Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1981
(1981)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||
Bekroonde prijsantwoordenRealiteit en evasie in het werk van J. van Oudshoorn (1876-1951)
| |||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||
Van Oudshoorn heeft het zichzelf noch zijn lezers ooit gemakkelijk gemaakt. In een onmiskenbaar eigen stijl vol vreemde onzuiverheden, met een zekere estetische plechtstatigheid - al dan niet te interpreteren als een uitloper van de ‘woordkunst’ der tachtigers, als de onhandigheid van een debutant of als bewust bedoelde ironie - in een onpersoonlijk gehouden en consequent in de 3e persoon gesteld (autobiografisch) relaas, in lange, onnederlands en vaak Duits aandoende zinnen, dwaalt hij rond in een verwarrende leegte, in een verstilde wereld. Een smartelijk verdoold en verlaten auteur die dezelfde dramatische ervaringen episch projecteert in zijn verhalen en uitbeeldt in zijn personages. Of liever doorgaans concentreert op één ‘held’, omringd door een aantal schimmige bijfiguren. Die held behoudt ondertussen evenzeer iets vaags - of hij nu Willem (in Willem Mertens' Levensspiegel 1914), Eduard (in Louteringen 1916), Tobias (in Tobias en de dood 1925) of mijnheer Ter Laan (in In Memoriam 1930) heet. Telkens gaat het om een zwartgallig vrijgezel, een kleine ambtenaar zonder uitzicht op promotie, met onoplosbare financiële problemen, met uitermate heftige sexuele verlangens en a.h.w. permanent balancerend op de rand van de zelfmoord. Zelfs die held behoudt iets onpersoonlijks - in Achter groene horren 1943 heeft hij zelfs geen naam meer: hij komt voor als ‘het kind’ of in zijn latere levensfasen als: ‘hij’! Met Van Oudshoorn zelf schijnt trouwens een zelfde depersonalisatie aan de hand. Schrijvend aan een vriend heeft hij het over een periode van isolement: ‘er thans aan terugdenkend, komt het mij voor, dat ik nog nimmer zó dicht bij de kern van het leven was. Van mijn persoonlijkheid ten minste bleef er helemaal niets meer over’. Ook zijn personages worden zoals gezegd teruggebracht tot een ‘kern’, waar zij a.h.w. ophouden personage te zijn. De enige spanning in zijn deprimerende boeken, die men, hoe ongewoon van opzet en toon ook, toch uitleest, blijft de vraag hoe de confrontatie van de ‘held’ met het ondoorgrondelijke van leven, dood, toeval, sexualiteit en wroeging of schuld en boete aflopen zal: deze varieert nl. van boek tot boek, maar eindigt meestal toch met een meer gesuggereerde dan geëxpliciteerde zelfdoding: hier duikt het (mystieke?) begrip van ‘het Andere’ op, waarin de held wegglijdt. Over het uiterlijk leven van de schrijver valt overigens weinig gedetailleerds of precies te vermelden, en dit is jammer omdat zijn schriftuur duidelijk het stempel van de authentieke belevenis draagt. | |||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||
Het wachten is dus op de in uitzicht gestelde biografie door W.A.M. (of Wam) de Moor, de bewaarder van Van Oudshoorns literaire nalatenschap. Het valt evenwel te vrezen dat deze, wekelijks in beslag genomen door zijn taak als criticus, daar voorlopig niet aan toe komt. De grote lijnen heeft hij inmiddels al wel aangegeven in de vorm van korte in- of uitleidingen of toelichtingen bij diverse door hem klaargemaakte edities van Van Oudshoorns werk of in uitvoerige interviews en artikelen. Het profiel ziet er uit als volgt: J. van Oudshoorn is het om veiligheidsredenen gekozen pseudoniem van de ambtenaar Jan Koos Feijlbrief, die vreesde anders omwille van het onthullend en onthutsend karakter van zijn werk in zijn loopbaan of sociaal aanzien te worden geschaad. Hij werd geboren in een betrekkelijk armoedig kleinburgerlijk gezin in Den Haag in 1876 en is in die stad ook gestorven in 1951. Hij volgde een defectueuze schoolopleiding, o.m. aan de H.B.S. op Bleijenburg (cf. het verhaal Pinksteren) die hij met moeite afmaakte. Vanaf 1895 studeerde hij te Delft voor het groot ambtenaarsexamen voor de Indische dienst. In 1896 slaagde hij nog wel voor deel A; in 1898 zakte hij in het veel moeilijker en selectiever opgezette deel B. Voor hem betekende dit blijkbaar een verlossing, een verademing: hij hoefde geen besluiten meer te nemen, geen ingrepen in zijn leven te verrichten. Uitzending naar Indonesië was nu uitgesloten. Hij kon dus verder fatalistisch en apathisch zijn verder levenslot afwachten en elke persoonlijke verantwoordelijkheid hiervoor afwijzen. Een en ander bleek bij de prompte ontlading: hij richtte meteen een fuif in en gooide op het hoogtepunt van de avond zijn studieboeken uit het raam. Ondertussen bleef hij wel met het probleem van een beroepskeuze zitten. Uiteindelijk startte hij een administratieve loopbaan met zijn aanstelling in 1899 als klerk 2de klasse bij het departement van buitenlandse zaken in Den Haag. Een slecht betaalde baan die noopte tot voortzetting van een bekrompen leven, zoals hij dit reeds van zijn jeugd af gewend was. Zijn vader, gediplomeerd onderwijzer die echter overgestapt was naar een betrekking als bode of ambtenaar bij het Algemeen Rijksarchief, was nl. in 1890 reeds overleden, zodat Van Oudshoorn van zijn 14e jaar af wees was. In het gezin had steeds een calvinistische geest geheerst, gedomineerd door de strenge maar distante vader. Na zijn overlijden bleef de moeder, financieel berooid, vereenzaamd, tobbend en vaak uithuizig achter, aanvankelijk ook nog met twee zusjes Jo (een voorkind van haar) en Dina. Tot | |||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||
zijn 30ste heeft Van Oudshoorn bij zijn moeder ingewoond, zonder dat men de indruk krijgt van een andere dan een soort genegen huurder-hospita-verhouding. Na zijn in de strikte hiërarchische tredmolen verlopende werktijd bleef hem het lezen op zijn kamer en het eenzaam zwerven door de stad over. Zonder veel vrienden of bekenden, zonder noemenswaard familieleven, wegens geldgebrek uitgestoten of uitgelachen, eenzaam, met weinig kansen op een echt gesprek, met een vergeefs aanklampen van winkelmeisjes op straat en een sociaal en moreel degraderend contact met prostituees. Een paar verblijven in een kliniek wegens opgedane venerische ziekten versterkten nog zijn isolement en zijn heen en weer slingeren tussen geslachtsdrift en wroeging. Zijn extreme kwetsbaarheid en gevoeligheid namen hierdoor nog toe. Hij schreef ‘zich een vreemde, door vreemden omgeven, te weten.’ Hoe dan ook, in 1905 kreeg hij een benoeming als 2e kanselier, later als directeur van de kanselarij, bij het Nederlands gezantschap te Berlijn. De titel is weidser dan de eraan verbonden emolumenten en sociaal ver beneden een diplomatieke benoeming. Daar begon hij te schrijven. Hoe sporadisch en vervreemdend het contact met zijn moeder ook was geweest, hier was hij compleet aan zichzelf overgeleverd en geheel op de dool. Hij begon met het neerschrijven van zijn jeugdervaringen in Den Haag rond 1900-1904 (waaruit later zijn Willem Mertens' levensspiegel zou groeien) en schreef naar Den Haag brieven aan een collega A. J[anus] J. Schmitt, die daarna als kanselier naar Stockholm werd overgeplaatst. Zijn brieven uit 1905-1906 werden veel later verwerkt in Het Onuitsprekelijke (dat pas in 1968 in de Stoa-reeks werd gepubliceerd). Schmitt was blijkbaar een gelijkgestemde en had identieke voorkeuren in de filosofie. Te Berlijn moet Van Oudshoorn bittere eenzaamheid hebben ondervonden. Geen wonder dat hij in 1914 in het huwelijk trad met de Duitse koorzangeres - of mannequin? - Marie Teichner. Hij was toen 36, zij 31 jaar. Het werd een huwelijk als pis-aller en bleef bewust kinderloos. Dit huwelijk heeft wonderlijk genoeg doorheen alle tegenslagen standgehouden. En toch bestaat er nauwelijks groter verschil van karakter, intellectueel niveau, gevoel, bedrevenheid in kunst en literatuur. Na Van Oudshoorns overlijden leefde zijn vrouw nog 9 jaar in de echtelijke woning aan het Van Imhoffplein in Den Haag, met als enig gezelschap een reeks katten. Uiteindelijk diende ze te worden verpleegd in een psychiatrische inrichting in Loosduinen, werd haar inboedel om sanitaire redenen vernietigd maar | |||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||
kwam W.A.M. de Moor, de enige jongere die ooit aantoonbaar belangstelling voor Van Oudshoorns werk had gehad, in het bezit van de literaire nalatenschap. Keren we echter terug naar Berlijn en naar Van Oudshoorns debuut: bij het neerschrijven van zijn eerste roman, toen nog Vae Soli gedoopt i.p.v. het latere Willem Mertens' Levensspiegel, raakte hij via Frans Coenen in contact met de uitgevers Brusse te Rotterdam, waar het boek in 1914 verscheen. Noch hiermede - hoewel het algemeen zijn beste werk wordt geacht - noch met zijn andere romans en verhalen zou Van Oudshoorn ooit het grote publiek bereiken. Wel kreeg hij in de loop der jaren enige waardering bij een kleine kring van letterkundigen en critici, die doorgaans positief oordeelden: waar de dertigers Ter Braak en Du Perron nog weinig begrip konden opbrengen, was dit na de oorlog uitgesproken wel het geval met Bordewijk, Van Vriesland en W.F. Hermans, die hem een groot schrijver vonden en zich voor hem gingen inzetten. In diezelfde dertiger jaren, in 1933 nl., werd Van Oudshoorn om niet geheel opgehelderde redenen: personeelsinkrimping? malversaties? uit Berlijn verwijderd. Hij was toen 56 j. oud en probeerde nog een week in een administratieve functie op het Nederlands consulaat te Antwerpen (hierover zijn veel later, pas in 1965, gepubliceerde novelle Bezwaarlijk verblijf), doch kon er niet aarden. Het resultaat werd dat hij zich eerst op wachtgeld en daarna in pensioen in Den Haag vestigde. Hij ging daar - voorbereid door eenzame drinkgelagen - door met schrijven en bleek ook nu niet vrij van financiële zorgen. Tijdens de 2e wereldoorlog werd hij lid van de Cultuurkamer en de N.S.B. en leverde voor het departement van Volksvoorlichting en Kunsten kritische beoordelingen van manuscripten van andere auteurs. In 1945 werd hij door een Ereraad van letterkundigen veroordeeld tot 9 maanden publikatieverbod. Een betrekkelijk lichte straf omdat men wel waardering kon opbrengen voor de schrijver. Toch is Van Oudshoorns erkenning hierdoor jaren moeilijk blijven liggen. Voortaan werd hij - mede door een tijdens het bombardement van de Bezuidenhout in maart 1945 verergerde hartziekte en het verlies van zijn woning - een vereenzaamde, grimmige oude man die de buitenwereld nog slechts met argwaan bekeek en zich - net als vroeger trouwens - tot zijn overlijden in 1951 buiten het literaire bedrijf hield. Zijn werk wordt doorgaans ingedeeld in drie creatieve periodes: 1911-1918, 1922-1928 en 1936-1950. Het is ronduit bekentenisliteratuur maar zonder een zweem van sentiment, zelfvertedering of iets | |||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||
larmoyants. In zijn hardnekkige zelfanalyse domineren schuld, wroeging en eenzaamheid en botsen sexuele drift en onthechting. Dit hele schuldcomplex had hij blijkbaar op het einde van zijn leven ternauwernood verwerkt, hoewel hij er ruim 40 jaar heeft over gedubd en geschreven. Dit oeuvre omvat 5 romans, 2 toneelstukken, 5 grote en 10 kleinere novellen of verhalen, 9 schetsen en een aantal dagboekbladen en brieven aan zijn vriend Schmitt. Het kleinere werk werd ten dele gepubliceerd in De Amsterdammer, Kristal, Groot-Nederland, De Gids en De Nieuwe Gids. Een en ander werd in twee flinke delen Verzameld Werk (deel I, de novellen, verhalen en schetsen in 1968; deel II, de romans in 1974) door W.A.M. de Moor bij Athenaeum-Polak & van Gennep uitgegeven; een derde deel, dat een uitgegeven en een handschriftelijk toneelstuk moet bevatten naast de zg. dagboekbladen en de roman in brieven Het onuitsprekelijke bleef tot dusverre - mede gezien het niet-doorslaande kassucces van beide vorige delen - achterwege. Wel verschenen inmiddels regelmatig herspelde of originele afzonderlijke edities van zijn romans en verhalen (bv. ook de belangrijke verzamelbundel Doolhof der Zinnen in 1950). Hierbij dient de verdienste van de uitgever Van Oorschot te worden onderstreept. Door zijn inzet en geloof in het talent van Van Oudshoorn komt het dat de naam ook nog na de oorlog een bekende klank heeft behouden. In diens tijdschrift Tirade verschenen bv. in 1964, 1967 en 1976 ongepubliceerd gebleven teksten van de schrijver, terwijl het ook centraal stond voor de publikatie van kritiek, beoordeling van en herinneringen aan de schrijver: bv. van Mayer en Huug Kaleis in 1968, van W.A.M. de Moor in 1972 en 1976. Vooral het speciale dubbelnr. nov.-dec. 1976 ter gelegenheid van Van Oudshoorns 100e geboortedag dient hier te worden vermeld, met originele bijdragen of herdrukte appreciaties van Du Perron, Ter Braak, Vestdijk, Coenen, Bordewijk, Prick, Dubois, 't Hart, natuurlijk ook van W.A.M. de Moor, de ware gangmaker van het Van Oudshoorn-revival, en van W.F. Hermans, die het verhaal bracht van zijn kennismaking met Van Oudshoorn na Wereldoorlog II, zoals De Moor dat elders deed over zijn onthutsende ontmoeting met de geesteszieke mevrouw Feijlbrief (Van Oudshoorn). Wat doorheen de literatuur over Van Oudshoorn wel opvalt is de geringe deelname van de Vlamingen in dit kritische koor: veel meer dan een bijdrage van Paul de Wispelaere in Ons Erfdeel 1968 en Roger Henrard in Spiegel der Letteren 1966-67 zal het niet wezen. | |||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||
Daarom valt de als een prijsantwoord ingestuurde licentieverhandeling van de heer L. Vancampenhout, omwille van zijn frisse benadering van Van Oudshoorns thematiek én omwille van de Zuidnederlandse aanbreng te waarderen. In een gedegen werkstuk brengt hij ons een analytische ontleding van de thema's (de motieven?) in het werk van Van Oudshoorn en brengt die chronologisch onder in kindertijd, adolescentie en volwassenheid. Men krijgt deze kringloop in het 1e stuk, waarin de realiteit, in het 2de, waarin de evasie, en in het 3e waarin de interactie tussen beide componenten telkens a.h.v. citaten uit Van Oudshoorn oeuvre, wordt doorlopen. In een eerste deel (p. 1-78) belicht hij ‘de onmacht van de realiteit’, waarin hij verhelderende uitspraken over Van Oudshoorns complexiteit en het over elkaar heen schuiven van realiteit en 's schrijvers interpretatie hiervan doet. Als dusdanig komt zijn analyse sympathiek én ernstig over, en brengt ze een goede inleiding (ook oplossingen) op de problematiek van de auteur. De moeilijkheidsgraad van diens oeuvre valt inderdaad niet te onderschatten. In deel II (p. 79-173) wordt de evasie als vlucht uit de reële mislukking behandeld. In Van Oudshoorns werk, bv. In Memoriam, Tobias, Zondag, worden hiervan vele bewijsplaatsen gevonden. Eigenaardig is het wel dat deze werken hier veel uitvoeriger en continuër aan bod komen dan in het 1e deel. Kreeg men daar de indruk van een hanteren van veel meer bronnen op kortere wijze, dan overheerst hier de indruk van het geordend, bijna monografisch behandelen van elk werk. In het derde deel (p. 174-215) komt Van Oudshoorns poging aan bod om zijn leegte-eenzaamheid te vullen met nieuwe realiteit, om te komen tot een osmose, een harmonie, die de auteur meent te vinden in een negatief, van de mensen verwijderd, bestaan. Hier verliest het ego duidelijk contouren en vervloeit het in een kosmische beweging. Deze ‘mystieke’ opgang of overgang (het ‘Andere’) wordt echter zelden bereikt. Meestal blijft de held geconfronteerd met de leegte. Deze tendens naar het geestelijke eindigt ofwel in zelfmoord, of in waanzin of in een perpendiculaire beweging tussen evasie en verlangen, tussen leegte en mislukking. Deze kringloop wordt a.h.v. Loutering aangetoond. Hebben we dus grote waardering voor de inhoud van deze goede en vindingrijke studie, dan blijven toch wel enkele opmerkingen over:
| |||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||
Wij verduidelijken: bv. op p. 4, r. 3 staat: (cf. deel I, A., 2., b) i.p.v. het veel eenvoudiger cf. p. 15. op p. 6, r. 19 staat: (cf. deel II, A., 1., b., 2) a) i.p.v. p. 95. Dit komt tientallen malen voor. Onze conclusie kan derhalve zijn dat we de Academie voorstellen dit werk te bekronen maar het vooralsnog - zonder grondige omen bewerking - niet in haar reeksen op te nemen. | |||||||||||||||||||
Verslag van de heer P. Hadermann, tweede beoordelaarDe studie van L. Vancampenhout over Realiteit en evasie in het werk van J. van Oudshoorn (1876-1951) getuigt van een grondige kennis van de problematiek van Van Oudshoorns romans en novellen. Op meestal overtuigende wijze wordt hier het grondpatroon voorgesteld en geanalyseerd, waaraan de personages en toestanden uit deze merkwaardig statische wereld beantwoorden. De verschillende kapittels herhalen a.h.w. in doorsnee de stadia van de kringloop waarin Van Oudshoorns ‘helden’ gevangen blijven, en in die zin is het betoog voortreffelijk gebouwd. Alleen wordt de lektuur soms hinderlijk onderbroken door beschouwingen die - om het gebrek aan overgangen te verdoezelen? - telkens de titel ‘noot’ meekrijgen (b.v. pp. 65, 88, 108, 114, 122, 135, 138, 142, 150, 189), terwijl de erin behandelde stof zonder moeilijkheid in de tekst zelf harmonisch had kunnen worden verwerkt. Over het algemeen kan men het eens zijn met de bevindingen van Vancampenhouts typologische studie. De analyse van een moeilijk begrip als ‘het Andere’ bewijst dat de schrijver zich werkelijk in Van Oudshoorns problematiek heeft ingedacht. Wel stel ik me de vraag of, zoals op pp. 154-156 wordt beweerd, het feit dat een personage zijn aandacht probeert te vestigen op een praelogische toestand (‘waar hij, door eerder wakker te worden, de ruimte er, als het ware, nog juist op betrapt had, zich te ontplooien’) of totaal, ‘rein onpersoonlijk’ opgaat in de contemplatie van een landschap noodzakelijkerwijs dient te worden geïnterpreteerd als een ‘wil terug (te) keren naar een onbewust leven, een leven buiten de realiteit’. | |||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||
In verband met de evasie wordt één nogal belangrijk punt in de schaduw gelaten: N. tekent graag, in Achter groene horren, en de verteller verklaart waarom: ‘(...) zich ver weg en toch present te weten. Dat alleen ook moest hem tot teekenen hebben gebracht en zoodra het zich weer kenbaar wilde maken, had hij het bevrijdend gevoel, nog even ongedeerd als toen en beveiligd tegen het leven te wezen’ (GH 60-61). Hierop had Vancampenhout op p. 154 kunnen inhaken om de rol toe te lichten die de drang tot evasie in de artistieke uitdrukking bij Van Oudshoorn speelde. Verder lijken me de ironie van de verteller (want zelfs een thematische studie hoeft geen al te grote oogkleppen te dragen) en eventueel de zelfironie van diens personages niet genoeg in het licht gesteld. Op p. 115 wordt er wel op gezinspeeld, maar de lezer vraagt zich af of de ironie ook niet elders als distantie tegenover of als wapen tegen de realiteit voorkomt. Ten slotte kan men het werk van Vancampenhout een totaal gebrek aan expliciete background verwijten, zowel op psychologich als op literair gebied. Het werk van Van Oudshoorn wordt hier in vitro bestudeerd, afgezien van een paar verwijzingen naar de theorieën van Seelmann (b.v. op p. 38) of naar de kritiek van Kaleis. In de analyse van dromen of van bijgebleven jeugdindrukken wordt b.v. geen enkele keer op Freudiaanse symboliek een beroep gedaan. En daar waar in een summiere sociologische verklaring de puriteinse opvoeding als de wortel van alle kwaad wordt voorgesteld verwijst de auteur naar geen enkele parallelle roman uit de Nederlandse, laat staan de buitenlandse literatuur. De bibliografie dient ook te worden bijgewerkt (ze loopt niet verder dan 1969). Het werk van Vancampenhout kan volgens mij voor publicatie in aanmerking komen, indien het grondig wordt bijgewerkt en met alle bovenvermelde op- en aanmerkingen wordt rekening gehouden. Het kan worden bekroond door de Academie. | |||||||||||||||||||
Verslag van de heer A. Keersmaekers, derde beoordelaarHet werk van L. Vancampenhout, ‘Realiteit en evasie in het werk van J. van Oudshoorn’ is, zoals de uitgeschreven prijsvraag had opgeven, een ‘Inleiding tot het werk van J. van Oudshoorn’. In drie ‘delen’ behandelt de auteur achtereenvolgens: I. De onmacht tegenover de realiteit (blz. 1-78), II. De evasie (blz. 79-173), III. De strijd tussen realiteit en evasie (blz. 174-216); telkens worden twee essen- | |||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||
tiële facetten onderzocht: ‘De ontreddering van de persoonlijkheid’ en ‘De breuk met de anderen’ (in I), ‘De neutralisering van het schuldcomplex’ en ‘De vervreemdingssfeer’ (in II), ‘De finale strijd om de eenzaamheid’ en ‘De onontkoombare gespletenheid’ (in III) en bij elk van deze facetten behoort een beknopt besluit. De resultaten van het onderzoek worden samengevat in een uitvoerig ‘Algemeen Besluit’ (blz. 217-231). Aan dat alles gaat een ‘Inleiding’ vooraf (blz. I-XVI), met de noodzakelijke bibliografische gegevens en een methodologische verantwoording. De bibliografie geeft een overzicht van Van Oudshoorns werken (met toestemming overgenomen uit een inleiding door Drs. W.A.M. de Moor) en van de publicaties over Van Oudshoorn (tot 1969, met correcties uit 1970); hieraan kan toegevoegd worden o.a. L. van Deyssel, Van Oudshoorn's ‘Zondag’ in: Werk der laatste jaren, blz. 179-184, Amsterdam 1923, en de vermelding van Van Eeden moet gecorrigeerd worden in: blz. 248-252 en 264-269. Schaars bleef intussen tot 1976 de literatuur over Van Oudshoorn en toegang tot het Van Oudshoorn-archief werd niet verleend, wat de taak van de schrijver beslist niet zal vergemakkelijkt hebben. Wat sedert 1970 over Van Oudshoorn bekend werd gemaakt - zie het verslag van de eerste beoordelaar -, staaft op een treffende wijze wat de schrijver in deze studie heeft geschreven. Het is een boeiende verkenning, met gepaste citaten die de auteur als stylist en die zijn ‘verhaal' en de psyche van zijn personages waarlijk tekenen. De samenvatting aan het slot van zijn werk alleen reeds is een pregnante, doordringende synthese van ‘realiteit en evasie in het werk van J. van Oudshoorn’. Als derde beoordelaar sluit ik me dan ook aan bij de oordeelvellingen van mijn twee collega's. Men kan een ruimere ‘onderbouw’ van behandeling wensen, maar zoals het werk werd voorgelegd, getuigt het niet alleen van een aandachtige lectuur van Van Oudshoorns oeuvre, maar bovendien en vooral van een indringend, sterkreflexief en verantwoord verslag van die lectuur. Het voornaamste geopperde bezwaar is dat de literatuur over Van Oudshoorn verschenen sedert 1970 nog moest verwerkt worden, vooraleer deze studie door de Academie kan worden uitgegeven. Intussen is een bekroning van het aangeboden antwoord op de prijsvraag volkomen gerechtvaardigd. | |||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||
De literaire manifesten van het fin de siècle in de Zuidnederlandse periodieken 1878-1914
| |||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||
periode 1815-1830-1914 in de historie in haar geheel lange tijd zonder aantrekkingskracht is gebleven. Insiders en geïnteresseerde belangstellenden wachten immers sedert lang op Deel VIII van de ‘Geschiedenis der Letterkunde der Nederlanden’ (Standaard). Pas in 1975 werd de behandeling van de achttiende eeuw (Prof. Dr. J. Smeyers) in de reeks gepubliceerd, terwijl de sedert een kwart eeuw op het getouw gezette, gedeelte over 1815-1892 (Deel VIII) tot net vóór de ontluiking van ‘Van Nu en Straks’, moeizaam, zelfs zeer traag vordert. Verheugend mag het dan weer heten dat in verloop van tijd in het raam van het A.M.V.C. een ‘Comité’ tot stand is gekomen, dat zich zou beraden over de genesis van ‘Van Nu en Straks’. Door de medewerkers dienden briefwisseling, tijdschriften, dokumenten te worden opgespoord en tot op de letter onderzocht. Belangstelling voor ‘tijdschriftenlevens’ ontlook gaandewegGa naar voetnoot(2). Dr. R. Vervliet behorend tot de eerste ploeg medewerkers zal trouwens in zijn woord vooraf laten verstaan, dat hij voor het behandelen van ‘zijn stof’ beroep heeft kunnen doen op de kostbare ervaring van de leden van het ‘Comité’. De ontstaansperiode van ‘Van Nu en Straks’ viel gedeeltelijk samen met de laatste jaren voorzien in de oorspronkelijke Prijsvraag. De invloed van opduikend materiaal werd tot vooroefening van Dr. Vervliet. Zijn aandacht werd derwijze geprikkeld dat hij naar inhoud en betekenis van alle geschriften verschenen vóór, tijdens en na ‘Van Nu en Straks’ en die opwekten tot het stichten van tijdschriften hier en elders is gaan speuren. Aldus geraakte hij in de ban van de moderne Europese socio-kulturele geschiedschrijving over het literair verschijnsel. Als jonge geleerde behoort hij tot de nieuwe lichting die op universeel | |||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||
plan wil komen tot een verdiepte duiding van zowel de estetische als de psychologische bedrijvigheid van de kunstenaar. Voorzag de oorspronkelijke Prijsvraag in de inventarisering van de motivering bij het ontstaan van de Vlaamse tijdschriften in het algemeen met hun zowel politiek-literaire als specifiek Vlaamse drijfveren, dan werd aldra duidelijk dat de te bewerken stof niet in een paar jaren onder de knie te krijgen zou zijn, vooral niet omdat ondertussen het zogenaamd literatuuronderzoek onderworpen zou blijken aan dieptegolven. Een geheel aparte terminologie diende aangewend en getoetst te worden op haar bruikbaarheid. Het zoeken en naspeuren van alle originele materiaal en dat zelve inpassen in de Europese geestestoestand en artistieke ontwikkeling werd hem hoofdmotief (zie de indeling van zijn stof) om te beantwoorden aan de eis van de oorspronkelijke opgave: ‘een grondige studie gewijd aan de cultuurhistorische betekenis...’. Geraakt de opgelegde periodisering 1815-1892 in het gedrang, de ondertussen door de Academie genomen beslissing in verband met de ‘wijziging’ van in 1973 gestelde data, gaf de inzender niet enkel het recht over 1892 heen te gaan, maar zelfs de einddatum te verleggen tot 1914, wat in overeenstemming blijkt te zijn met de krachtlijnen van de huidige geschiedschrijving en bovendien wonderwel samenvalt met de artistieke en literaire stijlontwikkeling van de eigen produktie. Psychologisch gezien gaat het zogenaamde ‘fin-de-siècle’ hierin, universeel, geheel op. Wordt deze argumentatie gesteld in het licht van de afspraken die, zij het in de buitenwereld van de uitgeverij, gemaakt werden om Deel VIII van de reeds geciteerde literaire Geschiedenis te laten kulmineren op het jaar 1886 (= ‘Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle’) en Deel X ook precies daarmede (zelfde tijdschrift) te laten inzetten, dan wordt het logisch dat de auteur van het stellig te verdedigen Prijsantwoord, zich het recht op wijziging van de te behandelen periode ten nutte heeft gemaakt om een afgeronde en ‘grondig’ bewerkte stof aan te bieden, omdat naar de visie van de auteur de ‘vernieuwing’ van het estetiek literair aksent werkelijk vroeger dan 1892, dan 1886 te siteren is en wel bij 1872, een jaartal dat bovendien historisch een funktie is toe te bedelen, zowel nationaal als internationaal. De ‘eerste’ beoordelaar heeft het tot zijn plicht geacht, zijn beide kollega's - met wat tijdverspilling inderdaad - het werk wat lichter te maken door te beklemtonen waarom de Prijsvraag in haar '74- en | |||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||
'78-vorm en haar beantwoording de ter beoordeling aangeboden interpretatie heeft gekregen. Er is enkel aan toe te voegen dat materiaal, bewerking en verwerking door Dr. R. Vervliet de Academie een spoorslag mogen zijn om het onderwerp, zoals het gesteld werd in 1973 opnieuw - zij het naar episodes - aan de orde te stellen, om de zuidnederlandse literatuur bij het historisch onderzoek naar haar ‘opstanding’ (na 1793) haar sociale motivering en menselijke diepgang te waarborgen. Deze laatste inleidende opmerking biedt de gelegenheid om er op te wijzen dat de geschiedenis van ‘onze’ negentiende eeuwse literatuur voor al de periodes voortaan best onder een algemene Europese belichting en voorlichting wordt behandeld, want door de wijze van onderzoek van Dr. R. Vervliet is klaar aangeduid dat de ‘Van Nu en Straks’-beweging inderdaad ‘internationaal’ gevoede tendensen vertoond heeft. Kennen wij wel alleen de beroemd geworden Vermeylen-slogans dan wordt hier meteen bewezen, en dat alvast van 1872 af, dat onze literatoren geen provinciaaltjes waren. Zij waren dat vóór de Frans-Duitse oorlog evenmin. Deze waarheid dringt meer en meer doorGa naar voetnoot(3) onder ‘insiders’. Een ‘grondig onderzoek’ naar de geestelijke ‘gesteldheid’, naar de drijfveren van de baanbrekende auteurs, naar hun aspiraties is dan ook meer en meer gewenst. | |||||||||||||||||||
II. Samenstelling en strekking van het Prijsantwoord.Dr. R. Vervliet legt de Academie ter beoordeling een werk voor dat drie banden omvat, maar slechts uit twee ‘delen’ bestaat. De bladnummering beantwoordt dan ook aan deze bewust gehouden samenstelling. Band 1, Deel I: ‘Een theoretische bijdrage en praktisch model voor de periodisering in de literaire historiografie’ is VIII + 311 eenzijdig gestencilde bladen groot en vertegenwoordigt dus het teoretisch luik van de ingebrachte stof; de banden 2 en 3, deel II, 1 en 2: ‘Materiaalverzameling’ vormen samen en daarom ook konsekwent doorlopend gefolieerd XIII + 714 (1-351; 352-714) bladen, het praktische naslagwerk. Deel I (band 1) brengt, bijwijlen scherp geformuleerd, een verslag als een als voor een laboratorium te beschouwen betoog; houdt iet of wat verscholen (I, c, bl. 46-63) een zeer welgekomen ontleding in van de term ‘manifest’ die oriënterend op de samenstelling van | |||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||
het Prijsantwoord ingewerkt heeft. De verscheidenheid van het niet enkel ‘literaire’ verschijnsel heeft ten slotte de bewerker van de Prijsvraag de opvatting van zijn antwoord - naar zijn persoonlijk inzicht - ingegeven en de struktuur er van bepaald, terwijl het resulterend peilen naar de omstandigheden waarin tijdschriften, zelfs de Vlaamse in soms zo bedenkelijke tijden, deed uitzien naar een inkrimping maar ook soms naar een uitbreiding van de oorspronkelijk opgelegde periodisering: 1815-1892. Als aanvangsdatum een internationale historische cesuur, als afsluiting een kultureel-literair te veronderstellen bruikbaar jaartal. De breuk leggen op het eeuwcijfer ‘100’ zou wel door niemand meer worden aanvaard als efficiënt. Zou het eventueel ‘symbolisch’ of algemeen-artistiek gelden, de algemene historiografie heeft de bakens bewust verlegd tot juliaugustus 1914. Werd ten slotte geöpteerd voor 1878, dan zal bij kennisneming met het proefwerk blijken dat het getal als ‘belangstellingsgrens’ toch relatief blijft vermits de auteur zijn tekstenreeks moet laten aanvangen bij 1872, niet om ‘opportuniteitsredenen’, maar omdat het jaartal op ‘Europees’ vlak en op Belgisch (politiek) terrein te maken heeft met ‘gemoedswijzigingen’, zeggen wij gewijzigde gedachte- en gedragspatronen. Ontleden wij thans Deel I (band 1). Het geeft het resultaat weer van de analyse van de stof, zoals de auteur die vermocht te verzamelen. Hij komt uit op vier gezichtspunten:
Hij trekt een ‘Algemeen besluit’ (V, bl. 285-289) en voegt aan deze band een algemene uitgebreide bibliografie van de geraadpleegde werken toe (VI, bl. 290-311). Hoofdstuk I omvat van A tot D een soort ‘apparatus’. Daarin is C gewijd - zeer welkom! - aan betekenis en oorsprong van de term ‘manifest’, in de historiografie en lexicografie zo verwarrend behandeld. | |||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||
In hoofdstuk II worden in twee onderverdelingen eensdeels de politieke en anderdeels de sociaaleconomische [Europese] achtergronden van het fin-de-siècle ontleed. Hoofdstuk III zal gewijd zijn aan estetische aspekten van onder meer de Art Nouveau, eerst, A, internationaal beschouwd, B, vanuit Belgisch standpunt. Hoofdstuk IV telt drie indelingen en legt inzonderheid de nadruk op de estetiek van het manifest. Het geeft de grondslag aan, chronologisch, waarnaar in banden 2 en 3 aangevoerde teksten worden geëkserpeerd. De drie fragmenten beantwoorden aan de volgende tijdsindelingen: 1878-1888; 1888-1905; 1905-1914. Deel II, banden 2 en 3, heeft een eigen struktuur en bevat een aparte bibliografie. De indeling is als volgt:
Als algemene opmerking moge gelden, dat een fotografische reproduktie van alle voorgebrachte testnummers wel zeker gewenst zou zijn geweest, al moet de ‘toeschouwer’ bij het geleverde panorama rekening houden met de hoge kost die bij dergelijke baat zou uitgaan. Hij zal eventueel ook struikelen over het niet steeds voorbrengen van eerste edities, maar elk ‘praktikus’ kan zich inbeelden dat een auteur niet altijd vooraf zich kan voorstellen hoe zijn oeuvre er zal moeten en kunnen uitzien wat de ‘presentatie’ betreft. Op bepaalde ogenblikken zijn ook niet alle items grijpbaar. De vraag rijst trouwens hoe - na een eventuele bekroning, waarvoor het werk zeker in aanmerking komt -, de te wensen publikatie te realizeren zal zijn. Werden tekst, bewijsplaatsen, als citaten zeer kompakt | |||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||
weergegeven, dan hopen de onmisbare en met pijnlijke zorg opgestelde bibliografische voetnoten een zo aanzienlijke massa zetsel op dat de reproduktie van het geheel - en dan nog zonder nuttige sleutels, ten minste een bruikbaar auteursregister - helaas tot een werkelijk probleem zal dreigen uit te groeienGa naar voetnoot(4). | |||||||||||||||||||
III. Verglijding van tijdsinzichten.Kan voor mogelijk worden gehouden een Prijsvraag naar de stof zo omvangrijk en bij de inzet van de beantwoording ook niet te overschouwen, op een andere wijze te benaderen dan de kandidaat als geboden heeft geacht, er moet van stonden aan erkend worden, dat hij, gewapend met een niet aflatende speurzin en een niet banale, universele terreinkennis, er in slaagde voor Vlaanderen bij wijlen onvermoede geestelijke horizonten te openen. ‘Anders’? Door gemakkelijker wegen te kiezen, meer in de traditie liggend van het beperkend ‘literair’, belletristisch onderzoek, maar de auteur geleid door de kennis van ‘tijd’ en ‘ruimte’ waarin specifiek de Vlaamse periodieken zich in de eveneens voor Europa zeer specifieke negentiende eeuw bewogen hebben, voelde zich tot waardering van de deelhebbende individuen gedrongen het gezegde terrein in verschillende richtingen te overschrijden. Zo is hij onder de greep terechtgekomen van de stroomversnellingen en... dieptekolken die na W.O. II de maatschappijleer, de principiële sociologie en te langen leste het ‘lektuur’-probleem, de lees-polemieken met hun al te onpersoonlijke graadmeters gingen voorhouden. De auteur heeft de dreigende klippen van de verzanding kunnen vermijden door zich een eigen ingenomen ‘persoonlijke’ of ‘kollektief’ te verdedigen alternatieve leidraad voor te houden: een algemene voor iedereen bruikbare inventarisatie van stellingen getoetst aan de tijdsaksenten en de individuele voorbestemdheid of geschiktheid naar gemoed en potentie. Bibliografie en verklarende voetnoten zullen dan uitmaken tussen welke interpretatiepolen (Franse, Engelse en Duitse) de auteur-zelf zich bewogen heeft. In de kern uitgaande van de bedrijvigheid en van de wijsgerige en literaire oriëntatie van Charles Morice - ooit te Brussel verblijvend -, zo werd deze algemeen gekende Vermeylense inspiratiebron bij Vervliet slechts aanleiding om door te denken over ‘oorsprong’ en | |||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||
‘betekenis’ van het artistieke, eventueel politieke of sociale, algemeen kulturele verschijnsel dat door het woord ‘sinjaal’ of ‘manifest’ wordt aangeduid. De persoonlijkheid van de auteur, zelf zo individualistisch ingesteld, spreekt duidelijk uit de bouw van zijn betoog, doordat hij, vooraleer tot zijn besluit te komen en aan de hand van zijn ongeveer honderdvijftig gekommentarieerde voorbeelden, uiteenzet hoe hij gemeend heeft ‘zijn’ terrein te belichten in funktie van een beroemd geworden slogan, een wekroep, die een hele artistieke - en tot zelfs een levensvisie is gaan omvatten. Zeker wanneer deze voor vergaderingen deklamatorisch wordt beklemtoond. Hebben de diverse literatuurhistorici tot op heden gepoogd in algemene zin de tijdsgeest te omschrijven waarin ‘Van Nu en Straks’ kon ontstaan, Dr. R. Vervliet heeft getracht door zijn analyse de, wellicht alle, komponenten te detekteren die samen de tijdsgeest bepalen, zoals deze inzonderheid het Vermeylense klimaat kenmerkt (daaronder zijn alle medestaanders begrepen, met de bestrijders inkluis). De auteur heeft getracht de gedachtebronnen van de periode onder de aandacht te brengen. En dit voor de diverse disciplines waarbij de adepten zich betrokken wilden weten. Uit de bewijsvoering blijkt hoezeer Dr. Vervliet het verschijnsel ‘literatuur’ in zijn meest moderne komplekse gedaanten heeft wensen te benaderen, niet enkel om te beantwoorden aan de hedendaagse (gewilde of niet gewilde) probleemstellingen in hun abstrakte of ekstreem praktische politieke intenties. Daardoor bewijst de auteur zijn vakmanschap, maar meteen toont hij aan met welke ernst de ‘literatuurvernieuwers’ vóór negentig jaar zichzelf en ‘hun’ tijd ingeplant wisten. Ook zij hadden de uitsluitend literaire estetische bedding reeds verlaten en lieten voorvoelen in welke stroomversnellingen de scheppende artiest nog terecht zou kunnen komen, vooral wanneer hij zich als individu wenste te bekennen tot een bepaalde gemeenschap of tot een wereldhervormende beweging. De kunst van en om het woord bood zich in ‘Van Nu en Straks’ ook net dan als zelfstandige uiting van fel bewogen gemoederen aan. Het moet Dr. Vervliet dan ook ten goede aangerekend worden dat hij geen moeite gespaard heeft om de voor hem noodzakelijk geachte bewijsplaatsen op te sporen en voor te leggen, die op welke wijze ook in verband zouden kunen staan met voor zijn betoog eventueel niet na te laten overfijne details. Op deze wijze is het eerbiedwaardig werkstuk gegroeid tot een arsenaal van doeltreffende citaten en verwijzingen. Als voorbeeld moge gewezen worden op de voetnoot in Deel I, bl. 53, | |||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||
bij het werk ‘A glossary of literary terms’, want bij het metodologisch onderzoek heeft Dr. Vervliet, die een degelijk opgeleid ‘onderwijsman’ moet zijn, niet nagelaten met kritische zin te wijzen - in verband met de geloofsbelijdenissen van tijdschriftredakteuren - hoe onbetrouwbaar hun terminologie is bij het betogen van hun meestal voor zeer origineel gehouden stellingen. Zou de toon van deze beoordeling de indruk kunnen verwekken dat, door de vele betreden nevengebieden, de auteur al met al de estetische kenmerken van de literatuur, de beklemtoning van de fraaie letteren, ter wille van nadelige, futiele neigingen zou verwaarloosd hebben, dan toch niet als hoofdzaak hebben doen gelden, dan kan gewezen worden op de zorgvuldig gekozen motto's die voor de hoofdstukken zijn gesteld als een soort muzikale sleuteltekens. En het is typisch dat precies een tekst van Baudelaire werd gekozen (1860) om tot zelfs het zeer kort gehouden (bl. 285 van Deel I) ‘Algemeen Besluit’ zijn ‘diapason’ d.i. ‘toonhoogte’ te bepalen en te verraden als het ware, dat ‘literaire beschouwingen’ ten top gedreven onvermijdelijk uitmonden in de wijsbegeerte! Onder de lektuur van Vervliets bewijsvoering (Deel II, 1, bl. 26) wordt de zorg sterk aangevoeld om het onderzoek naar de ‘betekenis’ van elk ‘literair manifest’ gelijke tred te laten houden met de moderne teorieën, zoals deze over de psychologie en de sociologie heen beland zijn bij de wijsbegeerte, vooral sedert 1949. Vervliet heeft er dan ook oog voor gehad zijn bevindingen te toetsen aan de meest gangbare teorieën tot ver in de jaren '70 om na te gaan in hoeverre zij bruikbaar waren om bepaalde nuanceringen in gedragingen, doelstellingen, verwoordingen en evolutie naar de huidige tijd toe te justifiëren. Hieraan is vast te knopen dat het ook ontbreken van een algemeen rekapitulatief register op de onderzochte terminologie te betreuren is ter aanvulling op de gebruikte bibliografieën (en lexicologieën). Het merkwaardige van de studie blijft evenwel, dat onder de belichting van de ‘tijdsaspekten’ door - wat de verwerking betreft van literaire teksten - de auteur de verglijding van de literaire opvattingen, vooral de belletristische, sedert 1872 naar 1914 toe, dat is over vier decenniën, in funktie van de aangevoerde ‘inleidingen’ of ‘manifesten’ als hoofddoel niet uit het oog heeft verloren, hoe traag de uiteenzetting ook vordert. Zij blijft boeiend. | |||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||
IV. Het onderzochte materiaal.Moet de beantwoording van de Prijsvraag in haar jongste formulering er in de eerste plaats toe leiden al de ‘manifest’-teksten te groeperen uit een zo moeilijk af te perken ‘fin-de-siêcle’-periode, de behandeling van de stof laat duidelijk uitkomen dat een adept van de ‘vergelijkende literatuurgeschiedenis’ al speurend en doorlichtend aan het woord is geweest. Hij steunt zich op vlijtig en aanhoudend bijgehouden denkstof waarvan de titels niet verwerkt zijn in de aangevoerde ‘Bibliografie’ maar in de kwistig aangebrachte voetnoten. Op zichzelf illustreren zij trouw de tekst in verband met de nuanceringen in het betoog zelf. De ‘uiteenzetting’, en dat dient als kapitaal ‘ervaringspunt’ te worden opgemerkt, houdt kontinu rekening met de teoretisch voor hem ‘fin-de-siècle’ voorgelegde testpolen, de gestalte van het individu als psychologisch element en het wezen van de groep door zijn samenstellende persoonlijkheden, wat een sociologische benadering noodzakelijk maakt. Al punten die, zowel voor klassicisme, romantisme, realisme en naturalisme thans ook aan bod zouden komen, maar precies in de ‘fin-de-siècle’-periode (symbolisme!) een bijzondere waakzaamheid opvordert. Ook daaraan werd alweer voldaan. Zetten de teksten in met de beschouwingen over de [Albrecht Rodenbach] inleiding voor ‘Het Pennoen’ (1878), de serie van 146 onderzochte ‘fragmentenverklaringen’ wordt afgesloten met de tekst van [J]an [V]alvekens voor ‘Nieuw Vlaanderen’ over ‘Groot-menschelijke (let op de overschrijving van de “gewone” vorm!) kunst’, 1914. De noodzakelijke opsporingen om teksten hun auteurschap definitief te geven werden allerminst uit de weg gegaan, een winst in het algemeen voor de geschiedschrijving. Kan bovendien door het citeren van de twee polen waartussen de ‘manifesten’ gespannen staan zeer goed worden aangevoeld, dat ‘individu’ en ‘groep’ (kunstenaar, volk en gemeenschap) psychologische en sociologische testpunten moeten worden, de auteur heeft door toevoeging van 81 reprodukties van titelpaginae d.w.z. door weergave van ‘beelden’ van de grafische en typografische lay-out kansen doen ontstaan hoe de initiatiefnemer, individu, koppel, driespan of groep in de artistieke of kunstambachtelijke (art décoratif) bedding geankerd lagen: of nog binding hadden met het verleden of zich losrukten uit de ‘gemiddelden’ van het ‘groot getal’ of zich reeds vereenzelvigden met de ‘Art nouveau’ of reeds een breuk aankondigden en openstonden voor influisteringen | |||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||
van het universeel ekspressionisme. Het los van de werkelijkheid had met het symbolische (het teken, het sinjaal) reeds zijn kans gekregen. Onderwijl heeft de auteur niet nagelaten bij elke tekst de publikatiemodaliteiten (van a tot g) aan te geven voor zover als mogelijk. De afbeelding spreekt mee. Deze illustraties werden aan de teksten toegevoegd niet om estetische redenen, dan wel om de algemene binding te beklemtonen die ‘in de tijd’, dat is in de periode, in het ogenblik bestaat tussen de werkers met het ‘woord’ en de werkers met de andere uitdrukkingsmiddelen van geest en gemoed. Dr. Vervliet heeft zich voor de analyse van elk item niet beperkt tot de oppervlakkige beschrijving van het tijdschrift maar mogelijke diskussiepunten vooropgesteld in overeenstemming met de bewijsvoering van het teoretische gedeelte (Deel I) van het Prijsantwoord. Ook hier heeft zijn metode en vaardige doorlichting van elk objekt de motieven uit de tekst-zelf of uit het tijdschrift-in zijn geheel kunnen aanvoeren en bespreken (eventueel stylistisch). Als test mogen gelden ‘Het Pennoen’ (Deel II, 1, nr. 1, bl. 19) of Pol de Monts ‘Pro domo’ (Deel II, 1, nr. 27, bl. '69) over negen hoofdstukken verdeeld en Jan Mathijs Brans' ‘Tendenz zegge strekking’ uit ‘Flandria’ (Deel II, 1, nr. 19, bl. 101); ‘Excelsior! Hooger op!’ (Deel II, 2, nr. 145, bl. 694) en ‘Nieuw Vlaanderen’ (Deel II, 2, nr. 146, bl. 648) en daar tussenin alle voor ‘insiders’ beroemd geworden periodieken, maar ook in de historiografie zeer dikwijls - verwonderlijk genoeg - regelmatig veronachtzaamde publikaties. Een statistiek van de onderzochte uitgaven ontbreekt. Bij de beschouwingen werden zeer normaal eventueel ‘specimina’ (heel dikwijls zeer zeldzaam) betrokken. Als maatschappelijk mogelijke konsekwentie kan uit de studie van Dr. R. Vervliet afgeleid worden hoe in de periode 1876-1914 ± vier decenniën) het tijdschriftenbestaan tegen de sociaal-politieke achtergrond verlopen is, rekening houdend met de ook ‘literair’ aan te houden periodizering. Ongaarne missen wij in verband met de ‘bestaansduur’ van de tijdschriften een overzicht om te kunnen nagaan in hoeverre de cesuren 1878-1888, 1888-1905, 1905-1914, invloed hebben kunnen uitoefenen op de diverse in het werk beschouwde gebieden. Ook om na te gaan of zich in België, in Vlaanderen na 1893 inderdaad geen positieve evolutie in het kulturele leven heeft voorgedaan. Deel II, 2 (band 3) wordt afgesloten met een Chronologische lijst op de bewerkte periodieken. Een zeer nuttig apparaat! Bij eventuele | |||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||
niet inlassing van specimina. Hieraan gaat evenwel de opsomming vooraf van negen onmisbare periodieken ontstaan in een periode meer dan twintig jaar vroeger aanvangend (1855) dan het vooropgezette ‘mentaliteitsjaar’ 1878. De auteur bezorgde ten slotte een lijst van zeventien opgeloste pseudoniemen met verwijzing naar de nummers van de periodieken (Deel II, 1 en 2); gaf meteen een lijst van dertien auteursnamen op met hun ‘schuilnamen’ en de passende verwijzingen. Vijf auteursnamen verborgen onder schuilletters kregen hun oplossing. Het referentiemateriaal (bl. 714 van band 3) wordt afgesloten met achttien namen die niet voorkomen in ‘encyclopedische referentiewerken’. Nog weer eens een nuttige toevallige informatie uitgewerkt op de volgende aangeduide plaats, b.v. band 2, tijdschrift 13; modaliteit g, bl. 79: E.V.B. = Edward van Bergen. | |||||||||||||||||||
Besluit.Het door Dr. Raymond Vervliet binnen de uiteindelijk gestelde tijdsperiode ingeleverde werk beantwoordt volkomen aan de opdracht met haar diverse facetten: de zuidnederlandse literaire ‘manifesten’ verzamelen en ‘grondig’ bestuderen, die behoren tot een in het libellé van de ‘vraag’ slechts door een term ‘fin-de-siècle’ aangeduide, dus vage tijdsperiode. De auteur heeft op eigen initiatief een direkt en indirekt verband gelegd tussen de samengebrachte teksten en deze laatste afgewogen naar geest en bewoording en verwoording in verband met het levens- en stijlbegrip dat in de uitdrukking ‘finde-siècle’ geacht kan worden vervat te zijn. Buiten alle teoretische beschouwingen om is de omvangrijke, konsekwent doorgevoerde studie, met haar afleidingen, een eerbiedwaardig praktisch werkstuk geworden. Een aanwinst voor de historiografie van de Nederlandse, de Vlaamse literatuur van de negentiende eeuw zoals deze ‘erkenbaar’ zal blijven in het raam van de Europese literatuur. De eerste beoordelaar wenst het werk door de Academie bekroond te zien. Zoals reeds gezegd zou het Prijsantwoord niet aan betekenis verliezen mocht het door toevoeging van de passende (wellicht bestaande) indices aangevuld worden. Er kan vermoedelijk in overweging genomen worden ruimte uit te sparen door het inkorten van tekst van bewijsplaatsen, die voor de geïnteresseerde werkers toch bewaard blijven in de voorgelegde studie. In de inleiding tot de gedrukte publikatie kan hiervan melding gemaakt worden. | |||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||
De publikatie van betoog en materiaal is immers ten zeerste gewenst. De Academie zou er best aan doen een bijzondere kommissie in dit verband te verzoeken om in samenwerking met de auteur na te gaan hoe deze publikatie tot een haalbare omvang kan herleid worden zonder te schaden aan de intrinsieke betekenis van de alleszins geslaagde onderneming. | |||||||||||||||||||
Verslag van de heer A. Keersmaekers, tweede beoordelaarDe auteur heeft een wel uitzonderlijk lijvig werk ingeleverd: een eigenlijke studie van ruim 300 blzz. én een deel ‘materiaalverzameling’ - de eigenlijke ‘bronnen’ - van ruim 700 blzz. ‘Aanleiding tot deze studie van de literaire manifesten van het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw was de belangstelling voor de doorstroming van het Westeuropese modernisme in de Zuidnederlandse literatuur, met als culminatiepunt het tijdschrift ‘Van Nu en Straks’ (Dl. I, blz. 64). Het geheel is dan uiteindelijk gegroeid rond de kern: ‘1888-1905 - de doorbraak van het modernisme’ (IV B) en bepaaldelijk ‘de opkomst van de avant-garde: Van Nu en Straks’ (IV B 2). Eer de auteur evenwel zóver is, eer hij tot het eigenlijke onderwerp is gekomen, moet de lezer vele bladzijden verwerken die uiteindelijk wel met een kunstgreep in het geheel worden ingepast, maar waarvan het directe en onmisbare verband met de kern minder duidelijk is. Het eerste kapittel van het eerste hoofdstuk is gewijd aan de verhouding ‘Literatuurgeschiedenis en literatuurwetenschap’ (blz. 1-14): na een periode van discrediet kende de literatuurgeschiedenis in het laatste kwart eeuw een herwaardering; daardoor is de problematiek van de periodisering weer actueel geworden. Die problematiek levert de stof voor het tweede kapittel (blz. 15-46); eerst wordt een uitvoerig overzicht gegeven van de theorieën i.v.m. de algemene geschiedenis ‘volgens J.H.J. van der Pot’, daarna, aan de hand van H.P.H. Teesing, i.v.m. de periodisering in de literatuurgeschiedenis; voortbouwend op stellingen en uitspraken van Cl. Guillén, Fr. Sengle, Fr. Martini, J. Hermand, L. Goldmann, R. Escarpit en diens medewerkers, komt de auteur tot het besluit, dat synchronische en diachronische studie van de literatuur met elkaar verbonden moeten worden, dat immanente tekstanalyse moet samengaan met ‘een historische en multidisciplinaire benadering, waarbij vooral de cultuurhistorische, comparatistische, literatuursociologische en functioneel- | |||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||
analytische methode de noodzakelijke hulpdisciplines zijn’ (blz. 45). Het voorafgaande getuigt van een grote belezenheid, maar de relatie met het volgende kapittel is kunstmatig. Dat volgende kapittel maakt dan wél een integrerend deel uit van wat de titel van het werk belooft: het handelt nl. over ‘Het literair manifest als literatuur- en cultuurhistorisch document’ (blz. 46-64). Na de vaststelling dat het begrip ‘literatuur’ verruimd is, dat het niet beperkt blijft tot ‘de “esthetisch waardevolle” en fictionele literatuur’ (blz. 49), behandelt de auteur de verschillende bestaande definities en de anthologieën van literaire manifesten, om ten slotte een eigen ‘begripsbepaling van het manifest’ te geven (blz. 63). Het laatste deel van het eerste hoofdstuk is gewijd aan ‘de periode van het fin de siècle 1878-1914’ (blz. 64-87). Na de ‘begrenzing en benaming van de periode’, omschrijft de auteur de methodische benadering: immanente tekstanalyse samen met een onderzoek van de historisch-sociologische context, en in het cultuurhistorische kader en met de ‘wechselseitige Erhellung der Künste’ (naar het woord van O. Walzel). Aan die laatste twee elementen worden dan twee afzonderlijke hoofdstukken gewijd: een historische en sociaal-economische ‘doorlichting’ van ‘de Europese wereld op het breukvlak van twee eeuwen’ (blz. 89-128) en van de Art Nouveau-stijlrichting (blz. 130-200). Telkens wordt in een eerste deel de Europese situatie geschetst, in een tweede deel de Vlaamse, resp. de Belgische bijdrage. Inzake de Art Nouveau, gekarakteriseerd als ‘de wereld van de schone schijn’, wordt de rol van Brussel als ‘kruispunt en uitstralingspunt’ ervan in het bijzonder belicht, om te besluiten met de behandeling van die stijl in de Zuidnederlandse periodieken 1878-1914. Terwijl de behandeling van de Europese situatie in de beide hoofdstukken weer eerder als een samenvattende behandeling kan gekarakteriseerd worden, gebaseerd op geschiedkundige of cultuur-historische, inzonderheid schilderkunstige studies, is er in elk tweede deel gaandeweg meer persoonlijke inbreng te bespeuren. Het vierde en eigenlijk laatste hoofdstuk is gewijd aan ‘de esthetische opvattingen in de literaire manifesten van het fin de siècle’ (blz. 202-284). Over drie golvingen, met de sterkste in het midden, wordt de evolutie van die opvattingen geschetst: vooreerst 1878-1888 - wegbereiders van het modernisme (blz. 202-224), dan 1888-1905 - de doorbraak van het modernisme (blz. 225-260) en ten slotte 1905-1914 - Van estheticisme naar ethisch en sociaal engagement (blz. 261-184). Dat is een model van een symmetrisch opgebouwde be- | |||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||
handeling. In elk onderdeel worden nog eens drie fasen, of beter: elementen onderscheiden, zodat juist in het ‘middenste midden’ Van Nu en Straks als de echte ‘avant-garde’ een ruim aandeel krijgt. Gebaseerd op de voordien gegeven definitie van het literaire manifest, worden voor dit hoofdstuk de ‘Zuidnederlandse periodieken 1878-1914’ systematisch onderzocht en ‘ondervraagd’ en de evolutie blijkt dan inderdaad ‘langs lijnen van geleidelijkheid’ te verlopen. Een kort ‘Algemeen Besluit’ (blz. 286-289) wil de resultaten van het onderzoek samenvatten. Daarop volgt nog, als zesde stuk, een uitvoerige en indrukwekkende bibliografie (blz. 290-311). Het tweede deel, de ‘Materiaalverzameling’, geeft als hoofdbrok niet minder dan 146 ‘teksten van literaire manifesten’, beginnend met Rodenbachs programmaverklaring van ‘Het Pennoen’ (1877-1878) en eindigend met een ‘manifest’ van J(an) V(alvekens) in ‘Nieuw Vlaanderen’ (1914). 81 illustraties maken werkelijk deel uit van de stof, omdat ze een zelfde evolutie als de manifesten ‘illustreren’. Uit een chronologisch repertorium van de geëxcerpeerde tijdschriften, waarbij tevens de ‘levensduur’ van die tijdschriften wordt aangegeven, kan de lezer met enige moeite een tabel opstellen waaruit blijkt hoeveel van die tijdschriften slechts een kortstondig bestaan kenden. Een lijst van opgeloste pseudoniemen, van opgeloste initialen en van de bio-bibliografische notities van auteurs die niet voorkomen in de encyclopedische referentiewerken - N.B. 18 - besluit dit tweede deel. Het is een waarlijk imposant antwoord op de uitgeschreven prijsvraag, getuigend van belezenheid, eruditie en inzicht in de problemen van de behandelde stof. Anderzijds vertoont het werk ook ‘les défauts de ses qualités’: een ingrijpende besnoeiing zou het geheel m.i. hogelijk ten goede komen. In een drang naar ‘volledigheid’, wellicht ter wille van de ondertitel: ‘theoretische bijdrage en praktisch model voor de periodisering in de literaire historiografie’, brengt het werk àl te veel dat, hoe interessant ook, het geheel log maakt en doet uitkijken naar de behandeling van de eigenlijke titel. Van het eerste hoofdstuk kunnen de eerste twee delen eigenlijk indien al niet gemist, dan zeker met een zeer beknopte behandeling afgedaan worden. Hetzelfde geldt voor het eerste deel van de beide volgende hoofdstukken. Ook een ander euvel kan gemakkelijk worden verholpen: de meeste citaten - en ze zijn zeer, zeer talrijk, vooral in het begin - zouden, indien ze al niet overbodig zijn door de voorafgaande samenvatting | |||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||
of karakteristiek, beter samenvattender-wijze omschreven worden. Dat alleen reeds zou de omvang van deel I aanzienlijk reduceren. Anderzijds is het opmerkelijk dat de onbetwijfelbare inbreng van het Noorden, met de 80-er beweging en wat daarop volgde en daaruit groeide, te weinig aan bod is gekomen. Bovendien is de theorie nog wat anders dan de praktijk: de grote kunstenaars worden eigenlijk zo goed als niet betrokken bij de behandeling, omdat ze geen theoretici, geen ‘manifesten-schrijvers’ zijn geweest. Dat namen als Gezelle, Streuvels, Teirlinck b.v. zo weinig vermeld worden, komt ongetwijfeld door de toespitsing op het begrensde onderwerp, maar beperkt tevens de draagwijdte van de manifesten. Daarin worden trouwens vaak eerder ‘gemeenplaatsen’ ten beste gegeven, zeker waar het gaat om ‘eendagsvliegen’. Ten slotte nog een wens: hoe voorbeeldig de behandeling van de materiaalverzameling ook is, één element ontbreekt m.i.: wanneer deze manifesten later nog werden opgenomen in b.v. verzamelbundels of ‘verzamelde werken’, zoals die van Rodenbach, Verriest, De Mont, Van Langendonck, Vermeylen, Van de Woestijne, Dosfel, Verschaeve, zou ook die ‘vindplaats’ moeten gesignaleerd worden: dat kan het raadplegen alleen maar vergemakkelijken. Intussen meen ik, ondanks de geopperde bezwaren, dat het werk van de heer Vervliet om zijn waarachtige verdiensten in aanmerking komt voor bekroning. Een eventuele uitgave door de Academie kan, in de vorm zoals het werk werd ingediend, moeilijker verdedigd worden. Aan de reeds geuite bezwaren moet dan trouwens toch nog de noodzakelijkheid van bruikbare indices toegevoegd worden. | |||||||||||||||||||
Verslag van mevrouw Ada Deprez, derde beoordelaarDit werk is ontstaan uit de wens van Dr. G. Schmook, die in 1973 in de Academie voorstelde een prijsvraag uit te schrijven over de ‘cultuur-historische betekenis van programmaverklaringen, inleidingen etc., die het verschijnen van alle Vlaamse periodieken (dag- en weekbladen, tijdschriften, jaarboeken, almanakken etc.) in de 19e eeuw (1790/1815-1892) begeleid hebben, hetzij ze afzonderlijk als prospectus verschenen of ingelast werden als woord vooraf enz.’ Een gigantische opdracht! Hieraan werden achteraf enkele wijzigingen aangebracht: 1790 kwam te vervallen, en er werd bepaald dat ‘de begrenzing van de voorgestelde periode eventueel mocht worden gewijzigd’. | |||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||
Uit dit opzet vertrekkende, maar met een aantal beperkingen en verschuivingen is de studie van Dr. Vervliet tot stand gekomen: zo behandelt hij alleen de strikt-literaire tijdschriften van de avant-garde, reduceert ook de tijdsomvang en verschuift de tijd, zo dat de periode niet afsluit vóór Van Nu en Straks maar integendeel geconcentreerd wordt op dit tijdschrift. Deel I bevat een woord vooraf, vier hoofdstukken, een algemeen besluit en een bibliografie, en werd zeer verzorgd opgesteld waarbij van meet af aan zijn gelukkige hand in titelgeving en uitgekozen motto's opvalt. Ook zijn grote en multidisciplinaire belezenheid, objectieve weergeven van theorieën en zijn wetenschappelijke ernst. Het werk is helder gedacht, gestructureerd en geformuleerd. Hierop maken wellicht alleen het prille begin (p. VI) en het besluit (p. 286) een uitzondering door het expletieve en retorische woordgebruik. Slechts af en toe wordt de lezer (vooral in het 1e literair-theoretische hoofdstuk) getroffen door een enigmatische of hermetische formulering; hier en daar was ook wel iets meer uitleg gewenst. Het moge mij hierbij ten goede worden gehouden een uitvoerige inhoudsopgave te leveren (de vorige beoordelaars hebben dit reeds gedaan!). In de geest van de auteur lijkt mij een ‘synthetische’ samenvatting, die de krachtlijnen en de steunpunten van zijn betoog naar voren haalt, voldoende. In zijn Woord vooraf (p. VI-VIII) geeft de auteur ons zijn doelstelling, nl. een synthese te leveren tussen de literatuurwetenschap en de literatuurgeschiedenis en dit m.b.t. de structuureenheid van de periode. Dit is overigens een problematiek die ten dele reeds was onderzocht door de Nederlandse historicus Van der Pot (1949) en wijlen onze Utrechtse collega Teesing (1952), maar die hier wordt doorgetrokken en aangepast aan modernere verworvenheden als de stromingentheorie van Guillén, de synthetische- en stijlstudies van Jost Hermand en de ‘vision du monde’ van Goldmann, zoals die te Bordeaux werd aangepast door François Gaillard. In het 1e gedeelte van hfdst. I (p. 1-47) wordt schr.s bepaling van periode en periodisering en zijn werkmethode duidelijk gesteld. Uiteindelijk wenst hij een multidisciplinaire benadering vanuit de cultuurgeschiedenis en de literatuursociologie te leveren, gekoppeld aan een immanente tekstanalyse. Het periodebegrip zelf vormt geen eenheid, geen homogeniteit maar omvat een ‘vitale en rusteloze wereld met spanningen en tegenstrijdigheden’. Zijn theoretisch referentiekader is aldus bepaald. | |||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||
Het 2e gedeelte van dit hfdst. (p. 48-88) gaat nader in op de begripsbepaling van literatuur, manifest en fin-de-siècle. Hij pleit voor een ruime definitie voor de eerste en de tweede term en (jammer genoeg) voor een smalle voor de derde. Uiteraard ziet hij literatuur ruim (vermits manifesten doorgaans geen estetische, belletristische of stilistische modellen zijn); ook manifest (hiertoe rekent hij alle vormen van programmatische en polemische geschriften pro en contra). De term fin-de-siècle (in 1973 geïntroduceerd door Erwin Koppen) wordt uitvoerig en overtuigend verdedigd op p. 76-78 als de doorbraak van het moderne, cosmopolitische, artistieke, estetische en uitdagende bij een groep avant-garde-jongeren. Zorgvuldig overweegt hij de formules; modernisme, Jugendstil, décadence, Jahrhundertwende, fin-de-siècle, maar opteert uiteindelijk voor de laatste naam: het wordt hierbij duidelijk dat schr. hier kiest voor een behandeling van het Art Nouveau-deel in de vernieuwing en dus voor een fractie van het literaire gebeuren tussen 1878 en 1914. De begrenzing van de periode wordt m.i. minder overtuigend geplaatst op 1878 (met een verwijzing naar Vermeylen en een nogal vage redenering over het moderne bij Rodenbach) en 1914 (met een uitspraak van Cornette en een plafondschildering in de K.N.S. te Antwerpen). Voor het doorvoeren van zijn onderzoek opteert de auteur voor een methodenpluralisme, die ons immanente tekstanalyse, historischsociologische contextstudie, cultuurhistorische benadering en ‘wechselseitige Erhellung der Künste’ belooft. Een indrukwekkend programma, dat slechts gedeeltelijk in de rest van deel I aan bod komt! Het doel van een en ander is de dominerende waardenschaal van de estetiek in de periode aantonen langs synchronische weg terwijl voor de historisch-sociologische context wordt verwezen naar de gelaagdheidstheorie van Gurvitch (p. 84) en voor de cultuur- en kunstgeschiedenis naar de thematiek en de topoi-theorie van Jost Hermand. Men is na deze ‘display of learning’ benieuwd naar de praktische toepassing. Hfdst. II, getiteld ‘De politieke en sociaal-economische achtergrond van het fin-de-siècle’ (p. 88-128), lijkt ons een verstandige en selectieve samenvatting van een aantal historische handboeken en referentiewerken te zijn en niet noodzakelijk aanspraak te maken op originaliteit, persoonlijk onderzoek of diepgang. Hier komen een aantal componenten en vooral tegenstellingen op diverse terreinen van het maatschappelijk leven naar voor, die wellicht reeds ten dele aangegeven waren bij Bouman en Romein, wat het Europese hinterland | |||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||
betreft en bij Dhondt en Luykx wat de binnenlandse situatie betreft. Zo komen op dit dubbel vlak - steeds vanuit het Europese doorgetrokken op het Belgische - techniek, wetenschap, industrialisatie, kapitalisme, Europese hegemonie, sociale bewustwording en dito partijvorming, nationalisme en conservatisme aan bod. Veel aandacht voor specifieke nationale problemen - als ze niet ook op Europees vlak voorkomen - vindt men niet. Ook het anarchisme had m.i. beter en diepgaander kunnen worden uitgewerkt, vooral gelet op de impact hiervan op Vermeylen, Reclus en Dwelshauvers: zou dit niet efficiënter zijn geweest dan techniek, wetenschap, hegemonie, conservatisme enz., die toch niet allemaal even sterk op de avant-garde hebben ingewerkt? Hfdst. III, getiteld ‘De wereld van de schone schijn. Opkomst, bloei en verval van de Art Nouveau’ (p. 129-200) is m.i. het beste, het vlotst geschrevene en het nieuwste van de vier. Ook dit kwam tot stand door handboeken over deze weer modieus geworden trend en brengt een bruikbare status questionis. De zg. Art Nouveau wordt geschetst in zijn Europese context (vn. Engeland, Frankrijk, Duitsland) en op zijn Europese componenten ontleed. Op prettige en instructieve wijze wordt dit toegepast op het uiterlijk - de typografie en de vormgeving in de Zuidnederlandse tijdschriften, die aldus stilaan (men is geneigd te denken: eindelijk!) aan bod komen vanaf p. 178. Brussel komt als internationaal kunstcentrum naar voren evenals de belangrijkste tijdschriften en prominenten van de nieuwe richting, zonder dat dieper wordt ingegaan op de historiek en de betekenis van Edmond Picard, Octave Maus, les XX, La Société Nouvelle of La Libre Esthétique. Over de Noordnederlandse vernieuwingen in de toegepaste kunst, de uitgeverij en de boektechniek (te volgen in het uitstekende en recente boek van Braches, aan schrijver bekend en door hem geciteerd) wordt helaas heengegleden. Het moet ons overigens van het hart dat dit laatste ook wel het geval is voor de doorwerking van vele andere artistieke of maatschappelijke feiten, kenmerken en stromingen uit het Noorden: de Nieuwe Gids, de Nieuwe Tijd, de Amsterdammer en de Kroniek van Tak hebben toch ook deelgenomen aan het modernisme en de vernieuwing? Zouden ze ook niet enigszins hebben meegespeeld in de tijdschriften en de manifesten bij ons, met name in Van Nu en Straks en erna? | |||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||
Het vierde hoofdstuk (p. 201-284), dat de bekroning en de synthese van het geheel had kunnen vormen (misschien niet in de conceptie van de auteur die ons in dit opzicht wel in het duister laat?), draagt als titel: De esthetische opvattingen in de literaire manifesten van het fin-de-siècle (onderverstaan: van Zuid-Nederland). Het heeft onbetwistbare kwaliteiten: er zit een klare en overzichtelijke structuur in, en er worden synthetische kenmerken en literaire verschijnselen in opgesomd. Het geheel maakt ons inderdaad vertrouwd met de canon van de cosmopolitische estetica. Wat ons evenwel hindert is het losstaan van dit hoofdstuk in het geheel: dus van de voorafgaande theorische context en zelfs van het volgende tekstmateriaal. De doorwerking van wat we gemakshalve de delen 1 en 3 op dit deel 2 - in onze opvatting toch het als centrum, als kern bedoelde - is onvoldoende: m.a.w. we krijgen in dit werk geen harmonisch en innig vervlochten geheel maar een aantal op zichzelf staande delen, die slechts occasioneel verbonden worden. Over het waardevolle van het bijeenbrengen van de teksten van de ‘manifesten’ in het omvangrijke (700 pp. tellende) 3e deel - wat een enorme inspanning moet hebben betekend en beslist zal bijdragen tot onze praktische kennis van dit deelaspect van de bestudeerde periode, heeft de eerste beoordelaar het reeds gehad. Wat Dr. Vervliet ons biedt is belangwekkend omdat het een herculische taak was én omdat hij ons voor interessante problemen heeft gesteld, waarover het laatste woord nog niet is gezegd en die de basis kunnen vormen voor verder onderzoek. Wij hebben derhalve grote waardering voor zijn studie en een uitgesproken genegenheid voor dit werk dat methodologisch beloften in zich bergt en verdient verder te worden gezet. Dat onze Academie in haar recente prijsvragen het voorspel in de tijd, nl. de Vlaamse ‘literair-estetische en literair-theoretische opvattingen in de Vlaamse tijdschriften (1840-1893)’ heeft gesteld, is toe te juichen. Ondertussen is de arbeid en de intelligente speurzin, het correcte taalgebruik en het schrijftalent opmerkelijk en verheugend. Met een verwijzing naar collega Weisgerber zouden we zijn werk ‘De Van Nu en Straks-geschiedschrijving op onbegane wegen’ kunnen noemen: dat hier vernieuwing werd bereikt verdient onze lof. Dat dit werk door de Academie moet worden bekroond staat buiten kijf; voor een eventuele publikatie verdient het aanbeveling op de suggestie van coll. Schmook in te gaan. | |||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||
René de Clercq (1877-1932). een monografie
| |||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||
Clercqs opvattingen en de variatie in zijn amoureus leven kent, weet dat deze kritische zin bij het opvangen van meningen over hem een strenge eis moest zijn. De opbouw van dit werk is, zoals voor een monografische studie past, kronologisch. De eigen geaardheid van de behandelde figuur en haar oeuvre heeft er Dr. Hulpiau toe geïnspireerd de biografie én de ontleding van het werk parallel te bespreken per hoofdstuk, zelfs in elk onderdeel van de hoofdstukken. De schrijver telt zes perioden in De Clercqs levensgang: de jeugd (kinderjaren en collegetijd) - de universiteitsjaren - de leraarsjaren te Nijvel en te Oostende - de tweede Gentse periode (1906-1914) - de oorlogstijd - de naoorlogsperiode tot aan zijn dood op 12 juni 1932. In elk van deze perioden worden de gepaste onderverdelingen aangebracht. De ordelijkheid en de klare geleidelijkheid van het biografisch en literairhistorisch exposé verdienen alle lof. Het zal niemand verwonderen dat deze monografie over De Clercq, naast literaire beschouwingen, ook heel wat analysen bevat betreffende zijn sociale, politieke en ideologische ontwikkelingsgang, opvattingen en aktiviteiten. Iedereen weet dat René De Clercq geen pure ‘estheet’ was, maar een ‘geëngageerd’ schrijver en een strijder voor (variërende) sociale en politieke idealen. De kritische kijk van Dr. K. Hulpiau op De Clercqs grillige en bewogen politieke, sociale en ideologische evolutie, met al haar verrassende mutaties en sprongen, is in historisch en menselijk opzicht even belangrijk, als zijn beschouwingen op literair gebied. Zoals men in een goede monografie normaliter mag verwachten, is de bespreking van de literaire werken grondig en synthetisch. Er is in een monografie geen plaats voor exhaustieve ontleding van de werken tot in de laatste volledigheid. In de studie van Dr. Hulpiau vindt men bij de bespreking van elk werk, zij het dichtbundel of toneelstuk, de aanduiding van alle verbanden tussen het werk en de concrete levensfeiten en tijdsomstandigheden, alsmede van de belangrijkste kenmerken van inhoud en vorm. Waar zou het met de omvang van deze studie, die thans reeds bij de 750 bladzijden telt, naartoe gaan, indien de schrijver van elk werk een complete analyse zou geven? Hoofdzaak is dat de karakterisering der werken smaakvol en inzichtrijk geschiedt en dat de evaluatie getuigt van open en eerlijke waardering maar ook van maatgevoel. | |||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||
Ten slotte nog enkele woorden over het derde deel van elke monografie: de bibliografie. Zij behelst 33 bladzijden. Zij wordt gevolgd door een uitvoerig register van de gebruikte bronnen (in tijdschriften en bundels). Het gaat hier dus wel om een zeer omvangrijke studie! Het lijdt geen twijfel dat deze monografie heel wat belangstellende lezers zal vinden, literairhistorisch geïnteresseerden en ook belangstellenden in de hedendaagse sociale en politieke geschiedenis van Vlaanderen. Het is een zéér degelijk werk over een boeiende figuur, dat bovendien met grote zorg en veel smaak werd geschreven. Ik aarzel geen ogenblik om aan de Academie het voorstel te doen deze monografie te bekronen en ze ook uit te geven. Die uitgave zou echter slechts mogelijk zijn indien de schrijver rekening houdt met eventuele op- en aanmerkingen en vooral zijn werk, in de gewenste maat, weet in te korten. | |||||||||||||||||||
Verslag van de heer J. Weisgerber, tweede beoordelaarAls zuiver historisch werk is de dissertatie van de heer Hulpiau in ieder opzicht uitmuntend. Ze is vlot geschreven en voortreffelijk gedocumenteerd, ze steunt op talrijke onuitgegeven archiefstukken, ze wordt door een voorbeeldig streven naar acribie gekenmerkt: een goudmijn voor wie in het Vlaamse cultuurleven voor, tijdens en na WO I belangstelt. Vooral de passages over het activisme zijn van het grootste belang; als cultuurhistorische studie is het boek vast en zeker de moeite van het publiceren waard. Het literaire aspect daarentegen wordt door de schrijver enigszins verwaarloosd of op vrij traditionele wijze behandeld. De teksten worden vaak één voor één en de vormaspecten analytisch besproken; van een synthetische kijk op het oeuvre is dan ook meestal geen sprake. Wel vindt de lezer hier heel wat treffende opmerkingen en waarnemingen, maar tot een echte literaire interpretatie komt de heer Hulpiau niet. Rekening houdend met zijn cultuurhistorische waarde, stel ik niettemin voor het werk te bekronen en, als de auteur bepaalde passages, b.v. de onderhandelingen met uitgevers, wil weglaten of inkorten, uit te geven. | |||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||
Verslag van de heer A. Demedts, derde beoordelaarAan de verslagen van de Heren J. Aerts en J. Weisgerber, waarin de monografie van Dr. Koen Hulpiau uitvoerig en gedetailleerd besproken wordt, kan weinig toegevoegd worden. Het werk is een gedegen bijdrage tot de kennis als kunstenaar en mens van René de Clercq en meteen tot onze literatuurgeschiedenis en de geschiedenis van de Vlaamse Beweging i.v.m. het activisme. Mij aansluitend bij het advies van de eerste en tweede beoordelaar, stel ik voor de dissertatie te bekronen en ze zo mogelijk uit te geven, indien de auteur bepaalde gedeelten in een synthetischer vormgeving en met weglating van minder belangrijke bijzonderheden wil bijwerken. |
|