Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1983
(1983)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||
Werkzaamheden van de Academie in 1982Vergaderingen van 20 januari 1982I. Plenaire vergaderingAanwezig: de heren Decorte, voorzitter, Leys, ondervoorzitter, en Hoebeke, vast secretaris; de heren Van Loey, Roelandts, Demedts, Vanacker, Gysseling, Draye, mevrouw Deprez, mevrouw D'haen, en de heren Coupé, Couvreur, Deschamps, Keersmaekers en De Paepe, leden; de heren Walschap, Schmook, Vanderheyden en Rombauts, binnenlandse ereleden; de heer Langvik-Johannessen, buitenlands erelid.
Afwezig met kennisgeving: de heren Gilliams, Aerts, Lissens, Moors, Van Elslander, Roose, Lebeau, De Belser en Goossens, leden. | |||||||||||||||||||
AgendaNotulenDe notulen van de plenaire vergadering en van de commissievergaderingen van 16 december 1981 worden goedgekeurd. | |||||||||||||||||||
Mededelingen van de vaste secretaris
| |||||||||||||||||||
Overdracht van het ambt van voorzitterDe heer Decorte, aftredend voorzitter, draagt in volgende bewoordingen zijn ambt over aan de heer Leys. | |||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||
Waarde collega's, Meer dan eens heb ik de lof van iets gemaakt in dicht en ondicht, soms zelfs in beide. De lof van Brabant heb ik verkondigd in proza en in verzen, de lof van moeder aarde en de lof van de vrouw, zowel als verzamelnaam als individueel bedoeld, in dichtvorm. Er zijn nog talrijke onderwerpen, waarover ik mij lovend zou kunnen uitlaten, bijvoorbeeld het far niente, een van deugden die ik altijd graag heb beoefend, maar waarvoor mij dikwijls de tijd heeft ontbroken mij er met volle overgave aan te wijden. Wat zou onze geachte vergadering ervan denken als ik de lof van het voorzitterschap zou zingen? Ik denk dat onze collega's hun oren niet zouden kunnen geloven. Ieder van u zal er wel van overtuigd zijn, veronderstel ik althans, dat ik niet voor presidentiële taken in de wieg werd gelegd. Er zijn mensen die de geschiktheid tot voorzitter spelen met de moedermelk of de papfles schijnen ingezogen te hebben. Weer andere zijn daartoe niet zozeer geschikt, maar hebben toch de neiging om zich, bij de minste gelegenheid die zich voordoet, tot voorzitter te laten aanstellen. Er zijn er zelfs die graag voorzitterschappen cumuleren, sommigen omdat zulks hun geldelijke voordelen bezorgt, anderen puur uit ijdelheid. In ons genootschap heb ik evenwel, sedert de tien jaar dat ik onze vergaderingen bijwoon, nooit overdreven ambitie kunnen bespeuren om hier achter de stijlvolle bestuurstafel in 't midden te mogen zitten. Dat wil niet zeggen dat de voorzitters van verschillend formaat, die ik hier de hamer heb weten hanteren, er steeds als lijkbidders zouden hebben bijgezeten, omdat zij het ongenoegen en de wrevel, die de corvee in hen wakker riep, niet onder een glimlachend of stalen gezicht konden verschuilen. Neen, ik moet zeggen dat ik mijn voorgangers, elk op zijn manier, zich altijd op lofwaardige wijze van hun plicht heb zien kwijten. Daarom was ik, toen ik vorig jaar als voorzitter werd aangewezen, een beetje bevreesd dat ik door mijn totaal gebrek aan voorzitterswellust, hier als een hond in een kegelspel zou belanden. Ik moet toegeven dat het mij eigenlijk is meegevallen. Bij het opnemen van mijn voorzitterstaak heb ik er overigens de aandacht op gevestigd enerzijds dat ik geluk had ten eerste omdat het jaar van mijn voorzitterschap niet te veel beladen was met uitzonderlijke gedenkdagen en ten tweede omdat mijn voorganger Lode Roose zich zo voorbeeldig had gedragen dat, als ik maar de helft van zijn degelijkheid aan de dag zou leggen, ik nog niet in gebreke zou blijven, anderzijds dat ik aan mijn linkerzijde geassisteerd werd | |||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||
door een niet minder voorbeeldige vaste secretaris, die de onmisbare bijstand verleent zowel aan de meest als aan de minst schitterende centrale figuur aan deze krombenige tafel. Van de collega die mij opvolgt, Odo Leys, die als ondervoorzitter in onze bestuursvergaderingen voortdurend het bewijs heeft geleverd te beschikken over de zakelijke beslistheid en het nuchter oordeel, die u allen zowel als ik voor het beredderen van hoofdzakelijk administratieve en financiële aangelegenheden onontbeerlijk weet te zijn, moet ik wel zeggen dat men hem moeilijk over het hoofd kan zien. Maar dit betekent in genendele dat hij op ons of op iemand onder ons zou neerkijken. Integendeel, hij is naar mijn mening de beminnelijkheid zelve en hij zal, geloof ik, zeker geen moeilijkheden zoeken waar die niet nodig zijn. Als ik me niet vergis zal het in 1982 ook de eerste maal zijn dat het bestuur van onze academie niet homosexueel is. Men vergeve mij de term, maar het is de juiste, al is het een barbarisme. Mevrouw Ada Deprez zal zeker - daar durf ik niet aan twijfelen - het bewijs helpen leveren dat ook een gemengd bestuur bekwaam is de academische hulk in de goede vaart te houden en dit vaartuig niet in een narrenschip te doen ontaarden. Ik zei al dat het jaar van mijn voorzitterschap niet al te zwaar beladen is geweest met herdenkingen en zo meer. Ik had ook het geluk dat geen enkel van onze gewone leden ons ontvallen is in deze tijdspanne. Overigens een geluk niet enkel voor mij. Een nieuw lid konden wij verkiezen en installeren ingevolge de welwillendheid van professor Rombauts, die het erelidmaatschap aanvroeg en verkreeg. Het enige overlijden in de bredere kring van onze academie was dat van ons buitenlands erelid professor Van Es, die ik persoonlijk niet heb gekend. Dit moet ongeveer alles zijn wat een aftredend voorzitter zoal zeggen kan. Er rest mij alleen nog u allen te danken voor de vriendelijkheid die u mij steeds hebt betoond.
Toespraak van de heer Leys bij het aanvaarden van het ambt van voorzitter voor het jaar 1982.
Geachte collega Decorte, het past dat ik allereerst tot u een woord van dank richt. Dank voor de taktvolle en kollegiale maar daarom niet minder efficiënte manier, waarop u de Academie tijdens het afgelopen jaar hebt geleid. De tijden zijn moeilijker geworden en het | |||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||
bestuur en de bestuurscommissie worden steeds vaker met problemen gekonfronteerd. Onder uw rustige leiding zegevierde bij de besprekingen steeds het gezond verstand. Ook past het dat u thans nog eens uitdrukkelijk dank wordt gezegd voor uw nooit aflatende dienstvaardigheid. Zowel voor de Academie in het algemeen als voor heel wat leden afzonderlijk, en niet alleen tijdens uw voorzitterschap maar ook gedurende al de jaren voordien, stond u steeds klaar om een dienst te bewijzen. Dat zullen we niet vergeten. Geachte collega's, ik dank u voor het in mij gestelde vertrouwen. Niet zonder schroom begin ik deze ambtsperiode. Zoals ik al zei, de tijden zijn moeilijker geworden en zowel hier als elders is het voorzitterschap allang geen loutere eretitel meer. Ook voor onze Academie worden de problemen met de dag groter. Door de beknotting van de financiën en door de vertraging van de betalingen verloopt de werking niet steeds even rimpelloos als voorheen. De krisis beperkt zich echter niet tot enkele materiële aspekten: zij tast het moreel en de mentaliteit van deze tijd aan. Het gevaar is dan ook niet denkbeeldig dat ‘men’ in een bui van geestelijke lusteloosheid en beschavingspessimisme of gedreven door een ekonomische angstrefleks, het bestaan van een instelling als de onze in vraag zou gaan stellen en tot vernietigende hervormingen zou willen overgaan. De Academie zal deze tijd slechts overleven in de mate dat haar leden eendrachtig blijven samenstaan; in de mate ook dat het werk dat zij verrichten, in en buiten de Academie, degelijk is. Aan onze degelijkheid zal men ons herkennen, om onze degelijkheid zal men ons blijvend erkennen en waarderen. En anders niet! Geachte collega's, ik ben overtuigd dat ik op uw begrip, op uw medewerking en op uw inzet voor de Academie blijvend zal mogen rekenen. In het bijzonder u, college Hoebeke, zal de Academie weer hard nodig hebben. Wij weten dat uw kennis van zaken en uw dagelijkse plichtbewuste inzet niet te overtreffen zijn. Bijgestaan door uw administratief sekretariaat onder de efficiënte leiding van de heer Haeck, zult u voor onze Instelling een veilige loods zijn door moeilijke tijden. Ook van u, collega Roelandts en collega Van Elslander, leden van de bestuurscommissie, weet ik zeker dat wij in volstrekte eensgezindheid vruchtbaar zullen blijven samenwerken. U tenslotte, collega Deprez, wil ik zeggen hoezeer ik mij er vereerd om voel, dat ik de geschiedenis van deze Academie zal mogen ingaan | |||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||
als de eerste voorzitter die door een vrouw, een dame, als ondervoorzitter werd bijgestaan. Bovendien is de nauwgezetheid waarmee u uw wetenschappelijk werk bedrijft, voor mij een waarborg dat uw aanwezigheid aan deze bestuurstafel meer dan een gewone formaliteit zal zijn. Ik dank u dan ook dat u tot het bestuur van onze Academie zijt willen toetreden. | |||||||||||||||||||
Mededelingen en voorstellen van het bestuurSamenstelling van jury's:
De Academie wijst de heren Demedts, Jonckheere, Decorte, mevr. D'haen en de heer Coupé voor deze opdracht aan. | |||||||||||||||||||
Lezing‘Vertalen “en is gheen cleen dinck”’, lezing door de heer Vanderheyden, binnenlands erelid. | |||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||
Geheime zitting
| |||||||||||||||||||
II. CommissievergaderingenVaste commissie voor moderne letterenVerslag door de heer Coupé, lid-wnd. secretaris.
Aanwezig: de heren Demedts, ondervoorzitter, en Coupé, wnd.-secretaris; de heer Decorte en mevrouw Deprez, leden.
Hospiterende leden: de heren Roelandts, Vanacker, Gysseling, Draye, Leys, Hoebeke, Couvreur, Deschamps, Keersmaekers en De Paepe; de heren Walschap, Schmook en Rombauts, binnenlandse ereleden; de heer Langvik-Johannessen, buitenlands erelid.
Afwezig met kennisgeving: de heren Lissens, voorzitter, en Van Elslander, secretaris; de heren Gilliams, Aerts, Lebeau en De Belser, leden.
In afwezigheid van de heer Lissens wordt het voorzitterschap waargenomen door de heer Demedts, ondervoorzitter.
De heer Coupé vervangt de heer Van Elslander als secretaris. | |||||||||||||||||||
Agenda‘Dichters van “Den Nieuwen Lust-Hof” (1602-1610)’, lezing door de heer Keersmaekers. In een eerste lezing wordt aandacht besteed aan de uitgever-rederijker Hans Mathysz (Antwerpen 1573-74 - Amsterdam 1603). Met de kenspreuk ‘Wie kant ontvlien?’ publiceerde hij veertien liederen en enkele korte stukjes in ‘Den Nieuwen Lust-Hof’ (1602); in latere edities werden nog drie liederen van zijn hand opgenomen. | |||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||
Verdiensten van zijn overigens middelmatig rederijkerswerk zijn: vlotte en eenvoudige verwoording, zuivere taal, afwezigheid van mythologische opsmuk. Tot zijn goede liederen behoren enkele ‘boertige’ stukjes: de vrijpostige liefdesverklaring van een rijke boerenzoon, een jong meisje wijst een oude, rijke vrijer af en een jonge man een oude, rijke vrijster. Deze laatste twee liederen met de bijhorende illustraties zijn misschien de onmiddellijke voorlopers van Bredero's meesterlijke tafereeltjes en hun illustraties. Aan de bespreking namen deel: de collega's Van Loey, Deprez, Leys, Demedts. | |||||||||||||||||||
Vaste commissie voor middelnederlandse taal- en letterkundeVerslag door de heer De Paepe, lid-secretaris.
Aanwezig: de heren Deschamps voorzitter, Keersmaekers, ondervoorzitter, en De Paepe, secretaris; de heren Van Loey, Roelandts, Vanacker, Gysseling, Draye, Leys, Hoebeke en Couvreur, leden.
Hospiterende leden: de heren Demedts, Decorte, mevrouw Deprez, en de heer Coupé; de heren Walschap, Schmook, Vanderheyden en Rombauts, binnenlandse ereleden; de heer Langvik-Johannessen, buitenlands erelid.
Afwezig met kennisgeving: de heren Moors, Roose en Goossens, leden. | |||||||||||||||||||
Agenda‘De kale te Oudenaarde: de zaak en het woord’, lezing door de heren Hoebeke en Gysseling.
De eerste spreker, de heer Hoebeke, zet uiteen wat de kale te Oudenaarde in de middeleeuwen is geweest. Het kan gemakkelijk worden aangetoond, dat het woord drie zaken heeft betekend:
| |||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||
Spreker voert 14e-, 15e- en 16e-eeuwse bewijsplaatsen aan om zijn stelling te staven. Daar de weesheren veelal hun residentie hadden in het gebouw waar de stadswaag was ondergebracht, is het vermoeden gegrond, dat kale oorspronkelijk een gebouw is geweest waar de stadswaag, het kantoor (resp. de kantoren) van de Oppervoogden en later ook de zetel van de 2e schepenbank gevestigd waren. De oudste betekenis van kale zou dan zijn ‘gebouw’ of iets dergelijks. Het nodige aanknopingspunt kan men bij Von Wartburg, Etymologisches Wörterbuch der französischen Sprache, vinden, nl. * Cala ‘geschützte Stelle’, een prehistorisch woord dat vele sporen in de Romania heeft nagelaten, in het Frans b.v. chalet en in de toponymie Chelles (Oise, in de Merovingische tijd Cala). De oorspronkelijke betekenis vertoont overeenkomsten met die van * sali ‘zele’ in het germaans nl. ‘hut, schuilplaats’. Als deze zienswijze juist is, levert Oudenaarde ons misschien de meest noordelijke vindplaats voor dit woord * cala.
De tweede spreker, de heer Gysseling gaat dan nader op de etymologische betekenis van kale in. Het woord kale klimt op tot een ie-wortel (s)kel-. Dezelfde wortel schuilt o.m. in Oudindisch sālā ‘hut’, Grieks kalia en kalybē ‘hut’, Latijn cella ‘voorraadkamer’, Oudiers cuile ‘voorraadkelder’, Nederlands halle, Zwitsers Frans chalet. Uitbreidingen zijn klei-, o.m. in Grieks klisia ‘hut’ en Gotisch hlija ‘hut, tent’, en kleu-, o.m. in Oudnederduits hleo ‘schuilplaats, schutdak’. Verwant zijn de wortels (s)ker-, uitbreidingen (s)kreu- in o.m. Oudiers crau ‘stal, hut’, Lex Salica screuna ‘ingegraven hut’, en krāp-, o.m. Oudengels hrōf ‘dak, kot’; (s)kei- in o.m. Oudnederlands heem ‘woning’ en Oudnoords hīdi ‘berenhol’; (s)keu- in o.m. Oudnoords skāli ‘hut, schuur’,’ Oudnoords skjōl ‘schuur’, Nederlands schuur, hut, huis, Oudindisch kōsa ‘schatkamer’, Duits Schuppen; (s)kap- in Latijn capanna ‘hut’; (s)ket- in Avestisch kata- ‘voorraadkamer’; (s)kes- in Latijn casa ‘hut’; (se)geu- in Nederlands kot, Oudengels cofa ‘hok’. De gehele woordfamilie gaat uiteindelijk terug op de begrippen liefhebben (b.v. nl. begeren, gaarne) > behoeden, beschermen, beschutten, schuilen > omheinen (cf. nl. haag, hof, gaard). Blijkens zijn k behoort kale tot onze substraattaal. Aan de discussie wordt deelgenomen door de collega's Couvreur, Draye en Leys. | |||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||
Vergaderingen van 17 februari 1982I. Plenaire vergaderingAanwezig: de heer Leys, voorzitter, mevrouw Deprez, ondervoorzitter, en de heer Hoebeke, vast secretaris; de heren Roelandts, Demedts, Vanacker, Gysseling, Moors, Van Elslander, Weisgerber, Draye, Decorte, mevrouw D'haen, en de heren Coupé, Hadermann, De Belser, Goossens, Couvreur, Deschamps, Keersmaeker en De Paepe, leden; de heren Schmook, Vanderheyden en Rombauts, binnenlandse ereleden.
Afwezig met kennisgeving: de heren Gilliams, Aerts, Lissens, Buckinx, Lebeau en Lampo, leden; de heer Walschap, binnenlands erelid. | |||||||||||||||||||
AgendaNotulenDe notulen van de plenaire vergadering en van de commissievergaderingen van 20 januari 1982 worden goedgekeurd. | |||||||||||||||||||
Mededelingen van de vaste secretaris
| |||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
Mededelingen van het bestuurVertegenwoordiging van de Academie. - Op 26 januari jl. vertegenwoordigde de heer Hoebeke de Academie op de nieuwjaarsreceptie ‘ten Paleize’. De heer Leys, voorzitter, was verhinderd. | |||||||||||||||||||
Herziening van het Huishoudelijk Reglement (Bespreking van het ontwerp)De voorzitter verklaart waarom het H.R. thans dient besproken te worden: ingevolge art. 20 en art. 23 van het decreet van 13 februari 1980 van de toenmalige Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap dient de Academie een nieuw Huishoudelijk Reglement op te stellen of het bestaande aan de nieuwe toestand aan te passen. Dit was dan de aanleiding om het H.R. in zijn geheel even te herzien. Het ware wenselijk dat de herziene tekst vóór april 1982 klaar is. De bestuurscommissie heeft reeds twee vergaderingen gewijd aan de herziening van de tekst (vergadering van 6 januari 1982 en van 3 februari 1982). De door de bestuurscommissie geamendeerde tekst werd vervolgens aan alle leden gezonden met het verzoek om eventuele op- en aanmerkingen. Verschillende collega's zijn op dit verzoek ingegaan. In het licht van hun op- en aanmerkingen dient thans de definitieve tekst van het H.R. te worden vastgelegd. De voorzitter stelt voor dat tijdens de plenaire vergadering van vandaag alleen de op- en aanmerkingen betreffende inhoudelijke of meer fundamentele kwesties zouden worden besproken. Voorstellen | |||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||
tot stilistische verbetering zouden dan tijdens de commissievergaderingen van 17 maart worden behandeld. De vergadering is het met deze procedure eens. Derhalve gaat men over tot de inhoudelijke bespreking van een 8-tal artikelen. Art. 7: de tekst vermeldt dat de titel van binnenlands erelid wordt toegekend aan gewone leden die de leeftijd van 75 jaar bereiken. Hieraan zal worden toegevoegd dat de maatregel enkel geldt voor de nieuwe leden die zullen benoemd worden na het van kracht worden van het herziene H.R. De vergadering is het hiermee eens. Art. 8: Er zijn bezwaren tegen de benoeming van buitengewone leden. De vaste secretaris wijst erop dat: Collega Goossens wenst dat in het verslag niettemin wordt genotuleerd dat de maatregel hem discriminatoir lijkt en hem derhalve met onbehagen vervult. De collega's Moors, Weisgerber en Hadermann sluiten zich bij collega Goossens aan. Collega Vanacker werpt nog op dat criteria zouden moeten worden genoemd die bepalen wie tot welke cultuurgemeenschap behoort. De voorzitter antwoordt, dat het opstellen van criteria voorlopig niet onze zaak is, maar die van de overheid. Collega Rombauts vestigt er de aandacht op dat de Academie in elk geval bij elke nieuwe benoeming zal moeten onderzoeken of de benoeming geschiedt conform de wet op de verdeling van gewone en buitengewone leden. De vergadering is het dan met de formulering van art. 8 eens op voorwaarde dat aan de tekst wordt toegevoegd dat de maatregel i.v.m. buitengewone leden enkel zal gelden voor nog te benoemen leden. Art. 14: In een schrijven van 11/02/82 betreurt collega Pauwels dat men de voorzitter en de ondervoorzitter niet meer bestuurder en onderbestuurder noemt. Collega Moors laat bovendien opmerken dat voorzitter en bestuurder niet hetzelfde betekenen. De vaste secretaris laat opmerken, dat hij begrip heeft voor het standpunt van de heer Pauwels, maar dat ook het Decreet van 13 februari 1981 de termen ‘voorzitter’ en ‘ondervoorzitter’ gebruikt. De vergadering aanvaardt tenslotte deze terminologie. | |||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||
Na bespreking beslist de vergadering dat voor de behandeling van punten die niet op de beschrijvingsbrief vermeld worden, volgende procedure wordt ingesteld: deze punten dienen vooraf schriftelijk aan de vaste secretaris te worden voorgelegd, die ze bij het begin van de plenaire vergadering aan de aanwezige leden voorlegt. Een of meer punten kunnen dan aan de agenda worden toegevoegd als tenminste twee derde van de aanwezige gewone leden het hiermee eens zijn. De eerste alinea van art. 29 dient dus in die zin te worden aangepast. De tweede alinea van art. 29 dient te worden geschrapt. Art. 5/40: Er is een voorstel ertoe strekkend dat in deze artikelen zou worden gewag gemaakt van levensbeschouwelijke tolerantie en evenredigheid bij de benoeming van nieuwe leden. Anderen wijzen dan weer op de moeilijkheden die een dgl. bepaling kan meebrengen. Bv.: de term levensbeschouwing zou ooit in partijpolitieke zin kunnen worden uitgelegd; hoeveel levensbeschouwingen zijn er? Iemand kan zijn levensbeschouwing veranderen; enz. Bovendien waarborgt ook het cultuurpact enige zekerheid omtrent levensbeschouwelijke evenredigheid binnen onze instelling. De vergadering is het er ten slotte mee eens dat in de art. 5/40 geen gewag zou worden gemaakt van levensbeschouwelijke evenredigheid, maar dat in het verslag van de vergadering expliciet zou worden genotuleerd, dat bij benoeming van leden de geest van tolerantie en het streven naar levensbeschouwelijke evenredigheid, zoals uitgedrukt in het destijds door E. Blancquaert opgestelde gentlemen's agreement, bewaard blijven en het accoord nageleefd wordt. Zie Jaarboek 1966, blz. 256; vergadering van de bestuurscommissie d.d. 11 oktober 1965). | |||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||
geformuleerd: Op voorstel van collega Deprez wordt de 2e alinea van de bepaling omtrent de Vaste Commissie voor Moderne Taal aldus geherformuleerd: (2) in het bijzonder voor de studie van het taalgebruik in Vlaanderen tijdens dezelfde periode. | |||||||||||||||||||
Geheime zittingI. Samenstelling van de jury's voor de fondsprijzen 1982. - De jury's worden als volgt samengesteld:
| |||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||
II. Bestuurscommissie. - Het verslag van de vergadering van de bestuurscommissie dd. 3 februari 1982 wordt aan de Academie voorgelegd. (De rekeningen van het vermogen en van de fondsen over het dienstjaar 1981 lagen ter inzage op de bestuurstafel). | |||||||||||||||||||
II. CommissievergaderingenVaste commissie voor cultuurgeschiedenisVerslag door de heer De Paepe, lid-secretaris.
Aanwezig: de heer Decorte, voorzitter, mevrouw Deprez, ondervoorzitter, en de heer De Paepe, secretaris; de heren Demedts, Van Elslander, De Belser en Deschamps, leden.
Hospiterende leden: de heren Roelandts, Vanacker, Gysseling, Moors, Weisgerber, Draye, Leys, Hoebeke, Coupé, Hadermann, Goossens, Couvreur en Keersmaekers; de heren Walschap, Schmook, Vanderheyden en Rombauts, binnenlandse ereleden.
Afwezig met kennisgeving: de heren Gilliams, Aerts, Lissens, Buckinx, Lebeau en Lampo, leden. | |||||||||||||||||||
Agenda‘Fr. J. Olivier (1829-1887), antiquaar, veilinghouder en uitgever’, lezing door de heer Deschamps. Franciscus Johannes Olivier was een sleutelfiguur in het Brusselse antiquariaat en veilingwezen van 1864 tot 1885. Hij werd op 21 april 1829 te Zierikzee geboren als zoon van Johannes Olivier, boekhandelaar, boekdrukker en uitgever in voornoemde stad. Van zijn 12de tot | |||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||
zijn 19de levensjaar werd hij door zijn vader voor de boekhandel opgeleid. In 1848 trok hij naar Antwerpen, waar hij in de drukkerij en uitgeverij J.P. van Dieren en Co. werkzaam was. In 1851 trad hij in dienst van J. Rozez, uitgever en boekhandelaar te Brussel. In 1854 ging hij over naar Ferdinand Heussner, die toen een belangrijk antiquariaat en veilinghuis aan het Sint-Goedeleplein te Brussel dreef. Heussner was een bekwaam zakenman, maar een minder goed kenner van handschriften, oude drukken en prenten, die zijn talrijke catalogi door medewerkers liet samenstellen. We mogen aannemen dat Olivier in het opstellen van die catalogi een ruim aandeel heeft gehad. Bij Heussner ontwikkelde hij zich tot een uitmuntend kenner van handschriften en oude drukken, wiens kennis weldra hoog werd gewaardeerd. Beroemde antiquaren als Frederik Muller en Bernard Quaritch vroegen hem bij hen in dienst te treden, maar hij verkoos in Brussel te blijven. In 1863 verliet Olivier Heussner en associeerde zich met zijn landgenoot Willem Antonius van Trigt, die zich kort voordien als antiquaar en boekhandelaar te Brussel had gevestigd. Als diens compagnon vervaardigde hij de catalogus van het gedeelte van de bibliotheek van Antonius van der Linde, dat in 1864 door Van Trigt werd geveild. Op 1 juli 1864 verliet hij Van Trigt en opende hij een eigen zaak in de Parochianenstraat te Brussel, die spoedig tot het voornaamste antiquariaat en veilinghuis van Brussel uitgroeide. Ofschoon hij zijn zaak alleen dreef, vervaardigde hij een zestigtal magazijn- en veilingcatalogi, meestal van handschriften en boeken, maar ook van munten en prenten. We vermelden slechts de veilingcatalogi van de bibliotheken van Mgr. P.F.X. de Ram (1865), C.P. Serrure (1872 en 1873, 2 dln.), J. Capron (1875), Ch.E.H. de Coussemaker (1877), J. Camberlyn (1882) en Fr. Vergauwen (1884, 2 dln.). Op 31 december 1885 sloot hij zijn zaak om gezondheidsredenen, maar bracht in 1886 nog zijn magazijnvoorraad in drie veilingen onder de hamer. Hij overleed op 8 augustus 1887, 58 jaar oud. Olivier was secretaris en uitgever van de Société des bibliophiles de Belgique, gesticht in 1866. Als dusdanig publiceerde hij Le bibliophile belge (1866-1879, 14 dln.) en Publications de la Société des bibliophiles de Belgique (1867-1886, 17 dln.). Verder gaf hij nog een aantal belangrijke werken in het licht, waarvan we slechts een facsimile van de autograaf van de Imitatio, ingeleid door K. Ruelens (1879), vermelden. Olivier was een geleerd antiquaar en een bekwaam handelsman. Hij had vooral belangstelling voor handschriften en oude drukken uit de Nederlanden, waarvan hij er duizenden in zijn catalogi | |||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||
heeft beschreven. Zijn veilingen werden door tal van vooraanstaande binnen- en buitenlandse antiquaren en verzamelaars bezocht. Tot zijn klanten- en vriendenkring behoorden o.a. K. Ruelens, hoofd van de afdeling Handschriften van de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, Ferdinand vander Haeghen, hoofdbibliothecaris van de Universiteitsbibliotheek te Gent, en Ch. De Brou, conservator van de kunstschatten en bibliothecaris van de hertog van Arenberg.
Aan de discussie werd deelgenomen door collega Deprez. | |||||||||||||||||||
Vaste Commissie voor onderwijs en Nederlandse lexicografieVerslag door de heer Couvreur, lid-secretaris.
Aanwezig: de heren Coupé, voorzitter, Vanacker, ondervoorzitter, en Couvreur, secretaris; de heren Roelandts, Gysseling, Moors, Weisgerber, Draye, Leys, Hoebeke, Hadermann, Goossens en Keersmaekers, leden.
Hospiterende leden: de heren Demedts Decorte, De Belser, Deschamps en De Paepe; de heren Walschap, Schmook, Vanderheyden en Rombauts, binnenlandse ereleden. | |||||||||||||||||||
Agenda‘De Rhetorica van Jan van Mussem: “Vlaemsch” in 1553 en “Nederlantsch” in 1607’, lezing door de heer Vanderheyden. De Rhetorica van de West-Vlaming Jan van Mussem werd voor 't eerst gedrukt te Antwerpen in 1553; ze was ‘in gemeender Vlaemscher spraken’ gesteld; dit leert ons het titelblad. In 1607 verscheen een nieuwe uitgave te Gouda, deze werd bezorgd door Jacobus Migoen. Deze drukker, die van zuidnederlandse afkomst was, heeft, naar eigen verklaring, deze tekst van 1553 ‘overzien’ en ‘verbeterd’; hij noemt de taal van zijn bewerking ‘Nederlands’. Inhoudelijk is deze Goudse Versie, op enkele bijzonderheden na, niet verschillend van de Antwerpse; vormelijk echter wel. S. betoogt dat, met het oog op de verspreiding van dit handboekje en dit voornamelijk benoorden de grote rivieren, J. Migoen sommige formele wijzigingen aangebracht heeft. Hij heeft o.m. bepaalde ‘Vlaamse’ taaleigenaardigheden weggewerkt, b.v. es > is; vul > vol; up > op; uft > of(t); etc. | |||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||
Ook in de syntaxis greep hij in; deze gevallen zijn eer zeldzaam. Daarenboven werden typische Vlaamse woorden, oude woorden en bastaardtermen geweerd. Gelukkig zijn deze ingrepen niet altijd te heten. Consequent was noch de Antwerpse drukker noch de Goudse uitgever inzake spelling of taalgebruik.
Aan de bespreking van deze lezing nemen de volgende collega's deel: Demedts, Deschamps, Goossens en Rombauts. | |||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||
Vergaderingen van 17 maart 1982I. Plenaire vergaderingAanwezig: de heer Leys, voorzitter, mevrouw Deprez, ondervoorzitter, en de heer Hoebeke, vast secretaris; de heren Van Loey, Roelandts, Demedts, Gysseling, Van Elslander, Decorte, mevrouw D'haen, en de heren Coupé, Couvreur, Deschamps en De Paepe, leden; de heren Walschap, Schmook, Vanderheyden en Rombauts, binnenlandse ereleden; de heer Brachin, buitenlands erelid.
Afwezig met kennisgeving: de heren Gilliams, Aerts, Lissens, Vanacker, Moors, Draye, Roose, Lebeau, Goossens, Keersmaekers en Lampo, leden. | |||||||||||||||||||
AgendaNotulenDe notulen van de plenaire vergadering en van de commissievergaderingen van 17 februari 1982 worden goedgekeurd. | |||||||||||||||||||
Mededelingen van de vaste secretaris
| |||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
Mededeling van het bestuurVertegenwoordiging van de Academie. - Op 19 februari jl. vertegenwoordigde de heer Hoebeke onze Academie op de Dies Natalisviering en de uitreiking van de ere-doctoraten in de Aula van de Gentse Universiteit. | |||||||||||||||||||
Lezing‘Een pionier van de Franse neerlandistiek: L. de Backer’, lezing door de heer Brachin, buitenlands erelid. | |||||||||||||||||||
Geheime zitting
| |||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||
II. CommissievergaderingenDe Vaste Commissie voor Middelnederlandse Taal- en Letterkunde en de Vaste Commissie voor Moderne Letteren hielden een verenigde vergadering, die gewijd werd aan het opmaken van de tekst van het nieuwe huishoudelijk reglement.
Aanwezig: de heer Leys, voorzitter, mevrouw Deprez, ondervoorzitter, en de heer Hoebeke, vast secretaris; de heren Van Loey, Roelandts, Gysseling, Van Elslander, Decorte, Coupé, Deschamps, Keermaekers en De Paepe, leden; de heren Schmook, Vanderheyden en Rombauts, binnenlandse ereleden.
Afwezig met kennisgeving: de heren Gilliams, Aerts, Lissens, Vanacker, Moors, Draye, Roose, Lebeau, Goossens en Lampo, leden.
De vergadering wordt besteed aan de verdere opmaak van de tekst van het huishoudelijk reglement. De vaste secretaris legt alle op- en aanmerkingen voor, die hem in dit verband schriftelijk zijn meegedeeld. Aan de hand van deze op- en aanmerkingen worden de artikelen 1 tot 37 alsmede de artikelen betreffende de bestuurscommissie grondig besproken en geamendeerd, waar dit wenselijk wordt geacht. Er wordt overeengekomen dat de vaste secretaris de rest van de artikelen aan de hand van de hem meegedeelde opmerkingen zal bewerken. Alleen de nieuwe tekst van die artikelen zal dan nog ter goedkeuring aan de leden worden voorgelegd. Er wordt ook overeengekomen dat de vaste secretaris een nieuwe schikking van het huishoudelijk reglement, nl. naar het model van het reglement van de Leidse Maatschappij der Nederlandse Letteren, zal doorvoeren. | |||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||
Vergaderingen van 21 april 1982I. Plenaire vergaderingAanwezig: de heer Leys, voorzitter, mevrouw Deprez, ondervoorzitter, en de heer Hoebeke, vast secretaris; de heren Van Loey, Roelandts, Demedts, Vanacker, Gysseling, Moors, Van Elslander, Weisgerber, Lebeau, Decorte, Coupé, De Belser, Couvreur, Deschamps, Keersmaekers en De Paepe, leden;
de heren Walschap, Schmook en Vanderheyden, binnenlandse ereleden.
Afwezig met kennisgeving: de heren Gilliams, Aerts, Lissens, Draye, Goossens en Lampo, leden; de heer Rombauts, binnenlands erelid. | |||||||||||||||||||
AgendaNotulenDe notulen van de plenaire vergadering en van de verenigde vergadering van de Vaste Commissie voor Middelnederlandse Taal- en Letterkunde en de Vaste Commissie voor Moderne Letteren van 17 maart 1982 worden goedgekeurd. | |||||||||||||||||||
Mededelingen van de vaste secretaris
| |||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
Mededelingen en voorstellen van het bestuurI. Advies i.v.m. de samenstelling van de Centrale Commissie van de Koninklijke Commissie van Advies voor Plaatsnaamgeving.
- Bij brief van 7 april 1982 verzocht de Gemeenschapsminister van Cultuur onze Academie advies te willen uitbrengen inzake de samenstelling van de hierboven genoemde Centrale Commissie. De voorzitter zet bondig uiteen wat door de Minister verlangd wordt. De Centrale Commissie van de Koninklijke Commissie van Advies voor Plaatsnaamgeving is nog steeds niet samengesteld, terwijl de Provinciale Commissies al sedert lang aan het werk zijn. Het betreft hier dus de uitvoering van het K.B. van 10 februari 1978, dat zelf teruggaat op art. 3 van het decreet van 28 januari 1977 tot bescherming van de namen van de openbare wegen en pleinen. De voorzitter dankt vervolgens de collega's die ingegaan zijn op het schrijven dat de vaste secretaris gericht heeft aan de leden van de groep taalkunde, met het verzoek hem nog vóór de vergadering namen van kandidaten op te geven. Hij vestigt de aandacht op de onderstaande punten en opent de bespreking:
Een aantal collega's zijn lid van een Provinciale Commissie, nl. de heren Vanacker, Gysseling, Hoebeke en Goossens. Volgens een mededeling van collega Roelandts wensen de heren Pauwels en Draye geen kandidaat te zijn. | |||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||
De heer Van Loey zet dan de redenen uiteen waarom hijzelf geen zitting in de Centrale Commissie wenst te hebben. Op voorstel van het bestuur zal de Academie de volgende personen voordragen:
Op voorstel van de vaste secretaris wordt ook aangenomen, dat op voordracht van de Academieleden nog andere namen aan deze lijst worden toegevoegd. Daarom zal met het antwoord aan de Minister nog even worden gewacht.
II. Vergadering te Beauvoorde op 14 juli e.k. - De voorzitter vestigt de aandacht van de leden op het verslag van de vergadering van de bestuurscommissie van 7 april jl. Daar zijn de redenen uiteengezet waarom in 1982 te Beauvoorde geen openbare vergadering kan worden gehouden.
III. Goedkeuring van het herziene Huishoudelijk Reglement. - Het bestuur deelt mee dat er na de vergadering van 17 maart jl. geen op- of aanmerkingen betreffende de redactie en de opmaak van het herziene Huishoudelijk Reglement op het secretariaat meer zijn toegekomen en neemt aan, dat de tekst nu als goedgekeurd mag worden beschouwd. | |||||||||||||||||||
Lezing‘Vernuft en spel: rebus-blazoenen bij de rederijkers’, lezing door de heer Keersmaekers. | |||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||
Geheime zittingI. Academische prijsvragen. - Volgende prijsvragen worden uitgeschreven voor 1985:
Cultuurgeschiedenis
‘De Groot-Nederlandse gedachte in Vlaanderen tot 1945’.
Taalkunde
‘Toponymie van Velzeke-Ruddershove en Bochoute’.
- De volgende prijsvraag, voorgesteld voor 1982, wordt voor 1983 aangehouden: ‘Schuld, straf en genade in Vondels treurspelen’.
Het voorstel van de Prijsvragencommissie om aan elke prijs een bedrag van 25.000 F te hechten wordt goedgekeurd.
II. Bestuurscommissie. - Het verslag van de vergadering van de bestuurscommissie d.d. 7 april 1982 wordt aan de Academie voorgelegd. | |||||||||||||||||||
II. CommissievergaderingenVaste Commissie voor onderwijs en Nederlandse lexicografieVerslag door de heer Couvreur, lid-secretaris.
Aanwezig: de heren Coupé, voorzitter, Vanacker, ondervoorzitter, en Couvreur, secretaris; de heren Van Loey, Roelandts, Gysseling, Moors, Leys, Hoebeke en Keersmaekers, leden.
Hospiterende leden: de heren Demedts, Van Elslander, Lebeau, Decorte, mevrouw Deprez en de heren Deschamps en De Paepe; de heren Walschap, Schmook en Vanderheyden, binnenlandse ereleden.
Afwezig met kennisgeving: de heren Draye en Goossens, leden; de heer Rombauts, binnenlands erelid. | |||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||
AgendaVan den alf geleed, lezing door de heer Gysseling. De oude woorden die ademen betekenen, betekenen doorgaans ook enerzijds waaien, wind, anderzijds geest, ziel, leven, en tevens meestal ook geboren worden, ingeborenheid (aard, karakter), levenskracht = energie, en energiek, impulsief, vandaar moedig, maar ook toornig en dwalend, dolend. Blijkbaar is in een later stadium het geloof ontstaan dat de geesten (oorspronkelijk: van de afgestorvenen) bezit konden nemen van de lichamen van de levenden, zodat de begrippen woedend en dolend konden uitgelegd worden als: door een geest bezeten. Vandaar de Mnl. uitdrukking van den alf geleed ‘door een kwelgeest misleid’. Met alf verwant zijn o.m. latijn lāres, larva, lemures, grieks lamia ‘geest, spook’.
Aan de diskussie nemen de collega's Leys, Demedts, Hoebeke en Roelandts deel. Naar aanleiding hiervan gaat collega Gysseling nader in op de betekenis van ‘geleed’ in de door hem besproken zegswijze. | |||||||||||||||||||
Vaste commissie voor cultuurgeschiedenisVerslag door de heer De Paepe, lid-secretaris.
Aanwezig: de heer Decorte, voorzitter, mevrouw Deprez, ondervoorzitter, en de heer De Paepe, secretaris; de heren Demedts, Van Elslander, Lebeau, De Belser en Deschamps, leden.
Hospiterende leden: de heren Van Loey, Roelandts, Vanacker, Gysseling, Moors, Leys, Hoebeke, Coupé en Couvreur; de heren Walschap, Schmook en Vanderheyden, binnenlandse ereleden.
Afwezig met kennisgeving: de heren Gilliams, Aerts, Lissens en Lampo, leden; de heer Rombauts, binnenlands erelid. | |||||||||||||||||||
Agenda‘Placcaet van verlatinge, 's-Gravenhage 26 juli 1581’. Mededeling van de heer Van Loey. | |||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||
In het jaar 1581 werd door sommige van zijn onderdanen Filips als koning ‘vervallen verklaard’. Dat blijkt uit een plakkaat, in Den Haag verschenen in 1581. In dit plakkaat komt het werkwoord verlaten wel voor, naast eenmaal ‘vervallen verklaard’. Van het zelfstandig naamwoord verlatinge zijn in de 16de eeuw en vroeger vindplaatsen genoeg, in de betekenis echter (van een meerdere toegepast op een mindere) ‘ontslag, verwijdering uit de dienst’, maar niet van een mindere tegenover een vorst. Het wordt dus duidelijk dat verlaten, als werkwoord, wel gebruikt wordt, in de enige bron (t.w. het bewuste Plakkaat) met toepassing op een meerdere (een vorst). Het zelfstandig naamwoord (nog zonder apocope in het suffix: t.w. verlatinge), dus in de oudere vorm, komt plotseling in gebruik eerst in de 20e eeuw, t.w. in 1929 bij Z.W. Sneller (Rotterdam), bij Van der Grinten in 1932 en later nog meer bij P.F.Ch. Smit in 1952, en in 1979 bij (Mevr.) M.E.H.N. Mout. Het zou (suggereert Et. Scholliers in een brief aan Van Loey) misschien de moeite wel lonen onderzoek uit te breiden bij Hugo de Groot (bv. Tractaat van de Hollandsche Republique, ao 1610, enz.). Aan de bespreking wordt deelgenomen door de heer Couvreur, mevrouw Deprez, de heren Decorte, Leys, Schmook en Roelandts. | |||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||
Vergaderingen van 19 mei 1982I. Plenaire vergaderingAanwezig: de heren Leys, voorzitter, en Hoebeke, vast secretaris; de heren Van Loey, Roelandts, Demedts, Vanacker, Gysseling, Van Elslander, Lebeau, mevrouw D'haen en de heren Coupé, Couvreur, Deschamps en Keersmaekers, leden; de heren Schmook, Vanderheyden en Rombauts, binnenlandse ereleden.
Afwezig met kennisgeving: mevrouw Deprez, ondervoorzitter; de heren Gilliams, Aerts, Lissens, Draye, Roose, Decorte, De Belser, Goossens, Lampo en De Paepe, leden. | |||||||||||||||||||
AgendaNotulenDe notulen van de plenaire vergadering en van de commissievergaderingen van 21 april 1982 worden goedgekeurd. | |||||||||||||||||||
Mededelingen van de vaste secretarisI. Vertegenwoordiging van de Academie. - a) Op 23 april jl. vertegenwoordigde de heer Leys, voorzitter, de Academie op de plechtige overhandiging van de driejaarlijkse Staatsprijs ter bekroning van een schrijverscarrière aan de heer J. Aerts en van de driejaarlijkse Staatsprijs voor verhalend proza aan de heer P. de Wispelaere. b) Mevrouw Deprez, ondervoorzitter, vertegenwoordigde de Academie op een ontvangst op het consulaat der Nederlanden te Gent ter viering van de verjaardag van H.M. de Koningin der Nederlanden op vrijdag 30 april 1982. c) Op 6 mei jl. vertegenwoordigde de heer Van Elslander de Academie op de opening van de tentoonstelling ‘Abraham Hans’ gehouden in het A.M.V.C. te Antwerpen.
II. Lezing. - Op 10 mei jl. vervulde de heer Goossens voor de afdeling letterkunde van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen een spreekbeurt over ‘de derde Reinaert en zijn illustraties’. | |||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||
III. Overlijden. - Op 20 april jl. overleed te Leipzig ons buitenlands erelid Gabriele Schieb. Het Secretariaat betuigde aan de familie de deelneming van de Academie in de rouw. | |||||||||||||||||||
Mededelingen en voorstellen van het bestuurI. Rouwhulde ter nagedachtenis van mevrouw G. Schieb, buitenlands erelid, door de heer Leys, voorzitter.
Geachte Collega's,
Zoals U uit een rondschrijven van de Vaste Secretaris heeft vernomen, stierf op 20 april jl. te Leipzig ons buitenlands erelid mevrouw Gabriele Schieb. Ter nagedachtenis van de overledene moge ik hier zeer in het kort enkele feiten uit haar leven en werk memoreren. Gabriele Schieb werd in 1919 te Halle/Saale geboren. Zij studeerde germanistiek, anglistiek en geschiedenis te Leipzig, waar zij in 1943 ook promoveerde op het proefschrift ‘Eine mittelhochdeutsche Übersetzung der Summa theologica des hl. Thomas von Aquin’. Haar leven lang zou zij werkzaam blijven op het gebied van de middeleeuwse taal- en letterkunde. Te onzent bekend werd zij vooral door haar tientallen studies over Veldeke, studies die zij trouwens voor een gedeelte heeft geschreven in samenwerking met Theodor Frings, een der allergrootste meesters van de Duitse filologie. Gabriele Schieb kende uiteraard Nederlands. Zij doceerde Nederlands te Leipzig en zij publiceerde af en toe over het Nederlands en in het Nederlands. Een van haar laatste studies betreft trouwens een konfrontatie van de Duitse en de Nederlandse relatiefzin. Het strekt onze Academie tot eer dat zij Gabriele Schieb tot buitenlands erelid heeft verkozen. De verkiezing gebeurde tijdens de plenaire vergadering van 20 januari 1971. Tijdens de plenaire vergadering van 17 november 1971 hield Gabriele Schieb een lezing ‘Zu einigen Streitpunkten der Veldekeforschung’. De tekst werd gepubliceerd in onze Verslagen en Mededelingen van 1972. Wij zullen Gabriele Schieb dankbaar blijven om het vele, dat zij voor de kennis en de uitstraling van onze Nederlandse taal en letterkunde heeft gedaan. Mag ik u dan ook verzoeken, te willen recht staan en enkele ogenblikken van stilte te wijden aan de nagedachtenis van Gabriele Schieb. | |||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||
II. Vertegenwoordiging van de Academie. - a) Op 8 mei vertegenwoordigde de heer Hoebeke de Academie op de verenigde vergadering van de Koninklijke Academiën van Geneeskunde van België. Tijdens deze vergadering werden de laureaten geproclameerd van de vijfjaarlijkse prijzen der geneeskundige wetenschappen, periode 1976-1980. Collega Lissens was eveneens aanwezig. b) De heer Hoebeke vertegenwoordigde de Academie op de plechtige ontvangst van zijne excellentie Dr. Ch.A. van der Klaauw, ambassadeur van Nederland, in het Gentse Stadhuis (12 mei 1982).
III. Nationaal Fonds voor de Letterkunde. - In zijn vergadering van 19 maart 1982 heeft het Comité van Beheer van het Nationaal Fonds voor de Letterkunde de wens uitgesproken, dat de twee belanghebbende Academies bij hun Gemeenschapsminister van Cultuur de herstructurering van het Nationaal Fonds voor de Letterkunde aanhangig zouden maken. De kwestie werd trouwens al uitvoerig besproken op een vergadering van vertegenwoordigers van de ‘Académie royale de Langue et de Littérature françaises’ en van onze Academie, welke vergadering op 5 mei 1981 onder het voorzitterschap van de heer Decorte te Gent gehouden werd.
Het doel moet zijn:
De Academies kunnen de Minister erop wijzen, dat:
| |||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||
In een kort bestek kan hierbij, ook enige uitleg over de werking van het Nationaal Fonds voor de Letterkunde binnen elke Academie worden verstrekt. Het Bestuur heeft vernomen, dat de Franstalige Zusteracademie bezig is met de bedoelde herstructurering te bewerken en acht het ogenblik gekomen dat ook wij op die herstructurering aandringen. Het Bestuur stelt derhalve voor om de Gemeenschapsminister van Nederlandse Cultuur te verzoeken de herstructurering van het Nationaal Fonds voor de Letterkunde te willen overwegen, en wel in de zin door het Comité van Beheer voorgesteld. Op verzoek van de heer Schmook zal de aandacht van de Minister erop worden gevestigd, dat de Duitstalige literatuur van de Oostkantons niet onder de voogdij van de Franstalige Academie mag worden geplaatst. De Academie is het hiermee eens.
IV. Stichting ter bevordering van de vertaling van Nederlands letterkundig werk. Vervanging van de heer Decorte als vertegenwoordiger van onze Academie. - Bij brief van 3 mei jl. verzocht de directeur van de hierboven vermelde Stichting de Academie een drietal namen te willen noemen van haar leden die ze als opvolger van de heer Decorte in het bestuur van de Stichting wenst aan te wijzen. In een voorlopig antwoord heeft de vaste secretaris op 10 mei jl. de namen opgegeven van de heren Coupé en Lampo en van mevrouw Deprez. Op voorstel van het bestuur stelt de Academie een voorkeurvolgorde op: 1. collega Deprez, 2. collega Coupé, 3. collega Lampo. | |||||||||||||||||||
Lezing‘Ce pauvre Zetternam. Bloemen op een graf’, voortzetting van de lezing door de heer Schmook, binnenlands erelid. De tekst werd door de heer Van Elslander voorgelezen. | |||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||
Geheime zittingBestuurscommissie. - Het verslag van de vergadering van de bestuurscommissie d.d. 5 mei 1982 wordt aan de Academie voorgelegd. | |||||||||||||||||||
II. CommissievergaderingenVaste commissie voor moderne letterenVerslag door de heer Coupé, lid wnd. secretaris.
Aanwezig: de heren Demedts, ondervoorzitter, en Van Elslander, secretaris; de heer Lebeau, mevrouw Deprez, en de heer Coupé, leden.
Hospiterende leden: de heren Van Loey, Roelandts, Vanacker, Gysseling, Leys, Couvreur, Deschamps en Keersmaekers; de heren Walschap, Schmook, Vanderheyden en Rombauts, binnenlandse ereleden.
Afwezig met kennisgeving: de heer Lissens, voorzitter; de heren Gilliams, Aerts, Decorte, De Belser en Lampo, leden. | |||||||||||||||||||
Agenda‘Ce pauvre Zetternam, Zetternams overlijden.’, lezing door de heer Schmook, binnenlands erelid. Na zo wat twee decenniën heeft spreker het Zetternam-thema terug opgenomen. Ter wille van zijn Benoit-konfrontatie kreeg hij de gelegenheid het ‘Journal’ van Constance Teichmann in te zien en ontdekte meteen de door de Dame Chretienne neergeschreven gevoelsuitstortingen bij het verscheiden van de beproefde letterkundige. Een tijdlang nam zij de zorgen voor weduwe en wezen op zich. Een Antwerps comité onder haar leiding en met de medewerking van Hendrik Conscience en Jan van Beers zorgde voor een liefdadigheidsconcert. De opbrengst zou de naastbestaanden ten goede komen, die ook zouden delen in de gelden op te brengen door de publicatie van de hooggeprezen literaire bijdragen van Zetternams beschermers. ‘Zijn zwanenzang’ (Jan van Beers), een dichterlijke paraphrase van Zetternams laatste bedenkingen bij het aanschouwen van het mistige | |||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||
polderlandschap ten noorden van zijn geboortestad en ‘De roeping der vrouw’ (H. Conscience), een romantische beschouwing met suggestieve autobiografische toespelingen op de roeping van Constance Teichmann. Beide teksten kenden een groot succes en werden (met apokrief portret: E. Du Jardin) in 1856 gepubliceerd en daarna, als almanak met apart titelvignet nogmaals uitgegeven. Ondertussen was J.J. Diricksens snel vergeten, wat Julius de Geyter, die hem de ogen had gesloten, in 1856 tot een jammerklacht bracht, gezwollen rhetorisch, in ‘Bloemen op een graf’. Hij publiceerde het vers in zijn eerste bundel verzamelde gedichten. Het vers klinkt als een verwijt tot de medemens van welke overtuiging ook die zo snel de ‘weldoener’ en ‘strijder voor de goede, Vlaamse zaak’ vergeet. Spreker verbindt aan de verschillende fazen van zijn betoog de passende biografische en literair-historische beschouwingen. Hij wijst erop dat, zo Zettermans graf voor de tijdgenoot snel onvindbaar bleek op Stuivenberg, bij de ontgraving met bestemming voor het glorierijke Kielkerkhof, de gedenkzuil in puin viel en dat bij de massale overbrenging van de overblijfselen van tientallen kunstenaars en politici, met hun gedenkzuilen of monumenten, van Zetternams wezen niets meer overgebleven bleek te zijn. Sic transit gloria mundi, zo besluit spreker in verband met de ‘naglans’ van een van de meeste soliede bewerkers van de Vlaamse wederopstanding: 1826-1859.
De tekst werd door de heer Van Elslander voorgelezen. Aan de bespreking namen deel: de heren Van Loey en Couvreur. | |||||||||||||||||||
Vaste Commissie voor Middelnederlandse Taal- En letterkundeVerslag door de heer Couvreur, lid wnd. secretaris.
Aanwezig: de heren Deschamps, voorzitter, en Keersmaekers, ondervoorzitter; de heren Van Loey, Roelandts, Vanacker, Gysseling, Leys, Hoebeke en Couvreur, leden.
Hospiterende leden: de heren Demedts, Van Elslander, Lebeau, mevrouw Deprez, en de heer Coupé; de heren Walschap, Schmook, Vanderheyden en Rombauts, binnenlandse ereleden. | |||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||
Afwezig met kennisgeving: de heer De Paepe, secretaris; de heren Draye, Roose en Goossens, leden. | |||||||||||||||||||
Agenda‘Johan Alfried de Laet en zijn correspondentie met Gustav Höfken’, lezing door mevrouw Deprez. De voorzitter opent de vergadering en verleent het woord aan mevrouw Deprez, die handelt over Johan Alfried de Laet en zijn correspondentie met Gustav Höfken. Drie brieven van De Laet aan Höfken werden door mevrouw Deprez enkele jaren geleden te Wenen teruggevonden en zullen door haar worden gepubliceerd. Mevrouw Deprez bespreekt De Laets rol in de Vlaamse beweging tot ca. 1848, bepaaldelijk de verhouding tot Noord-Nederland en de Duitse staten. Mevrouw Deprez besluit het eerste deel van haar lezing, die in oktober zal worden voortgezet. Aan de bespreking nemen de heren Deschamps, Schmook en Couvreur deel. | |||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||
Vergadering van 16 juni 1982Plenaire vergaderingAanwezig: de heer Leys, voorzitter, mevrouw Deprez, ondervoorzitter, en de heer Hoebeke, vast secretaris; de heren Van Loey, Lissens, Demedts, Gysseling, Weisgerber, Lebeau, Decorte, mevrouw D'haen, en de heren Coupé, Hadermann, De Belser, Couvreur, Deschamps en Lampo, leden; de heren Schmook en Vanderheyden, binnenlandse ereleden.
Afwezig met kennisgeving: de heren Gilliams, Aerts, Roelandts, Vanacker, Moors, Van Elslander, Draye, Roose, Goossens, Keersmaekers en De Paepe, leden; de heren Walschap en Rombauts, binnenlandse ereleden. | |||||||||||||||||||
AgendaNotulenDe notulen van de plenaire vergadering en van de commissievergaderingen van 19 mei 1982 worden goedgekeurd. | |||||||||||||||||||
Mededelingen van de vaste secretaris
| |||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||
Mededelingen en voorstellen van het bestuurI. Rouwhulde ter nagedachtenis van de heer Carlo Tagliavini, buitenlands erelid, door de heer Leys, voorzitter.
Geachte Collega's.
Een maand geleden hadden wij het overlijden te melden van ons buitenlands erelid, Gabriele Schieb. Vandaag moeten wij u het afsterven mededelen van een ander buitenlands erelid, Carlo Tagliavini. Carlo Tagliavini werd in 1903 te Bologna geboren. Na zijn promotie, eveneens te Bologna, werd hij lector Italiaans en Spaans te Nijmegen en te Tilburg. Naderhand was hij hoogleraar in de Romaanse taalkunde te Boedapest, hoogleraar in de Algemene Taalkunde te Padova en tenslotte ook te Bologna. Hij stierf te Bologna op 31 mei jl. Carlo Tagliavini is vooral bekend geworden door zijn talrijke en fundamentele studies op het gebied van de Zuidromaanse talen en dialecten. Maar hij schreef b.v. ook een beknopte vergelijkende grammatica van de Germaanse talen. Hij was lid van verschillende Europese academies en geleerde genootschappen en hij kreeg een eredoctoraat in Boedapest en Boekarest. Carlo Tagliavini was een eminent ambassadeur van onze Nederlandse taal en haar letterkunde. Toen hij na zijn verblijf te Nijmegen hoogleraar werd te Padova, richtte hij er colleges in over Nederlandse taal- en letterkunde. Hij zelf doceerde er de historische grammatica van het Nederlands. Het siert onze Academie dat zij Carlo Tagliavini tot buitenlands erelid heeft verkozen. De verkiezing gebeurde tijdens de plenaire zitting van 21 november 1953. Carlo Tagliavini werd toen de opvolger van Henriëtte Roland Holst. Op zondag 17 april 1955 werd Carlo Tagliavini plechtig door onze Academie ontvangen in het Paleis der Academiën te Brussel. Collega Schmook zat als bestuurder de vergadering voor en wijlen collega Indestege hield in het Italiaans de welkomstrede. Tagliavini antwoordde in het Nederlands en hield in het Nederlands een lezing over de Nederlander Vanzon, die in het begin van de 19e eeuw naar Italië uitweek en er naderhand een Italiaanse spraakkunst en een Italiaans woordenboek schreef. De tekst van deze lezing werd opgenomen in onze Verslagen en Mededelingen 1955. | |||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||
Geachte Collega's, andermaal verliest onze Academie een eminent buitenlands erelid, iemand wie de studie van het Nederlands niet te min was. Mag ik u verzoeken recht te willen staan en enkele ogenblikken stilte te willen in acht nemen ter nagedachtenis van Carlo Tagliavini.
II. Lidmaatschap. - 1. Bij brief van 25 mei jl. diende de heer Van Loey op het Secretariaat het verzoek in om toekenning van de titel van binnenlands erelid. 2. In toepassing van art. 38 van het H.R. wordt de zetel van wijlen mevrouw G. Schieb, buitenlands erelid, vacant verklaard.
III. Raad voor Taaladvies: samenstelling. - Bij brief van 24 mei jl. verzocht de Gemeenschapsminister van Cultuur de Academie vier leden aan te wijzen die als deskundigen op het gebied van de neerlandistiek bereid zijn zitting te hebben in de Raad voor Taaladvies. De Minister vraagt bovendien dat de Academie rekening zou houden met de vier grote ideologische frakties in de Vlaamse Raad en hem niet alleen het adres van de aangewezen leden maar ook hun ideologische gezindheid zou laten kennen. Bij de samenstelling van de bedoelde Raad moet immers de Cultuurpactwet worden toegepast. De Academie is echter van oordeel dat ze de ‘ideologische gezindheid’ van de kandidaten niet kan meedelen en alleen hun adres en hun werkkring kan opgeven. Intussen hebben de volgende collega's zich bereid verklaard tot de Raad voor Taaladvies toe te treden: de heren Van Loey, Roelandts, Couvreur en Goossens. Wat de ideologische gezindheid betreft, zullen deze collega's op hun eigen wijze of helemaal niet antwoorden.
IV. Advies van de Academie betreffende de plaats van haar zetel. - Naar aanleiding van de uitvoering van het decreet van 13 februari 1980 betreffende de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, moet de Academie op grond van art. 1 van bedoeld decreet advies uitbrengen inzake de plaats van haar zetel. De Academie is unaniem van oordeel dat haar zetel te Gent moet blijven. | |||||||||||||||||||
Literair salonDe heer Coupé las enkele gedichten voor uit ‘De overoever’. | |||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||
Geheime zittingI. Fondsprijzen van de Academie. - Na bespreking worden volgende prijzen toegekend:
De volgende Fondsprijzen worden niet toegekend:
De eventuele toekenning van de Lode Baekelmansprijs (tijdvak 1979-1981) wordt uitgesteld.
II. Bestuurscommissie. - Het verslag van de vergadering van de bestuurscommissie d.d. 16 juni 1982 wordt aan de Academie voorgelegd. | |||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||
Buitengewone openbare vergadering te Nevele (11 september 1982)Op zaterdag 11 september 1982 om 16 u. werd in samenwerking met het Bestuur van de Provincie Oost-Vlaanderen in de bovenzaal van het Gemeentehuis te Nevele ter gelegenheid van de Cyriel Buysseherdenking een buitengewone openbare vergadering gehouden.
Aanwezig: de heer Leys, voorzitter, mevrouw Deprez, ondervoorzitter, en de heer Hoebeke, vast secretaris; de heren Vanacker, Gysseling, Van Elslander, Decorte, Coupé, Goossens en Keersmaekers, leden; de heer Schmook, binnenlands erelid.
Afwezig met kennisgeving: de heren Aerts, Lissens, Demedts en Draye, leden; de heer Rombauts, binnenlands erelid. | |||||||||||||||||||
AgendaI. Openingstoespraak door de heer R. de Kinder, Goeverneur van de provincie Oost-Vlaanderen:
Dames en Heren, Graag wou ik deze Cyriel Buysse-herdenking beginnen met een citaat, een ietwat uitvoerig citaat, maar het lijkt mij beter dan wat ook geschikt om deze huldiging in te leiden. Het luidt als volgt: ‘Eens heeft iemand me gevraagd welke onvervulde verlangens ik had, en prompt heb ik geantwoord: Dat Cyriel Buysse geen twintig dertig jaar later in Nevele geboren werd, zodat we nu nog heel even tot bij hem konden lopen en zeggen: Meneer Buysse, gij zijt een van onze grootsten geweest, de allergrootste misschien, als we even “Hard labeur” van Reimond Stijns vergeten. Maar uw “Biezenstekker” en uw “Recht van de sterkste” mogen er gerust naast staan, dat waren hoogtepunten in onze Vlaamse literatuur, die misschien nooit meer bereikt werden. Een klein land moet kleine schrijvers hebben, daar valt geen lieveheren aan. Wie groot is, wordt doodgezwegen of maar gauw baron benoemd.’ Deze woorden, Dames en Heren, zijn van niemand minder dan Louis-Paul Boon. Het zijn eigenlijk ontroerende woorden, vol bewondering, ja verering bijna, en op het einde ook een beetje verbitte- | |||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||
ring en opstandigheid. Maar zij typeren naar mijn gevoel Buysse zoals alleen woorden uit de mond of de pen van een gelijkgestemde ziel dat kunnen.
Dames en Heren,
Het is vandaag de derde keer dat het Provinciebestuur en de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde gezamenlijk een feestzitting organizeren om één van de groten uit onze letterkunde te herdenken. En - toevallig of niet - werd telkens een heel ander type van auteur gevierd en meteen een heel ander aspekt van onze literatuur belicht. De eerste gezamenlijke viering, in november 1978 - dus bijna vier jaar geleden - in het Gouvernements gebouw te Gent, gold de individualistische, hypergevoelige en fijnbesnaarde dichter Karel van de Woestijne, en dat naar aanleiding van de honderdste verjaring van zijn geboorte. Reeds het jaar daarop, in september 1979, had in het Stadhuis te Oudenaarde een tweede gelijkaardige huldiging plaats. Toen werden Herman en Isidoor Teirlinck herdacht, eveneens naar aanleiding van de honderdste verjaring van de geboorte van Herman. Vader Isidoor Teirlinck werd geboren te Zegelsem, een dorpje in Zuid-Oost-Vlaanderen, thans een deelgemeente van Brakel, waar ook zoon Herman, een geboren en getogen Brusselaar, vaak en langdurig bij zijn familie kwam logeren. Net als Cyriel Buysse, die hier vandaag in zijn geboortedorp op zijn beurt herdacht wordt, schreef Herman Teirlinck zowel proza als toneel, maar daarmee houdt dan ook elke vergelijking op. Buysses werk leunt dichter aan bij het realistische proza met soms al eens naturalistische toetsen dat Isidoor Teirlinck samen met zijn zwager Reimond Stijns schreef. Toch blijft Buysse van de drie door Provinciebestuur en Academie gevierde auteurs ongetwijfeld de meest volkse en de meest controversiële. Wat dan weer, allicht voor een stuk, de bewondering van een Louis-Paul Boon verklaart.
Dames en Heren,
De tijden veranderen: wat eerst verguisd werd, wordt later nogal eens bewonderd. Een vaak voorkomend verschijnsel, dat zich misschien wel het meest - of althans het meest uitgesproken - voordoet in de wereld van de kunst, of het nu de muziek of de schilderkunst betreft, dan wel de letterkunde. | |||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||
Zo verging het ook Buysse. In 1890 verscheen één van zijn vroegste novellen, ‘De Biezenstekker’, in het Nederlandse literaire tijdschrift ‘De Nieuwe Gids’, waarvan Willem Kloos toen de ‘redakteursecretaris’ was. Het grauwe naturalisme van ‘De Biezenstekker’ verwekte in Vlaanderen een storm van verontwaardiging. Toen Buysse een paar jaar later ‘Het recht van de sterkste’ voor publikatie in ‘De Nieuwe Gids’ aanbood, een roman waarin de levenswijze van de laagste sociale klassen nog meer uitgesproken aan bod kwam, weigerde ook Kloos hem op te nemen. Niet, aldus Kloos, omdat hijzelf bezwaren had van morele of literaire aard, maar omdat hij vreesde abonnees voor zijn tijdschrift te verliezen. Hoewel zijn ‘naturalisme’ zou evolueren tot een mild realisme - dat niettemin nog bijtend satirisch kon zijn - bleef Buysse toch vooral bekend - of moet ik zeggen berucht - als ‘de schrijver van een aantal sterk naturalistische boerenromans, waarin enkele volkskaraktertrekken van de plattelandbewoner, vooral zinnelijkheid en dronkenschap, sterk aangedikt worden.’ In de eerste uitgave van het ‘Lectuurrepertorium’ worden potentiële lezers dan ook aangeraden ‘uiterst voorzichtig’ om te springen met zijn boeken wegens hun ‘ruw realisme en scherpe zinnelijkheid’. Maar het was niet alleen de inhoud van zijn boeken, waarin het alledaagse leven van het landelijke proletariaat en subproletariaat vaak onverbloemd realistisch werd geschilderd die van Buysse een kontroversiële figuur maakte. Ook buiten de literauur was hij iemand die steeds zijn eigen - soms zelf eigenzinnige - weg ging en zelden of nooit een blad voor de mond nam, wat uiteraard aanleiding gaf tot allerlei botsingen en konflikten. Cyriel Buysse was nl. de zoon van de Nevelse cichoreifabrikant Louis Buysse en behoorde dus tot de welgestelde burgerij. Na zijn huwelijk bracht hij de winters door in het mondaine Den Haag, terwijl hij 's zomers in zijn woning te Afsnee of zijn molen te Deurle te vinden was. Ofwel toerde hij met zijn automobiel in Vlaanderen en Frankrijk rond. Maar terzelfdertijd liet hij, als geen ander in onze letterkunde, het gewone volk - tot de laagste sociale klassen toe - in zijn literair werk een hoofdrol spelen en precies daardoor blijkt meteen dat hij ze van dichterbij kende, ze om hun eigenheid respekteerde en met hen sympathiseerde: de kleine arbeiders en arbeidsters uit vader Buysses cichoreifabriek, de beruchte grondwerkers uit de al even beruchte Nevelse Zeistraat. Buysse was de auteur die aanvankelijk ook in het Frans heeft geschreven, maar die taal onvoldoende | |||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||
beheerste, die zich ook al eens minder lovend uitliet over het Vlaams en het flamingantisme, maar die toch één van de belangrijkste hedendaagse romanciers van ons taalgebied werd. Tenslotte was hij ook de telg uit een overtuigd liberale familie die met afstandelijke sympathie de evolutie van de socialistische beweging volgde, maar uiteindelijk van oordeel was dat voor de plattelandsbevolking een soort ‘daensisme’ het meest geschikt was. U ziet het, Dames en Heren, stof genoeg voor wrijvingen en konflikten. Maar, zoals gezegd: de tijden veranderen. Diezelfde Buysse waarvoor het ‘Lectuurrepectorium’ zijn gebruikers meende te moeten waarschuwen - en dan eigenlijk nog in milde bewoordingen; er zijn zonder veel moeite een tiental sterkere staaltjes te vinden - diezelfde Buysse wordt hier nu officieel herdacht. En terecht. Want als wij in Karel van de Woestijne één van onze grootste en gevoeligste dichters huldigden en in Herman Teirlinck één van onze vroegste experimentators op het vlak van proza en toneel, met Cyriel Buysse gedenken wij tegelijk de kleine Vlaamse man. Buysse lezend kunnen wij immers niet anders dan ons bezinnen over de ellende en de sociale onrechtvaardigheid waaronder ons volk gebukt ging. En ook dat is belangrijk, omdat ook dat een stuk is, een niet te verwaarlozen stuk, van ons verleden en onze kultuur. De kultuur van een volk bestaat immers niet alleen uit het esteticisme van de dichter of de virtuositeit van de experimentator, maar evenzeer uit het dagelijkse verhaal van het wel en wee van de gewone man. En dat verhaal heeft Buysse, in ontelbare variaties, gedaan. Dat zijn sympathie voor het kleine volk ook wederkerig was, moge blijken uit volgend citaat - en daarmee eindig ik zoals ik begonnen ben: met een citaat, dit keer van Achilles Mussche, waarin hij het heeft over Buysses begrafenis te Gent op 29 juli 1932. Mussche schrijft: ‘We hebben Buysse voor de allerlaatste keer uitgeleide gedaan op een wijze, gelijk geen ander onder onze Vlaamse letterkundigen mag verwachten: als een grote zoon van het kleine volk. Dat enkele ministers achter de lijkwagen stapten, het is niet zo bijzonder; maar langs de kilometerlange weg naar het kerkhof stonden aan weerszijden honderden en nogmaals honderden vrouwen uit het volk, werkloze mannen en ouden van dagen, die de zwarte tijden van “arm Vlaanderen” hadden meegemaakt: zij allen, de duizenden sprakelozen, wier woordvoerder hij was geweest. Hier brak de vereenzaamde Nederlandse literatuur voor een ogenblik over de grenzen van haar | |||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||
afzondering uit; vorstelijk werd ze gehuldigd en ontving de dank van een volk.’
Dames en Heren, laten wij ons hier vandaag bij de huldeblijken van dat volk aansluiten.
II. Feestrede door Prof. Dr. A. van Elslander, voorzitter van het Herdenkingscomité Cyriel Buysse:
Het initiatief Cyriel Buysse te herdenken naar aanleiding van de vijftigste verjaardag van zijn overlijden te Afsnee bij Gent op 25 juli 1932 is uitgegaan van zijn kleinzoon, de betreurde baron Guy Buysse, overleden op 14 augustus 1981. Reeds in januari 1980 mocht ik met hem hierover te Deurle, in aanwezigheid van zijn moeder barones Buysse en van Anne Marie Musschoot, een onderhoud hebben. De aangelegenheid liet hem echter niet los. Op 6 mei schreef baron Buysse me uit Kaïro een uitvoerige brief, waarin hij onder meer als zijn mening te kennen gaf dat de herdenking Buysse niet beperkt mocht blijven tot een ‘confidentiële aangelegenheid voor de happy few van academische en universitaire kringen’. Ik legde hem eind mei een breder uitgewerkt plan voor waarop hij spoedig zijn enthousiaste instemming betuigde. Het omvatte o.a. het inrichten van een tentoonstelling in het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven te Antwerpen en daarna te Gent en in aansluiting daarbij het publiceren van een biografie in de vorm van een album met foto's. De voorbereiding van beide initiatieven kon op advies van de heer Ludo Simons op de meest efficiënte wijze gebeuren door ze toe te vertrouwen aan een team van een viertal personen, die gedurende een jaar werkzaam zouden zijn in het Bijzonder Tijdelijk Kader. Minister Galle werd bereid gevonden als promotor van het project op te treden. Met het oog op de aanvraag van het project werd in 1981 een Herdenkingscomité Cyriel Buysse in het leven geroepen. Het A.M.V.C. is erin vertegenwoordigd door conservator Ludo Simons, door ere-conservator Emiel Willekens, ondervoorzitter, en door bibliothecaris-afdelingshoofd Antoon Pallemans, penningmeester; de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, waar de administratieve zetel van het comité gevestigd is, door de letterkundige Bert Decorte, voorzitter in 1981, en Marcel Hoebeke, vast secretaris. Het secretariaat van het Herdenkingscomité Cyriel Buysse wordt waargenomen door Anne Marie Musschoot. Door allerlei omstandigheden - o.m. de regeringswisseling - sleepte de zaak iets langer | |||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||
aan dan verwacht, maar op 16 maart 1982 kon de werkgroep bestaande uit Jenny Dheedene, Chris Ghysels, Vera Claes en Lucienne Steenssens van start gaan. De Buysse-tentoonstelling wordt volgende week vrijdag te Antwerpen in het A.M.V.C. geopend en het is de bedoeling dat ook het fraai uitgevoerd herdenkingsalbum dan beschikbaar zal zijn. Daarin werd geprobeerd een zo levendig mogelijk beeld te geven van het leven en het werk van Buysse, mede door het inlassen van talrijke citaten, niet alleen uit zijn boeken en uit recensies, maar ook uit de omvangrijke tot dusver weinig bekend gebleven correspondentie. De tentoonstelling zal daarna naar Gent worden overgebracht en wel in de hall van de Generale Bankmaatschappij op de Kouter, in de onmiddellijke nabijheid van het gebouw waar eens de boekhandel en uitgeverij Van Rijsselberghe-Rombaut was gevestigd, van waaruit na de eerste wereldoorlog de meeste nieuwe boeken van Buysse werden verspreid: de romans Tantes (1924), Uleken (1926), De schandpaal (1928) en Twee werelden (1931), de novellenbundels Uit de bron (1922), Typen (1925), Kerels (1927) en Uit het leven (1931); het boek over Emile Claus (1925) en een bundel met vier toneelstukken waaronder Het gezin Van Paemel en Driekoningenavond (1930). De opening is voorzien voor 4 november. We schrijven thans 11 september en merken daarbij op dat Buysse tijdens de voorbije maanden al werd herdacht, zowel te Gent als hier te Nevele. Het begon eigenlijk al op 5 januari in de Gentse K.N.S. met de première van de originele Buysse-evocatie ‘Ik voel me als een boom’ die ik mocht inleiden. Ik herinnerde er toen aan dat in 1929, in diezelfde schouwburgzaal, Buysse ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag in de bloemen was gezet tijdens een feestavond waar het gezelschap van toen - met o.a. Edgard de Pont en Gaby Bouüaert - een voorstelling bracht van De plaatsvervangende vrederechter, een stuk dat door niemand minder dan Suzanne Lilar een satirisch meesterwerk werd genoemd. Ik bracht toen ook in herinnering andere succesrijke Buysse-opvoeringen in dezelfde zaal: die van Het gezin Van Paemel met Robert Maes in het begin van de jaren zestig en, dichter bij ons, de geslaagde N.T.G.-produkties van Driekoningenavond in 1972, de toneelbewerking van Jan Christiaens van Het recht van de sterkste in 1974 en de nieuwe enscenering van Het gezin Van Paemel in het seizoen 1977-1978. | |||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||
Liever dan voor een herneming van een van deze stukken werd in ‘Ik voel me als een boom’ geopteerd voor een soort synthese waarin enkele aangrijpende momenten uit de vroeger gebrachte produkties samengingen met taferelen uit de romans Sursum Corda! en Tantes en uit de novelle Paatros. Bijzonder origineel was ook het uitbeelden van een van de beruchte gemeenteraadsverslagen van Nevele uit 1885, Buysses clandestiene debuut in de literatuur, en verder het inschakelen van passages uit Zomerleven, vol tedere en aangrijpende poëzie, en van andere meer persoonlijke uitspraken, ook uit interviews, van de auteur zelf. Aldus bracht deze evocatie een aantrekkelijk beeld van het oeuvre, waarvan zowel de rauw-realistische als de ondeugend-komische, en ook de zacht-poëtische aspecten werden belicht: een goede introductie voor hen die nog niet met Buysse vertrouwd waren en voor hen die dat wèl waren, de vreugde van het herkennen. Vijftig jaar na Buysses overlijden bleek zijn literaire nalatenschap nog niet te zijn verschrompeld tot een museumstuk of een louter historisch document, maar een brok echt leven te zijn gebleven. Door een ruime keuze uit de uitspraken over Buysse, gunstige en ongunstige, verantwoorde en onrechtvaardige, die tussen de gebloemleesde stukken waren ingeschakeld, kreeg het geboeide publiek tevens een kijk op de receptie van een oeuvre dat, vroeger wel eens verguisd of doodgezwegen, thans in de brede lagen van onze bevolking een stroom van warme sympathie en bewondering heeft weten te wekken. ‘Het was in eenen tsinxendaghe’ - om het met een vers van onze Reinaert te zeggen - dat hier te Nevele dit jaar de Buysse-herdenking werd ingezet. Ze nam een volle week in beslag: van 30 mei tot 6 juni. We kregen achtereenvolgens: een tentoonstelling met foto's bij Antoine Janssens, een Buysse-stoet, een lezing van André Demedts voor het Davidsfonds te Landegem, de vertoning van de film van Marc Galle ‘In de voetsporen van Cyriel Buysse’, in aanwezigheid van de auteur die ook deelnam aan het paneel dat er op volgde, en ten slotte de zondag daarop de inhuldiging van het Buysse-pad door de Heemkundige Kring ‘Het Land van Nevele’ onder leiding van zijn voorzitter Jan Luyssaert. Met deze viering sloot Nevele trouwens aan bij een traditie die in 1959 was ingezet toen de honderdste verjaardag van Buysses geboorte werd herdacht. Het voorstel Cyriel Buysse in 1959 te herdenken in zijn geboortedorp schijnt te zijn uitgegaan van de Gentse afdeling van het Willemsfonds en van wijlen baron René Buysse, terwijl Antoine Janssens van zijn kant had gedacht aan het inrichten van een tentoonstelling in | |||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||
samenwerking met het gemeentebestuur. Ten slotte zou op zaterdag 24 oktober 1959 een herdenking tot stand komen waar alle boven genoemde personen en instanties zouden bij betrokken worden. Een tiental dagen te voren had het Gentse Comité voor Arbeidersopvoeding op 13 en 15 oktober in het feestlokaal ‘Vooruit’ twee avonden ingericht, waar senator Crommen, Richard Minne en Prosper de Smet het woord voerden. Daar werden ook fragmenten uit het werk voorgedragen en het slottafereel van Het gezin Van Paemel, met de toen tachtigjarige Isidoor Benoot, opgevoerd. De herdenking te Nevele op 24 oktober 1959 werd ingezet met een academische zitting in de feestzaal Novy. Burgemeester De Pauw opende ze rond halfelf en verleende onmiddellijk het woord aan zijn eerste schepen en latere opvolger Dr. Jan Wannijn, wiens rede getuigenis aflegde van grote vertrouwdheid met en liefdevolle bewondering voor het werk van Buysse. Slechts een paar grepen uit de nooit gepubliceerde tekst: Het eigenaardig samengaan van schijnbare onbewogenheid en gevoel geeft een eigen, een enig karakter aan zijn werk, een sterke eigenaardige sfeer, die misschien meer nog in zijn novellen dan in zijn romans tot uiting komt. Cyriel Buysse is een meester in dat vak. Had hij trouwens in zijn familie niet dat kleine meesterwerk dat ‘Meester Huyghe’ heet? Sterker geconcentreerd, met een volledigheid in het bondige, die niemand hem nadoet, heeft hij onze novellenliteratuur aanzienlijk verrijkt... Dr. Wannijn besloot zijn bezielde toespraak met de wens spoedig een volledige uitgave van het werk van Buysse te zien verschijnen. De daarop volgende toespraak van Prof. Remouchamps, voorzitter van de Gentse afdeling van het Willemsfonds, groeide eveneens uit tot een persoonlijk getuigenis over de letterkundige en de mens, door spreker benaderd van uit de eigen brede humanistische visie. Aan het slot onderstreepte Prof. Remouchamps Buysses sociale bewogenheid die hem heeft gemaakt tot ‘een onvergankelijke figuur in onze letterkunde en in ons maatschappelijk leven.’ Na de academische zitting werd door de burgemeester overgegaan tot de onthulling van een gedenkplaat aan het huis in de Tieltstraat, inmiddels tot Cyriel Buyssestraat omgedoopt. Eenzelfde medaljon, van de hand van beeldhouwer Vindevogel, zou ook aangebracht wor- | |||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||
den bij de ingang van het Molengoed te Deurle, waar Buysse in 1911 zijn bekende palenwoning had laten optrekken, met een prachtig uitzicht op zijn geliefde Leiestreek. Als hij er tussen 21 maart en 9 november 1913 zijn poëtisch dagboek Zomerleven schrijft, noteert hij op 24 juni, n.a.v. de herdenking van een 15de-eeuws schilder uit een naburig dorp: Een gedenksteen!... Ik denk aan een gedenksteen!... Misschien wordt later ook voor mij een gedenksteen bevestigd in het huis waar ik geboren ben. Ik denk er aan met een stille glimlach, en, als dat ooit gebeurt, dan hoop ik dat het plaats zal hebben op een mooie zomerdag en dat de liefjes hand in hand langs gouden korenvelden naar mijn dorpje zullen komen, dat zij vrolijk zullen feesten en dansen en elkaar omhelzen in de zoete stilte van de schone, zachte zomeravond, en dat ze zich helemaal niet zullen bekommeren om wie ik geweest ben of wat ik gedaan heb. Na de uitvoering van het Belgisch volkslied door de plaatselijke harmonie werd de tentoonstelling, in hoofdzaak het werk van Antoine Janssens, in het huis aan de Tieltstraat, waar de familie Buysse zich in 1865 had gevestigd, geopend, waarop in de tuin door baron en barones Buysse een receptie werd aangeboden. Onder de talrijke prominenten werd vooral de aanwezigheid van Minister van Staat Camille Huysmans opgemerkt. Drie weken later, op 14 november, werd Buysse dan te Gent door het Willemsfonds herdacht in de Aula van de Rijksuniversiteit. Hubert Lampo sprak er over ‘De sociale achtergrond bij Cyriel Buysse’, welke tekst vrijwel onmiddellijk daarna in het Nieuw Vlaams Tijdschrift verscheen en later, in 1967, in de bundel opstellen De Ring van Möbius werd opgenomen. Het levensbeeld van Buysse dat ikzelf toen heb gegeven was in de eerste plaats bedoeld als inleiding op de tentoonstelling die in het Peristylium door Adriaan Verhulst, toen algemeen-secretaris van het Willemsfonds, in samenwerking met de conservator en adjunct-conservator van het A.M.V.C., de heren Schmook en Willekens, was georganiseerd. De lezing die ik enkele dagen later voor het Antwerpse Willemsfonds in het A.M.V.C. hield, was enigszins anders opgevat. Daar werd mijn uiteenzetting over leven en werk geïllustreerd aan de hand van teksten van Buysse, die toen werden voorgedragen door Mevr. Y. Markey. En ook, toen ik daarna nog over Buysse ging spreken - voor het Willemsfonds, het Vermeylenfonds, het Davidsfonds of andere culturele verenigingen en kringen -, vormden de teksten een belangrijk aandeel van mijn voordrachten. In het tweedelig boekje | |||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||
dat ik, kort na de viering van 1959, op uitnodiging van mijn oudprofessor Hans van Werveke voor het Willemsfonds schreef, werden eveneens brede fragmenten uit het oeuvre opgenomen. De lezer van vandaag verlieze daarbij niet uit het oog dat in 1960 en 1961, afgezien van 't Bolleken, geen enkel werk van Buysse in een moderne editie in de boekhandel beschikbaar was. In 1942 en 1943 waren weliswaar, dank zij de speciale conjunctuur van de oorlogsjaren, een tiental werken van Buysse herdrukt, op slecht papier, in hoge oplagen en in goedkope edities, maar zelfs na de herdenking van 1959 kwam een herleefde belangstelling maar moeilijk op gang. Dat jaar en het jaar daarop verschenen nochtans waarderende bijdragen van Richard Minne, Marc Galle, Fr. Closset, Hubert Lampo, Achilles Mussche, Prosper de Smet, J. Roeland Vermeer (d.i. Herman Oosterwijk) en L. Remouchamps. De echte doorbraak is er pas gekomen na de succesrijke opvoeringen te Brussel, Antwerpen en Gent van Het gezin Van Paemel met de onvergetelijke Robert Maes in de rol van vader Van Paemel en in de sobere maar efficiënte regie van Jo Dua. Vooral de televisieuitzending van deze laatste produktie, voor het eerst uitgezonden op 1 mei 1963, heeft belangstelling en waardering doen ontstaan, ook in kringen die er zich vroeger weinig ontvankelijk voor hadden betoond of er vijandig en wantrouwend tegenover stonden. Tekenend in dat opzicht is de publikatie geweest, tussen 1966 en 1970, van een vierdelige Buysse-Omnibus bij de Reinaertuitgaven en een herdruk van de naturalistische roman Het recht van de sterkste in 1967 bij de uitgeverij Heideland-Hasselt, waarvan zojuist de achtste druk van de pers is gekomen. Inmiddels waren ook de monografie van Marc Galle in de reeks Ontmoetingen (1968) en zijn film ‘In de voetsporen van Cyriel Buysse’, waarvan de opnamen uit de zomer van hetzelfde jaar dagtekenen, tot stand gekomen en was het grondige en uitvoerige proefschrift van P.H.S. van Vreckem over De invloed van het Franse naturalisme in het werk van Cyriel Buysse (1968) gepubliceerd. Toen dan in het begin van de jaren zeventig de mogelijkheid zich voordeed, na de publikatie van het Verzameld Werk van Van de Woestijne, Vermeylen, Teirlinck en Streuvels, ook dat van Buysse uit te geven, werd deze gelegenheid aangegrepen. Het eerste deel verscheen in 1974 en het zevende en laatste komt nog in dit Buyssejaar, d.i. over enkele weken. De zes tot hiertoe verschenen delen - in hoofdzaak het werk van Anne Marie Musschoot - bevatten de romans (delen I, II en III), de novellen en schetsen (delen IV en V), de | |||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||
dagboeken en reisverhalen, het gepubliceerde toneelwerk en de essays over Maeterlinck, Zola en Emiel Claus (deel VI). Het zevende deel bevat naast het nog ongebundelde journalistiek en kritisch werk, ook het ongepubliceerd werk - o.m. vijf toneelstukken - in zover het om voltooide stukken gaat. Dit laatste wordt in de oorspronkelijke spelling afgedrukt en dat in tegenstelling tot het overige werk, waarvan de tekst werd opgefrist, d.w.z.: huidige voorkeurspelling - behalve voor het dialect - en wegwerken van archaïsch aandoende vormen. De uitgave van Buysses Verzameld Werk - en ik wil er hier nogmaals nadrukkelijk op wijzen - moet nl. in de eerste plaats worden gezien als een poging om het volledig oeuvre van een van onze belangrijkste schrijvers voor een zo ruim mogelijk publiek toegankelijk te maken en onderzoekers en critici in staat te stellen het werk in zijn geheel te overzien, wat er, naar wij hopen, toe zal bijdragen een aantal nog steeds voortwoekerende legenden, scheve voorstellingen en halve waarheden uit de wereld te helpen. Een wetenschappelijke, tekstkritische of filologische editie is voor later en wie voor dit aspect belangstelling mocht hebben, kan ik verwijzen naar de uitgave van de naturalistische novelle De biezenstekker, waar de twee van elkaar afwijkende versies, samen met andere minder belangrijke varianten, naast elkaar werden afgedrukt, gevolgd door de door de novelle geïnspireerde toneelbewerking Driekoningenavond. Keren we echter nog even terug naar 1959. In oktober van dat jaar besloot Antoon Schelstraete, die ons inmiddels en veel te vroeg is ontvallen, zijn door de oorlogsomstandigheden onderbroken studie in de Germaanse filologie aan de Gentse universiteit te voltooien. Als thema voor zijn licentieverhandeling koos hij de ‘Nevelse periode’ in leven en werk van Cyriel Buysse, d.w.z. de jaren 1859 tot 1896. In dat laatste jaar nl. trad Buysse in het huwelijk met Nelly Dyserinck, weduwe van Th. Tromp, en vestigde zich te 's-Gravenhage in de Laan van Meerdervoort. De verhandeling van de heer Schelstraete werd in 1960 aan de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte van de Gentse Rijksuniversiteit voorgelegd en gunstig beoordeeld. Ze werd achteraf niet gepubliceerd maar een exemplaar berust in het Archief Antoine Janssens, die zijn vroegere dorpsgenoot zijn rijke collectie documenten ter beschikking had gesteld. In de eigenlijke studie komen achtereenvolgens ter sprake: I. Buysses biografie tot 1896; II. Het levensmilieu; III. Een algemeen overzicht van Buysses werk tot 1896, terwijl in de twee volgende hoofdstukken bijzondere aandacht wordt geschonken aan Het recht van de sterkste als naturalistische roman | |||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||
en, aan de hand van de bewaarde handschriften, de wording van de ideeënroman Sursum Corda! Volgen nog in bijlage: een lijst van de bewaarde handschriften, nl. de 25 bundels die in 1956 voor vernietiging werden gered en thans nog bij de heer Antoine Janssens berusten die ze op de meest onbekrompen wijze ter beschikking houdt van belangstellenden; de belangrijke collectie handschriften die baron René Buysse aan het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven te Antwerpen overmaakte; de drie handschriften die de heer Janssens aan de Gentse Universiteitsbibliotheek schonk en de zes manuscripten die toen nog te Deurle door baron Buysse werden bewaard. Een tweede bijlage brengt de getrouwe weergave van het kladhandschrift van de onvoltooide roman De Levenskring, die als een voorstudie van Sursum Corda! kan worden beschouwd. Het is de grote verdienste van Antoon Schelstraete geweest dat hij niet enkel nieuwe biografische gegevens over Buysse in zijn Nevelse jaren en over de afkomst van de grootvader Herman Anton Loveling heeft bijeengebracht, maar ook dat hij heeft laten zien hoe een roman als Sursum Corla! moeizaam tot stand is gekomen; dat alles dank zij een schrandere studie van de handschriften uit het archief Antoine Janssens. Dat archief is gaandeweg een integrerend deel gaan uitmaken van het museum Rietgaverstede, waarvan de letterkundige afdeling op zaterdag 22 mei 1971 plechtig werd geopend in aanwezigheid van minister Frans van Mechelen, burgemeester Jan Wannijn, barones Buysse - baron René Buysse was twee jaar te voren overleden -, van andere leden van de families Buysse en Fredericq, van prominenten uit de wereld van de literatuur en de volkskunde. De inmiddels einde 1969 opgerichte heemkundige kring ‘Het land van Nevele’ zorgde in 1972 voor de publikatie van een monografie waarin de teksten van de toen uitgesproken redevoeringen zijn opgenomen en waarin, op aanraden van Prof. Tavernier, Johan Taeldeman een grondig gecommentarieerde editie heeft bezorgd van de satirische Verslagen over de Gemeenteraad van Nevele van 1885 die hij in hun historische en literaire context heeft geplaatst. Zo is dan duidelijk geworden dat deze Verslagen meer zijn dan ondeugende gelegenheidspublikaties, maar te beschouwen zijn als volwaardige literaire scheppingen, waarin het aandeel van de verbeelding niet gering is geweest. Buysse toont zich dan reeds een meester in het hanteren van de dialoog en aldus preluderen ze op het latere toneelwerk. Hoewel niet serieus en zeker ook niet literair bedoeld vertonen ze en wellicht juist daarom een | |||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||
aantal kwaliteiten van het latere, rijpere werk, als Buysse volledig zichzelf is geworden en zijn literaire voorbeelden heeft verwerkt: een scherp observatievermogen met die voor Buysse zo kenmerkende zin voor het pittige en pittoreske detail, gecombineerd met de gave om het waargenomene op zo een wijze weer te geven dat we alles als het ware voor onze ogen zien gebeuren. In zijn bekend interview met d'Oliveira uit 1913 zal hij ook het aandeel van de verbeelding in zijn werk onderstrepen: Ik zie de werkelijkheid vóór mij en op de werkelijkheid, die als een beeld in mijn hoofd zit, ga ik bouwen. Maar er komt zooveel bij en er gaat zooveel af. In mijn werk is het gedeelte van de verbeelding zeer groot. Nog onlangs kwam Johan Taeldeman tot dezelfde conclusie toen hij de bekende novelle Grueten Broos aan de nog te achterhalen gegevens over personages en feiten ging toetsen. In de laatste jaren heeft de heer Jozef van de Casteele, na een lange en welgevulde carrière als leraar Frans, zich met liefdevolle aandacht in het verleden van zijn geboorteplaats verdiept en heeft hij proberen vastleggen wat het aandeel was van de ‘Wahrheit’ en van de ‘Dichtung’ in stukken als ‘Meneer de Burgemeester’ en ‘Het Hofje’. We moeten dit alles indachtig zijn als we een roman met gewilde autobiografische inslag als Zoals het was... (1921) als directe bron zouden willen gebruiken voor een karakteristiek van de jonge Buysse vlak voor zijn eerste (gedwongen) vertrek naar Amerika. Het beschreven milieu is ongetwijfeld authentiek en de hele sfeer in de fabriek van de autoritaire Meneer de Beule en zijn werkvolk - negen mannen en zes vrouwen - is meesterlijk weergegeven, met een robuuste humor die nooit boosaardig wordt, maar de figuur van de anti-held Meneer Triphon is niet de volledige Buysse uit die jaren, wiens literaire aspiraties en activiteiten - vóór zijn eerste reis naar Amerika in het najaar van 1886 had Buysse al twee novellen gepubliceerd - worden herleid tot het bezit van ‘een bibliotheek van een tiental boeken, uitsluitend Franse, meestal zeer schuine en schunnige romannetjes, waarin hij somtijds 's avonds, op zijn kamer las, en die hij verder liefst voor het oog van zijn ouders verborgen hield’. Ook mevrouw De Beule komt weinig uit de verf en van Buysses jongere broer en zuster is helemaal geen sprake. De zestigjarige auteur van Zoals het was... is zomaar niet iemand die zich met meewarige vertedering over een periode van zijn jeugd gaat buigen, maar een succesrijk en volleerd romancier die zijn ruw herinneringsmateriaal weet om te smeden | |||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||
tot een boeiend verhaal waarvan de structuur geschraagd wordt door twee thema's die zich parallel ontwikkelen: de eerder zwakke neerslag van de socialistische agitatie op het Vlaamse platteland en de amoureuze perikelen van de fabrikantenzoon in zijn ambivalente houding tegenover het jonge meisje van of vooral beneden zijn stand, hier vertegenwoordigd door de jongste van de drie juffrouwen Dufour, ‘een vrij knappe blonde, met fris gezicht en elegant figuur onder haar stijfheid’ en de bekoorlijke Siednie, de schoonheid van het ‘vreiwevolkskot’. Hoe zou het eindelijk met hem aflopen? Zou hij zo nog jaren voort blijven scharrelen met de mooie Siednie, of zou hij zijn verstand gebruiken en aan Josephine Dufour zich hechten? Dat gaf telkens een kwellende tweestrijd in hem. Hij wist niet, hij kon niet besluiten; daar was geen vaste lijn in zijn leven (...) Het scheen hem zo diep treurig de mooie Sidonie te verlaten en het scheen hem ook zo treurig tot in 't oneindige aan haar vast te blijven hangen en daardoor zijn ouders, als die het eens vernamen, zo grenzeloos veel verdriet aan te doen. En hij sliep in vol doffe wroeging en met het beeld van de beide jonge vrouwen vóór zijn geest: de mooie Siednie, die hij met hartstochtelijke ontroering in zijn armen sloot; en de deftige Josephine, die hem als vrouw wel minder sterk bekoorde, maar die in hem iets zou opwekken dat nu diep gezonken lag, die hem zijn verloren zelfrespect terug zou geven en aan wie hij zich innig hechten zou om haar voornaamheid, om haar ingetogen degelijkheid, om alles wat hij bij de andere niet vinden kon. Aan deze tweespalt zal Buysse zich op het persoonlijke vlak, na een paar mislukte pogingen om zich te verloven met een meisje van goeden huize, pas weten te onttrekken als hij al een eind in de dertig is door zijn Haags huwelijk op 1 oktober 1896, dat ook gunstiger voorwaarden zal scheppen voor zijn literaire bedrijvigheid, vooral wanneer hij, na een drietal jaren, de lente- en zomermaanden opnieuw in Vlaanderen zal doorbrengen, meer bepaald in de Leiestreek ten Zuidwesten van Gent - Afsnee, Deurle, het geboortedorp Nevele -, voor hem ‘het mooiste land op aarde’ en ook voor zijn werk vrijwel de enige ware inspiratiebron. Het wordt stilaan ook een meer idyllische wereld die wordt uitgebeeld, in tegenstelling tot de grimmige of gekwelde thematiek van Het recht van de sterkste, Mea Culpa en Schoppenboer, waar het voorbeeld van Zola en de Franse naturalisten richtinggevend was geweest. Buysse zou dan ook onze literatuurgeschiedenis ingaan als de vertegenwoordiger bij uitstek van het naturalisme in Vlaanderen. Toch is de zuiver naturalistische produktie in het geheel van zijn oeuvre gezien, niet zo groot: naast De biezen- | |||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||
stekker, die de in die tijd voor een Vlaams auteur wel uitzonderlijke eer genoot in juni 1890 in het Noordnederlandse avant-garde tijdschrift ‘De Nieuwe Gids’ te worden opgenomen, en enkele andere vroege novellen en schetsen, enkel de ophefmakende roman Het recht van de sterkste, in 1893 te Amsterdam bij Versluys uitgegeven, die zijn (slechte) reputatie voorgoed vestigde en de minder bekende maar niet minder waardevolle roman Schoppenboer (1898) en ten slotte Buysses meest opgevoerde toneelstuk Het gezin Van Paemel, op initiatief van de bekende socialistische voorman Edward Anseele op 23 januari 1903 in het socialistisch feestlokaal door de toneelvereniging ‘Multatuli's Kring’ gecreëerd. Het gezin Van Paemel stelt ook het probleem van wat we Buysses sociaal geëngageerd zijn zouden kunnen noemen. We willen daar even bij blijven stilstaan. Al vrij vroeg was Buysse, in de fabriek van zijn vader waar hij sedert zijn zestiende jaar was te werk gesteld om in het bedrijf te worden opgeleid, met het sociale probleem geconfronteerd geworden. Ook zijn verblijven in de Verenigde Staten - einde 1886 en later in 1891, 1892 en 1893 - zullen hem zijn omgeving met andere ogen hebben doen zien en hem een scherpere kijk hebben gegeven op de erbarmelijke sociale verhoudingen op het Vlaamse platteland. Zijn belangstelling voor de opkomst van het socialisme, ook buiten het roerige Gent, in de eigen landelijke omgeving, blijkt duidelijk uit een opstel als ‘Het socialisme en de Vlaamse landlieden’ dat in 1895 in het Noordnederlandse tijdschrift ‘De Gids’ verscheen en geschreven werd n.a.v. de wetgevende verkiezingen van oktober 1894 waarbij, als gevolg van het zojuist ingevoerd meervoudig algemeen stemrecht, de samenstelling van het Belgische parlement grondig werd gewijzigd met voor het eerst een sterke socialistische vertegenwoordiging, weliswaar uitsluitend in het Waalse landsgedeelte. Het artikel bevat bladzijden die getuigen van een scherp inzicht in de psychologie van de Vlaamse plattelandsbevolking; bijv. haar afkeer van het collectivisme, zoals dit toen door de socialisten werd verkondigd en verdedigd. Buysse schrijft: De socialistische chefs, aanhangers en voorstanders van het collectivisme, beelden zich in dat zij zonder moeite de landelijke bevolkingen tot dit hun economisch en staatkundig ideaal zullen overhalen. Om zulks te bevestigen steunen zij zich op het feit dat, in Vlaanderen namelijk, meer dan 75 percent van de gronden in verhuring bebouwd worden; en al te gemakkelijk vergelijken zij de pachter en de landwerkman met de industriële arbeider van de steden, die niets dan haat | |||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||
en vermaledijding heeft voor het gereedschap of het werktuig dat hij moet gebruiken. Dit is een diepe misgreep. De boer, de landbouwwerkman voelen een innige liefde voor de grond die zij beploegen, voor die grond waarvan zij leven en waarop ze zich afbeulen. Er is in de aard van de landbewoner, die rechtstreeks van de opbrengsten der aarde leeft, iets idyllisch, een ganse erfelijke en hardnekkig ingewortelde poëzie, die de arbeider van de steden nooit zal kunnen voelen noch bevatten. De landelijke werkman, in tegenstelling met de stadsarbeider, ziet en wil rechtstreeks de ganse uitkomst van zijn arbeid zien. Hij ziet het graan dat hij gezaaid heeft wassen en rijpen; hij ziet zijn vee er zich mee vetmesten; hij ziet en voelt er zichzelf en zijn gezin van leven. En al zijn smart en bitterheid, bijna de ganse opbrengst van zijn zwoegen aan zijn eigenaar te moeten uitkeren, is ontoereikend om hem de grond in afkeer te doen nemen. Hij voelt de aarde goed en mild, hij bemint ze voor hetgeen zij hem zou kunnen geven, hij droomt van het geluk dat hem te beurt zou vallen, indien maar de verdeling van haar opbrengsten op een rechtvaardiger schaal geschiedde, indien hij zelf maar eens kon eigenaar worden van het hoekje grond dat hij zo hardnekkig en met zoveel liefde beploegt. Volgen nog enkele beschouwingen over de ‘diepe oorzaken van onenigheid... tussen de proletariërs van de steden en die van het platteland’ die wel eens, na het omverwerpen van de bestaande maatschappelijke structuren, ‘onverzoenbare vijanden’ zouden kunnen worden. En deze vijandschap is het, die een nieuwe partij, die pas aan het politiek leven geboren werd, zonder twijfel tot haar voordeel zal pogen uit te buiten: de Christelijke Volkspartij, die, steunend op de Godsdienst, de nieuwere, sociale zielezuchten en gedachten met de grondslagen van de bestaande Maatschappij poogt te verzoenen. Het is dan ook niet zo verwonderlijk als de held van de sociaalidealistische roman 'n Leeuw van Vlaanderen, uit 1900, een trouwens nogal vaag christen democraat is die de Vlaamse plattelandsbevolking als een nieuwe maar nu sociale ‘leeuw van Vlaanderen’ wil bevrijden en ontvoogden, maar vrij spoedig het politiek toneel verlaat, wat kenmerkend is voor Buysses afkeer van de (Belgische) partijpolitiek. Kan de roman als geheel minder bevredigen - de liefdesgeschiedenis is bijzonder rudimentair van psychologie -, hij bevat wel geslaagde passages, zo de beschrijving van de politieke meeting te Gent, met als hoogtepunt de tussenkomst van de socialistische leider Kappuijns, lees Anseele, die zijn meeslepende rede besluit met de spreekwoordelijk geworden ‘buufstikken’. Tegen diens ‘materialistische’ opvattingen laat Buysse echter zijn christen democratische Robert la Croix verkondigen: | |||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||
Neen, neen, niet enkel ‘buufstikken’, niet enkel de materiële welstand en een minder afmattende arbeid, maar ook en vooral de zedelijke troost, het geestelijk levensideaal, de morele waardigheid, 't geloof, het rein geloof in iets dat goed en zacht versterkend is, ook dááraan hadden zij, zowel als al wat leeft, behoefte in de eerste plaats. Rijk of arm, verstandelijk ontwikkeld of onwetend, gelukkig of rampzalig, allen, allen moesten ze 't hebben om te kunnen leven!... We weten dat Anseele zich aan zijn portrettering als Kappuijns in 'n Leeuw van Vlaanderen hevig heeft geërgerd omdat ze in zijn ogen een karikatuur was, maar na de lectuur van Het gezin Van Paemel, heeft hij in Buysse een natuurlijke bondgenoot gezien in zijn strijd tegen sociaal onrecht. Buysse van zijn kant, die Anseele inmiddels persoonlijk heeft leren kennen, zal van hem in 1913 dan ook een veel positiever beeld schetsen in de idyllische ‘bildungsroman’ Van Hoog en Laag, een soort hernieuwde versie van Consciences Hoe men schilder wordt: Als eenvoudig werkman was hij de kamp om het bestaan begonnen, hij had geleden en gestreden, hij had zelfs maanden doorgebracht in de gevangenis voor zijn te kras geuite meningen; en nu stond hij daar, ongebroken en krachtiger dan ooit, man van het woord en vooral man van de daad, sterk als een rots tegen de aanranding, gevreesd en zelfs geëerd door velen, die destijds gepoogd hadden hem dood te drukken. Hij was een grote macht geworden door zijn taaie werkkracht en knappe volharding, hij had de mensen overwonnen en naar zijn eigen, sterke wil gekneed en daarbij was hij zuiver en eerlijk gebleven, ver verheven boven 't lage ideaal van geld en weelde, dat voor zovelen het hoogste, maar voor hem slechts een ondergeschikt deel was van wat hij had willen en kunnen bereiken. Zo ziet het vroegere koewachtertje Fonske, nu een talentvol schilder geworden, Kappuijns, die hem zijn opvattingen inzake kunst uiteenzet. Toch zal Buysse niet aanvaarden tendenskunst te hebben voortgebracht en het etiket ‘socialistisch’ resoluut afwijzen. Reeds in februari 1895 schreef hij aan zijn vriend De Bom, die de novelle Een levensdroom ‘een socialistisch tractaatje’ had genoemd: Gij noemt het een socialistisch tractaatje; maar ik, ik die het stuk gevoeld en geschreven heb, bekreun me zelfs niet om de socialistische strekking welke daarin kan liggen; ik zie daar niets in dan een eenvoudig en aangrijpend menschelijk drama; een drama dat ‘natuurlijk’ is, dat gebeurd is of kan gebeuren... Naar aanleiding van de ‘strekking’ van Het gezin Van Paemel schreef ik, nu meer dan twintig jaar geleden: | |||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||
Het kan de indruk wekken dat Buysse hier een uitgesproken tendensstuk heeft willen schrijven. Dat is echter niet helemaal waar. Een ‘strekking’ heeft Het gezin Van Paemel slechts in zoverre dat de auteur alleen reeds door het objectief uitbeelden van schrijnende wantoestanden partij kiest, maar dat heeft op zichzelf slechts weinig met ‘socialisme’ en zeker niets met partijpolitiek te maken. De afkeer tegen de ‘wereld van het kasteel’ die in het stuk duidelijk naar voren treedt, wortelt niet in gevoelens van haat van de schrijver tegen een bevoorrechte klasse als zodanig, ze vloeit eenvoudig voort uit zijn rechtvaardigheidszin en zijn liefde en deernis voor de nederigen en vertrapten. Worden deze gevoelens echter meer naar het persoonlijke geval gericht, dan verliezen ze veel van hun agressiviteit en kunnen zelfs, waar de auteur minder geïnspireerd is, verwateren tot een min of meer goedkoop sentimentalisme, dat een deel van zijn oeuvre een enigszins ouderwets cachet geeft. In feite is Buysse slechts zelden een onbewogen toeschouwer gebleven. Vooral bepaalde vrouwenfiguren zijn door hem met warme liefde getekend. Meer dan de mannelijke plattelandsbevolking, die in haar hebzucht of brutaliteit dikwijls alle sympathie verliest, is de jonge vrouw bij Buysse het deerniswekkende slachtoffer bij uitstek van de sociale verhoudingen en van de ruwe zeden op het Vlaamse platteland. Maria Beert uit Het recht van de sterkste is een voor de hand liggend voorbeeld, maar ook een figuur als 't Beeldeken uit de bundel Van arme mensen (1901)... Breder uitgewerkt en ontroerender nog is de hoofdfiguur uit de tweedelige roman Het leven van Rozeke van Dalen waarin het thema van Het recht van de sterkste opnieuw en toch helemaal anders, met meer nuance en in een minder ruw milieu gesitueerd, door de schrijver wordt opgenomen, die hier wel het vulgaire, maar niet het dierlijk-brutale uit de weg is gegaan, in de roman vertegenwoordigd door de knecht Smul, een harde werker maar een woesteling die, na de dood van Alfons, de man van Rozeke, op de hoeve onmisbaar geworden, zijn meesteres verkracht, zodat deze zich ten slotte verplicht ziet, met Smul een noodhuwelijk te sluiten. Dat wordt dan de zwaarste vernedering voor het reeds zo diep beproefde Rozeke, die hier a.h.w. tot levend symbool wordt van het vertrapte Vlaanderen. De ‘wereld van het kasteel’ is hier eveneens aanwezig, maar wordt niet in een ongunstig daglicht gesteld... Ik wees toen ook op de eigenaardige vermenging in Het leven van Rozeke van Dalen van realistische en naturalistische met uitgesproken romantische elementen: niet alleen het roemloze einde van Smul die een compensatie vormt voor de door Rozeke onderstane vernederingen en mishandelingen, maar ook de tedere slotbladzijden die het hele verhaal doen eindigen in een sfeer van serene, bijna religieuze wijding. In die optiek kunnen we Rozeke van Dalen zelfs zien als een hagiografisch monument dat Buysse voor het Vlaamse buitenmeisje - zijn grote liefde - heeft opgericht. | |||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||
Toch zou de jury van de vijfjaarlijkse staatsprijs, na lange beraadslagingen, er niet toe overgaan het werk te bekronen. Opnieuw ging zijn voorkeur naar Streuvels, die reeds in de vorige periode aan de beurt was gekomen. Met vier stemmen tegen één - die van de Gentse hoogleraar Willem de Vreese - besliste de jury in 1911 De Vlaschaard te bekronen. Wie het verslag van Prof. Lecoutere, secretaris van de jury, thans leest, krijgt vrij spoedig de indruk dat extra-literaire consideraties de doorslag hebben gegeven en de beslissing van de jury voor een niet gering deel het gevolg was van of samenhing met wat we Buysses slechte reputatie op het literaire vlak zouden kunnen noemen. Deze was al begonnen in het najaar van 1893, met de publikatie van de naturalistische roman Het recht van de sterkste. Van dan af wordt hij in de ogen van velen, in Noord-Nederland maar toch vooral in Vlaanderen, een schrijver van vuile boeken, die maar liefst niet moeten gelezen worden. Wel zijn er, ook in het Zuiden, enkele gunstige reacties, zo bijvoorbeeld bij zijn mederedacteurs uit de eerste reeks van ‘Van Nu en Straks’, De Bom en Vermeylen, maar weldra treedt in deze vriendenkring een verkoeling in, als Buysse niet kan ingaan op de vraag het zijne bij te dragen bij de vereffening van de drukkosten van de eerste reeks van het tijdschrift. Nauwelijks drie jaar later komt het zelfs tot een openlijke breuk met zijn vroegere medestanders en wel naar aanleiding van een polemiek over het Nederlands, die in de tweede reeks van ‘Van Nu en Straks’ haar neerslag vindt in het stuk van Vermeylen ‘Onze taal voor de senaat en voor Buysse’, uit 1898. Vijf jaar na de publikatie van Het recht van de sterkste is Buysse voor zijn landgenoten niet enkel een schrijver van vieze of althans gedurfde boeken, maar ook een renegaat die van uit zijn ‘Haagsgeworden foornaamheid’ - de uitdrukking is van Vermeylen en zinspeelt op Buysses huwelijk en vestiging in Den Haag - op Vlaanderen, zijn strijd, zijn taal en zijn literatuur neerziet. Het zal niet lang duren voor Buysse zal inzien dat hij zich in zijn stuk ‘Flamingantisme en Flaminganten’ heeft laten meeslepen door zijn persoonlijke antipathie en ergernis tegen figuren als Paul Fredericq en Max Rooses. Hij zal dan ook niet aarzelen, en dat zelfs meer dan eens, te erkennen dat hij zich heeft vergist. De ongunstige weerslag van dit alles zal zich echter nog vele jaren laten voelen, vooral in katholieke kringen. De verwijten die Buysse worden toegestuurd komen in hoofdzaak neer op een gebrek aan liefde voor zijn volk, waarvan hij vooral de | |||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||
laagste en meest verwerpelijke aspecten zou hebben uitgebeeld. Verder is daar zijn voorkeur voor ‘grof-zinnelijke voorstellingen’, zoals in het verslag van Prof. Lecoutere uit 1911 te lezen staat, zijn anticlericalisme ook, dat door de huidige ook katholieke lezer nochtans als weinig virulent wordt ervaren. Eerst na de eerste wereldoorlog komt een kentering ten goede, als zijn nieuwe werken, tot Buysses grote voldoening, in Vlaanderen worden uitgegeven. De uitgaven van Van Rijsselberghe-Rombaut zijn wellicht iets minder fraai maar ook minder duur dan de vroegere Hollandse edities en in ieder geval veel toegankelijker voor het Vlaamse lezerspubliek. Ook van katholieke zijde was bij een aantal critici, bij alle bezwaren en restricties, meer begrip ontstaan, maar dat neemt niet weg dat nog in 1927 in het in katholieke culturele kringen invloedrijke en voor de aankoop in katholieke bibliotheken toonaangevende tijdschrift ‘Boekengids’ een stuk over Buysse wordt gepubliceerd, zo bekrompen en tendentieus, dat het ons thans met verbijstering moet slaan. De gevolgen zijn dan ook niet uitgebleven, zowel voor de in Vlaanderen zeer talrijke katholieke bibliotheken, waar zijn werken meestal niet eens voorkwamen, als voor het katholiek onderwijs waar de lectuur van zijn werk beperkt bleef tot enkele meestal niet eens zo karakteristieke fragmenten in de bloemlezingen. Toen Buysse in 1929 ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag te Brussel door de Vereniging van Vlaamse letterkundigen werd gevierd, slaagde Vermeylen er dan ook slechts met moeite in een spreker te vinden die namens de katholieken het woord wenste te voeren, nl. Dr. Jan Grauls. Ook in katholieke tijdschriften werd bij die gelegenheid over Buysse geschreven, weliswaar niet meer in ongunstige zin, maar toch met vele slagen om de arm. Ook zijn zeer late verkiezing tot lid van de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde in 1930, toen het aantal leden, naar het voorbeeld van de Académie de lettres et de littérature française van 25 op 30 werd gebracht, moet in hetzelfde licht worden gezien. Het pleit in ieder geval voor Buysses verdraagzaamheid en vergevingsgezindheid dat hij het lidmaatschap nog heeft willen aanvaarden, vooral als we bedenken dat zijn dertien jaar jongere tegenvoeter Streuvels al sedert 1907 lid was geworden, nauwelijks zesendertig. Buysse zou tot na zijn zeventigste verjaardag moeten wachten en het is zelfs zeer de vraag of hij het ooit zou zijn geworden indien niet in 1930 ineens vijf nieuwe leden hadden moeten benoemd worden. Toch heeft Buysse deze late erkenning geapprecieerd, te oordelen naar zijn aanwezigheid op de maandelijkse vergaderingen. In 1931 | |||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||
woonde hij tien van de twaalf bijeenkomsten bij. Op 16 maart 1932 bood hij de Academie een exemplaar aan van zijn roman Twee werelden, die toen net was verschenen, en hij was ook aanwezig op de vergaderingen van april, mei en juni, een maand vóór zijn overlijden, op 25 juli. Na de redevoeringen op de begrafenisplechtigheid op het Gentse Gemeentekerkhof, waaronder die van Herman Teirlinck namens de Academie, op 29 juli en de In memoriams in dagbladen en tijdschriften, is het rond Buysse echter vrij spoedig stil geworden. Het in het vooruitzicht gestelde gedenkteken is er niet gekomen... Hoe de Buysse-receptie dan verder is geëvolueerd, heb ik in het begin van deze lezing even geschetst. Thans, vijftig jaar na zijn overlijden, is Buysse evenwel niet langer een omstreden maar een algemeen erkend en gewaardeerd auteur. We kunnen er ons enkel over verheugen. Verheugender nog is de omstandigheid dat deze Buysse-herdenking samenvalt met de voltooiing van het Verzameld Werk, waarvan de publikatie ongetwijfeld zal bijdragen tot een betere en preciezere belichting van de figuur en het oeuvre van een van onze belangrijkste romanciers. De treffende formulering van August Vermeylen, die het werk van Buysse ‘het volledigst openlucht-museum van echte Vlaamse mensen’ heeft genoemd, is ongetwijfeld juist, maar zijn bewering als zou ‘de wereld van de heuse beschaving en de hogere geest’ Buysse niet hebben aangetrokken, kan ik niet bijtreden. Romans als Mea Culpa (1896), 'n Leeuw van Vlaanderen (1900) en het door de kritiek eveneens weinig gewaardeerde Daarna (1903), met hun voor die tijd gedurfde problematiek, bewijzen dat hij in die jaren ernstig heeft gestreefd naar een verruiming van zijn geestelijke horizon en een verdieping van zijn levensinzicht. Is Buysse dan ook meer geweest dan een geboren verteller en een talentvol beoefenaar van de boerenof buitenroman, zijn kracht lag evenwel in de evocatie van het kleine volk van de Leiestreek ten zuiden van Gent waarvan hij het beeld voor latere geslachten op scherpe, indringende maar ook ontroerende wijze heeft vastgelegd. Dat dit oeuvre na vele misverstanden eindelijk de waardering heeft gevonden waarop het recht heeft mag gelden als de proef op de som dat het lezend publiek in Vlaanderen een vorm van culturele volwassenheid heeft bereikt. | |||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||
III. Slotwoord door Prof. Dr. O. Leys, voorzittter van de Academie.Mijnheer de Gouverneur, Mevrouw de Barones, Geachte Vergadering,
Cyriel Buysse heeft twintig romans, negen toneelstukken en ongeveer tweehonderd kortere of langere verhalen geschreven. Vijftig jaar na zijn overlijden zijn we hem nog steeds dankbaar, of beter gezegd, zijn we hem meer en meer dankbaar, omdat hij dat allemaal heeft geschreven. Niet minder dankbaar echter moeten we, me dunkt, tegenover Antoon van Elslander zijn, die het intussen allemaal heeft gelezen, gewikt en gewogen, gedraaid en gekeerd, ingeleid en verklaard, en tenslotte ook uitgegeven. Ruim zevenduizend bladzijden bedraagt tot nu toe het verzameld werk van Cyriel Buysse, dat collega Van Elslander ons tussen de jaren 1974 en 1979 in samenwerking met Annemarie Musschoot heeft bezorgd. Men kan gerust stellen dat het werk van Buysse in zekere zin ook het werk van Van Elslander geworden is. De studie en de uitgave van het werk van Buysse door Van Elslander is zeker geen verloren moeite geweest. Op het ogenblik dat Van Elslander met zijn Buysse-studie begon, nu zowat 25 jaar geleden, was het werk van Buysse aan een herwaardering toe en dienden er anderzijds nog grote lacunes in het bio-bibliografische apparaat te worden opgevuld. Van Elslander heeft het werk van Buysse aldus opnieuw toegankelijk gemaakt. En toeval of niet, het komt nog mooi uit ook. Nu er in de literatuurstudie grootse projekten worden opgezet om in Westeuropees verband het naturalisme in de literatuur te gaan bestuderen, is ook van onze kant het werk van Buysse beschikbaar, Buysse, de eerste en misschien de grootste onzer naturalisten. Maar ook vanuit een ander standpunt komt het mooi uit dat dit werk opnieuw beschikbaar en toegankelijk is. De sociaal-economische problemen van deze tijd zijn er ongetwijfeld mede de oorzaak van, dat er een verhoogde belangstelling bestaat voor de sociaal-economische geschiedenis. En voor een kennis van de recente sociaal-economische geschiedenis van Vlaanderen levert het werk van Buysse zeer zeker heel wat bruikbare gegevens en illustraties op. Wij weten immers allen wàt Buysse beschreef: de werkelijkheid van toen, zoals hij die meende te zien, de werkelijkheid die soms idyllisch was, maar meestal zeer rauw en brutaal. De sociale bewogenheid van onze tijd maakt | |||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||
het werk van Buysse aldus weer aktueel, maakt het mogelijk dat zijn toneel bv. opnieuw wordt opgevoerd of voor de televisie bewerkt. Zoals ik dus al zei: de studie en de uitgave van het werk van Buysse door Van Elslander is geen verloren moeite geweest, geen filologische vingeroefening in het luchtledige. En ik mag hem hier dus wel, naar aanleiding van deze Buysse-herdenking, openlijk danken voor het vele werk dat hij aan Buysse heeft besteed. Vanzelfsprekend dank ik hem ook omdat hij eens te meer de taak op zich heeft willen nemen, om hier vandaag voor ons, uit de volheid van zijn kennis, over het leven en het werk, de tijd en de ruimte van Cyriel Buysse te spreken. Danken wil ik ook U, Mijnheer de Gouverneur en het bestuur van de provincie Oost-Vlaanderen, omdat U deze plechtigheid financieel heeft mogelijk gemaakt; danken ook de burgemeester en het gemeentebestuur van Nevele, die de plechtigheid materieel mogelijk maakten. Dank ook aan het Buysse-Comité voor de logistieke steun bij het opzetten van deze herdenking. Provincie- en gemeentebestuur, zij vertegenwoordigen hier het volk van ‘Tussen Leie en Schelde’, het volk dat Buysse heeft beschreven op een wijze dat het blijvend ontroert. Het is niet de eerste keer dat Buysse wordt gehuldigd of plechtig herdacht. Maar het is vandaag wel de eerste keer dat Buysse kan worden gehuldigd in volle sereniteit, met de instemming van allen en zonder dat van een of andere kant, openlijk of bedekt, verzet wordt aangetekend. Zoals André Demedts niet lang geleden heeft gezegd: Buysse is thans geen controversiële figuur meer. Hij is inderdaad geen controversiële figuur meer, niet omdat hij niets meer zou betekenen, maar integendeel, omdat men juist nu zijn literaire en sociale betekenis ten volle heeft begrepen; omdat men juist nu ten volle kan waarderen wàt hij heeft beschreven en hoe hij het heeft beschreven. Van deze algemene waardering was deze herdenkingsplechtigheid de publieke uitdrukking. Dank dus aan Provincie en Gemeente die deze plechtigheid financieel en materieel hebben mogelijk gemaakt. Niet in het minst dank ik de Provincie omdat zij deze plechtigheid financieel heeft mogelijk gemaakt in een tijd van besnoeiingen en besparingen, een tijd die het de inrichters van kulturele of wetenschappelijke manifestaties in heel wat opzichten zeker niet gemakkelijk maakt. Het weze de Gouverneur en de Provincie, de financiële inrichters van deze plechtigheid, een troost en een aanmoediging, te weten dat het geld, dat trouwens in gewettigde soberheid aan deze | |||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||
plechtigheid werd besteed, niet nutteloos is besteed. Buysse herdenken betekent immers ook de boodschap herdenken die weliswaar impliciet maar toch met een niet te evenaren kracht spreekt uit zijn werk. Naar het voorbeeld van een bekende leuze zou ik die boodschap kunnen paraphraseren met de woorden: Nooit meer armoede, nooit meer terug naar die afstompende armoede van nauwelijks een eeuw geleden. Als dit de boodschap is van Cyriel Buysse, dan dank ik dus allen die hier vandaag, door hun initiatief of door hun aanwezigheid, ertoe hebben bijgedragen, opdat deze boodschap opnieuw zou gehoord worden in dit in alle opzichten weer armer wordend land. Ik wil dit slotwoord niet afsluiten zonder in naam van de Academie een eresaluut te hebben gebracht, over de tijden heen, aan de man om wie het hier vandaag allemaal te doen was: Cyriel Buysse. Zijn lidmaatschap van onze Academie, al was het maar kortstondig, eert op een blijvende manier deze Instelling; Zijn schrijverschap is voor de geschiedenis van onze Letteren van blijvend belang geworden; En vooral dit: zijn bestaan is voor zijn volk niet nutteloos geweest. Vanuit een verholen maar diepe bewogenheid heeft hij voor dit volk-van-toen, dat hij een prachtig ellende-volk heeft genoemd, zijn werk geschreven, als een aanklacht tegen armoede en onwetendheid. En niet in het minst daarom, zeer geachte Dames en Heren, verdiende hij vandaag deze herdenkingsplechtigheid als een gebaar van dank.
Na afloop van de vergadering werd door de heer Goeverneur een receptie aangeboden. | |||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||
Buitengewone openbare vergadering van 17 september 1982 (in het A.M.V.C. te Antwerpen)Op vrijdag 17 september om 17 u. werd in de gebouwen van het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven te Antwerpen een openbare vergadering gehouden ter gelegenheid van de herdenking van de vijftigste verjaring van het overlijden van Cyriel Buysse.
Aanwezig: de heren Leys, voorzitter, en Hoebeke, vast secretaris; de heren Vanacker, Gysseling, Van Elslander, Decorte en Couvreur, leden; de heren Walschap en Schmook, binnenlandse ereleden.
Afwezig met kennis geving: de heren Aerts, Lissens en Demedts, leden; de heer Rombauts, binnenlands erelid. | |||||||||||||||||||
AgendaI. Verwelkoming.
De heer L. Simons, conservator van het A.M.V.C., heette de aanwezigen van harte welkom op de herdenking van Cyriel Buysse en op de opening van de tentoonstelling die als hulde aan de schrijver door de Academie en het A.M.V.C. werd georganiseerd. De spreker prees de inzet van Prof. Antonin van Elslander en zijn medewerkster mevrouw A.M. Musschoot en niet het minst die van een geestdriftige B.T.K.-ploeg van jonge medewerkers, die op aanbeveling van Gemeenschapsminister Marc Galle ter beschikking werden gesteld. Ook de andere stille medewerkers door wier toedoen de tentoonstelling tot stand was gekomen, werden geloofd. Hij dankte ook het college van Burgemeester en Schepenen van de Stad Antwerpen, dat deze herdenkingsmanifestatie onder zijn hoede had willen nemen en de heer Geldolf, schepen van onderwijs, had aangewezen om de tentoonstelling feestelijk te openen.
II. Toespraak namens de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde door de heer A. van Elslander.
In zijn korte herdenkingsrede dankte Prof. Van Elslander de heer Ludo Simons, op wiens suggestie de Buysse-tentoonstelling werd | |||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||
voorbereid door een B.T.K.-team, dat ook zorgde voor een Buysse-Album dat zojuist van de pers was gekomen. Hij kondigde aan dat de tentoonstelling einde november naar Gent zou worden overgebracht en herinnerde er aan dat aldaar al in 1959, bij de herdenking van de honderdste verjaardag van Buysses geboorte, een tentoonstelling was ingericht door het Willemsfonds in samenwerking met conservator Schmook en adjunct-conservator Willekens, die belangrijke documenten uit hun Archief en Museum ter beschikking hadden gesteld. In die tijd, aldus spreker, was Buysse nog een controversiële figuur en de belangstelling voor zijn werk in de brede lagen van onze bevolking gering, maar dat is, vijftig jaar na zijn overlijden, niet meer het geval: Buysse is thans een algemeen erkend en gewaardeerd auteur, wiens volledig oeuvre door de publikatie van het Verzameld Werk gemakkelijk toegankelijk is geworden. Met instemming haalde hij de woorden van Vermeylen aan, die Buysse onze beste verteller noemde, ‘die ons door het warmste menselijk meegevoel geboeid houdt’.
III. Opening van de tentoonstelling door de heer W. Geldolf, schepen voor onderwijs van de stad Antwerpen.
De slottoespraak werd gehouden door Schepen Geldolf, die o.m. een warme hulde bracht aan de figuur van Cyriel Buysse. Onmiddellijk daarop opende de heer Geldolf de tentoonstelling en nodigde hij de aanwezigen uit hem naar de zaal te volgen. | |||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||
Vergaderingen van 20 oktober 1982I. Plenaire vergaderingAanwezig: de heer Leys, voorzitter, mevrouw Deprez, ondervoorzitter, en de heer Hoebeke, vast secretaris; de heren Aerts, Lissens, Roelandts, Demedts, Vanacker, Gysseling, Van Elslander, Draye, Decorte, Coupé, De Belser, Goossens, Couvreur, Deschamps en Keersmaekers, leden; de heren Walschap, Schmook, Rombauts en Van Loey, binnenlandse ereleden.
Afwezig met kennis geving: de heren Jonckheere, Roose, mevrouw D'haen, en de heren Lampo en De Paepe, leden; de heer Vanderheyden, binnenlands erelid. | |||||||||||||||||||
AgendaHerdenkingenDe heer Leys, voorzitter, sprak ter nagedachtenis van de heer Gilliams, vast secretaris eershalve, en van de heer Knuvelder, buitenlands erelid, een herdenkingsrede uit. De herdenkingsrede ter nagedachtenis van de heer Lebeau werd gehouden door de heer Keersmaekers, lid.
In memoriam M. Gilliams door O. Leys, Voorzitter van de Academie.
Geachte Collega's, Vita Brevis. Het is de titel van het verzameld werk van Maurice Gilliams. Nu zijn leven de volledigheid heeft bereikt, zijn wij geneigd hem na te zeggen: vita brevis. De dood komt steeds te vroeg en ook in zijn geval, voor zijn vele vrienden en bewonderaars, spijt alles, nog onverwacht. De Academie is Maurice Gilliams dankbaar omdat hij door zijn glans en faam in niet geringe mate ook tot haar glans en faam heeft bijgedragen. Het was een eer voor de Academie, onder haar leden ook deze kunstenaar te mogen tellen, van wie reeds sedert lang door iedereen was aanvaard dat hij tot de onvergankelijken van onze letteren zou behoren. Hij was een prins van onze letteren. Als er ooit een | |||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||
dichter en schrijver is opgestaan die gedreven werd door een religieus respekt voor de volmaakte zuiverheid van het woord, dan was het Maurice Gilliams. Hij schreef en herschreef het woord, hij betastte en beitelde het, in een rusteloos en pijnlijk gevecht om het te veroveren, te ontrukken aan het onzegbare van zijn diepste impressie, wetende dat er iets moest gezegd worden over dingen die onzegbaar, ongenaakbaar waren. Een pijnlijke inhoud in een perfekte vorm gegoten, zo omschreef hij zelf zijn schrijvers-ideaal. Hij was een dienaar van het woord en uit deze dienende houding groeide zijn stijl als een formele tucht, een soort ethiek. Hij was een dienaar van het woord, van het perfekt uitgezuiverde woord, en het woord schonk hem een onloochenbare aristokratie. Omdat zij deze aristokraat van het woord onder haar leden mocht tellen, is de Academie dankbaar. Dankbaar is de Academie Maurice Gilliams ook, omdat hij haar als haar vast secretaris vijftien jaar lang veel van zijn vaak broze krachten heeft gewijd. Maurice Gilliams hield van de Academie; hij geloofde in haar onmisbare funktie. Met vaste hand heeft hij de Academie geleid, vol rustige aandacht voor haar vele dagelijkse noden, wetende dat hij in en door de Academie ons volk diende. Dankbaar zijn de leden van de Academie Maurice Gilliams tenslotte en misschien vooral, omdat hij een goed collega en voor sommigen, meer zelfs, een goede vriend was. Hij, wiens werk slechts kon gedijen in de ijle, pijnlijke lucht van het uitgezuiverde woord, hij was in de omgang een gemoedelijk man, die behoefte had aan mensen rondom zich, mensen met wie hij kon praten, uren lang, los en ontspannen. Dat was de andere Gilliams, voor wie we niet minder dankbaar zijn. Maurice Gilliams is niet meer. Alhoewel de dood toch nog onverwacht toesloeg, was het beeld van de dood nooit ver weg uit zijn gepeinzen. In een van zijn bekendste gedichten spreekt hij over de dood als over een naderende zwaardvis: Hoe zal het zijn wanneer de zwaardvis nadert
in 't wassend water der barbaarse dromen
Gods vaste Burg ligt in het zand verzonken.
De zwaardvis komt. Reeds wit van slaap, verdreven
van elkaar, verlangen wij naar 't avonddonker.
En in de ziel gereed om te verdwijnen,
krijgt ieder op zijn klip zijn angsten toegemeten,
tot in de borst verkleumd van zwijgzaamheid.
| |||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||
De stem van Maurice Gilliams is nu tot zwijgzaamheid herleid. Maar in het werk en in de herinnering die hij ons naliet, zal zij nooit verstommen.
In memoriam G. Knuvelder door de heer O. Leys, Voorzitter van de Academie.
Geachte Collega's, Dit is de derde achtereenvolgende plenaire vergadering waarop wij een overleden buitenlands erelid dienen te herdenken: Gabriele Schieb in mei, Carlo Tagliavini in juni en thans Gerard Knuvelder, onlangs overleden te Eindhoven op tachtigjarige leeftijd, na een leven van onverdroten werk en arbeid ten dienste en ten bate van de Nederlandse literatuurwetenschap. Gerard Knuvelder werd geboren te Arnhem op 25 januari 1902. Hij studeerde Nederlandse taal- en letterkunde aan de R.K. Leergangen te Tilburg, waar Moller en Michels zijn leermeesters waren. Professioneel zou hij zijn leven lang werkzaam blijven in het middelbaar onderwijs, als leraar, directeur of rector aan verschillende colleges en lycea in Bergen-op-Zoom en Eindhoven. Door zijn wetenschappelijke bedrijvigheid echter naast en buiten zijn beroepsbezigheden zou hij zich een plaats veroveren aan de top van het intellectueel bedrijf tussen de meest prominente figuren van de Nederlandse literatuurwetenschap. Bekend werd hij vooral door zijn Schetsen, Compendia, Handboeken en Bloemlezingen in verband met onze letterkunde. Enkele dagen nog voor zijn dood verscheen in een tiende, geheel herziene druk van 594 bladzijden zijn Beknopt Handboek tot de Geschiedenis der Nederlandse Letterkunde. Een vakgenoot bestempelde dit werk als een uniek monument van literair-historische, kultuur-historische, komparatistische en literatuurtheoretische eruditie en belezenheidGa naar voetnoot(1). Knuvelder werkte verder ook mee aan diverse dagen weekbladen en tijdschriften; hij was lid of voorzitter van verschillende toneelgroepen en literaire genootschappen, o.m. van het Guido-Gezelle-Genootschap te Kapellen. Hij werkte ook mee aan de uitgave van het verzameld werk van Streuvels. Voor dit vele werk vielen hem tal van onderscheidingen te beurt, o.m. het eredoctoraat van de Universiteit te Utrecht in 1961, en het buitenlands erelidmaatschap van onze Academie in 1963. In dat jaar | |||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||
ook hield hij een opgemerkte lezing voor ons Genootschap, waarvan de tekst achteraf werd gepubliceerd onder de provokante, aan Maurice Gilliams ontleende titel ‘Aasgieren der filologie?’. Hierin pleitte hij voor een literatuurstudie die minder zou gedomineerd worden door de hulpwetenschappen en direkter naar het esthetische toe zou gaan. Dergelijk standpunt kon toen nog opzien baren. Thans lijkt het een verworvenheid. Het bewijst hoe diep het inzicht was van Knuvelder en hoe sterk hij zich bezon omtrent de waarde van zijn werk. Hij was dan ook meer dan een compilator. Knuvelder was een vriend der Vlamingen en hij heeft in ruime mate bijgedragen tot het bekendmaken van Zuidnederlandse auteurs in het Noorden, doordat hij gaandeweg in zijn Handboek voor deze auteurs de plaats heeft ingeruimd die zij verdienen. Het strekt de Academie tot eer dat zij Gerard Knuvelder destijds onder haar buitenlandse ereleden heeft opgenomen. Met de dood van Gerard Knuvelder verliest de Academie dan ook een van haar prominente ereleden en zij zal hem met dankbare eerbied blijven gedenken.
In memoriam Paul Lebeau door A. Keersmaekers, Lid van de Academie.
Eergisteren, 18 oktober, overleed Collega Paul Lebeau. Na een langdurige afwezigheid hadden we de thans betreurde Collega nog mogen ontmoeten op onze laatste drie vergaderingen, april, mei, juni. Het was, na het zware bedreigd-zijn van zijn gezondheid, een herleven mét de zon en de zoelte van het voorjaar. En nu is zo plotseling de overstap naar de eeuwigheid gekomen. We zien nog voor ons zijn wat gebogen gestalte, de scherpe blik, de mond met de plooien van tegelijk diepe ernst en ironische of milde schalksheid, de beweeglijke handen, we horen nog zijn hoge stem, de laatste maanden verdoft, hees. In onze Academie volgde hij Stijn Streuvels op; Paul Lebeau werd als lid verkozen op 18 april 1970, maar de installatie vond pas plaats op 24 mei 1972. Intussen had hij reeds op 17 februari 1971 in een ‘Literair Salon’ - àl te zeldzaam in ons gezelschap - voorgelezen uit eigen werk en voor de Vaste Commissie voor Onderwijs en Nederlandse Lexicografie twee lezingen gehouden, op 15 december 1971 en 16 februari 1972, over ‘Dandyisme, Decadentie en Dilettantisme in de literatuur’, een onderwerp dat hem reeds van in zijn Leuvense studententijd werkelijk uit het hart was gegrepen, omdat het voor | |||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||
hem een levenshouding betekende waarmee hij voor zichzelf in het reine moest komen. Paul Lebeau was - herlees maar zijn ‘Hulde aan Stijn Streuvels - een waarachtige man van de stad, een werkelijke Antwerpenaar, geboren in de voorstad Borgerhout op 29 juni 1908. Na studies in de Germaanse filologie te Leuven, waar hij in 1930 het doctoraat behaalde, verkreeg hij met zijn voortreffelijke dissertatie de mogelijkheid verder te studeren aan de universiteiten van Marburg, Berlijn en Parijs, waaraan hij met veel dankbaarheid terugdacht, zijn hele verdere leven. Na jaren atheneumleraar te zijn geweest, werd hij in 1960 hoogleraar aan de Facultés Universitaires Saint-Louis te Brussel, die hij in 1978 als emeritus verliet. Intussen had hij, met het hem eigen reflexieve tempo, een reeks romans en novellen gepubliceerd, waarvan hijzelf getuigde dat aan de gewone kwalificatie ervan als ‘probleemromans’ waarmee ze meestal werden gekarakteriseerd, een correctief moest worden aangebracht; ‘Men zou evengoed kunnen zeggen dat die romans therapeutisch en in zekere zin autobiografisch zijn, aangezien die werken de worsteling van de auteur met het eigen probleem uitbeelden.’ Paul Lebeau was ook een voortreffelijk essayist: zijn scherpe geest, zijn rijke eruditie en zijn instelling tot levensbeschouwelijke reflexie, zijn verbazende belezenheid in de Nederlandse, Franse, Duitse en Engelse literatuur boden hem stof te over voor rake en diepborende ontleding; zijn referaat over ‘De Kunst van het Essay’, waarin hij wees op de onthullende mogelijkheden van het echte essay, is terecht een klassiek stuk geworden. En Collega Lebeau, met zijn sobere maar directe schrijftrant, was een waarlijk-boeiend causeur, die ernst en humor, vinnige karakteristiek en milde ironie samen kon brengen, met een brede monkellach en een onderlijnend handgebaar. Daarvan heeft hij voor onze Academie een treffend voorbeeld gegeven op de jaarvergadering in het feestelijk-landelijke Beauvoorde op 16 juli 1975, met zijn ‘Schrijvers langs de weg’. De inzet ervan is écht Paul Lebeau: ‘De kennismaking met een schrijver in levenden lijve valt soms niet mee. Men zoekt de schrijver en vindt een mens, een mens met zijn tics en hebbelijkheden, die wij in zijn werk niet hadden vermoed. Bovendien is die mens meestal niet bereid bij een toevallige ontmoeting al dadelijk zijn diepste ik open te leggen.’ Maar, zo besloot hij: ‘Wat een schrijver is, moet u in zijn werken zoeken!’ En de veelzijdige Paul | |||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||
Lebeau was vóór alles: de schrijver. We zullen hem missen, maar we kunnen hem altijd opnieuw ontmoeten in zijn werken, de auteur die op zijn wijze en met zijn kunstenaarsvisie en levensuitbeelding een eigen plaats inneemt in onze literatuur. En hij was, naar het woord van zijn inleider Collega Buckinx, ‘een belangrijke aanwinst voor ons Koninklijk Genootschap’. Velen onder U hebben de mens Paul Lebeau beter gekend dan ik: hij was naar zijn eigen woord een stadsmus, ik was ook voor hem een ‘paradijsvogel’ van den buiten. Jarenlang mocht ik zijn collega zijn in de Brusselse Facultés Universitaires Saint-Louis, hij voelde zich daar thuis met zijn cosmopolitisch temperament en ik heb er vooral de echte en rijke mens Paul Lebeau ontmoet. En veel heb ik van hem geleerd. Daarom kan ik met volle overtuiging en oprechtheid zeggen wat hij voor Nest Claes heeft gezegd: ‘Zijn nagedachtenis weze gezegend!’ | |||||||||||||||||||
NotulenDe notulen van de plenaire vergadering van 16 juni 1982 en van de buitengewone vergaderingen van 11 en 17 september jl. respectievelijk te Nevele en te Antwerpen, n.a.v. de C. Buysseherdenking, worden goedgekeurd. | |||||||||||||||||||
Mededelingen van de vaste secretarisI. Overlijden. - Op 29 juni jl. overleed Dr. Gerard Knuvelder, buitenlands erelid van de Academie. De heer Keersmaekers was op de begrafenisplechtigheid aanwezig en condoleerde de familie namens ons genootschap. Op 18 oktober 1982 overleden de heren Gilliams, vast secretaris eershalve, en Lebeau, lid van de Academie. Aan mevrouw Gilliams en aan mevrouw Lebeau werd op 20 oktober 1982, namens de Academie, een rouwtelegram gestuurd.
II. Vertegenwoordiging van de Academie. - De heer Leys, voorzitter, vertegenwoordigde de Academie op de plechtige ontvangst door de voorzitter en de leden van het bureau van de Vlaamse Raad aangeboden ter gelegenheid van de Feestdag van de Vlaamse Gemeenschap (Stadhuis te Brussel, 9 juli 1982). De heer Deschamps vertegenwoordigde op 21 juli 1982 de Academie op het Te Deum in de H. Hartbasiliek te Koekelberg. | |||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||
III. Gelukwensen. - Ter gelegenheid van Zijn verjaardag werd aan Z.M. Koning Boudewijn op 7 september jl. een telegram met gelukwensen gestuurd.
IV. Erelidmaatschap. - Bij ministerieel besluit van 13 juli 1982 werd aan de heer Van Loey de titel van binnenlands erelid toegekend. | |||||||||||||||||||
Mededelingen en voorstellen van het bestuurI. Vertegenwoordiging van de Academie. - De heer Hoebeke, vast secretaris, vertegenwoordigde op 21 juli jl. de Academie op het Te Deum in de Sint-Baafskathedraal en op de receptie die de Gouverneur en de Bestendige Deputatie van de Provincieraad van Oost-Vlaanderen ter gelegenheid van de Nationale Feestdag aanboden.
II. Lidmaatschap. - Overeenkomstig art. 38 van het huishoudelijk reglement worden de zetels van wijlen de heer C. Tagliavini, buitenlands erelid, en van de heer A. van Loey, binnenlands erelid, vacant verklaard.
III. Francqui-Prijs. - Bij brief van 8 oktober jl. herinnert de heer M. Grosjean, afgevaardigd-beheerder van het Francqui-fonds, het bestuur eraan, dat de kandidaturen voor de Francqui-prijs 1983 (groep geesteswetenschappen) uiterlijk op 31 december e.k. ingediend moeten zijn.
IV. Brief van ‘Die Suid-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en Kuns’: herdenking van het 75-jarig bestaan. Bij brief van 7 september jl. deelt ‘Die Suid-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en Kuns’ mede, dat zij in 1984 haar 75-jarig bestaan zal herdenken en een feestbundel zal uitgeven. Ze verzoekt onze Academie tevens voor de bundel een adres van ongeveer 250 woorden te willen schrijven. Het bestuur stelt voor de opdracht toe te vertrouwen aan de vaste secretaris die geholpen kan worden door één of meer collega's. Het voorstel wordt goedgekeurd.
V. Vergadering van 17 november e.k. - Omdat de Academie ter gelegenheid van het Colloquium over ‘De weg naar eigen Academiën’ drie achtereenvolgende dagen te Brussel vergadert (18, 19 en | |||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||
20 november e.k.), stelt het bestuur voor de plenaire vergadering van 17 november te laten plaatsvinden op vrijdag 19 november e.k. om 11 u. in een zaal van het Paleis der Academiën te Brussel. De commissievergaderingen zouden dan wegvallen. Het voorstel wordt goedgekeurd.
VI. Commissie voor Publikaties. - Op voorstel van het bestuur wordt de heer Van Loey, die zopas het erelidmaatschap heeft verworven, als lid van de Commissie voor Publikaties vervangen door de heer Weisgerber.
VII. Conscience-herdenking. - Het bestuur stelt voor in 1983 een van onze openbare vergaderingen (Beauvoorde) te wijden aan de herdenking van Hendrik Conscience. Bij deze herdenking zou ook de uitgave van het werk van de heer Schmook, vermeld in het verslag van de vergadering van de bestuurscommissie, zeer goed passen. Het voorstel wordt goedgekeurd. | |||||||||||||||||||
Lezing‘Analogie, taalverwerving en taalverandering’, voortzetting van de lezing van de heer Roelandts. | |||||||||||||||||||
Geheime zitting
| |||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||
II. CommissievergaderingenVaste commissie voor middelnederlandse taal- en letterkundeVerslag door de heer Couvreur, lid wnd. secretaris.
Aanwezig: de heren Deschamps, voorzitter, Keersmaekers, ondervoorzitter, en Couvreur, wnd. secretaris; de heren Roelandts, Vanacker, Gysseling, Draye, Leys, Hoebeke en Goossens, leden.
Hospiterende leden: de heren Aerts, Lissens, Demedts, Van Elslander, Decorte, mevrouw Deprez, en de heren Coupé en De Belser; de heren Walschap, Schmook, Rombauts en Van Loey, binnenlandse ereleden.
Afwezig met kennisgeving: de heer De Paepe, secretaris; de heer Roose, lid; de heer Vanderheyden, binnenlands erelid. | |||||||||||||||||||
Agenda‘Taalhandelingen in het Antiphonarium van de mis’, lezing door de heer Goossens. De tekst van het Romeinse missaal van Pius V bestaat uit een aaneenschakeling van maximaal 71 teksteenheden, die gedeeltelijk vast zijn (ordinarium), gedeeltelijk van dag tot dag wisselen (proprium). Bij de meerderheid ervan is de taalhandeling een gebed, en wel een lof-, dank-, rouw- of smeekgebed. De gebedshandeling is meestal, maar niet noodzakelijk, ook offerhandeling. Naast de gebeden komen er andere handelingen voor, o.a. lezingen, d.w.z. voordrachten van citaten van samenhangende stukken uit de bijbel, tot belering en stichting. Vijf teksten (introitus, graduale, tractus resp. alleluia, offertorium en communio), die alle tot het proprium behoren en samen het antiphonarium vormen, leveren met betrekking tot de vraagstelling moeilijkheden op: het zijn in de regel bijbelcitaten, maar dan zonder de samenhang die bij de lezingen het belerings- en stichtingseffect beoogt. Uit de liturgiegeschiedenis blijkt, dat zij historisch het resultaat van drastische inkortingen zijn. De vraag naar de taal- | |||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||
handeling krijgt hierdoor een sterk etymologisch aspect. Zij blijken als pausevullers en stemmingscheppers gefungeerd te hebben. Hun keuze en meestal ook hun inkorting achteraf gebeurde op grond van duidelijke criteria, waarvan het voornaamste het idee van de dag was. De interessantste groep antiphonarium-teksten heeft vanuit terugblikkend perspectief profektiekarakter. Aan de hand van uitgekozen voorbeelden laat spreker zien, hoe dit in het taalspel van antiphonaria uit de heilscyclus en uit de heiligenkalender fungeert. | |||||||||||||||||||
Vaste commissie voor moderne letterenAgenda‘Johan Alfried de Laet en zijn correspondentie met Gustav Höfken’, voortzetting van de lezing van mevrouw Deprez, gehouden op 19 mei jl. Collega Deprez zag af van haar lezing en de vergadering wordt afgelast. De resterende tijd werd besteed aan het bespreken van de regeling van de begrafenis van de heer Gilliams (vrijdag 22 oktober) en van de heer Lebeau (zaterdag 23 oktober). | |||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||
Openbare vergadering van 27 oktober 1982De jaarlijkse openbare vergadering werd gehouden in het Academiegebouw te Gent op woensdag 27 oktober 1982.
Aanwezig: de heer Leys, voorzitter, mevrouw Deprez, ondervoorzitter, en de heer Hoebeke, vast secretaris; de heren Roelandts, Demedts, Vanacker, Gysseling, Van Elslander, Decorte, Coupé, Hadermann, De Belser, Couvreur, Deschamps, Keersmaekers, Lampo en De Paepe, leden; de heren Walschap, Schmook, Pauwels, Vanderheyden en Rombauts, binnenlandse ereleden.
Afwezig met kennisgeving: de heren Lissens, Moors, Weisgerber, Buckinx, Draye, Roose, mevrouw D'haen en de heer Goossens, leden; de heer Van Loey, binnenlands erelid.
Om 14.45 u. werden de eregenodigden door het bestuur en de leden begroet in de Salon van de Academie. Onder hen bevonden zich: de heren A.E. De Schrijver, Minister van State; R. De Geest, Krijgsauditeur voor Oost- en West-Vlaanderen; E. Bonte, Eerste-Advokaat-Generaal bij het Hof van Beroep te Gent; W. De Groote, emeritus Voorzitter in het Hof van Beroep te Gent; M. Deneve, Oud-Algemeen Commandant van de Rijkswacht; Monseigneur G. De Keersmaeker, Vicaris-generaal van het Bisdom Gent; de heren Prof. Dr. C.F.P. Stutterheim, vertegenwoordigt de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen te Amsterdam; Prof. Dr. W.P. Gerritsen, lid van diezelfde Akademie; D. De Neve, vertegenwoordiger van de Gemeenschapsminister van Cultuur; Prof. Dr. G. De Schutter, hoogleraar bij de U.I.A.; mevrouw barones M. Buysse en de heren R. Rennenberg, adjunct-conservator van het A.M.V.C. te Antwerpen; P. Huys, adviseur bij de Dienst voor Culturele Aangelegenheden van de Provincie Oost-Vlaanderen. Het Secretariaat ontving een bericht van verhindering vanwege de heren J. Pede, Voorzitter van de Vlaamse Raad, W. Martens, Eerste Minister, M. Galle, Gemeenschapsminister van Binnenlandse Aangelegenheden, D. Coens, Minister van Onderwijs, en andere hoogwaardigheidsbekleders. De heer Leys, voorzitter, opende de vergadering om 15.15 u. en verwelkomde de hoogwaardigheidsbekleders, de laureaten en de belangstellenden. | |||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||
Openingstoespraak van O. Leys, Voorzitter van de Academie.
Dames en Heren, Vorige week hing de vlag aan dit huis halfstok, ten teken van rouw om het afsterven van twee prominente leden van ons Genootschap, de schrijvers Maurice Gilliams en Paul Lebeau. En ik wil deze vergadering dan ook niet beginnen zonder nog even de herinnering aan deze twee zo belangrijke figuren te hebben opgeroepen. Vandaag hangt de vlag ten helen uit. Wij beschouwen immers de dag, waarop wij vrienden van de Academie uitnodigen, als een feestdag. Uw aanwezigheid, Dames en Heren, is ons een teken van steun, van morele steun, die een Instelling als de onze in deze tijden hard nodig heeft. De Academie is immers geen Instelling van onmiddellijk economisch nut. Wij zullen de krisis niet oplossen! En toch hebben wij een funktie, al is die ook niet voor iedereen, voor de meesten zelfs niet, onmiddellijk zichtbaar. Een Academie is immers in de eerste plaats een cel van bezinning. Onze Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde is een plaats van bezinning over de taal, de basis van menselijke kommunikatie en meteen de basis van menselijke gemeenschap. Verder is onze Academie een plaats van bezinning over de letteren, het domein waarin de taal als uiting van menselijk denken en voelen haar meest volmaakte vorm benadert. Het is dan ook geen toeval dat elk gekultiveerd volk over een Academie als de onze beschikt. Het is ook geen toeval dat de Vlaamse strijders van nu honderd jaar geleden, niet gerust hebben vooraleer zij de stichting van onze Academie verkregen. Zij wisten dat de mens en ook de Vlaming niet kan leven van brood alleen. Het is echter niet zeker dat iedereen dit nu nog weet of beseft. En daarom zei ik u, Dames en Heren, dat uw aanwezigheid hier voor ons een morele steun is. Na zijn toespraak verleende hij het woord aan de heer Sötemann, die handelde over: ‘Twee meesters en hun métier; Boutens en Van de Woestijne over de poëzie’. Vervolgens werden aan de laureaten van de Fondsprijzen de diploma's uitgereikt. Tot slot werd in de salon van de Academie een receptie gehouden. | |||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||
Plenaire vergadering van 19 november 1982 in het Paleis der Academiën te BrusselAanwezig: de heer Leys, voorzitter, mevrouw Deprez, ondervoorzitter, en de heer Hoebeke, vast secretaris; de heren Lissens, Roelandts, Vanacker, Gysseling, Moors, Weisgerber, Decorte, Coupé, Hadermann, Goossens, Couvreur en Deschamps, leden.
Afwezig met kennisgeving: de heren Aerts, Demedts, Draye en Keersmaekers, leden; de heren Vanderheyden en Rombauts, binnenlandse ereleden. | |||||||||||||||||||
AgendaNotulenDe notulen van de plenaire vergadering, van de commissievergadering van 20 oktober jl. en van de plechtige openbare vergadering van 27 oktober 1982 worden goedgekeurd. | |||||||||||||||||||
Mededelingen van de vaste secretarisI. Begrafenis van de heer M. Gilliams en de heer P. Lebeau. - De plechtige lijkdienst voor de heer Gilliams had plaats op 22 oktober jl. om 10 u. in de Sint-Joriskerk te Antwerpen. Deze dienst werd bijgewoond door de heer Leys, voorzitter, mevrouw Deprez, ondervoorzitter, de heer Hoebeke, vast secretaris, en de heren Roelandts, Vanacker, Gysseling, Draye, Decorte, Coupé, Couvreur, Deschamps, leden, en de heren Walschap, Schmook, Pauwels, Vanderheyden en Rombauts, binnenlandse ereleden. De lijkrede werd uitgesproken door de heer Coupé. Op de bijzetting op het Schoonselhof werd de Academie vertegenwoordigd door de heer Van Elslander. De heer Schmook was eveneens aanwezig. De plechtige lijkdienst voor de heer Lebeau had plaats op 23 oktober jl. om 11 u. in de parochiale kerk Onze-Lieve-Vrouw-ter-Sneeuw te Borgerhout. De dienst werd bijgewoond door de heren Leys, voorzitter, en Hoebeke, vast secretaris, en de heren Draye, Decorte, Coupé, Goossens, Couvreur, Deschamps en Lampo, leden, en de heren Schmook en Pauwels, binnenlandse ereleden. De lijkrede werd uitgesproken door de heer Lampo. | |||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||
N.a.v. het overlijden van de heren Gilliams en Lebeau ontving de Academie een rouwbeklag van de heren W. de Clercq, Vice-Eerste Minister en Minister van Financiën en Buitenlandse Handel; D. Coens, Minister van Onderwijs; G. Geens, Voorzitter van de Vlaamse Regering en Gemeenschapsminister van Economie en Werkgelegenheid; M. Galle, Gemeenschapsminister voor Binnenlandse Aangelegenheden; en H. Schiltz, Gemeenschapsminister van Financiën en Begroting en van een aantal prominenten en instellingen.
Lijkrede Maurice Gilliams door C. Coupé, Lid van de Academie.
Geachte familie, Goede vrienden van Maurice Gilliams, In de plenaire zitting van 16 juni 1976 hebben wij, - zijn collegae van de Academie, - afscheid genomen van Maurice Gilliams als Vast Secretaris. Dat gebeurde in het fraaie 18de eeuwse Huis te Gent (Huis, met hoofdletter zoals hij het altijd schreef!), dat hij tijdens zijn lidmaatschap van ons genootschap sedert 1947 had liefgekregen en dat hij gedurende de vijftien jaren van zijn geïnspireerde werkzaamheid als ambtenaar met luister had laten herstellen en renoveren, zodat het eindelijk kon beantwoorden aan zijn hoge en voorname bestemming. Het was géén vaarwel, op die zomernamiddag van zes jaar geleden, al heeft zijn steeds zwakker wordende gezondheid hem belet nog meer dan een enkele keer in ons midden te vertoeven. Thans moeten wij, met evenveel leedwezen als genegenheid, afscheid nemen voorgoed. Zelf schreef hij in dat vooruitzicht: ‘Mijn geboortedatum hoort thuis in het trouwboekje van mijn ouders. Mijn sterfdag zal geschreven staan in het hart van wie mij liefheeft. Zo wordt alles mettertijd uitgewist. En waarom zou het anders moeten geschieden?’ Het is natuurlijk makkelijk doden tegen te spreken, maar hier ligt het voor de hand. Want wat een controleerbaar feit is bij het overgrote deel van hen die uit het leven verdwijnen, - de barmhartige vergetelheid, - gaat niet op bij iemand die zoveel ondelgbare sporen nalaat als Maurice Gilliams. In twee van zijn belangrijkste prozawerken, Elias of Het gevecht met de nachtegalen en Winter te Antwerpen (het eerste het verhaal van de twaalfjarige knaap die zich verschanst in zijn allereigenste droomwereld op een eenzaam landgoed; het tweede, de wandeling van de volwassene door de stad van het ziekenhuis naar de bescherm- | |||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||
de woning) heeft hij de gestorven Elias én het ‘als rook verzwonden kasteel’ tot leven en voortbestaan geroepen. Met de toverstaf van zijn ‘geladen’ taal. Want de mens Gilliams wàs de schrijver, en omgekeerd. Hij was niet iemand die (ook) schreef, maar wezenlijk een auteur die leefde in en door en voor zijn literair werk: ‘alles wat ik schrijven moest kan men dagboek noemen’. Herhaaldelijk heeft hij verklaard dat het niet zijn doel was schoonheid te scheppen, maar voor zichzelf zichtbaarheid te verkrijgen. Proza en poëzie vormen de fragmenten van een thans voltooid zelfportret én tegelijk werden ze een taalmonument dat men nauwelijks bij een stroming of stijlperiode kan onderbrengen. Bij deze voortdurende, pijnlijke zelfondervraging heeft Maurice Gilliams zich een moedige ononderbroken ascese opgelegd: ‘Ik hield van de lange vriesnachten, op een kamer zonder vuur, om er te kunnen lezen in de winterse stilte van diamant’ - èn heeft hij de taal tot op het been geslepen om ze tot het instrument te maken van ‘mededeling’ voor én van zichzelf. Een gedeelte daarvan bestemde hij tot publicatie, boodschappen en berichten niet ongelijk aan de geplooide papieren bootjes die Elias en Aloysius op het water zetten waar ze één voor één wegdobberen ‘achter de bocht waar een sterke stroming staat’ - of aan de brieven die hij met zijn vader in de sombere Valkenburgstraat rondbracht: ‘Door een bodemloze brievenbus mocht ik de eveloppes op de grond laten vallen. Ze scheerden weg over de vloer, in een blinde vlucht ver de gang in, want ik wist er een grote vaart aan te geven.’ In zijn kleine, gróótse cyclus Bronnen der slaaploosheid is Maurice Gilliams tot het besef gekomen dat géén menselijke relatie de wezenlijke eenzaamheid kan verbreken: niet de verhouding moeder-zoon (in zijn vroegste gedichten is dàt het grond-thema), niet die van vrouw en man (waarover het gaat in zijn latere verzen), niet die van ouder en kind (het eigenlijke onderwerp van genoemde cyclus). Maar dààr verschijnt de vrouw Maria (de naam die tegelijk verwijst naar het Maria-leven, naar de gestorven moeder én naar de geliefde vrouw) die méér is dan levensgezellin: de lotgenote die zijn eenzaamheid niet opheft, maar dragelijk maakt en zijn hevig zwijgen woordeloos begrijpt. Haar nabijheid loopt als een bloedwarme ader door het marmer van zijn laatste gedichten. Niet onbegrijpelijk overigens voor wie met ons constateert dat géén andere dichter zo vertederd - en levenslang - over zijn ouders heeft geschreven. | |||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||
Laten wij Maurice Gilliams het laatste woord (hij zal het nog làng hebben!) In het kwatrijn Grafschrift, van bijna dertig jaar geleden, heeft hij andermaal zijn zelfportret geprofileerd én de bedoeling van zijn literair werk geopenbaard. Alle woorden, alle taal is machteloos en verstroomt als vlietend water. Zij moet tot steen gestold op de bedding liggen, als een gladde kei onverroerbaar en onvatbaar voor de vriendelijke aanhankelijkheid van de wieren. Dichterschap is ascese, is totale gegevenheid, is leeftocht èn doem.
Grafschrift De hoge woorden die de harten breken,
worden in 't vlietend water neergeschreven.
- Een steen rust op de bedding der rivier.
Hij riep de wieren niet om hem te strelen.
Lijkrede Paul Lebeau door H. Lampo, Lid van de Academie
Onvergetelijke vriend Paul, De Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde heeft mij de vererende doch trieste taak opgedragen namens de collega's, dat is namens de vrienden uit dit instituut, een kort woord van afscheid tot u te richten. Deze opdracht hoort mij niet tot dialectische spitsvondigheden aan te zetten waaruit zou blijken, dat er zoiets bestaat als een archetypische voorstelling van de ideale academicus. Zeker moge vermeld worden dat in deze doorluchtige instelling eenieder prof. dr. Paul Lebeau hoogachtte en hem een warm hart toedroeg. Hieraan wil ik toevoegen dat de sympathie die gij er mocht ondervinden in hoge mate verband hield met uw beminnelijkheid, met de milk of human kindness, kenschetsend voor uw manier van zijn en uw manier van handelen, alsook met uw bescheidenheid, in feite een humorvol understatement in een wereld waar het anderen wel eens wat moeilijk valt zichzelf niet al té zeer au sérieux te nemen. Het zij mij zelfs veroorloofd op deze tot bezinning nopende dag te zinspelen op het feit dat gij, ook in ons wetenschappelijk en artistiek hoog aangeschreven gezelschap, het soms eensklaps kon uitschateren om de vele vormen van zotheid op deze aarde waarover Erasmus, uw voorganger naar de geest, reeds placht te schrijven. Omdat ik meen te weten dat men onder verstandige mensen niet zo gemakkelijk verkeerd wordt begrepen, zou ik hieraan willen toe- | |||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||
voegen dat lid zijn van de Academie op zichzelf niet belangrijk is. Belangrijk daarentegen is wél op welke gronden men een dergelijk lidmaatschap heeft verworven. Mogelijk heeft uw professoraat mede een rol bij uw aanstelling gespeeld, ofschoon het beslist uw schrijverschap is geweest dat de doorslag placht te geven. Dit is niet het geschikte moment om over uw oeuvre uit te weiden, althans niet wat de details en de bibliografische bijzonderheden betreft. Nochtans kan er worden op gewezen dat gij behoort tot de kristelijke Vlaamse auteurs, die van zowat 1940 af aan het woord zijn gekomen. Op een moment dat er wel een kristelijke lectuur bestond in Vlaanderen die, op een paar uitzonderingen na, hoofdzakelijk gericht was op onschuldige ontspanning, hebt gij tot de mensen behoord die er in geslaagd zijn een ware kristelijke romankunst van bewonderenswaardig gehalte in het leven te roepen welke reeds decenniënlang haar stempel drukt op het geestelijk klimaat van Vlaanderen. Gelovigen zowel als niet gelovigen beschouwen dit als een belangrijk apport tot de ontwikkeling van onze moderne letteren en zijn er u erkentelijk om. Twee summiere opmerkingen lijken mij hierbij gepast. Het kristelijk element in uw novellen en romans is niet gericht op spectaculaire uiterlijkheden doch van bladzijde tot bladzijde klinkt het onafgebroken door als een geestelijk basso continuo. Doordat onze westelijke cultuur niet alleen uit het evangelie heeft geput doch ook uit de klassieke traditie is het een volkomen begrijpelijk organisch verschijnsel dat gij ook een Griekse roman hebt geschreven, het onvolprezen Xantippe, waarin gij het opneemt voor de erkenning van de waardigheid van de vrouw, jaren vooraleer dit een alom aanvaard modeverschijnsel werd. Wij spreken over de literatuur doch kunnen het niet nalaten het steeds weer over de mens te hebben. Ik zal er tot mijn laatste ademtocht van overtuigd blijven dat een literatuur tot op aanzienlijke hoogte waard is wat haar maker waard blijkt te zijn als mens. Uw werk, goede vriend Paul, is dit van een hoogstaand kristen humanist. Geen humanist met woorden, laat mij dat onderstrepen. Ik heb eens op een inderdaad voor mij mooie dag in Leuven-Frans in een auditorium gezeten waar een jonge germaniste-literatuurhistorica haar Nederlandse doctoraatsthesis verdedigde. Gij, professor doctor Paul Lebeau, behoorde tot de jury. Hoe schitterend ook, de nog erg jonge candidate had het onmiskenbaar zwaar, een tengere vrouwelijke David in de leeuwenkuil. Maar één van die leeuwen, een Vlaamse leeuw nota bene, speelde niet voor scherprechter. Elk van zijn vragen was | |||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||
vriendelijk, gesteld met die zo typische, lichtjes Boeddha-achtige glimlach omdat het heus allemaal zo geen vaart liep, de glimlach ook van het demonstratieve understatement van de professorale waardigheid. De professor speelde het spel volgens de geldende voorschriften doch met het onzichtbare knipoogje van het komt wel in orde. Die professor was Paul Lebeau, de authentieke schrijver met de briljante geest en het tedere hart. Niemand van ons zal hem ooit vergeten. II. Vertegenwoordiging van de Academie. - Op 19 oktober jl. vertegenwoordigde de heer Couvreur de Academie op de opening van de ‘Boekenweek’ en de ‘56e Boekenbeurs van Vlaanderen’. Op 30 oktober jl. vertegenwoordigde de heer Vanacker de Academie op de Dr. Jozef Goossenaertsherdenking op het Campo Santo te Sint-Amandsberg. | |||||||||||||||||||
Mededeling van het bestuurLidmaatschap. - Ingevolge artikel 38 van het Huishoudelijk Reglement worden de zetels van wijlen de heren Knuvelder, Gilliams en Lebeau vacant verklaard. | |||||||||||||||||||
Geheime zitting
| |||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||
Vergaderingen van 15 december 1982I. Plenaire VergaderingAanwezig: de heer Leys, voorzitter, mevrouw Deprez, ondervoorzitter, en de heer Hoebeke, vast secretaris; de heren Aerts, Lissens, Roelandts, Demedts, Vanacker, Gysseling, Moors, Van Elslander, Draye, Decorte, mevrouw D'haen, en de heren Coupé, Couvreur, Deschamps, Keersmaekers en De Paepe, leden; de heren Rombauts en Van Loey, binnenlandse ereleden.
Afwezig met kennisgeving: de heren Jonckheere, Hadermann, Goossens en Lampo, leden; de heren Schmook en Vanderheyden, binnenlandse ereleden. | |||||||||||||||||||
AgendaNotulenDe notulen van de plenaire vergadering van 19 november 1982 worden goedgekeurd. | |||||||||||||||||||
Mededelingen van de vaste secretaris
| |||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
Mededelingen en voorstellen van het bestuurI. Nobelprijs Literatuur 1983. - Het secretariaat ontving van de Zweedse Akademie een tiental formulieren met de uitnodiging die uit te delen aan de leden, inz. aan de leden van de sectie Literatuur, die individueel hun kandidaat kunnen voordragen. De voordracht kan vóór 1 februari 1983 rechtstreeks naar het Nobelcomité van de Zweedse Akademie, Börshuset 11129 Stockholm, worden gestuurd. Op voorstel van het bestuur zullen de formulieren aan de scheppende kunstenaars van ons genootschap en aan de specialisten op het gebied van de moderne letterkunde ter hand worden gesteld.
II. Ingekomen stukken. 1. Herdenking Matthys Castelein. - Bij brief van 28 november 1982 deelt de heer R. Lievens het secretariaat mee, dat er in 1985 gelegenheid zal zijn Matthys (de) Castelein (500 jaar geleden geboren) te herdenken. Hij hoopt, dat de Academie ‘een luisterrijke huldiging’ zal organiseren. Hijzelf denkt eraan de Oudenaardse rederijker te eren met een geannoteerde uitgave van zijn liederen. Het bestuur stelt voor dat de vaste secretaris zich in verbinding stelt met het stadsbestuur van Oudenaarde en verneemt wat Casteleins geboortestad wenst te organiseren. De Academie keurt het voorstel goed. 2. Internationaal Colloquium Hugo Grotius. - Van 6 tot 9 april 1983 organiseert het Grotius-Instituut te Den Haag onder de supervisie van De Koninklijke Akademie van Wetenschappen een internationaal Colloquium gewijd aan Hugo Grotius. | |||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||
Het Colloquium zal plaatsvinden in het Museum Boymans-Van Beuningen te Rotterdam. Het secretariaat ontving geen officiële uitnodiging, wel eind november het ‘second announcement’, met programma en inschrijvingsformulier. | |||||||||||||||||||
LezingNaar aanleiding van de 100e verjaardag van de geboorte van Willem Elsschot (Alfons de Ridder) hield de heer J. Aerts (Albert Westerlinck) een lezing over het onderwerp ‘Willem Elsschot: bij een centenarium’. | |||||||||||||||||||
Geheime zittingI. Lidmaatschap.
II. Bestuurscommissie. - Het verslag van de vergadering van de bestuurscommissie d.d. 8 december 1982 wordt aan de Academie voorgelegd. Naar aanleiding hiervan vraagt de heer Lissens het woord. Hij verzoekt het bestuur de Commissie voor Publikaties in de tweede helft van januari bijeen te roepen. | |||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||
II. CommissievergaderingenVaste commissie voor moderne letterenVerslag door de heer Van Elslander, lid-secretaris.
Aanwezig: de heren Lissens, voorzitter, Demedts, ondervoorzitter, en Van Elslander, secretaris; de heer Decorte, mevrouw Deprez, en de heer Coupé, leden.
Hospiterende leden: de heren Roelandts, Vanacker, Gysseling, Moors, Draye, Leys, Couvreur, Deschamps, Keersmaekers en De Paepe; de heren Rombauts en Van Loey, binnenlandse ereleden.
Afwezig met kennisgeving: de heren Jonckheere en Lampo, leden; de heren Schmook en Vanderheyden, binnenlandse ereleden. | |||||||||||||||||||
Agenda‘De pijnlijke vreugde of het plezier van het vertalen’, lezing door de heer Decorte: Spreker geeft, in een onder de vorm van literaire souvenirs gestelde lezing, een weerspiegeling van de gevoelens van vreugde die hij gedurende een halve eeuw heeft beleefd aan het vertalen van gedichten en proza. Deze lezing was niet bedoeld als een geleerd vertoog maar kon, zoals de voorzitter van de commissie zegde, best worden beschouwd als een van de voordrachten, die gewoonlijk in de literaire salons van de Academie worden ondergebracht en die uiteraard in de categorie moderne letteren thuishoren.
Aan de korte bespreking die volgt nemen de collega's Couvreur en Van Loey deel. | |||||||||||||||||||
Vaste commissie voor middelnederlandse taal- en letterkundeVerslag door de heer De Paepe, lid-secretaris.
Aanwezig: de heren Deschamps, voorzitter, Keersmaekers, ondervoorzitter, en De Paepe, secretaris; | |||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||
de heren Roelandts, Vanacker, Gyssseling, Moors, Draye, Leys, Hoebeke en Couvreur, leden;
Hospiterende leden: de heren Lissens, Demedts, Decorte en Coupé; de heren Rombauts en Van Loey, binnenlandse ereleden.
Afwezig met kennisgeving: de heren Hadermann en Goossens, leden; de heren Schmook en Vanderheyden, binnenlandse ereleden. | |||||||||||||||||||
Agenda‘De Vita Christi van Ludolf van Saksen in het Middelnederlands’, lezing door de heer Deschamps. De Vita Christi van de kartuizer Ludolf van Saksen († Straatsburg 1378) is een omvangrijke summa, die niet alleen het verhaal van Christus' leven en lijden, maar ook tal van exegetische commentaren, meditaties en gebeden bevat. Zij bestaat uit een Prooemium, een Pars prima en een Pars secunda. De Pars prima telt 92 en de Pars secunda 89 kapittels. Als bronnen gebruikte de geleerde kartuizer, behalve de H. Schrift, tal van werken, meestal commentaren op en preken over de evangeliën of meditaties over het leven en het lijden van Christus. Aan die werken ontleende hij, met of zonder bronvermelding, duizenden citaten en excerpten, die aan de Vita Christi een compilatorisch karakter verlenen, maar aan de hechte compositie geen afbreuk doen. Als in een mozaïek passen die heterogene bestanddelen zo goed bij elkaar dat zij een homogeen geheel vormen. Een gedeelte van of excerpten uit de Vita Christi in Middelnederlandse vertaling bevinden zich in drie werken: 1. Dat vierde boec van ons liefs heren leven; 2. Dat boeck vanden leven ons heeren Jhesu Christi en 3. het Bonaventura-Ludolfiaanse leven van Jezus. Dat vierde boec van ons liefs heren leven is een vertaling van de Pars secunda, kap. 58-66 en 68-89. Waarom dit gedeelte van de Vita Christi ‘dat vierde boec’ wordt genoemd, is gemakkelijk te verklaren. De Vita Christi is zo uitgebreid dat sommige kopiisten ze in vier boeken indeelden en in vier delen overschreven. In navolging van zijn Latijns voorbeeld heeft de vertaler zijn vertaling van de tweede helft van de Pars secunda ‘dat vierde boec’ genoemd. Bewaard gebleven is Dat vierde boec van ons liefs heren leven in drie handschriften: 's-Gravenhage, Koninklijke Bibliotheek, 73 E 7, geschreven in 1472 | |||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||
en toebehoord hebbend aan het klooster Sint-Catharinadal te Hasselt; Brussel, Koninklijke Bibliotheek, IV 1122, geschreven ca. 1485 in het oosten van de huidige provincie Overijssel, en Berlijn, Staatsbibliothek Preussischer Kulturbesitz, ms. germ. fol. 1170, een Ripuarisch afschrift, gedateerd 1450 en toebehoord hebbend aan het Makkabeeënklooster te Keulen. Aannemelijk is dat ook het eerste, het tweede en het derde boek in het Middelnederlands zijn vertaald, maar in de loop der jaren verloren zijn gegaan. Als dit inderdaad het geval is, dan behoort de vertaling van de Vita Christi tot de omvangrijkste Middelnederlandse vertalingen, die ooit zijn ondernomen. Waarschijnlijk behoorde de vertaler tot de kring van de moderne devoten. De oorspronkelijke redactie van Dat boec vanden leven ons heeren Jhesu Christi is verloren gegaan. Zij was geen volledige vertaling van de Vita Christi, maar een compilatie, bestaande uit een overzetting van excerpten uit alle hoofdstukken van de Vita Christi en een groot aantal dialogen tussen ‘die mensche’ en ‘scriptura’, die als exegetische commentaar in de hoofdstukken waren ingelast. Volledig bewaard zijn drie ingekorte redacties, die we de korte redactie, de middellange redactie zonder de epistelen en de middellange redactie met de epistelen hebben genoemd, en half bewaard is een vermeerderde redactie, die we de lange redactie hebben geheten. Overgeleverd is de korte redactie in de incunabelen Antwerpen, Gheraert Leeu, 1487 (Campbell, 1181) en Delft, Christiaen Snellaert, 1488 (Id., 1182); de middellange redactie zonder de epistelen in de incunabelen Antwerpen, Claes Leeu, 1488 (Id., 1183) en Zwolle, Peter von Os, 1495 en 1499 (Id., 1184 en 1185) en in de postincunabelen Antwerpen, Henrick Eckert van Homberch, 1503 (Nijhoff-Kronenberg, 1407), Antwerpen, Adriaen van Berghen, 1510 (Id., 1408) en Antwerpen, Henrick Eckert van Homberch, 1512 en 1521 (Id., 1409 en 1410); de middellange redactie met de epistelen in de postincunabelen Antwerpen, Claes de Grave, 1521 en 1536 (Id., 1411 en 1412) en in de druk Antwerpen, Peter van Ghelen, 1618. De epistelen in deze laatste redactie zijn ontleend aan Die epistelen ende evangelien metten sermoenen vanden gheheelen iare, een lectionarium dat uit Johan Scutkens vertaling van het Nieuwe Testament en de oudtestamentische perikopen is samengesteld en waarvan vóór 1521 talrijke uitgaven zijn verschenen. De eerste helft van de lange redactie is verloren gegaan en de tweede helft (kap. 98-211) is alléén in hs. Brussel, Koninklijke Bibliotheek, 15.550 bewaard gebleven. In deze redactie komen een groot aantal toegevoegde stukken voor, die o.a. | |||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||
aan Middelnederlandse vertalingen van de Meditationes de passione Christi van Jordanus van Quedlinberg, de Legenda aurea van Jacobus de Voragine en het Cordiale de quatuor novissimis van Gerard van Vliederhoven zijn ontleend. Het Bonaventura-Ludolfiaanse leven van Jezus is een vertaling van een anonieme Vita Christi in 52 hoofdstukken, die uit de Meditationes vitae Christi van pseudo-Bonaventura en de Vita Christi van Ludolf van Saksen is gecompileerd. Deze anonieme Vita Christi moet niet lang vóór 1400 in het Rijnland zijn ontstaan en is wellicht door een kartuizer samengesteld. Zij is in tien handschriften en vier drukken bewaard gebleven. De compilator behield de passages, die de Meditationes vitae Christi en Ludolfs Vita Christi gemeen hebben en verbond ze met langere of kortere excerpten, die meestal aan de Vita Christi en soms aan de Meditationes vitae Christi zijn ontleend. Deze anonieme Vita Christi werd omstreeks 1400, waarschijnlijk in de kring van de moderne devoten, in het Middelnederlands vertaald. Deze vertaling, die het Bonaventura-Ludolfiaanse leven van Jezus wordt genoemd, heeft in de 15de eeuw, te oordelen naar het vijftigtal bewaarde handschrifen, dte uit verschillende delen van het Nederlandse taalgebied en uit Duitse grensgebieden afkomstig zijn, een grote verbreidheid gehad. Zij werd in 1479 onder de titel Tractaet vanden leven ons heren Jesu Christi door Jacob Jacobszoon van der Meer en Mauritius Yemantszoon van Middelborgh te Delft ter perse gelegd (Campbell, 1121)Ga naar voetnoot(1).
Aan de bespreking namen de heren De Paepe en Keersmaekers deel. |
|