Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1983
(1983)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||
De periodisering van de internationale avant-gardebewegingen
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||
mensen zeker niet verwaarlozen. Dat zijn in bepaalde gevallen zelfs de enige (meester)werken die zij hebben nagelaten. Immers, het komt er voor hen hoofdzakelijk op aan de kloof tussen leven en kunst te overbruggen of, liever gezegd, van de kunst een brok leven te maken. Het autonomieprincipe komt aldus uiteraard in het gedrang zodat ‘de vraag naar de mens achter het werk’ ‘meer (dan ooit) aan de (...) orde’ isGa naar voetnoot(1). Zoals later zal blijken, houden wij ons hier bezig met een verschijnsel dat slechts voor een klein deel uit literaire werken bestaat. Specifiek is het materiaal ook nog in die zin dat wij ons tot de avant-gardebewegingen in de Europese talen zullen bepalen, d.w.z. tot een vrij beperkt aspect van de wereldliteratuur. De avant-garde ontwikkelt zich in feite naast talrijke richtingen en stromingen die kwantitatief en/of kwalitatief de bovenhand krijgen: het zg. modernisme, de voortzetting van naturalisme en symbolisme, het socialistisch realisme, de existentialistische literatuur enz. Niet een heel tijdvak zal dus ter sprake komen, maar alleen een facet ervan. Het Brusselse ‘Centre d'étude des avant-gardes littéraires’ dat van 1973 tot 1979 in opdracht van de I.C.L.A. de uitgave van twee boekdelen over dit onderwerp heeft bezorgd, is qua periodisering op twee manieren te werk gegaan in zoverre het tegelijkertijd de historische en de typologische werkwijze heeft toegepast. Alvorens over de eerste uit te weiden, lijkt het wenselijk op de aard van het materiaal verder attent te maken, m.n. op de complexiteit ervan en de Babylonische spraakverwarring die daaruit is ontstaan of daartoe aanleiding heeft gegeven. Wel verre van een homogeen blok te vormen, ook al kàn zij als zodanig worden beschouwd, is de avant-garde samengesteld uit talloze vertakkingen die elkaar bestrijden en snel opvolgen. Hier zijn voortreffelijke werken over verschenen, b.v. Vl. Markovs Russian Futurism (1969) of M. Nadeaus Histoire du surréalisme (français, J.W.; 1946), waarin telkens stukjes uit het mozaïek van alle kanten worden belicht. Op een paar uitzonderingen na (o.a. de overzichten van Guillermo de Torre (1925), Malcolm Bradbury en James McFarlane (1976) en S. Fauchereau (1976)) zijn er echter weinig samenvattende studiën die het hele terrein verkennen. Dat is ook niet te verwonderen, rekening houdend met de menigvuldigheid en de verscheidenheid van de feiten. De | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||
meeste avant-gardebewegingen zijn eendagsvliegen; slechts enkele, o.m. het surrealisme, hebben zich weten te handhaven. Niet alleen komen honderden groepen tot stand gedurende haast de hele 20ste eeuw, maar van nature streven zij er ook naar alle voorafgaande bewegingen te vervangen en zelfs uit te roeien. Vandaar het individualisme, de gewilde en soms berekende originaliteit van hun manifesten en programma's. Ook van hun benamingen. Van meet af aan wordt de literair-historicus met een massa verschijnselen en een terminologische doolhof geconfronteerd. In de Angelsaksische literatuur, die in dit opzicht toch betrekkelijk weinig problemen stelt, kan men wijzen op het Imagism, het Vorticism van Wyndham Lewis, het surrealisme, de Beat Generation, de pop-art enz. In Rusland en later in de Sovjetunie zijn er bewegingen als het clarisme, het akmeïsme, het egofuturisme, het kubo-futurisme - naast andere futuristische cenakels -, het imaginisme, het constructivisme, de ničevoki (voorstanders van het niets evenals de Westerse dadaïsten), het expressionisme enz. In Tsjecho-Slovakije zijn er poëtisten en artificiëlisten, in Polen formisten, in Joegoslavië zenitisten... Tot overmaat van ellende blijft de betekenis van een zelfde woord niet constant in alle talen. Terwijl het Spaanse ‘modernisme’ tamelijk dicht bij het Europese symbolisme komt te staan, duidt deze term in Portugal en Brazilië een echte avant-gardebeweging aan; in het Pools wijst ‘awangarda’ niet alleen op het algemene verschijnsel dat wij hier bespreken, maar eveneens op een bijzondere groepering die zich in Krakau ontwikkelde. Bovendien volstaat het natuurlijk niet zich ‘expressionist’ te noemen om dat echt te zijn. De verscheidenheid van de benamingen weerspiegelt in feite die van de intenties, zoniet van de prestaties. De eerste vraag die wij moeten beantwoorden, luidt dus: wat behoort tot de avantgarde en wat niet? M.a.w., wat betekent die term? Om tot een bevredigende definitie, waar de vergelijkende literatuurstudie gebruik van zou kunnen maken, te komen, is een onderzoek in een aantal talen een eerste vereiste. Deze taak heeft het Brusselse Centrum toevertrouwd aan een achttal experten van wie de conclusies in hoofdzaak op het volgende neerkomen. Het woord ‘avant-garde’ is een politieke en culturele metafoor waar nog steeds het dynamisme van de letterlijke betekenis (‘voorhoede’, ‘voorpost’) mee wordt geassocieerd. Het ligt voor de hand dat de twee figuurlijke betekenissen (politiek/artistiek en literair) één van de hoofdproblemen van de avant-gardestudie stellen, nl. het verband tussen kunst en maatschappij. Meestal is het begrip inderdaad niet van de politiek te scheiden. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||
Bepaalde avant-gardisten zijn zelfs geneigd zich als een elite te beschouwen, als de voorste afdeling van een voortrukkend leger, die ook op dat gebied leiding geeft, en de houding van André Breton, de ‘paus’ van het surrealisme, heeft voldoende bewezen dat de avantgarde vaak tussen anarchisme en totalitarisme schommelt. Vijf hoofdkenmerken heeft de internationale enquête doen uitkomen, t.w.:
Buiten kijf staat in ieder geval dat zij iets anders is dan een zuiver literaire richting en dat zij evenmin een periode, waarbij haar elemen- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||
ten binnen een bepaald tijdsbestek ‘in dominante positie’Ga naar voetnoot(2) zouden verschijnen, uitmaakt. Wel zijn de ‘literaire teksten’ die zij voortbrengt min of meer ‘op overeenkomstige wijze (...) gecodeerd’Ga naar voetnoot(3), maar één zwaluw maakt nog geen zomer. In de ruimste zin gaat het, zoals gezegd, om een historisch verschijnsel dat het terrein, dat wij ‘literair’ noemen, te buiten gaat; voor de literair-historicus is de avantgarde zelfs een grensgeval, vandaar dat de periodisering ervan hem ook bijzondere eisen stelt, zoals ik aanvankelijk liet doorschemeren. Aan de hand van de definitie is het in principe mogelijk ons domein af te bakenen en een opsomming te geven van de feiten die geperiodiseerd en geclassificeerd dienen te worden. In de praktijk is dat echter onbegonnen werk, want er is geen enkel team, hoe talrijk en ervaren ook, dat in staat is het onderwerp uit te putten. Hoe kan ik b.v. ooit te weten komen of ik een of ander programma in Argentinië, een of ander cenakel in Litauen soms niet over het hoofd heb gezien? Om het even: onvolledigheid is in een dgl. comparatistisch onderzoek jammer genoeg niet te vermijden en wij kunnen over dit bezwaar des te makkelijker heenstappen daar de bestaande literatuur ons over het materiaal toch vrij goed inlicht. Welke literaire verschijnselen, en vanaf welke datum, aan de definitie moeten worden getoetst, zal ik straks preciseren. Een historisch proces is een segment - en soms ook slechts een aspect - van de chronologische ontwikkeling, waarvan begin en einde zo nauwkeurig mogelijk dienen te worden aangewezen. Gelukkig maar is de terminus ad quem eenvoudig te bepalen. Het loopt zelfs van een leien dakje, want de dood van de avant-garde mag dan ieder jaar worden aangekondigd, toch blijkt zij vandaag de dag nog steeds springlevend te zijn. Die Avantgarde und kein Ende... De punks in Engeland en nu ook in Duitsland, hedendaagse experimenten in de literatuur en de beeldende kunsten laten veronderstellen dat zij nog volgend jaar zal bestaan. Laten wij dus zeggen: 1983. Het vaststellen van het begin daarentegen brengt ons in een lastig parket. Er wordt wel eens van een ‘eeuwige’ avant-garde gewag gemaaktGa naar voetnoot(4), waarbij gesteund wordt op een cyclische visie op de geschiedenis, op de zg. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||
kringloop van de tijd, hetgeen er ongeveer op neerkomt de eenmalige feiten van de historie in het schema van de mythe te doen passen. Te allen tijde, in de 16de zowel als in de 17de of de 18de eeuw, om ons tot die voorbeelden te beperken, is van een breuk met het verleden en een streven naar vernieuwing sprake geweest. Doch dat volstaat niet om de avant-garde uit te maken. Het samengaan van opstand tegen de traditie en verlangen naar het nieuwe mag wel worden beschouwd als een grondbeginsel - Stirb und werde - dat de kunstontwikkeling door de eeuwen heen bepaalt, maar dat neemt niet weg dat de avant-garde hiervan een bijzondere toepassing is. Een alleenstaand geval, waarvan de oorspronkelijkheid te danken is aan zijn extremisme en vooral aan de unieke historische omstandigheden waaronder het tot stand kwam. Het is nu eenmaal evident, zoals de onderzoekingen van het Brusselse Centrum hebben aangetoond, dat geen enkele stroming, richting of beweging uit de 18de of de 19de eeuw aan de definitie van het onderwerp beantwoordt: noch de Sturm und Drang, noch de romantiek, noch het naturalisme, noch het symbolisme, noch Baudelaire of Mallarmé. Alleen Rimbaud zou eventueel kunnen doorgaan voor de uitzondering die de regel bevestigt. Ofschoon niet alle critici het daarover eens zijn, neemt men thans algemeen aan dat de avant-garde pas omstreeks 1905-1910 is ontstaan. Om de bezwaren op dat stuk - tot op zekere hoogte - te weerleggen, kan men een beroep doen op de sociologie. Het staat inderdaad vast dat de evolutie van de avant-garde nauw samenhangt met de bloei van de industriële beschaving en in het bijzonder van de grote stad. Et bestaat, zover ik weet, geen enkele ‘agrarische’ avant-garde, hoezeer die bewegingen soms ook tot de folklore, zoals in Rusland, Midden-Europa en Zuid-Amerika het geval is, toenadering zoeken. Hoogstens weerspiegelt hun streven dan het heimwee van de stadsmens naar een verloren arcadische zuiverheid of primitiviteit. Waarschijnlijk berust de verwarring tussen de echte avant-garde en vroegere min of meer aanverwante stromingen (b.v. La Jeune Belgique, De Nieuwe Gids, Van Nu en Straks) op het feit dat haar optreden na 1900 werd voorbereid door een lang incubatietijdperk dat met de eerste fases van de industriële revolutie, van de 18de tot het einde van de 19de eeuw, samenvalt. Tot volle ontwikkeling komt zij pas op het ogenblik dat wetenschap en techniek voorgoed op de voorgrond treden, o.m. met Freud, Planck, Einstein en de mechanisering die tussen 1880 en 1920 met reuzenschreden vooruitgaat. De bewering, dat de avant-garde na een langdurige voorbereiding in het eerste | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||
decennium van de 20ste eeuw doorbreekt, is dus stellig niet ongegrond. Ons tijdvak strekt zich uit tussen die twee data: 1905-1910 en 1983. Maar hoe kan het materiaal binnen deze grenzen geordend worden? Evenals alle wetenschappen impliceert de geschiedschrijving een rangorde behalve een chronologische volgorde. Zij streeft naar zingeving; zij interpreteert hoe dan ook de feiten terwijl zij die classificeert. Een eerste voor de hand liggende oplossing zou erin bestaan een kroniek samen te stellen, d.w.z. een chronologisch verhaal van gebeurtenissen zonder onderlinge samenhang. Zulke efemeriden bestaan voor diverse bewegingen en zij bewijzen onschatbare diensten. Zij zijn zelfs onmisbaar, maar daardoor wordt slechts een prealabele kwestie opgelost. Zo'n inventaris is vrij objectief, maar ook haast nietszeggend. In ieder geval verklaart hij niet op welke manier de feiten zich ontwikkelen. Wel kun je er zo de hoeveelheid en de frekwentie van bepalen, maar de indruk van het geheel is verward o.a. omdat de bewegingen gelijktijdig ontstaan, groeien en verdwijnen. Het komt er dus op aan een werkwijze te bedenken die de feiten met een minimum aan vertekening presenteert en interpreteert. Intussen wijzen de schommelingen, de ups en downs die de kroniek van de avant-garde vertoont op twee belangrijke elementen die met de geledingen of keerpunten van de ontwikkeling verband houden. Het blijkt inderdaad dat de avant-gardebewegingen tussen 1905-1910 en 1930-1935 een eerste hoogtepunt bereiken. Die dertig jaar worden door het ontstaan van steeds nieuwe experimenten gekarakteriseerd; het is de tijd van de zg. ‘historische avant-garde’, waarop dan een periode van verval volgt tot ca. 1960. De initiatieven worden vervolgens veel minder talrijk en in bepaalde landen blijven zij zelfs uit, hoewel de aftocht niet overal zulke proporties aanneemt: in Frankrijk heeft het surrealisme zich tot heden gehandhaafd. Comparatistisch gezien, hangt de achteruitgang samen met een aantal politieke en maatschappelijke factoren: de opkomst van het fascisme na 1922 en vooral 1933, de oorlogspsychose, de overwinning van het socialistisch realisme in de Sovjetunie, de tweede wereldoorlog en de spanning tussen Oost en West onmiddellijk na 1945. Omstreeks 1960 echter zet een tweede bloeiperiode in. Haast tegelijkertijd met de dood van Stalin, de internationale ontspanning en de nieuwe linkse groeperingen in het Westen treedt de ‘neoavant-garde’ op, doch opmerkelijk is dat zij al tussen 1945 en 1950 wordt aangekondigd door bewegingen als | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||
Reflex, Cobra en de experimentelen in Nederland en België. Op die manier komen wij tot een grof schema, een eerste poging tot periodisering en ordening:
Historische avant-garde: 1905-1910/1930-1935 (en eventueel daarna) Verval: 1935-1960 Neoavant-garde: 1960-1983.
Uit de efemeriden van de avant-garde valt niet veel meer op te maken. Om de zaak duidelijker te maken, b.v. wat de samenstelling van de twee grote groepen (historische avant-garde en neoavantgarde) betreft, moet men zijn toevlucht nemen tot een ander middel, nl. de typologische aanpak. Tot nu toe zijn de bewegingen en bloc behandeld. Deze zienswijze is volkomen verantwoord wanneer men het verschil tussen de avantgarde en de overige uitingen van de 20ste-eeuwse literatuur wil doen uitkomen, b.v. het modernisme, de traditionele stromingen, het socialistisch realisme enz. Maar indien de avant-garde zich in zekere mate als een monoliet voordoet ten opzichte van de buitenwereld, toch is het onbetwistbaar dat zij uit een aantal ongelijksoortige bestanddelen bestaat. M.a.w., hetgeen er van buiten als een blok uitziet, vormt inwendig een samengesteld lichaam. Ook deze optiek moet hier tot haar recht komen; zij stemt overigens met de definitie overeen. Wie echter met de avant-gardebewegingen enigszins vertrouwd is, weet dat zij niet allemaal van elkaar verschillen. Dat er overeenkomsten zijn, komt al tot uiting in hun benamingen, hoe bedrieglijk die ook mogen zijn. Zo zijn er een Duits, een Pools en een Vlaams ‘expressionisme’. De hypothese waar wij nu van uitgaan, stelt dat het mogelijk is, die ontelbare feiten tot een paar typen, grondvormen of modellen te reduceren. De typologische methode, die in de geesteswetenschappen o.a. door de sociologie (vgl. Gurvitch en Cuvillier) wordt gehanteerd en in de vergelijkende literatuurstudie door Dionyz Durišin wordt aanbevolen (Sources and Systematics of Comparative Literature, 1974) is trouwens al door Endre Bojtár op de avant-garde toegepast, maar dan uitsluitend in het kader van de Oosteuropese talen. Ik verwijs naar zijn artikelen: ‘Le problème des tendances dans la poésie est-européenne entre les deux guerres’ (in: Studia Slavica Hungarica, XIV, 1968, pp. 67-73) en ‘The Eastern European Avant-Garde as a Literary Trend’ (in: Neohelicon, 1974, 3-4, pp. 93-126). Als structuurschema dat de vorm van een aantal zaken bepaalt of, liever gezegd, als begrip dat een algemene structuurovereenkomst | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||
aanduidt tussen voorwerpen, die soms in tijd en ruimte ver uit elkaar liggen, stelt het type ons in staat structuralistisch te werk te gaan. Met dien verstande dat in dit geval niet alleen teksten zullen worden onderzocht, maar daarenboven ook al de andere aspecten die luidens de definitie voor de avant-garde kenmerkend zijn. Laten wij dadelijk opmerken dat er, in tegenstelling met hetgeen wel eens beweerd wordt, geen onontkoombare tegenspraak is tussen deze aanpak en die van de historicus. Inderdaad: om een type te kunnen omschrijven, steunt men op structuurovereenkomst tussen concrete zaken die zich in de tijd voordoen. Uiteindelijk berust de typologie op de historie; zij maakt ervan gebruik en houdt zelfs rekening met de specificiteit van de gebeurtenissen, maar zij doet dat slechts in zekere mate. Van de feiten, die voor de historicus enig in hun soort zijn, beklemtoont zij de gemeenschappelijke wezenstrekken; de specificiteit betreft hier niet de afzonderlijke elementen, maar de groepen, verzamelingen of modellen waar die toe behoren. Evenals het woord ‘periode’ valt het ‘type’ onder de ‘Gruppennamen’Ga naar voetnoot(5), die nu eens als ‘algeme(ne) ordeningsprincipe(s)’ ten opzichte van de afzonderlijke feiten, dan weer als ‘individue(le) begrip(pen)’ ten opzichte van andere ‘Gruppennamen’ functioneren. De typologie probeert dus de historische gebeurtenissen te hergroeperen om die te kunnen toelichten. Overigens zijn die abstracte modellen niet onveranderlijk: ook zij zijn voor wijzigingen vatbaar. Belangwekkend is deze methode omdat zij de traditionele vergelijkende literatuurgeschiedenis - de studie van bronnen, invloeden en ‘rapports de fait’ - aanzienlijk verruimt. Om twee of meer zaken met elkaar te vergelijken en daardoor te verklaren, is het, zoals men weet, niet noodzakelijk over historisch controleerbare aanrakingspunten, d.w.z. genetische verhoudingen en aantoonbare invloeden, te beschikken. De typologie kan zich op eenvoudige overeenkomsten verlaten. Zo zijn er tussen het Russische akmeïsme en het Angelsaksische Imagism opvallende affiniteiten, maar echte contacten tussen beide kunnen bij mijn weten niet worden bewezen; dat neemt niet weg dat zij wel tot hetzelfde type kunnen worden herleid. Polygenisme, waarbij het type op verschillende plaatsen en tijdstippen, maar telkens op een zelfstandige manier, verschijnt, wordt aldus even belangrijk als monogenisme. In de praktijk blijkt trouwens dat de twee onstaanswijzen vaak in en door elkaar lopen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||
Een type wordt aan de hand van criteria omschreven. Deze worden zonder moeite uit de definitie van de avant-garde afgeleid. De bestanddelen daarvan verwijzen inderdaad expliciet of impliciet naar allerlei kenmerken en waarden, en het is bovendien mogelijk ze in de vorm van vragen te formuleren. Op grond van gelijkluidende antwoorden zal men dan kunnen besluiten tot de verwantschap van de bestudeerde bewegingen, mits de punten van overeenkomst talrijk genoeg zijn. Zo zeiden wij dat de avant-gardebewegingen ‘collectieve (ook wel eens individuele) acties’ zijn waar ‘een beperkt aantal schrijvers en kunstenaars’ bij betrokken is. Aan deze uitspraak beantwoorden twee vragen die de omvang van de bewegingen betreffen:
Andere vragen houden verband met de samenhang van de bewegingen:
De organisatie van de bewegingen is met de volgende problemen verbonden:
Ook de duur van de bewegingen dient te worden bestudeerd; dit aspect is vanzelfsprekend erg relatief, omdat zij per definitie vergankelijk zijn:
Verder zijn er criteria in verband met de verspreiding:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||
Vervolgens komt het erop aan het revolutionair dynamisme van de bewegingen te preciseren:
Tevens zal men het streven naar de toekomst, m.n. de tijdsopvatting waar elke beweging op steunt, dienen te bepalen. Ook zal men proberen een waardeoordeel te motiveren. Wat de historische evaluatie betreft: men zal zich afvragen van welke verschijnselen de beweging de voorbode was en of haar rol al dan niet duurzaam en belangrijk was. Artistiek gesproken, of zij ons iets waardevols (werken, principes, ideeën) heeft nagelaten en in welke mate haar schrijvers nog steeds gelezen worden (probleem van de receptie). Van het grootste belang zijn de doeleinden van de bewegingen. De meeste beogen een totale verandering in de kunst, de politiek en de zeden: zij willen de wereld hervormen en prediken ook vaak een maatschappelijke omwenteling. Terloops gezegd: er zijn veel linkse, maar ook een paar ultrareactionaire manifesten. Andere wensen slechts een beperkt gebied van de literatuur te vernieuwen, zoals blijkt uit poëtische programma's als dat van het Imagism, waarin uitsluitend de literaire taal ter sprake komt. Tussen die twee extremen in komen nog allerlei tussenvormen voor. De laatste criteria hebben betrekking op het waardesysteem. Dit kan worden afgemeten aan de respectieve belangrijkheid van termen als subjectief/objectief, concreet/abstract, spiritualisme/materialisme, idealisme/realisme, rationeel/irrationeel, individualisme/collectivisme enz. Het is duidelijk dat ook de literaire codes daarbij aan bepaalde criteria worden getoetst, maar alleen een vragenlijst die eveneens buitentekstuele kentekenen in aanmerking neemt, zoals hierboven het geval is, kan ons een volledig signalement van de bewegingen aan de hand doen. Vanzelfsprekend hangen de nauwkeurigheid en de betrouwbaarheid van de antwoorden af van de vorderingen van het | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||
onderzoek. Nu vertoont het laatste tegenwoordig nog heel wat leemten. Terwijl de Nouveau Roman, de concrete poëzie en de beatniks welbekend zijn, ontbreken ons nog steeds samenvattende overzichten over de neoavant-garde (met uitzondering van Miklós Szabolcsi's Jel és kiáltás (Het teken en de kreet, 1971) en Ihab Hassans Paracriticisms. Seven Speculations of the Times, 1975). Evenmin weten wij hoe Dada zich buiten zijn voornaamste centra - New York, Zürich, Parijs en Duitsland - heeft verspreid; voor Nederland bestaat er echter wel een monografie van K. Schippers: Holland Dada, 1974. Daarenboven is de literatuur van bepaalde werelddelen, b.v. Zuid-Amerika, tot nu toe zelden uit een internationaal comparatistisch oogpunt bestudeerd, zodat het verband met parallelle verschijnselen in Europa, de Verenigde Staten en Afrika meestal uit het oog werd verloren. Hetzelfde geldt tot op zekere hoogte ook voor Scandinavië. Men moet roeien met de riemen die men heeft, en hoe hinderlijk de gapingen en hiaten op sommige punten ook mogen blijken, toch zijn wij nu al in staat ons van de kwestie een vrij duidelijk begrip te vormen. Leemten worden overigens steeds meer aangevuld en zij zijn niet van dien aard dat zij ons project onuitvoerbaar maken. Verdere ontdekkingen zullen onze bevindingen ongetwijfeld nuanceren, preciseren of zelfs ondersteboven gooien, maar dat is nu eenmaal altijd en overal het lot van het wetenschappelijk onderzoek. Intussen kunnen wij met behulp van de typologische werkwijze de avant-gardebewegingen tot families herleiden en de structuur hiervan beschrijven. Wordt deze aanpak met onze chronologische indeling gecombineerd, dan verkrijgt men voor de eerste periode 1905-1910/1930-1935 een zestal typen. De modellen die toen achtereenvolgens ontstonden en tot ontwikkeling kwamen, zijn: het futurisme en het expressionisme die in het eerste decennium haast gelijktijdig tot uiting kwamen, dan het imagisme (een overkoepelend begrip dat het eigenlijke Angelsaksische Imagism, het Russische akmeïsme, het Russische imaginisme, alsook het Spaanse en Zuidamerikaanse ultraïsme omvat), vervolgens Dada en eindelijk het constructivisme en het surrealisme. Hierbij kan men het volgende opmerken. Aan de ene kant is het duidelijk dat deze literaire typen meestal - alleen met het imagisme is dat niet het geval - samenvallen met grondvormen die ook door de kunstgeschiedenis worden bestudeerd. In de schilderkunst en de beeldhouwkunst kan men echter ook wijzen op een model waar bij ons geen enkele pendant aan beantwoordt, nl. het kubisme. Er bestaat inderdaad geen echte kubistische literatuur. Aan de andere kant lijkt | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||
het wenselijk in de opeenvolging van die zes typen een keerpunt te onderscheiden omstreeks 1920, na het optreden van Dada, de Oktoberrevolutie en de eerste wereldoorlog. Het dadaïsme, dat aldus de stoet van de eerste subperiode 1905-1920 zou sluiten, maakt na de futuristische stamvader nog eens tabula rasa; het drijft zelfs de revolutionaire vernielzucht van Marinetti, Kručënych en Chlebnikov op de spits, doch het anticipeert ook al in menig opzicht op de experimenten van de constructivisten en de surrealisten. Bovendien vertonen de laatsten, o.m. onder invloed van de Russische omwenteling, meer positieve, utopische en optimistische strekkingen dan de typen die tot dusverre voor den dag waren gekomen. In verband met de neoavant-garde kan men van een viertal families spreken, hoewel deze indeling, om redenen die al vermeld zijn, ver van onbetwistbaar is. Volgens de terminologie van M. Szabolcsi hebben wij hier te maken met de richting van het Teken (Nouveau Roman, concrete poëzie enz.), de richting van de Kreet (anarchistische opstand, pop-art enz.), het zg. absurdisme (Ionesco, Mrozek en soortgelijke auteurs in Frankrijk, Engeland, de Verenigde Staten en Midden-Europa) en tenslotte de wederopleving van magie en symboliek (dit is een vrij onduidelijke benaming waardoor in feite een vreemd allegaartje wordt aangeduid). Onze chronologische tabel kan nu worden aangevuld:
Verder kan ik voorlopig niet gaan en ik geef graag toe dat het resultaat niet helemaal bevredigend, laat staan onaanvechtbaar is, vooral wat de neoavant-garde betreft. Maar is niet elke poging tot periodisering gedoemd de concrete feiten enigszins geweld aan te doen? Opvallend is b.v. dat in onze tabel Reflex, Cobra en de Nederlandse ‘vijftigers’ niet tot hun recht komen. Hier kan René Wellek | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||
ons uit de verlegenheid helpen, want hij staat een ‘period concept’ voor ‘which allows for the survival of former ages and the anticipations of later ones’Ga naar voetnoot(6). Ten opzichte van de omstreeks 1950 vigerende normen zijn de ‘vijftigers’ - niet alleen in de Nederlandse literatuur, maar ook internationaal gesproken - voorlopers van de neoavant-garde. Eventueel zou men die anticiperende beweging hierdoor kunnen verklaren dat zij in ruime mate door schilders is beïnvloed, die zoals bekend in de 20ste eeuw de schrijvers vaak een heel eind vooruit zijn. Wat de Nederlandse historische avant-garde betreft: die past wonderwel bij onze chronologische indeling. Het debuut van Paul van Ostaijen als expressionist en de oprichting van Het Getij, waar Herman van den Bergh aan meewerkte, dateren allebei van 1916; en het volgende jaar verschijnt De Stijl, een tijdschrift dat o.m. aanzienlijk bijdroeg tot de latere bloei van het constructivisme. Dgl. schema's, die uit de historische feiten worden geabstraheerd, vereenvoudigen de werkelijkheid, maar zonder die abstracties en vereenvoudigingen zou de werkelijkheid onverstaanbaar zijn en er als een chaos uitzien. Wat er ook van zij, zeker is dat zij soepel toegepast dienen te worden. Deze opmerking geldt in de eerste plaats de talrijke grensgevallen, kruisingen en vermengingen. Het gaat inderdaad soms niet op een bepaalde beweging in een scherp omschreven categorie onder te brengen, b.v. wanneer zij kenmerken van twee of meer typen vertoont. In Midden-Europa verschijnen onze typen vaak later dan in het Westen of in Rusland en treden zij wel eens simultaan op zodat zij elkaar niet opvolgen, maar in en door elkaar lopen. Bovendien zijn er ook figuren die op verscheidene typen hun stempel hebben gedrukt; ik denk o.m. aan Kandinsky en aan zijn invloed op het expressionisme en het futurisme.
Het is hoog tijd om te besluiten. Wat kunnen wij in verband met de periodisering van de literatuurgeschiedenis uit het bijzondere geval van de avant-garde leren? Eerst en voral dat het studieterrein dat literair-historici verkennen niet uitsluitend uit literaire teksten of vormen bestaat. In het algemeen zijn de relaties die de literatuur met buitenliteraire factoren als de maatschappij en de cultuur onderhoudt veel te nauw dan dat deze | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||
zouden kunnen worden uitgeschakeld. Dit betekent geenszins dat wij de criteria van onze periodisering aan de sociale en politieke geschiedenis moeten gaan ontlenen, zoals vroeger het geval was. Dit betekent verder ook niet dat de diachrone beschrijving van literaire vormen geen legitieme activiteit is. Integendeel: de literaire historiografie kan en moet de evolutie van de genres en subgenres, van b.v. de poëtische taal en de verteltechniek blijven bestuderen. Dit is wellicht haar studiegebied bij uitstek, doch daarbij moeten wij steeds voor ogen houden dat wij slechts facetten van het totaalverschijnsel, nl. de literatuur, behandelen. Wanneer wij ons met letterkunde bezighouden, moeten wij, om met Teesing te spreken, ‘unser Bild von einer Periode nicht nur aus der Dichtung der Zeit abstrahieren’, maar ook ‘die allgemeinen Zeitverhältnisse, die Philosophie, die Wissenschaft, eventuell auch die Musik und die bildende Kunst der Zeit in Betracht ziehen’Ga naar voetnoot(7). In dat opzicht is de avant-garde om zo te zeggen een unicum omdat de intenties van de schrijvers en vooral de gedragingen van de mensen, m.a.w. de context, de literaire werken uiteraard vaak in de schaduw stellen. Verder zou ik nog eventjes over het begrip ‘periode’ uit willen weiden, want het is even misleidend als onmisbaar. Strikt genomen, staat het met tijdperk, tijdvak, een deel van de chronologische evolutie gelijk. Nu wordt er gewoonlijk een bepaling aan toegevoegd waardoor met de dominante stroming een verband wordt gelegd: de romantische of de realistische periode, de renaissance of de barok als periode enz. Aldus wordt de 18de eeuw meestal met de Verlichting verward, wat een grove vergissing is; de Verlichting is slechts een filosofische richting die vast en zeker niet in alle toenmalige werken de toon aangeeft. Overigens licht die benaming ons helemaal niet in over de stijlkenmerken van de tijd als b.v. de nabloei van het classicisme of de barok, de invloed van de rococostijl, het neoclassicisme, de sentimentele stroming, de romantiek enz. Nu zijn dat juist feiten die voor het literairhistorisch onderzoek uiteraard relevant zijn. Alles wel beschouwd, zouden wij er misschien beter aan doen in de literatuurgeschiedenis twee verschillende standpunten scherper te onderscheiden en enerzijds de afzonderlijke richtingen, stromingen en bewegingen, anderzijds de tijdperken als zodanig te onderzoeken. In het eerste geval zouden wij ons voornamelijk op de diachrone be- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||
schrijving van één verschijnsel (b.v. de avant-garde) concentreren; in het andere zou naast het diachrone perspectief ook de synchrone beschrijving van alle contemporaine verschijnselen op de voorgrond treden. Ik heb er de nadruk op gelegd dat de avant-gardebewegingen van een groter geheel, nl. het modernisme, deel uitmaken en daarenboven dat het modernisme zich in de 20ste eeuw (vanaf 1880-1890) naast veel andere stromingen heeft ontwikkeld. Een wetenschappelijk verantwoord onderzoek over de ‘periode’ 1880-1980 - het is intussen zeer de vraag of die bestaat; dat valt nog te bewijzen - zou bijgevolg de complexe onderlinge verhoudingen en schommelingen van al die elementen tot hun recht moeten laten komen. Maar dat is nog toekomstmuziek. |
|