, doch dan in combinatie met ‘uit’, in de betekenis van ‘vertalen’ gebezigd werd; de titelpagina's van minstens twee Antwerpse drukken uit de zestiende eeuw kunnen deze bewering illustrerenGa naar voetnoot(10). ‘Overstellen uit’ is echter de formule die normaal verwacht wordt, en die in feite vaker voorkomt dan het enkele ‘stellen uit’. Inderdaad, de uitdrukking ‘overstellen uit’ staat te lezen op titelbladen van toenmalige drukken - d.i. tot 1600 - o.m. van EmdenGa naar voetnoot(11), AlkmaarGa naar voetnoot(12), AmsterdamGa naar voetnoot(13); van AntwerpenGa naar voetnoot(14), LeuvenGa naar voetnoot(15), GentGa naar voetnoot(16) en BruggeGa naar voetnoot(17); m.a.w. dit was een formule die toen over het ganse ‘Nederlandse’ taalgebied verspreid was. Doch al werd, naar mijn gevoelen althans, deze formule, nl. ‘overstellen uit’, in de betekenis van ‘vertalen’ in de XVIde eeuw vaker gebezigd dan ‘overbrengen’, toch lijkt ze thans in onbruik geraakt te zijnGa naar voetnoot(18); in elk geval, ze wordt nu als verouderd beschouwdGa naar voetnoot(19). In hoever het taalgebruik van de drukkers, en niet dat van de vertalers zelf, in de formulering van de benaming van het vertalen, de | |
[pagina 248]
| |
doorslag kan gegeven hebben bij de keuze van een bepaalde term, is thans moeilijk uit te maken. Opvallend alleszins is b.v. dat op het titelblad van verscheidene drukken van werken, die door verschillende auteurs vernederlandst werden, doch die door eenzelfde drukker, nl. de Leuvenaar J. Boogaerts, op de markt gebracht werden, telkens ‘overstellen’ gebruikt werdGa naar voetnoot(20). Ten anderen, in andere centra komt - zoals daareven gezegd - dezelfde uitdrukking eveneens voor, o.m. te Brugge en te Gent. Er zijn b.v. de vertalingen die te Brugge door P. De Clerck in 1566, 1567 en 1569 uitgegeven werden, op het titelblad wordt telkens de formule ‘ouerghestelt’ gebruiktGa naar voetnoot(21); ook in de uitgaven van de Gentse drukker H. van der Keere komt ‘ouer-ghestelt’ op de titelpagina voorGa naar voetnoot(22). Ik meen nochtans dat daaruit geen besluit inzake voorkeur vanwege drukker of vertaler, zelfs inzake localisering van de gebruikte formules in een of andere zin af te leiden is; logica is in deze keuze blijkbaar niet te zoeken, zomin als in de spelling die in de formulering van de titel toegepast werd. Is het niet opmerkelijk dat zeven in 't Nederlands gestelde vertalingen, die in Antwerpen gedrukt en/of uitgegeven werden en waarin de term ‘overstellen’ op het titelblad gebruikt werd, uit zeven verschillende officina's voortkomenGa naar voetnoot(23)! En op de vraag: wiens woord wordt hier gehoord: dit van de vertaler? dit van de drukker-uitgever? is m.i. thans geen antwoord meer | |
[pagina 249]
| |
te geven, tenzij men oorspronkelijke handschriftelijke bescheiden zou kunnen voorleggen. Ter illustratie van deze vaststelling en bewering het volgend voorbeeld van het verward kluwen dat hierbij soms uit elkaar te halen valt! In één en hetzelfde jaar, nl. in 1555, verschenen bij dezelfde Antwerpse drukker, S. Cock, twee Terentius-vertalingen, beide van de hand van Cornelis van Ghistele. In het ene geval is ‘overzetten’ de gekozen term; in het andere kreeg ‘overstellen’ de voorkeurGa naar voetnoot(24)! Waarom? Chi lo sà? En dit is des te meer verwarrend daar in drie uitgaven van ander vertaalwerk van dezelfde Cornelis van Ghistele, - nl. belangrijke fragmenten van zijn Aeneis-overzettingen, die eveneens te Antwerpen, hetzij het jaar te voren of het jaar daarop verschenen, doch die ditmaal door Hans van Liesvelt werden verspreid - op de titelbladen telkens de term ‘overgezet’ gebruikt wordtGa naar voetnoot(25). En goedsmoeds moet de lezer zich maar schikken in de vaststelling dat b.v. de uitgaven van de twee Bijbel-vertalingen van Nicolaas van Winghe, - deze van 1548 en deze van 1553, die van de persen van twee verschillende Leuvense drukkers komen - beide uit het Latijn ‘overghestelt’ zijnGa naar voetnoot(26). Afgezwakt wordt aldus alle kracht van welk | |
[pagina 250]
| |
besluit ook dat men daaruit zou willen halen betreffende het taalgedrag, of van de vertaler, of van de drukker, door het feit o.m. dat de tweede uitgave van deze Bijbelversie, nl. deze van 1553, bijzonder op taalkundig gebied door ‘Jan vander Haghen, Predicheere’ herzien werd. Dus! Ook de twee drukken van de vertaling door dezelfde Nicolaas van Winghe van de Imitatio Christi, nl. in 1576 en in 1610, de ene door een Leuvense, de andere door een Antwerpse drukker bezorgd, dragen op het titelblad de vermelding dat ze ‘overghestelt’ werdenGa naar voetnoot(27). Daaruit nu willen besluiten dat Nicolaas van Winghe een voorkeur voor ‘overstellen’ hebben zou, is moeilijk te verantwoorden. Inderdaad er zijn daarnaast zijn Josephus-vertalingen! En luidens de formulering op het titelblad van zijn vernederlandsing van de Bellum judaicum werd dit werk van Josephus uit het Latijn ‘in Duytschen ghestelt’Ga naar voetnoot(28), terwijl de Antiquitates judaicae van dezelfde Josephus door dezelfde Nicolaas van Winghe in 't Nederlands werd ‘ouer geset’Ga naar voetnoot(29). Beide Josephus-drukken (van 1552 én van 1553) werden door de Antwerpse drukker S. Cock bezorgd, dezelfde uit wiens officina twee Terentius-vertalingen kwamen, beide van de hand van Cornelis van Ghistele: ene ervan was uit het Latijn ‘overghesedt’; de andere was ‘overghestelt’Ga naar voetnoot(30). Vastheid in het gebruik van ene of andere term ter verwoording van het begrip ‘vertalen’ valt er noch bij onze drukkers noch bij onze vertalers te zoeken; rechtlijnigheid in hun gedraging ook inzake het inschakelen van terminologische uitdrukkingen in verband met de benaming van de landstalen, waaruit en waarin vertaald werd, is - althans wat het Nederlands betreft - evenmin te ontdekken. In Engeland en in de Duitse gewesten daarentegen was de toestand terzake totaal anders. | |
[pagina 251]
| |
Benamingen van de landstalenHet NederlandsZoals zoëven gezegd: een gelijkaardige onvastheid valt eveneens vast te stellen - woordspeling wordt hier niet bedoeld! - inzake de benaming van de landstalen in de overzettingen. Inderdaad, opvallend is soms het spel dat vertalers, of drukkers, of uitgevers in dezen speelden. Deze vaststelling geldt althans in verband met één geval, nl. in verband met de taal die wij thans gewoonweg ‘Nederlands’ heten zouden. Wie hier in onze streken in de XVde en in de XVIde eeuw bij 't uitgeven van werken in de volkstaal betrokken was - auteur, vertaler, drukker, uitgever en ‘boecvercoper’ - kon, uiteraard, zoals zijn collega's in andere taalgebieden, op een heel stel omschrijvingen van de taal, waarin de tekst gesteld werd, beroep doen. Inderdaad, hij kon in de titel, in 't voorwerk, d.i. in de uiteenzettingen aldaar, en zelfs in het colofon voorhouden dat het stuk geschreven of vertaald was ‘in onser ghemeynder spraken’Ga naar voetnoot(31) of nog eenvoudiger ‘in onse sprake’Ga naar voetnoot(32), of ‘in onser tale’Ga naar voetnoot(33), of ‘in | |
[pagina 252]
| |
ons slechte tale’Ga naar voetnoot(34), of ‘in onse moedertale’Ga naar voetnoot(35) of ‘in [ons] ingheboren tale’Ga naar voetnoot(36). Bovendien beschikte hij nog over andere mogelijkheden. Inderdaad, wie het toen over het Nederlands had, kon, rekening houdend | |
[pagina 253]
| |
met o.a. de mode van de tijd, met zijn eigen herkomst - stand en streek - één van de volgende namen inschakelen: Duits, Nederlands, Nederduits, Vlaams; ook nog: Brabants, Hollands, Brabants DuitsGa naar voetnoot(37), Nederlands Vlaams, Hollands Nederduits, en zelfs, Nederlands DuitsGa naar voetnoot(38). Uit de titels van vertalingen die vóór 1600 verschenen, kunnen al deze benamingen samengezant wordenGa naar voetnoot(39). Het is aannemelijk, meen ik, dat sommige gebruikers van enkele van deze termen, o.m. van: Duits, Nederlands en Nederduits, meestal een taalgebruik bedoelden dat, naar hun inzicht niet aan een bepaald dialect totaal gebonden lag en over heel het zgn. Nederlands taalgebied zou kunnen begrepen worden. Zelfs ‘Vlaams’ kan men in bepaalde gevallen tot dit zoëven vermelde trits van benamingen voegen. Neem b.v. het geval van Jan van Mussem, de West-Vlaming, die systematisch de termen ‘Vlaams’, ‘Vlaanderen’ en ‘Vlamingen’ bezigt; hij laat zich toch éénmaal, wanneer hij zijn eigenlijk betoog inzet, ontvallen dat zijn ‘Rhetorica in Vlaemsche / ghenomen ende ghecolligiert wt dye oude vermaertste Oratueren ende Rhetorisienen ouerghestelt [is] wt den Latijnse in ghemeender duytscher talen’Ga naar voetnoot(40). En U hoort of leest goed: ‘in ghemeender duytscher talen’! Voor hem is dus ‘duytsch’ een synoniem van ‘vlaemsch’. | |
[pagina 254]
| |
Dat men een heel stel benamingen van het Nederlands van toen als op een snoer van bonte kralen aaneenrijgen kon, deze wetenschap is al betrekkelijk oud. Inderdaad, reeds in 1909 legde W. de Vreese een indrukwekkende lijst voor die titels, hoofdzakelijk van Nederlandstalige werken en eveneens enkele citaten uit de periode van ca. 1500 tot 1800 bevat, waarin telkens een of andere van deze namen ingebed lag. Hij deed zelfs een poging om de frequentie van sommige benamingen, o.a. van ‘Duits’, ‘Nederlands’ en ‘Nederduits’, in bepaalde tijdvakken door een tafel en door berekeningen van percentages te illustreren. Zijn stelling was dat ‘Duits’ aanvankelijk een zeer verspreide benaming wasGa naar voetnoot(41), d.i. ‘Duytsche alsoomen in Neder-landen spreect’, zoals de uitgever van het Der Sotten Schip, Jan van Ghelen, dit in 1584 heetteGa naar voetnoot(42). De oudste zestiende-eeuwse gedrukte tekst waarin ‘Duits’ als benaming van 't Nederlands voorkomt is volgens W. de Vreese een Antwerpse druk van 1518Ga naar voetnoot(43); in feite echter leest men deze benaming reeds in de ‘Prologhe’ tot een andere Antwerpse uitgave en een oudere, d.i. van 1515, nl. het Leuen van Sinte Bernaert, en zelfs - terloops zij gezegd - nog vroeger, nl. in de incunabeltijdGa naar voetnoot(44), | |
[pagina 255]
| |
periode die W. de Vreese echter blijkbaar bewust buiten beschouwing had gelatenGa naar voetnoot(45). Een lang en taai bestaan heeft deze term, d.i. ‘Duits’, als benaming van 't Nederlands alleszins gekend, als substantief zowel als in de vorm en functie van 't bijvoeglijk naamwoord. Op 't einde van de XVde eeuw evenzeer als nog in de tweede helft van de XVIde eeuw verschijnt hij geregeld, hetzij op het titelblad, hetzij in het voorwerk of in de tekst zelf van vertalingen, en dit zowel in 't Noorden als in 't Zuiden, of - zo men verkiest - omgekeerd. Een andere benaming, nl. ‘Nederlands’, werd eveneens het eerst in de Zuidelijke Nederlanden gebruikt, en nog wel in zestiende-eeuwse Antwerpse drukken. Deze naam sloeg in. Inderdaad, in de tweede helft van de XVIde eeuw werd deze term - suggestief beeldend als hij was en tevens ietwat zangerig als hij luidde - gebezigd als benaming van onze taal. Deze naam zou de andere benamingen van toen meestal in de schemerige achtergrond laten wegzinken; anders gezegd, de term ‘Nederlands’ zou weldra alle andere in deze eeuw overklinkenGa naar voetnoot(46). Dit zijn vaststellingen van feiten. En meent men zelfs de pop te kennen waaruit deze koleurige vlinder is uitgebroken, een overtuigde ver- | |
[pagina 256]
| |
klaring voor zijn blijde intocht en voor zijn aanvankelijk betoverende vlucht kon tot hiertoe niemand geven. Zo is het eveneens een mysterie gebleven waarom het wentelspel van zijn krinkelend en dansend figurengeschrijvel geleidelijk afnam, en zijn verschijning schaars werd, alsof hij weer naar zijn poptoestand teruggekeerd was, om dan opnieuw uit te breken en ditmaal zijn triomfantelijke vlucht van alleenheerser aan te vangen. Inderdaad; was ‘Nederlands’ in de tweede helft van de XVIde eeuw hier ten onzent de taalbenaming bij uitstek, in de XVIIde eeuw komt deze term nog wel, zij het in veel geringer mate voor, in de XVIIIde eeuw werd ‘Nederlandsch... een verstekeling, zoowel in Noord- als in Zuid-Nederland’, schrijft W. de Vreese in 1909Ga naar voetnoot(47). In de XIXde eeuw verschijnt hij opnieuw in volle licht en doet zich geleidelijk meer en meer gelden. Waren deze twee benamingen - ‘Duits’ en ‘Nederlands’ - te zamen met de term ‘Nederduits’, die reeds in de tweede helft van de XVIIde eeuw een ruime verspreiding kende, de populairste benamingen van onze taal, ze waren - zoals reeds vermeld - bijlange de enige niet. Deze onvastheid inzake de benaming van de taal, in casu het Nederlands - tere bloesem en vrucht van een onmiskenbare verschralende onzekerheid in de eigen taalgemeenschap - verklaart wellicht, gedeeltelijk althans, het voorkomen van meervoudige - anders gezegd - veelvuldige benamingen, zoals die af en toe door o.m. vertalers of hun drukkers en hun uitgevers gebezigd werden. Zo werd b.v., volgens gegevens verstrekt op het titelblad van de Nederlandse versie van de Chronica Carionis, de oorspronkelijke Duitse tekst van deze kroniek ‘ouerghesett in de Neder-Duytsche Tale’; leest men echter ietwat verder, b.v. in de opdracht, dan hoort men de drukker Jan Canin verklaren dat hij dit werk in ‘onse Nederlansche (sic) sprake’ heeft laten vertalenGa naar voetnoot(48). Doch deze Caninuitgave is de enige druk niet waarin op titelblad of in voorwerk, of in tekst een bepaalde benaming van de taal door vertaler, of drukker of | |
[pagina 257]
| |
uitgever gebruikt wordt, en die dan weer, vaak in de titel zelf, of in dezelfde voorrede, opdracht of inleiding - of welk betoog of ander stuk ook, dat de eigenlijke tekst voorafgaat - of zelfs ietwat verder in dezelfde uitgave, met een andere aanduiding van de taal afgewisseld wordt. Andere voorbeelden? Uit de gegevens die op het titelblad van de Nederlandse versie van de Antiquitates judaicae van Josephus van 1553 verstrekt worden, leren we dat dit werk ‘nv eerst overgezet [werd] in Duytsche’. Bladert echter verder en doorloopt de opdracht aan de Magistraat van Antwerpen, en dan verneemt U niettemin dat de auteur van deze opdracht, nl. de vertaler Nicolaas van Winghe, niet minder dan driemaal eraan herinnert dat dit werk door hem ‘in onse nederlantsche tale’ vertaald werd. De revisor van de Bijbelvertaling van dezelfde Nicolaas van Winghe, d.i. Jan vander Haghen, heeft het daarentegen, in zijn voorwoord tot deze herziene Nederlandse Bijbelvertaling, aanvankelijk althans, over ‘ons Duytsche tale’Ga naar voetnoot(49); ietwat verder echter in dezelfde voorrede bezigt hij de uitdrukking ‘platte Nederduytsche ofte Vlaemsche tale’Ga naar voetnoot(50). In de titel van de Nederlandse vertaling van de Ecclesiastica van Eusebius Caesariensis, die in 1534 te Antwerpen bij Govaert vander Haghen verscheen, wordt medegedeeld dat Die Historie diemen heet Ecclesiastica ‘ouerghesedt [is] in onser duytscher spraken’. Ook in het voorwoord van de drukker, d.i. het bericht ‘Aen den duechtsame leser’, heet het dat ‘dese historie van Eusebio bescreuen/in duytschen gheprent’ wordt. In het privilegie daarentegen wordt aan G. vander Haghen de vergunning verleend tot het ‘doen translateren [van ditzelfde werk] wten Latijn in vlaemsche ende andere sprake / ende prenten oft doen prenten’. Of de uitgever Willem Silvius tevens de vertaler is van de ingekorte Latijnse versie door C. Scribonius van het monumentaal werk van | |
[pagina 258]
| |
Olaus MagnusGa naar voetnoot(51) valt moeilijk uit te makenGa naar voetnoot(52). Opmerkelijk alleszins is dat in zijne opdracht deze uitgever verklaart dat het hem ‘heeft goet gedocht tselue den ghemeynten tot dienst in onse Nederlantsche tale ouer te stellen...’Ga naar voetnoot(53); op het titelblad werd het Nederlands daarentegen ‘ons Nederlantssche Duytsche sprake’ gehetenGa naar voetnoot(54). Hij ook, zoals sommige anderenGa naar voetnoot(55), liet dus zelfs voor onze vragende ogen naast de eenvoudige benaming ‘ons Nederlantsche tale’ als een tweetallig blad ‘ons Nederlantssche Duytsche sprake’ neerdwarrelen. Wenst men nog een later geval van meervoudige benaming? Hier is het! In 1605 verscheen te Delft een overzetting van het stuk van Justus Lipsius, nl. zijn Diva Virgo Hallensis beneficia eius et miracula fide atque ordine descripta. Uit de titel van de vertaling leren we dat dit werk ‘Wt de Latijnsche in onse Nederlantsche tale ouergheset’ is; in zijn opdracht heeft de vertaler het echter over het ‘duitse’ waarin hij dit stuk vertaalde, en in dezelfde opdracht licht hij de reden toe om dewelke hij ‘het selve [werkje] in duytsch/...’ aan zijn Nederlandse medestanders wenste ‘te presenteren’. Ook dubbele naamaanduidingen werden gebezigd; zelfs in de titels van werken die aangelegd en uitgegeven werden met het oog op 't aanleren van talen komen deze dubbele benamingen voor. N. de Berlaimont gaf in 1545 een taalboekje uit, nl. Die coniugacien in Franchoys ende in Duytsch oft in VlaemschGa naar voetnoot(56), gevolgd in 1552 door een Profitelijck boecxken om Francoys ende Duytsche oft Vlaems te leeren sprekenGa naar voetnoot(57). In datzelfde jaar (1552) verscheen van de hand van G. Luython een Dictionaris in Fransoys ende Vlaemsch oft neder duytschGa naar voetnoot(58). | |
[pagina 259]
| |
Dubbele aanduidingen met de of-formule komen nog voor; blijkbaar bij vertalers die van binaire stilistische stelsels en constructies houden. Zo is er b.v. Cornelis Ablijn een ‘openbaar notarius’ die in Antwerpen woonde; hij leverde een beschrijving van ‘Die Nieuwe Weerelt’ ‘wt der Hoochduytscher in deser Nederduytscher of Brabantser taelen getranslateert ende ouerghesedt’Ga naar voetnoot(59). De kampioen in het goochelspel met benamingen van de landstaal alhier is ongetwijfeld de Antwerpse drukker Simon Cock. Om een staal van zijn onomastische kunde en begaafdheid en van zijn vaardigheid in 't hanteren van taalbenamingen onder ogen te krijgen volstaat het even zijn opdracht te doorlopen van de uitgave van de Nederlandse versie van de Bellum judaicum van Flavius Josephus door Nicolaas van WingheGa naar voetnoot(60). In dit hartelijk voorbericht tot ‘Den goetwillighen Lesers ende beminnaers der waerheyt’ heeft hij - d.i. Simon Cock - het eerst over ‘onse Duytsche Brabantssche (sic)tale’ - bedoeld wordt onze taal - waarin hij dit werk heeft laten overzettenGa naar voetnoot(61). Inderdaad, al waren er reeds toen Latijnse, Franse, Duitse, Spaanse en Italiaanse versies van deze geschiedenis van Josephus in omloop, een vertaling ‘in onse nederlantsche Duytsche sprake’ van dit werk was nog niet verschenenGa naar voetnoot(62). Wel waren er ‘sommighe ander versierde oft verualschte hystorie boecxkens/die van dese destructie oft verderffenisse van Jerusalem/in vortiden/ende som nv onlancx ghescreuen/ende ghedruct zijn gheweest in onse Duytsche tale’. Hij erkent ten anderen in dit verband dat hijzelf ook vroeger | |
[pagina 260]
| |
in deze valkuil getuimeld was. Hij, zoals andere drukkers en ‘boeckvercoopers’, had zich toen door de loense streken van lepe, baatzuchtige en gewetenloze vervalsers laten verschalken. Hij ook had namelijk - te goeder trouw echter, - verdichte verhalen en valse geschiedenisboekjes, die door deze ongure bent van oneerlijke schrijvelaars opgesteld werden, ‘... in duytschen ghedruckt’ zoals, vervolgt hij vergoelijkend, ‘sommighe ander druckers (die doen ter tijt hier af niet beters en hadden oft en wisten...)... tot behoef der schoelkinderen/die Duytsch leeren lesen’, stukjes van diezelfde aard gedrukt hadden. Voor hem waren dus blijkbaar de benamingen ‘Duits Brabantse taal’, de ‘Nederlandse Duitse spraak’, de ‘Duitse taal’ en ‘Duits’ tout court, in een en hetzelfde betrekkelijk kort prozastuk, zonder enig beding of voorbehoud, verwisselbaar.
*
Een paar kanttekeningen kunnen wellicht de onzalige indruk van wispelturigheid, die het uitstallen van deze verwarrende gevallen van onzekerheid en onstandvastigheid zou kunnen verwekken, in zekere mate althans, milderen. Primo! Er zijn toen uitgaven van overzettingen bij ons van de pers gekomen waarin, in de betogen van de vertaler of/en in deze van de drukker (uitgever) inzake benamingen van de taal, aan één enkele naam strak en stelselmatig werd gehouden. Twee voorbeelden ter illustratie van deze bewering; beide uit 't Zuiden, beide uit Antwerpen! Cornelis van Ghistele, van wie in 1583 bij Nicolaas Soolman een overzetting van de twaalf boeken van de Aeneis verscheen, schrijft op het titelblad - indien we althans aannemen mogen dat ook de formulering van de titel van hem is - dat dit gedicht ‘Nv eerst in onser duytscher talen... ouergeset’ werd. Op fol. A ij in zijn voorwoord ‘Totten leser’ is er andermaal sprake van een vertaling ‘in onser duytscher talen’, en ietwat verder in de tekst van de overzetting zelf, heeft hij het over het vertalen ‘in onser duytscher spraken’. In het gebruik van deze formuleringen zit ten minste lijn! En elkeen zal toch ook willen erkennen dat M. Everaert, die, o.m. een werk van Paracelsus, naar wat hij ons op 't titelblad van zijn overzetting mededeelde, ‘wten Hoochduytschen in ons Nederlantsche | |
[pagina 261]
| |
Duytsche sprake’ vertaald hadGa naar voetnoot(63), consequent was en bleef toen hij deze benaming van onze taal in de tekst zelf van zijn overzetting heropneemt. Inderdaad, in de aanhef van zijn vertaling zelf verklaart hij ‘... so en heb ick niet connen gelaten sommige van dien [= Boucken ende wercken van den seer excellenten Docteur in der Medicine Paracelsus von Hoyenheym] ouer te stellen in onse Nederlantsche Duytsche sprake...’Ga naar voetnoot(64). Als tweede opmerking kan hier de vaststelling gelden dat niet alleen in onze landstaal [of in andere landstalen] doch ook in 't Latijn een gelijkaardige multipliciteit inzake de toenmalige benaming van het Nederlands voorkwam. F. Claes heeft het in één van zijn belangwekkende studies over de vroegere Nederlandse lexicografie, o.m. over de Latijnse benamingen van het Nederlands die in de zestiende-eeuwse woordenboeken en in ander taaldidactisch materiaal gebruikt werden. Hij legt een zo maar even zesledig lijstje voor. Teutonicus en Germanicus zijn, te zamen met Belgicus, - dat in de tweede helft van de zestiende eeuw bijzonder populair werd - de namen die het meest in trek warenGa naar voetnoot(65). Een overvloed van soms ambivalente verkeerstekens werkt verwarrend. Dat deze veelvuldigheid van gebruikte Latijnse termen en de daarenboven gebeurlijke dubbelzinnigheid van sommige van deze benamingen van onze taal verwarring stichten konden en meteen tot verkeerde voorstellingen, interpretaties en conclusies leiden konden ligt voor de hand. En dit uiteraard in het buitenland! Ter illustratie van deze bewering, één geval! en dit in verband met één van de benamingen van onze taal in 't Latijn in de XVIde eeuw, nl. ‘lingua teutonica’, benaming die, zoals men uit bepaalde exemplaren van de Plantijnse uitgave van het Tetraglotton van 1562 leren kan, overal als synoniem van ‘lingua flandrica’ werd beschouwdGa naar voetnoot(66). | |
[pagina 262]
| |
Het is immers practisch onmogelijk een afgerond en juist beeld te geven van zestiende- of zeventiende-eeuwse taaltoestanden of -studies in Engeland of Duitsland zonder daarbij sommige linguïstische bijdragen, die toen in de Nederlanden, en nog wel meestal door geleerden uit de Zuidelijke provincies, in 't Latijn geschreven werden, te betrekken. Een Becanus b.v. - om een beruchte naam in 't geding te brengen - kan men niet links laten liggenGa naar voetnoot(67). Was het van hem niet dat Arno Borst nog onlangs schreef dat één van de stellingen van Becanus, nl. dat ‘das Niederländische eine Babelsprache war’, ‘sogar ganz Europa beschäftigte’Ga naar voetnoot(68)? Welnu, uit betrekkelijk jonge algemene historische studies over de westerse talen en uit recente geschiedenissen van de ‘moderne’ taalwetenschap - en hun aantal zwelt gestaag in 't buitenland, terwijl hier ten onzent de historische studie van de taalkunde in zekere zin gefnuikt werd - vallen er zonder veel moeite voorbeelden op te diepen die bewijzen dat sommige auteurs, die deze zestiende-eeuwse filologische in 't Latijn gestelde werken uit onze streken ter hand genomen hebben, ‘Germanicus’, en nog vaker ‘Teutonicus’ in de zin van Duits, van Hoogduits opgevat hebben, daar waar in feite Nederlands bedoeld was. Een typisch voorbeeld in dezen is de Amerikaan Richard Foster Jones die in 1953 een machtig gedocumenteerd en sterk gebouwd stuk schreef over een fase van de geschiedenis van de Engelse taal, een werk betiteld The Triumph of the English LanguageGa naar voetnoot(69). Daar waar | |
[pagina 263]
| |
R.F. Jones het heeft over de taal die b.v. een Becanus ophemelde, en die in feite de moedertaal van Becanus was, d.i. het Nederlands, wordt deze passus door hem, d.i. Jones, als een verheerlijking van het Duits, van ‘German’, ‘the German language’ en zelfs ‘the German tongue’ beschouwd. In de inleidende paragraaf van een hoofdstuk leest men dan ook: ‘But admiration for the German language reached its climax in the work of Joannes Goropius Becanus’Ga naar voetnoot(70). En R.F. Jones wist nochtans dat Becanus een Brabander was, die lange jaren in Antwerpen verbleef en in Maastricht overleden wasGa naar voetnoot(71). Het wordt echter een pijnlijke geschiedenis wanneer men dan nog lezen moet dat Goropius behoorde tot een groep continentale ‘ambitious germanists’. Dezen zouden wie ook zich in Engeland in de XVIde eeuw met de studie van de oudere taal en geschiedenis inliet beïnvloed hebben! Ten goede? Wellicht niet, want het wordt toch een bedenkelijk geval én voor deze Engelse ‘antiquarians’ van toen, én ook voor ons van nu, te vernemen dat, door dit contact met deze zestiende-eeuwse filologen en historici, die op 't vasteland ijverden voor de beoefening van de studie en voor de herwaardering van de eigen landstaal, ook voor de studie van eigen oude geschiedenis en meteen voor de verheerlijking van eigen nationaal verleden - en onze Becanus behoort tot deze groep - deze Engelse taalkundigen van toen schatplichtig geworden waren aan vertegenwoordigers van een stroming die lichtelijk-gekleurd nationaal-socialistisch gedachtengoed meevoerde. Om hemzelf, d.i. R.F. Jones te citeren: zij waren: ‘indebted to a more or less conscious movement in most of the Germanic countries, a movement slightly prophetic of the Nazis’Ga naar voetnoot(72). Er bestaan bacillen die blijkbaar overal woekeren en gedijen kunnen, en die daarenboven een taai en ogenschijnlijk onverwoestbaar leven hebben! Wanneer herschrijft Prof. R.F. Jones - of een van zijn leerlingen of volgelingen - althans deze enkele paragrafen van dit anders zo merkwaardig werk? | |
[pagina 264]
| |
En wie ooit F. Brunot's geschiedenis van de Franse taal zou heruitgeven zou ook best in deze herziene druk niet langer onze Kiliaan als een Duits lexicograaf blijven voorstellen, omdat deze een Dictionarium Teutonico-Latinum heeft uitgegevenGa naar voetnoot(72bis). En hoeveel andere ‘terechtwijzingen’ en ‘terechtzettingen’ zouden er niet in verband met buitenlandse verkeerde interpretaties van ‘teutonicus’ nodig zijn? Dit terloops, want onze man hier is Becanus. En denkt men aan 't geval van R.F. Jones dan moet er toch erkend dat R.H. Robins van Londen raak en zelfs roos schoot in zijn meesterlijk uitgebalanceerd A Short History of Linguistics, dat daarenboven een werk is dat licht leest en dat elke lezer smakelijk meevalt. De auteur wees daarin op ‘a marvellous series of etymologies’ die Becanus voorlegde; deze laatste steunde zich daarop en ‘argued’ dat de ‘first language’, ‘Cimmerian’, ‘survived in Dutch-Flemish’Ga naar voetnoot(73). Meteen bezorgde Robins ons nog een nieuwe term ter benaming van onze taalGa naar voetnoot(74). Moderne Duitse filologen weten dat zij in deze aangelegenheid dynamiet hanteren; ze zijn dan ook uiterst omzichtig; soms maakt deze ‘instelling’ hen zelfs omslachtig, zoals b.v. een L. Weisgerber. Is er iemand die een klare en juiste kijk heeft - voor zover dit althans mogelijk is - op de ‘endgültige Verselbständigung des Niederländischen’ dan is hij het toch; en zelfs zó meent hij het als volgt over Becanus te moeten zeggen: ‘Man kann die ganze Gelehrsamkeit, mit der die Origines Antverpianae des Goropius Becanus von 1569 zu beweisen suchten, dass die teutonica lingua die Ursprache der Menschheit sei, als Anzeichen für die Gedankenrichtung nehmen, in der die niederfränkischen Gebiete damals ihre Muttersprache sahen’Ga naar voetnoot(75). Klinkt dit niet een ietwat sibillijns? | |
[pagina 265]
| |
Als derde punt kan even gewezen op sommige festoenen waarmede de taalbenaming zelfs in de titels van vertaling en soms ter palering omslingerd wordt. Deze paleersels verlenen wat kleur en zelfs soms glans aan de zakelijke, matte titel; zwaar wegen ze uiteraard niet. Inderdaad, wanneer een vertaler (of uitgever) over de taal van en over het taalgebruik in de aangekondigde of voorgestelde overzetting handelen wil, of wanneer hij het vertalen in een bepaalde taal verantwoordt en verdedigt, en soms hierbij uitvoerig deze taal van de overzetting looft en zelfs aanprijst, dan neemt hij veeleer de voorrede of de opdracht als middel te baat om zijn opvattingen ter zake mede te delen. Op het titelblad zelf blijft het meestal bij een bijzonder kortgehouden karakterisering of bij een gebeurlijke bondige aanprijzing; m.a.w. bij iets in de aard van b.v.: ‘ouer... gheset in platten ende simpelen duytsche’, zoals dat, maar dan in de ‘Prologhe’ van een stuk, in casu het Leuen van Sint Bernardus van 1515, te lezen isGa naar voetnoot(76). Een soortgelijke formule komt echter soms toch ook in de titel zelf voor. Zo leert men dan b.v. dat in 1524 een Nieuw Testament ‘gheprent [werd] in goede platten duytschen’Ga naar voetnoot(77), en dat het jaar daarop een volledige BijbelGa naar voetnoot(78) en in 1526 de Brieven van St. PaulusGa naar voetnoot(79) in ‘goeden duytsche’ verschenen. In ditzelfde jaar, 1526, werd ten anderen eveneens een ‘Souter’ ‘in goeden verstandeliken duytsche over gheset’ en uitgegevenGa naar voetnoot(80). Opvallend is dat er af en toe uitdrukkelijk gewezen wordt op het feit dat het gaat om een overzetting in een taal die niet met een plaatselijk of eng gewestelijk dialect geïdentificeerd of verward mag worden. Een vertaling in 1541 verschenen is gesteld ‘in gemeynen | |
[pagina 266]
| |
duytsche’Ga naar voetnoot(81) of anders gespeld ‘in ghemeynen duytsche’Ga naar voetnoot(82), of ‘in onse gemeen duytsche tale’Ga naar voetnoot(83). In 1518 wordt de formule: ‘in onse ghemeene nederlantsche tale’ gebruiktGa naar voetnoot(84), en bijna vijftig jaar later luidt dit nog immer: ‘in onse ghemeyne Nederlantsche sprake’Ga naar voetnoot(85). Met een tekst van Jan van Mussem verliepen de zaken anders. Op het titelblad van zijn Rhetorica kondigt Jan van Mussem aan (of is het zijn drukker? Denkelijk niet!) dat zijn stuk ‘Ouerghestelt [werd] wt den Latijne in gemeender Vlaemscher spraken’. En verder dan, nl. in de aanhef van zijn voorwoord ‘Tot den goetwillighen Leser’, waarin hij in 't bijzonder handelt over de taal die hij gebruikt, over het lezerspubliek dat hij voornamelijk op 't oog heeft, over het land en het volk, die hij door zijn kunst en kunde dienen wil, zijn ‘Vlaams’, ‘Vlaanderen’ en ‘Vlamingen’ - op één enkel geval na - de termen die hij hanteert. Inderdaad, slechts één enkele maal in zijn lang betoog heet hij zijn taal de ‘ghemeene duytsche taal’. Overal elders spreekt hij van ‘die vander Vlaemscher tongen’Ga naar voetnoot(86), of van ‘Vlaminghen’Ga naar voetnoot(87), of van ‘Vlaendere’Ga naar voetnoot(88), of van ‘goetwillighen vlaemschen constbeminders’Ga naar voetnoot(89), of van ‘dye Vlaemsche natie’Ga naar voetnoot(90), ‘van onse Vlaemsche tonghe’Ga naar voetnoot(91), of van de ‘vlaemsche’ taalGa naar voetnoot(92); aan het slot van zijn voorrede is er dan nog zijn oproep tot de ‘edele ende verstandele iongers vander Vlaemscher natien’Ga naar voetnoot(93). In de uiteenzetting die zijn ‘Vocabularius’ - een bijlage tot zijn Rhetorica - inleidt wijkt hij al evenmin van dit haast uitsluitend gebruik van de benaming ‘Vlaams’ af, of hij het nu heeft over de taal die hijzelf bezigt en over deze die hij anderen wenst te leren hanteren, of over aankomende dichters, schrijvers of redenaars die hij hel- | |
[pagina 267]
| |
pen wil. Hij spreekt ook hier in dit afsluitstuk van zijn verhandeling van ‘ons Vlaemsche sprake’Ga naar voetnoot(94), van ‘onse fraie Vlaemsche Jonghers const beminders’Ga naar voetnoot(95), van ‘ons vlaemsche Tale’Ga naar voetnoot(96), van ‘ons natuerlijcke suyuere Vlaemsche sprake’Ga naar voetnoot(97), van ‘onse goetwillighe Vlaemsche ionghers’Ga naar voetnoot(98), van ‘huer Vlaemsche moeder tale’Ga naar voetnoot(99), van ‘Vlaemsche woorden’Ga naar voetnoot(100) en uiteraard eveneens van ‘bastaerdt Vlaemsch’Ga naar voetnoot(101). M.a.w. Jan van Mussem schreef een taal die hijzelf als de taal van de streek tussen Zee en Schelde beschouwde. In hoeverre de oorspronkelijke versie die hij, Jan van Mussem, de West-Vlaming schreef, in de Antwerpse druk van 1553 taalkundig-gaaf overgenomen werd, zal wellicht voor altijd een geheim blijven. Zo lagen de zaken alleszins in 1553. Enkele decenniën later, toen deze eerste uitgave uitgeput bleek te zijn - ‘nadien den Druc uyt was’Ga naar voetnoot(102) - achtte een drukker van Zuidnederlandse herkomst die zich te Gouda gevestigd had en die meende dat er een verdere afzet voor dit boek zou te vinden zijn, daar het een leemte vullen zouGa naar voetnoot(103), en het daarenboven z.i. nuttige en aangename lectuur wasGa naar voetnoot(104), dat het verantwoord was dit werk heruittegeven. Zijn naam was Jacob Migoen, zoon van een schoolmeester uit Antwerpen. Deze laatste was wegens zijn Lutherse gezindheid uit Antwerpen verbannen geworden, en was naar Engeland, later vandaar uit naar Noord-Nederland uitgewekenGa naar voetnoot(105). Het is deze | |
[pagina 268]
| |
Jacob Migoen die in 1607 een tweede herziene, en in feite een ‘verminderde’, om niet te zeggen ‘verminkte’Ga naar voetnoot(106) en ietwat slor- | |
[pagina 269]
| |
digeGa naar voetnoot(107) uitgave van de Rhetorica van Jan van Mussem als ‘Eerstlingh [sijnes]. Druc-Ampts’ in Gouda drukte en verspreiddeGa naar voetnoot(108). Hij droeg deze heruitgave aan de Magistraat van Gouda op, ‘dewijle het is de eerste Vruchte op V.E.E. Gouden Acker (van [hem] na gelegentheyt der Vrucht geploecht ende besaeyt sijnde) gewassen’Ga naar voetnoot(109). Kondigt het titelblad van de Antwerpse uitgave van 1553 het werk aan als een conglomeraat van Latijnse teksten die ‘ouer ghestelt [werden] wt den Latijne in gemeender Vlaemscher spraken’ - ik cursiveer: ‘in gemeender Vlaemscher spraken’ -, de Goudse tekst wordt voorgesteld als zijnde ‘Overgestelt uyt den Latijne in ghemeender spraken’, d.i. ‘in ghemeender spraken’ zonder méér! Hier, d.i. op de titelpagina van 1607, viel ‘Vlaams’ eenvoudig weg (of werd het opzettelijk geband?), terwijl ook deze benaming, nl. ‘Vlaams’, elders in deze druk stelselmatig door ‘Nederlands’ ver- | |
[pagina 270]
| |
vangen werdGa naar voetnoot(110); slechts in twee passages gaat het over ‘duytsch’ of ‘Neder-Duytsch’Ga naar voetnoot(111). Wat betekent deze wijziging in de aanduiding van de gebezigde taal zoals deze op het titelblad en verder in het werk zelf werd aangebracht? Is deze wijziging in de titel het resultaat van een toevallige omissie? Of is zij veeleer het gevolg van een bewust ingrijpen in de tekst, - ingrijpen dat zich eveneens uit in het doelgericht gebruik van bepaalde taalbenamingen, o.m. verder op het titelblad, in de ‘Toeeygenbrief’ en in de tekst zelf? Inderdaad, in het formuleren van de titel en van de opdracht, zowel als in het vastleggen van de tekst zelf, stelt men, bij vergelijking met de uitgave van 1553, een stelselmatige verwisseling vast van de taalbenamingen, waaruit een uitgesproken voorkeur voor de naam ‘Nederlands’, en wat daarmee verband houdt, bij J. Migoen blijkt te leven. Hier kan dan ook moeilijk sprake zijn van weglating door nalatigheid, of van wijzigingen in de benaming van de taal die toevallig zouden zijn. Daarvoor werden deze wijzigingen te systematisch, en dit op te talrijke, zelfs op ver van elkander liggende plaatsen in de tekst doorgevoerd, en daarvoor is de afwijzing van de term ‘Vlaamsch’ (en wat daarmede samenhangt), - afwijzing die totaal en zonder uitzondering is - al te zeer in 't oog springend. Even moeilijk is het te aanvaarden dat dit overschakelen in 1607 naar de benaming ‘Nederlands’ een eenvoudig involgen van de mode van de dag zou geweest zijn; m.a.w. ons een bewijs te meer zou leveren van het inslaan van de term ‘Nederlands’ die - wat de vroegere periode in onze taalgeschiedenis betreft - van 1601 tot 1650 zijn schoonste dagen beleefde ten koste van ‘Duits’ en van ‘Nederduits’Ga naar voetnoot(112). | |
[pagina 271]
| |
Of zou deze opvallende naamwisseling volgens J. Migoen kunnen verantwoord worden door zijn ingrijpen in de taal van de editio princeps, van de Antwerpse druk van 1553? En ingegrepen had hij, inderdaad! Het onderzoek van de aard en omvang van deze ingreep leidt echter tot een soort ‘case study’, in het vlak van het taalgebruik dan. Het past m.i. dat dit probleem o.m. van die verwisseling van de termen ‘Vlaams’ ‘Nederlands’ en van de daarmee gepaard gaande ‘vormelijke’ afwijkingen van de Goudse uitgave van 1607 van de Antwerpse druk van 1553 elders zou behandeld, of ten minste aangesneden worden. Blijven we dan in afwachting van de bespreking van dit punt bij de benaming van sommige andere westerse landstalen, benamingen die in vertalingen in de XVde en XVIde eeuw in Engeland en in Duitse gewesten gebezigd werden. | |
Het DuitsMocht in de XVde en in de XVIde eeuw een kleurrijk en grillig uitgetekend politiek mozaïek van verscheidene vrije steden en van talloze kleine of grote vorsten- en hertogdommen, graafschappen of heerlijkheden over het Duits taalgebied van toen uitgespreid liggen, en mochten klimaat en landschap, economische toestand en godsdienstige aanhorigheid van streek tot streek verschillend zijn, ‘Teutsch’ was de term ter benaming van de taal, die in dit gebied gebezigd werd, eenmaal men ze in geschrift of in druk vastlegde. Deze vaststelling gaat niet enkel op daar waar het om zgn. oorspronkelijk werk handelt; ook de titel en het voorwerk van vertalingen-in-de-landstaal van klassieke teksten of van andere vreemde geschriften leveren af en toe gegevens die ter zake zeer leerrijk en stichtend zijn. Vertalers, zowel als schrijvers hadden het toen herhaaldelijk over ‘die Deutsche Nation’Ga naar voetnoot(113). | |
[pagina 272]
| |
Een schrijver - zelfs zo hij bijna uitsluitend het Latijn beoefende - kon nog zo sterk aan zijn landstreek gehecht zijn, toch beschouwde hij zich als lid van de grote Duitse natie, waarvan de leden | |
[pagina 273]
| |
zich onderling verbonden voelden door hun zeden en gewoonten, hun cultuur, hun gemeenschappelijk verleden en... hun taal. De ‘Duitse aartshumanist’ Konrad Celtis kan hier allicht als voorbeeld aangehaald wordenGa naar voetnoot(114). Verwonderen mag het dan niet te moeten vaststellen dat, wanneer taalaangelegenheden in hun geschriften aan de orde kwamen, ‘Teutsche spraach’, ‘Teutsche Zunge’ of eenvoudigweg ‘Teutsch’ spontaan uit de pen vloeide. De handschriftelijke overlevering is daar om dit te bewijzen, want zelfs in de manuscripten van vóór 1450 zijn verwijzingen naar dialecten, zoals b.v. ‘Swebisch Teutsch’ zeer uitzonderlijkGa naar voetnoot(115). Ook in de eerste gedrukte teksten was blijkbaar ‘Teutsch’ de meest voorkomende benaming van de landstaal die in zwang was, afgezien van het sporadisch voorkomen van de term ‘hochteutsch’, of ‘Oberlendisch Teutsch’Ga naar voetnoot(116). Een bijzondere vermelding verdient m.i. nochtans de term: ‘Fränckisch Teütsch’Ga naar voetnoot(117), ‘Fränkisch hoffteutsch’Ga naar voetnoot(118), of ‘Hofffraͤnkisch Teütsch’Ga naar voetnoot(119), die alle drie voorkomen in vertalingen van zgn. | |
[pagina 274]
| |
filosofisch werk van Cicero, vertalingen die op naam staan van Johann von Schwarzenberg. Deze bewonderaar van Cicero hertaalde een woordelijke overzetting van de hand van een geleerde in zijn dienst, o.m. een Johann Neuber; inderdaad, de eerste versie van deze Johann Neuber werd dan door Schwarzenberg ‘in sein Teütsch gestellt’Ga naar voetnoot(120), ‘inn sein/auch also inn Fränkisch hoffteutsch bracht’Ga naar voetnoot(121). In de vertaalliteratuur, zowel als in de drukken van oorspronkelijke werken-in-de-landstaal, was ‘Teutsch’ de gangbare term, vanaf de incunabeltijd. Inderdaad, of een vertaling toen in Augsburg of in Keulen, in Wenen of in Bazel, in Hamburg of in Straatsburg van de pers kwam, op het titelblad of in 't voorwerk werd gewoonlijk de term ‘Teutsch’ - en dit in al zijn mogelijke spellingsvarianten - als ‘zelfstandig’ of als ‘bijvoeglijk’ naamwoord gebezigd. Komt ‘hochdeutsch’ voor dan is dit, zoals reeds vermeld, een eerder zeldzame verschijningGa naar voetnoot(122). Deze taal noemden sommige vertalers ook ‘die vatterlaendisch Teütsche sprach’Ga naar voetnoot(123), of nog de ‘gemains vaterlands sprach’Ga naar voetnoot(124), | |
[pagina 275]
| |
of ‘unser Muetterliche Teutsche Spraach’Ga naar voetnoot(125), of ‘vnser Můter spraach’Ga naar voetnoot(126). ‘Teutschen’ en ‘Teutschung’, met een kleurrijke gamma van grafische varianten waren dan ook, naast ‘verteutschen’ en ‘verteutschung’ voor de hand liggende termen die elke vertaler ter aanduiding van zijn rol en werk ter beschikking lagen, naast enkele anderen, met hunne afleidingen, zoals b.v. ‘verdolmetschen’Ga naar voetnoot(127), ‘transferieren’Ga naar voetnoot(128), ‘verkehren’Ga naar voetnoot(129), ‘bekehren’Ga naar voetnoot(130), ‘wen- | |
[pagina 276]
| |
den’Ga naar voetnoot(131), ‘bringen’Ga naar voetnoot(132), ‘verwandeln’Ga naar voetnoot(133), ‘ziehen’Ga naar voetnoot(134) of ‘deudsch machen’ of ‘in hoch tuetsche zungen machen’Ga naar voetnoot(135). Had een Nederlander uit Noord of Zuid het toen over de Duitse taal, dan gebruikte hij de term ‘Hoochduytsch’, ‘de Hoochduytsche spraeke’ of ‘Hoochduytsche taele’Ga naar voetnoot(136), ofwel soms de uitdrukking ‘Ouerlandtsche tale’Ga naar voetnoot(137).
Besluit. De benaming van deze taal blijkt voor de Duits-sprekenden, zomin als voor de anderen, grote problemen gesteld te hebben. | |
Het EngelsIn het Engels taalgebied van toen zijn er, in verband met de benaming van de landstaal, nog minder sporen van twijfel, schroom of aarzeling over de te gebruiken naam te bespeuren. ‘English’ is de term, in welke functie men dit woord ook bezigen moge. En het blijft | |
[pagina 277]
| |
bij deze unieke benaming. Omschrijvingen komen natuurlijk ook voor, zoals b.v.: onze ‘maternal language’Ga naar voetnoot(138), of ‘oure mother tounge’Ga naar voetnoot(139), of ‘our natiue language’Ga naar voetnoot(140), of ‘my natyue and englyshe tong’Ga naar voetnoot(141), of nog ‘our vulgar toung’Ga naar voetnoot(142). Geen wonder dan ook dat Albert C. Baugh boudweg in zijn geschiedenis van de Engelse taal verklaren kan: ‘From the beginning... writers in the vernacular never call their language anything but Englisc (Englisch)’Ga naar voetnoot(143). Een boude bewering, inderdaad; in feite echter de simpele vaststelling van een geheel van onomstootbare feiten. | |
BesluitDeze ontleding van enkele titels en liminaria van Nederlandse vertalingen heeft andermaal in 't licht gesteld, hoop ik althans, hoe rijk en kleurig het stel benamingen van 't Nederlands in de periode 1450-1600 was. In dit opzicht is deze bevinding de bevestiging van wat | |
[pagina 278]
| |
hierover reeds vroeger o.m. door een W. de Vreese, een F. Claes werd voorgehouden. Een verklaring van dit verschijnsel werd nooit verstrekt; in dit opstel al evenmin. Alleen een breedopgezet ‘cultuurhistorisch’ onderzoek zou hier m.i. een bevredigend en volledig antwoord voorstellen kunnen. Wellicht valt deze multipliciteit van vaak gelijkwaardige termen - gedeeltelijk althans - te zoeken in het feit dat verschillende gewesten in 't Nederlands areaal, die in de periode die loopt tot het einde van de XVIde eeuw ‘litterair’ gezien belangrijk waren, tot tweetalige politieke entiteiten behoorden, nl. Vlaanderen en Brabant om slechts deze twee te noemen. Komt daarbij dat, afgezien van een poging tot eenmaking en centralisatie - die dan nog van anderstalige vorsten uitging en die de tweetaligheid van het geheel van deze nieuwe politieke creatie door 't belang van Bourgondië daarin nog scherper deed uitkomen - er zich nooit een eigen sterke, zelfstandige en nationale macht over alle Nederlandstalige gewesten in deze periode heeft kunnen doen gelden. Ook niet op het gebied van de kerkelijke organisatie. Ten derde, een machtige godsdienstige stroming, die hier alle andere religieuze groeperingen of gemeenschappen op de achtergrond zou dringen, en die zich over heel het taalgebied wijd en diep zou kunnen ingebed hebben, die bovendien in die eeuwen van vernieuwing op velerlei gebied, ook op 't stuk van de taal, een bepalende rol inzake groei en ontwikkeling naar eenheid in woordenschat en taalvormen zou hebben kunnen spelen, een gelijkaardige stroming heeft zich hier in onze streken van de Lage Landen in deze anderhalve eeuw (1450-1600) in deze zin niet kunnen doorzetten. De feitelijke scheiding van Zuid en Noord in 't laatste kwart van de XVIde eeuw was daarenboven niet van aard om dan (of, om later zelfs) een gevoelen van eenheid in 't vlak van de taal tussen Zuid en Noord tot in de verste hoeken van alle lagen te verwekken en te helpen bestendigen.
Een tweede vaststelling geldt de inconsequenties inzake 't gebruik van deze benamingen door vertalers in de Nederlanden. Onzekerheid beving dan sommigen, eenmaal ze geconfronteerd werden met deze bonte multipliciteit van namen, en dit gevoelen leidde tot onvastheid bij de gebruikers inzake het bezigen van een benaming van 't Nederlands. Sommigen speelden zelfs met twee, | |
[pagina 279]
| |
drie of vier verschillende namen van 't Nederlands in één en hetzelfde stuk; en alle benamingen waren voor deze vertalers, of drukkers, of uitgevers zonder meer verwisselbaar. Door een gebeurlijke hang van een individueel vertaler of drukker-uitgever naar stilistische variatie alleen is dit spelen met deze verschillend-klinkende termen niet te verklaren; dergelijk woordengegoochel is slechts mogelijk dan en wanneer, en daar en waar deze benamingen ook voor de andere leden van dezelfde taalgemeenschap eenzelfde begripsinhoud of betekenis hebben. En dit is blijkbaar het geval geweest in de Nederlandse taalgewesten van toen. Onze vertalers die zo graag met de benamingen van het Nederlands speelden werkten vaak zoals de laat-middeleeuwse of renaissancistische verluchters en glazeniers van bij ons. Slingerden deze vroegere kunstenaars zo zwierig in de omlijsting rond het rilde beeld van het personage, dat zij uitbeelden wilden, een krans van symbolische dieren- en bloemenfiguren, kleurvol en vormenrijk, zo vlocht ook menig zestiende-eeuwse vertaler uit onze Nederlandse gewesten in de titel, liminaria en tekst van zijn overzetting twee, soms drie, soms vier van de toen beschikbare benamingen rond de taal die hij voorstelde, d.i. zijn Nederlands. Wie echter Duits, en alleszins hij die Engels in vertalingen hanteerde, kende slechts één naam. Deze is dan ook als de kap van eeuwige sneeuw die, glinsterend in het openwaaierend licht van de glorievolle morgen, majestatisch, onberoerd en onbewogen oprijst - hoe wind en weer daarboven ook gieren en loeien mogen - en die het machtig uitglooiend bergmassief, dat zij sedert eeuwen, en nu nog, alléén beheerste en nog beheerst, in haar weidse plooien omvouwt. |
|