Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1981
(1981)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 214]
| |
Verkenningen in vroeger vertaalwerk 1450-1600
| |
[pagina 215]
| |
eindelijke beslissing viel, op eigen initiatief ofwel onder invloed van buitenuit, het avontuur te wagenGa naar voetnoot(1). Nicolaas van Winghe b.v. somt enkele van dergelijke moeilijkheden op die o.m. in 't bijzonder een Bijbel-vertaler van bij ons ontmoette. Hij ontleedt ze, en wijst bij deze analyse op de bijkomende zwarigheid voor wie het Nederlands hanteert om Gewijde Geschriften over te zetten; de Italianen, Spanjaarden en Fransen hebben het z.i. heel wat lichter om Latijnse teksten in hun moedertaal te vertalen dan vertalers die de H. Schrift in de Nederlandse taal overbrengen moetenGa naar voetnoot(2). De stoot kwam dus vaak van buitenuit! Van wie wel? | |
Drukkers-uitgeversNiet alleen vrienden, sympathisanten of familieleden van vertalers, of collega's uit hun eigen werk- en kunstkring, of leden van de adel of vertegenwoordigers van de overheid, o.m. ook drukkers-uitgevers hebben veel bijgedragen tot het tot stand komen en verspreiden van vertalingen van antiek of ander vreemd werk. Leden van deze laatste groep, d.i. sommige ‘printers’ of drukkers die ook vaak als uitgevers, dat is als boekhandelaars ‘in 't groot’ en ook wel ‘in 't klein’ konden optreden, konden een geleerde of een woordkunstenaar het leveren van een vertaling suggererenGa naar voetnoot(3), hem om de overzettting van een bepaald werk verzoeken, hem zelfs een | |
[pagina 216]
| |
zakelijke opdracht geven om een vertaling van een vreemde publicatie te maken. En ze deden het ook!
*
Twee opmerkingen hier. Eén in verband met dit optreden van drukkers-uitgevers. Het is niet altijd gemakkelijk of zelfs mogelijk nu nog precies uit te maken van welke aard de betrekkingen tussen drukker en vertaler toen waren; het uitpluizen van het voorwerk van een vertaling kan slechts enkele fragmentaire elementen opleveren die een zeker inzicht in deze relatie geven; toch kan een grondig onderzoek van het voorwerk, in bepaalde gevallen althans, zeer leerzaam zijn. Dat winstbejag de meeste drukkers-uitgevers niet vreemd was ligt voor de hand; dat neemt echter niet weg dat sommigen onder hen grote risico's namen om gebeurlijk ook nog op andere - meer verhevene - doelwitten te kunnen mikken, nl. verspreiding van kennis, wijsheid en schoonheid. Verwonderen moet het ons dan niet dat vertalers vaak graag en gul hulde brachten aan sommige uitgevers die met nieuwe vertalingen aan de markt kwamen. De Ovidiuscommentator Gerhard Lorich o.a., in zijn opdracht van de Ovidiusvertaling die Jörg Wickram geleverd had, wijst op de uitzonderlijke rol die het Mainzer boekdrukkersgeslacht Schöffer - ‘der Stamm Schöffer’, zoals hij het heet - in deze vertaalbedrijvigheid gespeeld heeft. Het zijn inderdaad de Schöffers geweest die de Duitse Livius-, Tacitus- en Ovidius-vertalingen hebben uitgegevenGa naar voetnoot(4). Hun verdienste op dit stuk was z.i. des te groter wijl deze ontzagwekkende uitgeversactiviteit zich ontplooide in een tijd waarin de barbaarsheid | |
[pagina 217]
| |
- de ‘barbaries’ - in de wereld heerste, en de mensen volgens hem nog slechts twee goden, of liever twee afgoden, zouden kennen, nl. ‘den Bauch vnd Mamon’Ga naar voetnoot(5). Zo waanzinnig en mensonterend was de toenmalige toestand in de ogen van een Gerhard Lorich die de commentaar bij de Duitse Ovidius-tekst bezorgde en in 1545 uitgaf. De tweede opmerking geldt het bevel-geven tot het leveren van een vertaling. Deze formule moet m.i. uiterst voorzichtig gehanteerd worden. Inderdaad, hoeveel middeleeuwse auteurs schreven niet ‘op bevel’? Meestal is hun verklaring in dezen een traditionele, loze formule, een voorstellingswijze die tot een ‘topos’ verworden wasGa naar voetnoot(6). Zou het dan vermetel zijn in de gelijkluidende mededeling van de meeste vertalers uit de XVde en XVIde eeuw een echo te horen van ditzelfde conventionele vooisje, temeer daar de vertalers uit deze periode zich zo graag op 't niveau van scheppende woordkunstenaars hesen? | |
Drukkers en vertalingenTalrijk zijn dan ook de vertalingen die door toedoen van drukkersuitgevers ontstonden. Ofwel waren deze drukkers-uitgevers eenvoudigweg promotoren van vertalingen, hetzij dat ze deze suggereerden, hetzij dat ze als sponsors voor een bepaalde overzetting optraden; m.a.w. dat zij ze financierden. Een andere mogelijkheid was dat zijzelf teksten vertaalden die zij dan in hun eigen versie in druk verspreidden. | |
[pagina 218]
| |
Drukkers-vertalersInderdaad, drukkers-vertalers komen voor, - en niet alleen in de vijftiende of zestiende eeuw -; en zo spijst de drukker (of drukkeruitgever) zelf zijn pers met vertalingen van eigen hand. W. Caxton, de Engelse ‘aartsprinter’ is een classiek voorbeeld. Ook bij ons kent men gevallen van geleerden die zowel de veder van de vertaler als de haak van de letterzetter hanteren kondenGa naar voetnoot(7). Een Jan van Ghelen zette een Latijnse versie van het Narrenschiff van Sebastian Brandt in 't Nederlands over, en gaf in 1584 zijn vertaling in eigen bedrijf uitGa naar voetnoot(8). Een ander Antwerps uitgever, Willem Silvius, zorgde zelf voor een vertaling van een soort epitome van het standaardwerk van de Zweedse historieschrijver en cartograaf, Olaus Magnus, nl. diens Historia de gentibus septentrionalibus, dat in 1555 te Rome verschenen wasGa naar voetnoot(9). Er is ook de Antwerpenaar Felix van Sambix de Jonge, die zich in 't Noorden vestigde, werk uit het Frans vertaalde dat dan door hem of een collega ‘boecvercooper’ werd uitgegevenGa naar voetnoot(10). | |
‘Doen vertalen’Van ondernemende drukkers en/of uitgevers, die in de Nederlanden gevestigd waren, stammen vaak belangrijke initiatieven inzake vertalingen; herhaaldelijk verklaren zij dat zij hebben ‘doen vertalen’. De vraag kan gesteld: wat houdt deze formule in? | |
[pagina 219]
| |
Gaat het hier om een suggestie die een of ander geleerde ertoe leiden kon zich in te zetten voor het vertalen van een werk? Of geldt het ene formele opdracht die dan een bepaalde financiële vergoeding of een andere vergelding voor de vertaler met zich zou kunnen brengen? Voorlopig moeilijk om zeggen! Eén zaak is zeker: een geldelijke tussenkomst was niet uitgesloten. Er zijn gevallen waarin de drukker en/of uitgever van een vertaling inderdaad allusie maakt op de kosten die hij heeft moeten dragenGa naar voetnoot(11). De vraag is dan: slaan deze toespelingen en verklaringen op de belegging in het gebruikte materiaal en voorziene grondstoffen én op de financiering van het typografisch- en bindwerk van de uitgave van de betrokken vertaling alleen, of gaat het hierbij om de globale geldelijke lasten van het druk- én vertaalwerk? Dit laatste zou men althans kunnen afleiden uit een verklaring die de Antwerpse drukker, boekhandelaar en uitgever Simon Cock, in zijn voorwoord tot zijn Josephus-uitgave aflegde en waarin hij het had over het ‘vertalen’ ofte ‘translateren’ én het ‘drucken’Ga naar voetnoot(12). 't Is van de uitgever Jan Gymnick, die de eerste Nederlandse Liviusvertaling op de markt bracht, dat het plan uitging om dit monumentaal werk in een Nederlandse versie in omloop te brengen. Door het succes van talrijke vertalingen van antieke werken over diverse materiën in het buitenland werd hij in zijn opzet gestijfd. Naar zijn eigen getuigenis liet hij dan ook wat men van Livius toen bezat in het Nederlands vertalen. Dit was in 1541Ga naar voetnoot(13)! De XVIde eeuw is echter niet alleen de eeuw van de grootsopgezette vertalingen van antiek historisch werk, hij is ook, zoniet | |
[pagina 220]
| |
vooral, de eeuw van de Bijbelvertaling; de Zuidelijke Nederlanden zouden in de eerste helft van deze eeuw, toen in hun volle verdere geestelijke en materiële opgang, ook op dit stuk niet achterblijven. De Leuvense drukker, Bartholomaeus van Grave, of ‘M. Bertholomeus Grauius meester inden arten / ghesworen printer ende boeck vercooper binnen der Uniuersiteyt van Loeuen’Ga naar voetnoot(14), aan wie een tijdlang het monopolie van de uitgaven van de Bijbel in 't Latijn, in 't Frans en in 't Nederlands verleend was, verzocht Nicolaas van Winghe, uit het klooster van Sint-Maartensdal te Leuven, om hem een betrouwbare Nederlandse versie van de Bijbel te leveren - ‘een goede ongheualschte Duytsche Bibel’ -. Deze tekst zou steunen op de Latijnse druk die hij zopas verzorgd hadGa naar voetnoot(15). Bijzonderheden over sommige wisselvalligheden van deze vertaling en uitgave leren we deels uit de tekst van het ‘Priuilegie’, en deels uit het voorwoord tot de lezer door de vertaler. Uit deze bescheiden en verklaringen blijkt duidelijk dat B. van Grave zelf, de drukkeruitgever, het initiatief tot deze vertaling(en) had genomen en dat hij de financiële lasten van het vertaalwerk had gedragenGa naar voetnoot(16). | |
[pagina 221]
| |
Het waren - men zou haast zeggen: uiteraard - de Antwerpse drukkers die zich bij ons blijkbaar het meest actief opstelden, als echte ‘entrepreneurs’ in het vlak van de uitgeverij, om het op zijn Engels te zeggen. En niet alleen waar het oorspronkelijke uitgaven gold, doch ook daar waar het om vertalingen ging. Simon Cock en Jan Gymnick werden hier reeds even vermeld; zo dadelijk worden ze andermaal in verhoor genomen. En Simon Cock het eerst! Inderdaad, er is het geval van de vertaling van Flavius Josephus, nl. de eerst-gedrukte Nederlandse versie van diens Antiquitates Judaicae, de ‘twintich boecken / van den ouden gheschiedenissen der Joden’, een veelzeggend voorbeeld van de bemoeiing vanwege een | |
[pagina 222]
| |
drukker-uitgever. In de zogezegde anonieme opdracht van de uitgave van 1553 - die echter in feite van de hand van Nicolaas van Winghe, de Bijbelvertaler, is - wijst de vertaler op de mangel van historisch werk in 't Nederlands. ‘Maer wantmen dese niet en vindt in onse nederlantsche tale / so heeft den sommighen ghedocht oorbaerlijck te sine dat ick in ghelijcker voeghen ende manieren nv / als ick int iaer voorleden ghedaen hadde die seuen boecken vander Joetscher oorloghe / ouersetten soude die vermaerde historie Flauij Josephi geintituleert oft ghenaemt. Vanden ouden gheschiedenissen der Joden / in twintich boecken begrepen...’Ga naar voetnoot(17).
*
Onder deze ‘sommighen’ die het nut en wellicht ook de opportuniteit van het uitgeven van een dergelijke Nederlandse versie aanvoelden en op wie hier door de vertaler gezinspeeld wordt, was er Simon Cock, alias ‘Symon Cocus / ghesworen prenter / ende boecvercooper binnen der stadt van Antwerpen’. Deze zakenman had immers reeds een aanvraag gedaan om 't monopolie van 't drukken en 't verkopen van ‘dye boecken Flauij Josephi’ te verkrijgen. Uit het ‘Octroye’, hem te Brussel op 2 oktober 1551 verleendGa naar voetnoot(18), leren we eveneens dat hij ‘door groote costen / heeft doen translateren dye boecken Flauij Josephi / des Joetschen vermaerden histori scriuers van dye oude gheschiedenissen / der Joden ...’. Kon het klaarder? Simon Cock had dus wel degelijk de vertaling van de Antiquitates Judaicae bekostigd. Is het vermetel te veronderstellen dat hij eveneens het iniatief tot het overzetten van dit werk genomen had? Wie weet dat? Deze Simon Cock liet het hier niet bij! Werk van andere kleur en geur, doch waarvoor hij met zijn flair van een fis afzetmogelijkheden in 't Nederlands taalgebied vermoedde, liet hij eveneens in 't Nederlands overzetten. Het bestaan van Een Spieghele der Rechte, een Antwerpse publicatie van 1560, in feite een Nederlandse versie van een werk van de Duitse zestiende-eeuwse rechtskundige Justinus Gobler (of Göbler), hebben wij aan zijn ondernemingsgeest en zin | |
[pagina 223]
| |
voor zaken te dankenGa naar voetnoot(19). Hij werd in zijn opzet gestijfd ‘door versoecke ende begheerte van sommighe mijne goede vrienden’. Is deze laatste zinsnede een koopmanschappelijk-gekleurd toemaatje? Of beantwoordt deze verklaring aan de werkelijkheid? Wie zal ons dit zeggen? In elk geval, in zijn opdracht aan ‘Jan Scheyffrien Ridder Cancelier van Brabant’ verklaart Simon Cock dat hij het werk van Justinus Gobler ‘wt die Ouerlandtsche tale tot mine sware costen in dese onse sprake doen stellen’ heeftGa naar voetnoot(20). Deze uiteenzettingen, overwegingen en beschouwingen in verband met practijken die in 't vertaalwerk van toen toegepast werden, gelden niet enkel, zoals nu reeds uit de gehoorde getuigenissen zal gebleken zijn, voor overzetwerk met betrekking tot geschriften uit de Oudheid alleen; werk uit de Middeleeuwen of vreemde ‘literatuur’ uit eigen tijd vindt eveneens uitgevers die de risico's én van het vertalen én van het drukken en het uitgeven van de overzetting ervan dragen durven. Soms zullen ze zelfs deze vertalingen uitlokken! Doch, deze gang gingen ze niet met gesloten ogen! Al weet b.v. de uitgever van de Nederlandse vertaling van Alonso Ulloa's biografie van Karel V dat dit werk een relaas is van betrekkelijk recente gebeurtenissen, en dat de auteur ervan een Spanjaard, een Spanjool is, en dat deze schrijver over wat er toen in de Nederlanden roerde ietwat uitvoeriger had mogen handelen - ‘dat hy van eenighe gheschiedenissen van herwaerts over wel meer en breeder hadde moghen rueren’ - toch besloot Jan Steels een vertaling en uitgave ervan te financieren. Hem persoonlijk leek deze onderneming inderdaad een interessante investering, en wat de gemeenschap betrof was deze uitgave, naar zijn inzien, een bron waaruit nuttige lessen konden getrokken worden; in zijn ogen was derhalve zijn tussenkomst een vorm van dienstbetoon, zijn taal-, streek- en tijdgenoten ten bate! ‘Alsoo ic dan... desen boeck hebbe doen ouersetten wt den Italiaenschen in onse moedertale, hopende bouen de vercoelinge van myne costen, den inghesetenen van dese landen door grooten dienst by te doen...’Ga naar voetnoot(21). | |
[pagina 224]
| |
Een andere Antwerpse drukker wilde niet in gebreke blijven; Willem Silvius is hij genaamd, hij die De wonderlijcke ende warachtighe Historie vant Coninckrijck van Peru (Antwerpen, 1573) aan de Magistraat van zijn stad opdraagt, en in zijn opdracht dan meteen verklaart dat hij dit werk uit het Spaans heeft laten vertalenGa naar voetnoot(22). Dat het in de XVIde eeuw als een gewoon procédé beschouwd werd dat drukkers-uitgevers het initiatief namen om vertalingen van populaire werken uit te lokken en eventueel opdrachten in die zin te geven, blijkt m.i. nog uit de formulering van het privilegie dat in 1553 aan de Antwerpse drukker-uitgever Govaart Vanderhaghen verleend werd. Hem werd toen betekend dat hij ‘mach ende sal moghen doen translateren... wten Latijn in vlaemsche ende andere sprake // ende prenten oft doen prenten’ de kerkgeschiedenis van Eusebius van Caesarea, waarvan dan ook, het jaar daarop, een Nederlandse versie te Antwerpen verscheenGa naar voetnoot(23). Jan Canin - Gentenaar van geboorte, drukker te Dordrecht - gaf een Nederlandse vertaling uit van de Chronica van Johannes Carion. In zijn voorwoord liet hij niet na er op te wijzen dat hijzelf het initiatief genomen had ‘den gemeynen Man tot nut ende profijt dese Chronijcke met groote costen ende moeyte ouer te doen setten in dese onse Nederlansche [sic] sprake / ende in Druck wt te geuen’Ga naar voetnoot(24). | |
[pagina 225]
| |
Het succes van de uitgave van de oorspronkelijke versie zelf van een werk was soms de spoorslag, of althans een van de aanleidingen om de druk van een vertaling te ondernemen. De eerste stap was dan een vertaling helpen te ontstaan. Minstens twee overzettingen, die door de zorgen van de firma Plantijn in omloop werden gebracht werden op het getouw gezet en uitgevoerd na de bevinding dat de uitgaven van de oorspronkelijke teksten waren ingeslagen. Plantijn liet La maison rustique van Charles Estienne overzetten en gaf deze vertaling in 1566 te Antwerpen uit. Dit was De Landtwinninge ende Hoeve van M. Kaerle Steuens. In de opdracht ervan kan U lezen: ‘Ick hadde het voorleden Jaer gedruct eenen Boeck genaemt La maison Rustique de M. Charles Estienne, int Fransoys, welcken van yegelicken seer begeert is geweest. Maer vele... baden my daerom, dat icken inde nederduytsche sprake wilde doen ouersetten... Ende hoe wel dat hen redene warachtich was, nochtans en wilde ick den last niet geerne aenveerden, gemerckt dat ick dese Nederduytsche sprake niet so wel en verstae als ic wel wilde... Maer hebbe ten laetsten met grooten cost ende arbeyt, de copye te wege ghebracht, ouergestelt in deser duytscher talen’Ga naar voetnoot(25). In hetzelfde jaar verscheen er eveneens bij Plantijn een Nederlandse versie van de Emblemata van Johannes Sambucus. De aanleiding hiertoe was het succes van de Latijnse versie; de verklaringen van Plantijn, zoals men deze in het voorwerk lezen kan, laten geen twijfel ter zake bestaan. ‘Aenmerckende... dat de Emblemata des edelen H. Io. Sambuci... int Latijn den geleerden lieden seer aengenaem zijn gheweest... soo heeft my goet ghedocht... de selue te doen ouersetten op mijnen cost in de Nederduytsche sprake ...’Ga naar voetnoot(26).
*
Ook voor de Engelse bijdrage in dezen - doch blijken de gevallen eerder schaars te zijn, om niet te zeggen onbestaand zover ik het althans zag - kan een Antwerpse publicatie vermeld worden.
* | |
[pagina 226]
| |
Inderdaad, op 5 mei 1520 gaf Jan van Doesborch te Antwerpen een met houtsneden verluchte Der dieren palleys uitGa naar voetnoot(27). In een van de volgende jaren bracht hij een Engelse versie ervan op de markt, nl. The wonderfulle shape; de Engelse tekst had hij door een inwoner van Kales, Laurens Andrewe, laten makenGa naar voetnoot(28).
*
Dat het er in 't Duits uitgeverijbedrijf in verband met vertalingen op dezelfde wijze toeging als bij ons lijdt geen twijfel. Neem b.v. het geval van Jacobus Micyllus, de Duitse Tacitusvertaler. Dat deze geleerde zich aan de vertaling van de Historiae van Tacitus zette is grotendeels het gevolg van de ‘aansporingen’ - ‘das anregen vnd vermanen’ - van degene die deze overzetting dan ook in 1535 op de markt bracht, nl. de uitgever Ivo Schöffer van Mainz. Dit verklaart Micyllus zelf volmondig in zijn voorredeGa naar voetnoot(29). Een uitgever geeft niet alleen opdrachten om te ‘vertalen’, hij laat soms een bepaalde versie die reeds in de volkstaal bestaat ‘hertalen’, om een modewoord van nu te gebruiken. Van de De Bello Gallico van Julius Caesar werd in 1507 door Johannes Grüninger te Straatsburg de vertaling van de hand van Matthias Ringmann Philesius gedruktGa naar voetnoot(30). Herhaalde malen werd deze versie van uit Mainz en van uit Frankfurt a.M. opnieuw ver- | |
[pagina 227]
| |
spreid, gewoonlijk ontdaan van de voorrrede van de oorspronkelijke vertaler, Matthias Ringmann PhilesiusGa naar voetnoot(31). In de uitgave van 1565, die te Frankfurt a. Main verscheen, ‘...auffs newe nach M. Ringmanni Philesij verteutschung / ausz dem Original Exem-/plar gebessert...’ werd dit voorwoord vervangen door de opdracht, geschreven door de uitgever van toen, nl. ‘Sigmund Feyerabend Bůchhandler’. In dit nieuw stuk verstrekt deze ‘uitgever’ ophelderingen over wat hij op het titelblad aangekondigd had; hij heeft nl. de oorspronkelijke Duitse versie van M. Ringmann Philesius ‘in das gůt Oberlendische Teutsch bringen lassen’, taal die hij op het einde van zijn opdracht ‘unsere Sprache’ noemt. In 1580 herhaalt S. Feyerabend deze stunt in verband met een Duitse vertaling, ditmaal van een Grieks werk, nl. de Vitae van Plutarchus. Zaken zijn nu eenmaal zaken! Opvallend is echter hoe graag uitgevers de indruk wekken willen van hun bezorgdheid voor de degelijkheid en betrouwbaarheid van hun uitgaven, in casu van vertalingen die zij aan de man wensen te brengen. S. Feyerabend, de uitgever-boekhandelaar, speelt ook dit spel. En meesterlijk! In de opdracht van de Duitse uitgave van de Vitae in 1580 vermeldt hij het bestaan van vroegere Duitse overzettingen (en die waren er inderdaad geweestGa naar voetnoot(32)); doch onmiddellijk daarop wijst hij er op dat, met het oog op de uitgave die hij thans bezorgt, deskundigen de teksten van deze oudere Duitse versies herzien hebben, ze hebben gecollationeerd met ‘dem Original’, en dat hijzelf soms ingesprongen is om ‘etlichs besser... verteutschen [zů] lassen’Ga naar voetnoot(33). Dit ‘besser... verteutschen lassen’ of iets gelijkklinkend is soms een elegante formule om een tekstherziening, die dan in enkele gevallen als een nieuwe vertaling voorgelegd wordt, aan te kondigen. Ingrijpen in de taal van een vroegere vertaling - voornamelijk in de woordvoorraad - en dit in opdracht van de drukker-boekhandelaar | |
[pagina 228]
| |
van de nieuw geplande uitgave, komt nog in andere taalgebieden voor, zo b.v. bij ons. De ‘katholieke’ overzetting van de Bijbel die in onze streken als de oudste volledige gedrukte versie wordt beschouwd is deze die in 1548 te Leuven door Bartholomeus van Grave gedrukt en uitgegeven werd; de tekst ervan werd bezorgd door Nicolaas van Winghe die hem - zoals hijzelf zegt - ‘nv corts in duytsche van niews ouerghestelt [had] wt den Latijnschen ouden text’. Zo leert ons de titel van de uitgave! In het voorwoord expliciteert Nicolaas van Winghe deze termen. Hij, die een geboren Leuvenaar was en die in de Universiteitsstad Leuven gewoonlijk, om niet te zeggen ‘altijd’ verbleven had, schrijft aldaar: ‘Aldus... heb ick dit swaer werck aenueert / ende ten eynde ghebrocht ende den gheheelen bybel ouerghesedt ende ghescreuen / in die ghemeyn Brabantsche tale / alsmen die vseert te Loeuen daer ick gheboren ende eenpaerlijc residerende ben’Ga naar voetnoot(34). Dit voor zijn: ‘in duytsche’! Wat het ‘van niews ouerghestelt’ betreft kan eraan herinnerd dat hij, bij het klaarmaken van zijn ‘nieuwe’ versie, gebruik gemaakt heeft van een oudere ‘nederlandse’ of ‘dietse’ vertaling, ‘in Hollant ghedruct’, en van twee in alle opzichten betrouwbare Hoogduitse versiesGa naar voetnoot(35). De nieuwe druk van 1553 die Anthonis Maria Bergaigne - ‘ghesworen Boeckdrucker’ te Leuven - op de markt bracht, gaf de tekst van Nicolaas van Winghe - tekst die reeds in 1548 klaargekomen was -; doch deze was nu taalkundig herzien door een dominicaan Jan Vander Haghen. Deze revisie gebeurde op last van de nieuwe drukker-uitgever, die na het vervallen van het ‘privilegie’, dat aan Bartholomeus van Grave in 1548 was toegekend, ‘dit selue Priuilegie vande Keyserlijcke Maiesteyt vercreghen [had], om wederom te | |
[pagina 229]
| |
drucken in ons Duytse tale, nae dat oude exemplaer’Ga naar voetnoot(36). Het is de taalkundige revisor zelf die ons het hoofdbezwaar van de nieuwe drukker-uitgever mededeelt, nl. diens bedenkingen tegen en zijn afwijzing van de sterk-dialectaal-getinte versie van Nicolaas van Winghe waarover vele lezers zich zouden beklaagd hebben. Hij omschrijft zijn ingrijpen in de tekst, en wijst op het eindresultaat, nl. een versie in een eenvoudige taal, die algemeen in de Nederlandstalige gewesten verstaanbaar zou zijn en, vóór alles, in een taal die een klare vertaling zou helpen tot stand komen. ‘Maer mits datter gheclaecht wordt, datter menighe termen oft woorden waren, die niet veel iemant dan die binnen Louen gheboren waren oft ghewoont hadden verstaen en consten... Daerom heeft my den voornoemde Printer [= Anthonis Maria Bergaigne] aenghesocht, dat ic den Bibel heel ouerlesende, die selue corrigeren soude daert van noode zijn soude, ende die harte niet wel luydende woorden veranderen soude in platte Nederduytsche ofte Vlaemsche tale, sonderlinghe daer andere natien met dier accorderen, dwelc ic met grooten arbeyt ende veel neersticheyt, nae mijn cranck vermoghen, ghedaen hebbe, niets niet vanden text scheedende, maer dien altemet claerder ouerstellende...’Ga naar voetnoot(37). Jan Vander Haghen, geboortig van Ronse, dominicaan geprofest te Gent, lector in het Dominicanerklooster in Den Haag, prior te Leeuwarden, subprior in Rotterdam, en die ook te Leuven ‘ten Predicheeren’ verbleef, daarenboven een predikant met weergaloos talent, was dan ook, gelet op zijn contacten met talrijke dialecten over Noord en Zuid, en tevens gelet op zijn taalvaardigheid, ten volle aangewezen om deze taak op zich te nemenGa naar voetnoot(38). | |
[pagina 230]
| |
Drukkers: geleerden en zakenluiHet is niet bijdragen tot de ontluistering van het werk van filologen - ‘filologen’ in de ruime, de classieke zin van 't woord genomen - te erkennen dat de drukkers, o.m. ook bij het proces van overheveling van vreemd cultuurgoed naar het taalmilieu waarin zij leefden en werkten, een rol gespeeld hebben. Zelfs meer: billijkerwijze moet het belang van deze bijdrage vanwege drukkers-uitgevers - alle betwistingen van sommige ‘idealisten’ ten spijt - dankbaar toegegeven worden. Ik zei ‘ook’, en dit in verband met de eigenlijke ‘translatio’ van kennis, wijsheid en schoonheid. Inderdaad, in andere, in een zekere zin belendende domeinen, zoals b.v. de taal- en talenstudie, o.m. spelling en lexicografie van de landstalen - om slechts deze twee gebieden te noemen - heeft de invloed van hun bewust ingrijpen zich eveneens vroeg, diep en lang laten voelen. Ten anderen, dat drukkers vroeger bij de spreiding van literatuur of van andere bepaalde soorten van geschriften, en zelfs bij de studie van de landstalen rechtstreeks of onrechtstreeks betrokken werden kan grotendeels verklaard worden ten eerste door de vorming van sommigen van deze drukkers-uitgevers en meteen door hun gerichtheid op geestelijke en culturele waarden; ten tweede door de eisen van hun beroep en door de eigen aard van hun onderneming zelf. 't Is echter hun rol van promotoren van vertaalwerk die ons hier aanbelangt; bij de behandeling van dit aspect van hun bedrijvigheid zouden we ons dan ook hier graag willen houdenGa naar voetnoot(39). Vooraf dit: verdubbelde omzichtigheid is echter bij de bespreking van de getuigenissen van drukkers van vertaalwerk, en in casu van hun opdrachtgevers, d.i. de uitgevers, geboden. Inderdaad, men verliest wel eens bij de behandeling van de verhouding ‘vertalers’-‘uitgevers’ uit het oog dat deze laatsten, die soms drukkers en/of ‘boeckvercoopers’ waren, vaak geleerden waren, en daarenboven, en niet het laatst van al, zakenlui. | |
[pagina 231]
| |
Terloops kan hieraan toegevoegd dat het evenmin ergernis of wrevel verwekken mag te moeten horen dat ook sommige vertalers op winstbejag uit waren, of dat zij soms voor andere voordelen, zoals b.v. betuigingen of uitingen van erkenning, waardering en erkentelijkheid vanwege het publiekGa naar voetnoot(40) in 't algemeen, of vanwege de overheid meer in 't bijzonder, niet ongevoelig zouden geweest zijn. Gelet op deze soms zeer zakelijke aanpak - zeker vanwege drukkers-uitgevers, af en toe ook vanwege vertalers - komt het er bijgevolg op aan ook hier sommige uitlatingen van uitgevers, in hun opdrachten van of in hun voorwoorden tot hun uitgaven van vertalingen vervat, nuchter en kalm onder ogen te nemen om overdrijving | |
[pagina 232]
| |
en verdichtsel van werkelijke verhoudingen en vaste waarheid scherp en juist te onderscheiden. Deze stelregel geldt eerst en vooral hier in verband met hun verklaringen inzake de drijfveren die hen tot het uitlokken van een vertaling en tot de publicatie ervan zouden gebracht hebben; ook inzake de betekenis en het belang die zij aan de uitgave die zij ons voorleggen hechtten; voorts inzake de moeilijkheden waarmede zij, naar hun zeggen, af te rekenen hadden; eveneens inzake de hoge financiële risico's die zij manmoedig op zich zouden genomen hebben voor het bekostigen van het vertalen, drukken en uitgeven van het werk; en zelfs inzake hun vrijmoedige erkenning dat zij - als drukkers en als uitgevers - op een billijke winst rekenden. De werkelijkheid van elke dag, van werk in de drukkerij, in de binderij of achter de winkeltoog, zette zich ook toen in harde cijfers om, en de wisselvalligheden van productie en afzet doorkruisten vaak de best doordachte en sterkst uitgebouwde plannen. Ter inleiding mocht dit nog wel eens gezegdGa naar voetnoot(41)! Kortom, en meer bepaald: uit deze voorwerk-literatuur kunnen we o.a. leren welke doelstellingen de drukkers-uitgevers beoogden; ook: welke drijfveren hen tot het uitgeven van vertaald werk bewogen. En dit laatste is wat ons hic et nunc interesseren mag, hoe belangrijk de antwoorden op de talrijke andere vragen ook klinken kunnen. Want wie naar dit voorwerk luisteren wil staat niet voor een zieligvereenzaamd klepperend kloosterklokje, maar voor een machtig beiaardspel. | |
[pagina 233]
| |
Inderdaad, vernemen kunnen we eveneens daaruit, zoals ten anderen reeds vermeld, of drukkers-uitgevers belangstelling opbrachten voor het lexicaal-, grammaticaal- of stilistisch-eigenaardige van de taal en schriftuur van de oorspronkelijke tekst en/of van de vertaling zelf. Meteen kunnen we soms meer in 't bijzonder uitmaken welke hun opvattingen waren inzake practische taalaangelegenheden, zoals b.v. de spelling van de landstalen, of het soort woord dat zij hanteren ofwel verwerpen zullen. Ook bevat dit voorwerk soms elementen die de lezer toelaten zich een beeld te vormen van de esthetische achtergronden waartegen vertaler en uitgever zich bewogen; want voor het uittekenen en etsen van de contouren, profielen, licht- en schaduwvlakken van het literair panorama van toen vindt hij allicht aanduidingen verscholen in het inleidend proza van drukker en uitgever. En wellicht leren we eveneens iets over de smaak van hun toenmalige lezerspubliek. Inderdaad, als drukkers-uitgevers waren zij zoveel als de parabolische antennes die signalen opvingen, die door hen vertaald, ons leren kunnen wat, volgens hen, de specifieke leesverzuchtingen, althans van sommigen, op bepaalde momenten waren. De vraag rijst dan wellicht in hoeverre zijzelf, door de richting waarin zij hun uitgeversbedrijvigheid - en ik meen in 't bijzonder op het stuk van de editie van vertaalwerk - gestuwd hebben, bepaalde strekkingen onder het leespubliek hebben in 't leven geroepen of eenvoudig verruimd of versterkt hebben! Of omgekeerd! Hoe sterk hebben de gangbare opvattingen van lezers, literaire theoretici en auteurs hun uitgeversactiviteit bepaald, zelfs op het gebied van de verspreiding van vertalingen. Zo kan men zich afvragen b.v. in hoeverre de voorkeur van sommige middeleeuwers voor de ‘res gesta’ veeleer dan voor de ‘res ficta’, benevens de toenmalige groeiende belangstelling in antieke en eigen, zgn. ‘vaderlandse’ geschiedenis, ook niet verantwoordelijk is voor de rijke oogst aan vertaalde historische werken die men in de XVde en vooral dan in de XVIde eeuw schuren kan. Of een andere vraag! Hoe zwaar heeft het gewicht van de spreiding van vertaalde ‘filosofische’ geschriften uit de Oudheid, en de belangstelling voor dit soort antieke werken vanwege vertalers en drukkers-uitgevers, naast de nawerking van de patristische opvattingen over het eerbiedafdwingend zedelijk gezag van sommige antieke schrijvers, het inzicht stilaan ingang doen vinden (of het bij sommigen | |
[pagina 234]
| |
verstevigd) dat ook uit de literatuur van de Oudheid levenswijsheid te puren viel? Voorlopig laten we best deze vragen hier rusten; verantwoord lijkt het echter dat wij allereerst hier, in verband met deze relatie vertalers enerzijds en drukkers-uitgevers anderzijds, twee facetten van dit probleem onder de loep nemen zouden. Onderzocht zouden immers vooraf moeten worden de twee zijden van de geheimzinnige zegel die de binding waarmerkt die er soms tussen het maken van vertalingen en het drukken en verspreiden ervan bestaat. Dit betekent dat inzicht vereist is in de gebeurlijke ingreep vanwege drukkersuitgevers in beide bewerkingen. En inderdaad in meer dan een geval doen drukkers-uitgevers zich in beide sectoren - deze van het vertalen én de andere van het drukken en uitgeven - gelden, en dit wijl ze vaak geleerden en tevens meestal ook zakenlui waren.
*
De drukkers-uitgevers waren vaak geleerden! Inderdaad, in de eerste periode van de uitzaaiing van de ateliers van drukkers en officina's van ‘boeckvercoopers’ in de XVde en XVIde eeuw, telde de groep van drukkers en uitgevers talrijke academisch-gevormden, zelfs geleerden die in de cultus van de nieuwe cultuur en van de nieuwe wetenschap opgingen. Bartholomaeus van Grave, de Leuvense ‘ghesworen printer ende boeck-vercooper binnen der Uniuersiteyt van Loeuen’Ga naar voetnoot(42), de uitgever van de Bijbelvertaling van Nicolaas van Winghe, was een ‘Magister artium’ van de Leuvense Alma materGa naar voetnoot(43), en in het voorwerk van sommige van zijn drukken wordt deze titel vermeld, zij het soms ook in afgekorte vormGa naar voetnoot(44). | |
[pagina 235]
| |
Het ligt voor de hand: van Grave was de enige drukker-uitgever niet die een dergelijke academische titel haalde. Inderdaad, verscheidenen onder de eerste westerse drukkers, boekhandelaars en uitgevers hebben ten noorden of ten zuiden van de Alpen aan een universiteit als student, soms zelfs als hoogleraar gewerkt. Anderzijds zijn ze talrijk onder hen dezen die door hun wetenschappelijke en letterkundige geschriften bewijs geleverd hebben van een humanistische en academische opleiding en vorming zonder dat officiële getuigenissen betreffende enige binding tussen hen en een universiteit kunnen ingeroepen worden. Ten derde is er een belangrijke groep van drukkers, boekhandelaars en uitgevers die, uit zakenbelang, omwille van de koopmanschappelijke voordelen die uit een formele band met een universiteit voortvloeien konden, zich als student in de ‘artes’, in de ‘rechten’, zelfs in de ‘geneeskunde’ hebben laten immatriculeren, en daardoor zelf met de speciale wereld, die een universiteit nu eenmaal is, contacten hebben gelegd. Drukkers die het leggen of het inniger maken van banden met de academische kringen door immatriculatie aan een universiteit als voordelig voor hun bedrijf beschouwden vond men ook bij ons. Jan Veldener, die denkelijk de eerste Leuvense drukker was, zou in dezen het voorbeeld gegeven hebben; in 1473 liet hij zich in de Faculteit van Geneeskunde inschrijvenGa naar voetnoot(45). Lodewijk van RaveschoteGa naar voetnoot(46), Matthias CromGa naar voetnoot(47), Rodolphus Loeffs Vanden DrieleGa naar voetnoot(48), | |
[pagina 236]
| |
Aegidius van der HeerstraetenGa naar voetnoot(49) en Willem Silvius, die ca. 30 jaar was, toen hij zich te Leuven liet immatriculeren,Ga naar voetnoot(50) - om deze enkelen te noemen - volgden in het spoor van Jan Veldener. Sommige drukkers-uitgevers waren geleerden van wereldfaam, of zij nu universitaire studies voltooid hebben of niet. Of kan men zich de opkomst en ontplooiing van het Humanisme en van de Renaissance in 't Zuiden indenken zonder het werk van een Judocus Badius van AsseGa naar voetnoot(51) of van een Etienne DoletGa naar voetnoot(52) of van een Henri EstienneGa naar voetnoot(53) als drukkers en ook als geleerden hierbij te betrekken? Een Dirk Martens bij ons - onze zgn. ‘aartsprinter’ - had wel geen academische titel, doch deze ‘drukker en humanist’ bezorgde o.m. woordenboeken waarbij het Latijn en het Hebreeuws betrokken warenGa naar voetnoot(54). De Leuvenaar Hendrik Baer, die drukker en uitgever was, schreef een stel wetenschappelijke werkenGa naar voetnoot(55). In Gent leidde Cornelis de Rekenare een drukkersatelier, hij die ook als schoolman en als humanist naam en faam verwierfGa naar voetnoot(56) en, als het ware, de drukker, boekhandelaar en uitgever Hendrik vanden Keere als drukker afloste; deze Vanden Keere had eveneens als leraar in een Gentse school - in een ‘walsche schole’ aldaar - gestaanGa naar voetnoot(57). De in Antwerpen als drukker-uitgever gevestigde Antonius De Goos of | |
[pagina 237]
| |
Goynus schreef en publiceerde Latijnse en Griekse verzen, dit in de eerste helft van de XVIde eeuwGa naar voetnoot(58), en de ‘boecvercooper’ Petrus van den Kerckhove vertaalde Latijns werk voor PlantijnGa naar voetnoot(59), evenals de drukker-boekhandelaar en uitgever Jan Beelaert voor een hele reeks vertalingen uit het Latijn, Italiaans en 't Portugees instaatGa naar voetnoot(60). Er was echter toen ten tijde een bent drukkers, boekhandelaars en uitgevers die in feite zich eveneens aan universitaire studies wijdden of hadden gewijd, academische graden hadden verworven, zelfs leerstoelen aan hogescholen hier in 't land of in den vreemde bekleedden of hadden bekleed. De drukker Johann Sturm, die te Leuven werkzaam was, heeft aan de Leuvense Alma Mater gestudeerd en zelfs aan het Collège de France gedoceerdGa naar voetnoot(61); Rutger Rescius, die zijn partner in het drukkerijbedrijf was, was te Leuven student geweest, en werd er hoogleraar in 1518Ga naar voetnoot(62). Een ander Leuvens drukker, nl. Koenraed Braem, heeft naar alle waarschijnlijkheid te Parijs aan de Sorbonne gestudeerd, vooraleer zich te Leuven in de Faculteit van Canoniek Recht te laten inschrijven en zich aldaar als drukker te vestigenGa naar voetnoot(63). De Gentenaar Marten Snouckaert van Schauwenburg, die in zijn vaderstad als drukker, uitgever en papierfabrikant bedrijvig was, studeerde Rechten te Leuven en aan verschillende Franse faculteitenGa naar voetnoot(64). In dezelfde stad werkte eveneens als drukker een vriend van Erasmus, de man die, tot driemaal toe, (te vergeefs, helaas!) gepoogd heeft om te Doornik een universiteit voor 't Waals gebied van de Spaanse Nederlanden te stichten, nl. de Gentse drukker Robert | |
[pagina 238]
| |
de Keysere, die eveneens te Parijs gedrukt had, doch daar ook de graad van Magister Artium had verworvenGa naar voetnoot(65). En Antwerpen bleef natuurlijk niet ten achter. Frans I van Raphelingen, schoonzoon van Plantijn, tijdelijk leider van het Plantijn-bedrijf te Antwerpen en later hoofd van de ‘Officina Plantiniana’ te Leiden, had te Parijs gestudeerd en werd zelf hoogleraar in de Hebreeuwse taal aan de Leidse universiteitGa naar voetnoot(66). Johann Birckman van het drukkersgeslacht Birckman, waarvan leden te Antwerpen, te Keulen en zelfs in Londen als drukkers actief waren, had aan de Universiteit te Keulen gestudeerdGa naar voetnoot(67). Cornelis de Jode, een uitgever te Antwerpen was student aan de Universiteit van Douai geweestGa naar voetnoot(68). Soortgelijke academische contacten hadden talrijke drukkers en uitgevers in 't buitenland uiteraard evenzeer als hun collega's hier in de Nederlanden. Hoevelen onder de eerste Duitse drukkers hadden niet in hun jeugd een universiteit bezocht? Thomas AmhelmGa naar voetnoot(69), Jakob CammerlanderGa naar voetnoot(70), de gebroeders Johann en Konrad HistGa naar voetnoot(71), Johann BergmannGa naar voetnoot(72), Christian EgenoeffGa naar voetnoot(73), Heinrich EggesteinGa naar voetnoot(74) - om er slechts enkelen te noemen - waren alumni van ene of andere universiteit. Sigmund Grimm, die als drukker in Augsburg bedrijvig | |
[pagina 239]
| |
geweest is, had zelfs de titel van Doctor in de Geneeskunde gehaaldGa naar voetnoot(75). John Fowler, een Engelse drukker die naar de Zuidelijke Nederlanden uitweek, en voornamelijk te Leuven, te Antwerpen en in Douai werkte, was een Oxford-man met een M.A. graadGa naar voetnoot(76); Laurence Kellam, de Engelse drukker die te Leuven, Valenciennes en Douai een atelier gehad heeft, had aan het Engels College in Reims gestudeerdGa naar voetnoot(77); en wie Richard Verstegen in dit verband wil zien, herinnere zich dan ook dat Verstegen als uitgever, en niet als drukker, in onze streken althans, zijn man stond, hij die een oud-student van Christ Church College van Oxford wasGa naar voetnoot(78). Sommige van deze drukkers die o.m. vertalingen uitgaven waren humanisten die soms zelf classieke teksten bewerkten met het oog op het uitgeven ervan en die verhandelingen over ‘filologische’ onderwerpen - in de ruime zin genomen - schreven en uitgaven. Dank zij hunne universitaire vorming en hunne persoonlijke belangstelling in de Oudheid en in de nieuwe geestesstromingen, dank zij eveneens hun beroepsbezigheden hadden sommigen van deze drukkers en uitgevers innig contact met humanisten die in de academische kringen actief waren, en van wie zij o.m. de werken (tekstuitgaven, commentaren of studies) publiceerden. Zij wisten meteen wat er roerde in deze wereld van geleerden die opgingen in het onderzoeken van de antieke cultuur, en meer in 't bijzonder in het bestuderen van de classieke geschriften. Zij hoorden van de nieuwe ‘ontdekkingen’ van teksten, die, naargelang aan deze vondsten ruchtbaarheid werd gegeven, aanleiding tot nieuwe uitgaven konden worden en gebeurlijk stof voor nieuw vertaalwerk leveren konden.
* | |
[pagina 240]
| |
De drukkers-uitgevers van toen, zowel als dezen van nu, waren - ‘honi soit qui mal y pense’ - eveneens zakenlui. Waarom zich dan ergeren dat ze hun waar aanprijzen? Dat was en is hun recht! Waarom zouden ze niet allerlei kunsten en knepen hanteren om de goedwillige lezer hun kraamwaar aan te praten? Zij wisten dat alle kopers nog geen kenners waren; doch, gewiekst als sommigen onder hen konden zijn, wisten zij ook best hoe zij hun katjes wiegen moesten. Zware citaten, machtspreuken en gezagsargumenten en sterke affirmaties die onweerlegbaar schenen, soms zelfs flemende formules tegenover de gezagsdragers, aan wie een druk opgedragen werd, veel van deze festoenen - want dat zijn het toch - slingerden ze met losse en lenige handgreep door het voorwerk; in feite echter horen vele van deze formuleringen in het gewone arsenaal van de ‘topoi’.
*
Toegegeven dat deze beschouwingen ook op de inleidende bedenkingen en verklaringen van sommige vertalers toepasselijk zijn; er valt nochtans een onderscheid tussen de uitgevers en overzetters te maken. Bij de drukker-uitgever gaat het eerst en vooral, zo niet uitsluitend, om veiligstelling van zijn belegging en om winstbejag. Dit laatste is de bruid waarom gedanst wordt. En men verlieze dit best nooit uit het oog! Ten anderen, het uitgeverijbedrijf had soms zware risico's; meer dan ene zaak uit deze zelfde periode ging over de kopGa naar voetnoot(79), ook soms naar aanleiding van het verspreiden van een vertaling. Zo b.v. de onderneming van een Bartholomaeus Grüninger, een drukker die te Straatsburg en in Kolmar gewerkt heeft; zijn bedrijf ging ten gronde toen het verwachte succes van zijn luxe-uitgave van de Plutarchusvertaling door Hieronymus Boner uitbleef; zijn drukkerij kwam onder de hamerGa naar voetnoot(80). | |
[pagina 241]
| |
En ik meen dat het niet billijk zou zijn zo maar lichtvaardig een uitspraak, die een Bartholomeus van Grave in een verzoekschrift inbedde, als los en loos geschrijvel van het berd te schuiven. Volgens het ‘Priuilegie’ van de druk van de Leuvense Bijbel van 1548 had deze ‘printer ende boeck vercooper’, Bartholomeus van Grave, om verlenging van zijn eerste privilegie, dat oorspronkelijk voor drie jaar geldig was, verzocht. Deze prolongatie zou hem in staat stellen om zonder verontrust te worden door piratenpraktijken van een of ander collega, ongestoord en ongehinderd, nog een belangrijk aantal exemplaren van de eerste druk aan de man te brengen. Indien hij inderdaad niet een groot gedeelte van de voorziene oplage van de hand zou kunnen doen dan zou dit zijn ‘tot zijnder totaelder destructie / ende verderfenisse’Ga naar voetnoot(81). Een zekere dosis overdrijving en een vleugje dramatisering van de gebeurlijke hachelijke gevolgen van een afwijzing van het verzoek kunnen op rekening van de aard van het geschrift, dat een rekwest was, geschreven worden; dat neemt nog niet weg dat hier grond voor grote angst bestaan kon, gelet op de benauwelijk netelige omstandigheden - omvang, verscheidenheid en tijd van het vertalen en drukken - waarin hij de uitvoering van deze grootscheepse onderneming op zich genomen had. Anderzijds moet vastgesteld dat in bepaalde gevallen het leveren van een vertaling van o.m. classieke historische of ‘filosofische’ teksten - die toentertijd bijzonder populair geworden waren - financieel gezien, zelfs een interessante onderneming geworden was. Eén van de gevolgen hiervan was dat schrijvers, die zich niet aan het overzetten van classiek werk rechtstreeks uit het Grieks of uit het Latijn wagen durfden - doch die uit het helpen voorzien in deze nieuw-modische leesbehoefte niet alleen eer doch ook, of zelfs eerst en vooral, geldelijk voordeel hoopten te halen - niet aarzelden als basis voor hun vertalingen Franse of Italiaanse versies van de oorspronkelijke teksten te gebruiken. O.m. in Engeland kozen verscheidene vertalers, die zich niet al te voetvast en zelfverzekerd in de classieke wereld voelden, deze onverwachte omwegGa naar voetnoot(82). Bij anderen kon dit beroep op bestaande vertalingen in andere landstalen eenvoudig een uiting van gemakzucht geweest zijn. In de | |
[pagina 242]
| |
meeste gevallen staat men voor een raadsel. Om er een van bij ons bij te betrekken: niemand heeft ooit uitgebracht - noch de uitgever Jan Gymnick, die hier opdrachtgever was, noch de anonieme vertaler zelf - waarom nu precies bij de eerste vernederlandsing van Livius de Duitse uitgave zo vaak betrokken werd. Komen alleen de Duitse relaties van Jan Gymnick hiervoor in aanmerking? Kortom, vermits alles zijn goede kanten kan hebben, valt de gebeurlijkheid niet uit te sluiten dat ook deze omstandigheid, nl. het uitzicht op mogelijk geldelijk gewin, een bijkomende oorzaak kan geweest zijn van de belangrijke vertaalbedrijvigheid die o.m. de XVde en vooral de XVIde eeuw kenmerkt.
*
Een feit is en blijft onloochenbaar: uitgevers zowel als vertalers hebben in het geestelijk leven van deze eeuwen een grote rol gespeeld. Vooralsnog, meen ik althans, is het onmogelijk juist uit te maken in welke richting deze actie van de drukkers-uitgevers spreiding van de kennis van de antieke wereld en van de antieke cultuur via de vertalingen in de volkstalen zou gestuwd hebben, en in hoeverre zij de omvang en de diepgang van deze stroming en inwerking zou bepaald hebben. Is zo'n invloed ten anderen meetbaar? Doch al is er geen haarfijnjuiste balans van op te maken, passend leek het me toch hier even te herinneren aan wat drukkers en uitgevers in dit verband ingebracht hebben. Of deze invloed die door de drukkers uitgeoefend werd, altijd uitgevallen is ten goede van de zgn. ‘bonae litterae’ - om zich tot dit enger gebied te beperken - is evenmin juist te bepalen. Opvallend alleszins is dat vertalingen van classiek werk, dat tot het domein van de zgn. ‘schone letteren’ behoort, in sommige taalgebieden - o.a. het Nederlandse - betrekkelijk laat in druk verschenen zijn.
*
Eén nadeel van dit ‘litterair’ promotorschap vanwege drukkersuitgevers is de overhaasting die aan de vertalers vaak door de uitgevers opgedrongen wordt; af en toe doen de overzetters hierover hun beklag bij de lezers van de voorrede tot de vertaling die ze voorleggen. Inderdaad, in hun zucht om een mogelijk concurrerende collega op de markt vóór te zijn gunnen drukkers-uitgevers aan de | |
[pagina 243]
| |
vertalers een korte tijdspanne voor het inleveren van hun overzetting; respijt kennen ze niet. Deze schraperige toemeting van de vastgestelde termijn schrikt soms de stoutste overzetter af, bijzomder als het om de vertaling van een quantitatief belangrijke of/en moeilijke tekst gaat: de ‘des tijts cortheyt ende des wercs grootheit en swaricheyt’ zijn de drie factoren aan dewelke Nicolaas van Winghe herinnert om de lezer om begrip en welwillendheid t.o.v. zijn ‘vertaling’ van de Bijbel te verzoekenGa naar voetnoot(83). En let er op: wanneer hij de drie grote moeilijkheden, die hij in dit geval te overwinnen heeft, in een samengebalde formule onderbrengt dan is ‘des tijts cortheyt’ de eerste hindernis die in deze wedren te nemen valt, althans deze die voor hem het eerst opspookt. En nochtans Nicolaas van Winghe was iemand die van werk verzetten iets afwist! Was hij het niet die o.m. het omvangrijk oeuvre van Josephus vernederlandste en tevens ‘den gheheelen Bibel’ in zijn moedertaal overzette - zij het ook dat hij bij dit laatste vertaalwerk een bestaande Nederlandse overzetting ter hand nemen kon? Daarenboven is er nog een vertaling van de Imitatio Christi, die o.m. in 1576 gedrukt werd, en die eveneens op zijn naam staat. Nicolaas van Winghe stond niet alleen om zich over sommige onverantwoorde eisen, die uitgevers als ware slavendrijvers soms stellen konden, te beklagen; soortgelijke gevallen, die uit dezelfde periode dagtekenen, komen eveneens in andere taalgebieden voorGa naar voetnoot(84). | |
[pagina 244]
| |
Vrienden en sympathisantenAl wordt af en toe aan koper en lezer ondubbelzinnig medegedeeld dat het de drukker-uitgever is die, ofwel het vertalen van een bepaald werk suggereerde, ofwel eenvoudigweg een vertaling als opdracht aan een taalgenoot (bijgeval zelfs aan een geleerde uit den vreemde) toevertrouwde, toch moet anderzijds bij bepaalde uitgaven de lezer soms vrede nemen met vage aanduidingen in verband met de persoon die de facto terzake de suggesties maakte, verzoeken richtte, opdrachten gaf of bevelen uitdeelde.
*
Nicolaas van Winghe vermeldt koelweg in de opdracht van zijn vertaling Joetschen hystorie van Flavius Josephus (Uitg. Antwerpen, 1553-64) dat het ‘sommighen ghedocht [heeft] oorbaerlijck te sine’ dat hij na het leveren van zijn Nederlandse versie van het werk van Josephus over de ‘Joetsche oorloghe’ - dat hij vroeger op last van de uitgever Simon Cock vertaald had - nu ook het andere groots opgezet historisch geschrift van Josephus, namelijk diens Antiquitates judaicae, ‘Joetsche hystorie’, d.i. ‘Van den ouden gheschiedenissen der Joden in twintich boecken begrepen’, in 't Nederlands overzetten zouGa naar voetnoot(85). Verdere preciseringen over deze ‘sommighen’ ontbreken hier. Er komen nochtans gevallen voor waarin we toch iets meer leren over de banden die er bestaan of bestaan hebben tussen de vertaler en de ‘anderen’ die op ene of andere manier bij de genesis | |
[pagina 245]
| |
van de overzetting van een bepaald werk betrokken werden. Toch moet vermeld, en zelfs herhaald, dat namen zeldzaam zijn. Ten anderen, veel van deze mededelingen doen als cliché's aan. Dit zoëven aangehaalde getuigenis van Nicolaas van Winghe b.v. herinnert aan de verklaring die hij een jaar tevoren afgelegd had in zijn ‘Prologhe des Translateurs’ in de uitgave van de Nederlandse versie van de Bellum judaicum die in 1552 te Antwerpen verscheen. Dit was zijn eerste vertaling van een Josephus-werk, en hij leverde deze overzetting eveneens o.m. omdat ‘sommighe goeden mannen minen goeden vrienden’ - zoals hij dat schrijft - het best vonden dat hij, na de voltooiing van zijn Bijbelvertaling, ‘dese voorseyde seuen hystorie boecken / oock soude willen in die selue onse tale ouer setten’Ga naar voetnoot(86). Vermeldenswaard is echter in dit verband dat ietwat verder in de dedicatie van zijn Nederlandse versie van de Antiquitates judaicae van Josephus - om tot dit werk even terug te komen - Nicolaas van Winghe, meer bepaaldelijk na dit koele ‘sommighen’ - wien het ‘ghedocht oorbaerlijck te sine dat [hi]... ouersetten soude die vermaerde historie Flauij Josephi... ghenaemt. Vanden ouden gheschiedenissen der Joden / in twintich boecken begrepen’Ga naar voetnoot(87) - de lezer toevertrouwt dat het vrienden waren die hem persoonlijk aangezocht hadden om ook deze taak aan te vattenGa naar voetnoot(88). Waarom heeft D.V. Coornhert een tweede vertaling van de De Consolatione philosophiae van Boethius - en ditmaal geen ‘hertaling’ doch recht uit het Latijn - gezet? Op verzoek van sommige collega's van hem, leden van de Rederijkerskamer ‘In Liefde Bloeyende’, die hem ‘tót alle meerder voorderinghe onzer talen zuiveringhe ghebe- | |
[pagina 246]
| |
den [hadden] iet over te zetten in ghoeden Neerduytsche, dat stichtelyck ware’. Dit deelt hijzelf mede in de opdrachtGa naar voetnoot(89). Klinkt deze verklaring niet als een echo van deze die Everaert aflegt in zijn vertaling van de Emblemata van J. Sambucus die Plantijn in 1566 te Antwerpen uitgaf? Ook hij Everaert ondernam deze overzetting ‘door t' verwecken ende vermanen van eenen goeden vrient’ en dit ‘tot verbeteringhe ende verrijckinghe van onser Nederlantscher tale’Ga naar voetnoot(90). In deze samenhang komt het me billijk voor en diensvolgens ook verantwoord hier te vermelden dat deze manier om de genesis van een vertaling voor te stellen reeds vroeg in de ‘litteraire’ traditie bij ons en elders voorkomt. De vertaler van de Legenda Aurea zou, naar hij ons mededeelt, lang geaarzeld hebben vooraleer hij zich aan de Nederlandse vertaling van dit werk zette; in de ‘prologus’ van Dat Winterstuc van den passionael, verklaart hij o.m.: ‘Langhe tijt hebbe ic gheweest versocht, ende seer ghebeden om wt te Latijn in duutsche te maken een boec datmen in latijn hiet aurea legenda. dat beduut in duutsche. gulden legende ofte dat passionael’Ga naar voetnoot(91). Niet alleen vertalers maken toespeling op vrienden of zelfs op gewone leden van het lezerspubliek wier suggestie of verzoek aanleiding zou kunnen geweest zijn tot het aanvatten van een vertaling, drukkers-uitgevers eveneens verklaren dat zij soms op verzoek van vrienden een overzetting van een bepaald werk ter perse legden. Een P. Coecke van Aalst b.v. gaf in 1539 te Antwerpen zijn Inventie der colommen uit, een stuk getrokken uit de De Architectura van Vitruvius. Dit werk, verzekert ons de drukker, werd ‘Ter begheerten van goeden vrienden wtghegheuen’Ga naar voetnoot(92). Het komt zelfs voor - doch dit lijkt wel uitzonderlijk te zijn - dat wij de naam leren van de vriend van de vertaler of van de drukker | |
[pagina 247]
| |
die voor het ontstaan van een vertaling gedeeltelijk verantwoordelijk is. Cornelis van Ghistele b.v. bracht de verwaten moed op om een vertaling van de Lingua van Erasmus aan te durven. Hij waagde deze sprong omdat ‘sinen beminden vrient’, ‘den eersamen Jan van Gerwijn’, aan wie hij dan ook zijn vertaling opdroeg, hem herhaaldelijk had laten horen hoe graag hij een Nederlandse versie van dit opstel zou hebben willen lezenGa naar voetnoot(93). Cornelis van Ghistele heeft zich dan, na lang beraad, verstout; uit vriendschap voor Jan van Gerwijn heeft hij het stuk van Erasmus vertaald, te meer, daar - naar zijn oordeel - het lezen van deze bijdrage voor elkeen, ook voor Latijnonkundigen, een ‘must’ wasGa naar voetnoot(94).
*
Het blijkt dus dat de vertaler soms in zijn vriendenkring sympathisanten ontmoette die hem aanspoorden tot het overzetten van bepaalde werken. Verder in het practische vlak van de uitvoering lagen er dan nog de bemoeiingen van vrienden die hun invloed gebruikten om een overzetter tot het uitgeven van een reeds bestaande vertaling te brengen. Indien b.v. een Niklas von Wyle in 1478 tot uitgave van sommige van zijn vertalingen overging dan was dit te danken aan de raad en zelfs aan het aandringen van zijn vriend ‘Jörg von Absperg’. Deze wist inderdaad het talent van Niklas von Wyle te waarderen, en had hem dan ook aangeraden zijn Duitse versie van de De Consolatione philosophiae van Boethius uit te geven; wat toen niet ging, wijl Niklas von Wyle, volgens zijn eigen verklaringen, met de overzetting van het laatste boek van dit filosofisch essay nog niet klaargekomen was. Uiteindelijk volgde hij dan toch in zekere mate de raad van zijn vriend en maecenas op, en - schrijft hijzelf - zo heb ik ‘dann etlich ander meiner Translatzen vnd schrifften: die ich | |
[pagina 248]
| |
inn vergangnen zeyten auss schwerem vnnd zierlichem latein nicht on arbayt zů Teütsch gebracht hett:... lassen trucken vnd aussgehen...’Ga naar voetnoot(95). Hierbij een paar aanmerkingen! Ten eerste terloops dit: hier gaat het om het aandringen van een vriend op het publiceren van een bestaande vertaalde versie, niet op het aanpakken van de vertaling van een vreemd werk. Voorts is eveneens opvallend dat hier man en paard genoemd wordt. Inderdaad, namen duiken in dit verband zelden op. Schimmen van sympathisanten, die om een of andere vertaling zouden verzocht hebben, de publicatie ervan zouden gesuggereerd hebben, of die verder onrechtstreeks bij de genesis van een vertaling of bij haar verschijnen een rol zouden hebben gespeeld, waren inderdaad in groten getale in de voorwerken van toenmalige vertalingen rond. Zij blijven echter meestal naamloos. Vrienden, verwanten, schutsheren zelfs, gaan veelal schuil achter het wazige, het onbepaalde ‘men’ of ‘man’! De Duitser Kaspar Hedio geeft ons een schijnbaar onbevangene, alleszins een ondubbelzinnige voorstelling van de toedracht van soortgelijke, daarom toch niet immer onaangename wederwaardigheden of ervaringen in zijn ‘Vorrede in alle buecher Flauij Josephi’Ga naar voetnoot(96). Zijn vertaling van Eusebius, die hij een jaar tevoren (1530) had laten verschijnen, was bij het Duitslezend publiek ingeslagen, met als gevolg dat hij, Kaspar Hedio, meende aan de raadsheren van Straatsburg te kunnen verklaren: ‘Dieweil ich aber seyther auch von etlichen eüwer meiner gnedigen herren / vnnd andern verstanden / wie das mann nach vertolmetschung Josephi... fragens vnd begird habe / hab ich auch in solchem souil mir müglich gewesen ist /... den gantzen Josephum angefangen zů verteutschen /... vnnd... die sach... zům end bracht’Ga naar voetnoot(97). En inderdaad, heel dit avontuur | |
[pagina 249]
| |
mondde uit in de uitgave van de volledige werken van Josephus, en dit in een Duitse versie, in 1531 te Straatsburg bij Balthasar BeckGa naar voetnoot(98). Er zijn echter sommige vertalers die vrijmoedig namen noemen. Daarom zijn nog niet alle overzetters in deze aangelegenheid zo direkt en zo persoonlijk als de Duitse Caesar-vertaler, Matthias Ringmann Philesius. Voor deze was het door contact met een geestverwant dat de vuursprank uitsloeg die hem in lichtelaaie voor de geschiedenis van de Oudheid en voor de spreiding van de kennis ervan ontvlamde. Hij erkent dat - hoe leerrijk en aantrekkelijk de lectuur en de studie van de geschiedenis van de oorsprong van het Keizerrijk ook mochten zijn - het gedeeltelijk toch ook de omgang met Jacob von Fleckensteyn geweest is die hem tot de vertaler van Caesar gemaakt heeft. Inderdaad, deze heer von Fleckensteyn was een verwoed lezer van Romeinse geschiedeniswerken; hij bezat een hele bibliotheek van Latijnse historische geschriften en was daarenboven een onuitputtelijke verteller wanneer het om antieke geschiedkundige verhalen gingGa naar voetnoot(99). Jacob Micyllus, alias Moltzer, die leefde en werkte in de eerste helft van de XVIde eeuw en die bijzonder bekend is om zijn Duitse Livius- en Tacitus-vertalingen, kan allicht hier eveneens als getuige opgeroepen worden. Inderdaad, de ‘Vorrede’ tot zijn Tacitus-vertaling, gedagtekend: Heidelberg, 4 december 1534, is in dit verband bijzonder belangwekkendGa naar voetnoot(100). Er is eerst zijn uitweiding over het nut van de geschiedkundige studie in 't algemeen en zijn enthousiaste beschouwingen over de intrinsieke waarde van het historisch werk van een Tacitus meer in | |
[pagina 250]
| |
het bijzonder; dan volgt er de uiteenzetting van de redenen die hij doet gelden en die hem geleid hebben tot de vertaling van de geschriften van Tacitus die men toen ter hand kon nemen. Hij wijst tevens op het werkdadig voorbeeld van Bernhard Schöfferlin die, wat er toen van Livius gekend was in 't Duits had overgezet en wiens vertaling een merkwaardig succes kende. Hij beklemtoont het uitzonderlijk belang van zijn auteur, Tacitus, voor de DuitsersGa naar voetnoot(101). Naar hij voorhoudt is het werk van deze Romeinse historieschrijver één lofzang op de deugden van de Germanen, de voorvaderen van zijn lezers; het is tevens een onuitputtelijke bron van kostbare zakelijke gegevens over de cultuur en beschaving van de Duitsers in 't verre verleden. Daarenboven hoopte Micyllus dat door zijn vertaling anderen, nl. geleerden onder de Duitsers zelf, aangespoord zouden worden om zelf hun eigen, hun vaderlandse geschiedenis in 't Duits te schrijvenGa naar voetnoot(102). Wat echter dit kloek en fraai stuk, bijzonder in dit verband, zo aantrekkelijk maakt is de rangorde die hij in zijn uiteenzetting van de motivering van zijn vertaalwerk toepast. Inderdaad op de allereerste plaats vermeldt hij als argument om zijn vertaling van Tacitus te verantwoorden de aansporing van zijn oude goeie vriend Ivo Schöffer. Het was nl. deze drukker uit Mainz, die o.m. de eerste Duitse Caesar-, Livius- en Ovidius-vertalingen in druk bezorgde, die ook hem, Micyllus, aanried en aanzette om Tacitus te vertalen. En zijn er eenvoudiger en schoner woorden te vinden als deze waarmede hij deze vriend herdenkt en waarmee hij herinnert aan de raad ‘eines alten vnd sonderlichen gůten freundts’Ga naar voetnoot(103)?
* | |
[pagina 251]
| |
Een fascinerende figuur in de rij van de toenmalige Duitse vertalers is ook de humanist Simon Schaidenreisser. Deze liet zich Simon Minervus benamen, d.i. leerling en volgeling van Minerva, de godin van de Vrije Kunsten. Ambtenaar en schoolman, o.a. in München, wijdde hij een groot deel van zijn vrije tijd aan de poëzie zowel als aan de vertaalkunst. Zijn naam en faam blijven dan ook gehecht aan de eerste Duitse vertaling van Homerus - uit het LatijnGa naar voetnoot(104). Zo Simon Schaidenreisser zich aan de vertaling van de Odyssea zette, dan was dit op aanmoediging van Johann SiederGa naar voetnoot(105). Het was eerst en vooral deze menselijke relatie die hem tot dit vertaalwerk leidde!
*
En ook elders gingen vertalers soms dezelfde weg op, en dit om dezelfde reden, nl. een suggestie, een aansporing van een vriend of kennis. De Cambridgeman, Christopher Watson, kon - om zijn woorden over te nemen - niet langer aan de aansporingen van sommige vroede en grote geleerden weerstaan. Dezen zetten hem aan om al zijn inspanningen en studie te besteden aan werk dat de mens, als een met rede en verstand begaafd wezen, dat de hogere waarden in ere houden kon, waardig was. En z.i. lag vertaalwerk in die lijn. Dat was dan ook één van de redenen om Polybius ter hand te nemen en hem te vertalenGa naar voetnoot(106). | |
[pagina 252]
| |
In het Engels taalgebied is er ook nog een ietwat laat geval, nl. van 1656; daaruit blijkt echter hoe diep dit verwijzen door vertalers naar gedienstige vrienden en sympathisanten in de traditie vastgeankerd lag. Er moet echter op gewezen dat de stoot van buitenuit ook hier bedoeld was om een reeds in handschrift bestaande vertaling in druk te verspreidenGa naar voetnoot(107); een geval dat herinnert aan dit van Niklas van Wyle en diens vertaling van de De Consolatione philosophiaeGa naar voetnoot(108). | |
OverheidNiet alleen vrienden zetten een of ander geleerde aan om een werk te vertalen, (of gebeurlijk om een overzetting waarvan ze het bestaan vernomen hadden te publiceren), een overheidspersoon of -orgaan, een lid of leden van de hogere standen gebruikten soms hun gezag en macht om een schrijver tot het leveren van een vertaling te overhalen, of zelfs om hem formeel met een taak in die zin te belasten. Deze promotoren van het vertalen (en eventueel, verspreiden van overzettingen) waren vaak in de hoogste maatschappelijke, culturele of wetenschappelijke kringen te zoeken. Het was echter niet immer een expliciete opdracht van hunnentwege die aan de basis lag van het ontstaan van sommige vertalingen waaraan hun naam verbonden | |
[pagina 253]
| |
werd. De bewondering, en verering zelfs, die sommigen uit de hogere maatschappelijke standen aan humanisten betoonden en nog meer de persoonlijke belangstelling die leden van de clerus of van de hogere burgerij voor de Oudheid en voor haar studie hadden, werkten nu en dan als een stimulans, en deze houding zette al eens een geleerde aan om een classiek werk in de landstaal over te zettenGa naar voetnoot(109). Nieuw is dat niet in deze periode! Het Boeck van Sidrac, waarvan de Nederlandse versie tot het begin van de XIVde eeuw opklimt, is daar om hiervan te getuigen. Inderdaad, de vertaler deelt aan wie het lezen wil mee dat talrijke ‘edel heeren’ hem aangezocht hebben om dit werk te vernederlandsenGa naar voetnoot(110). Mogen we Gerhard Lorich van Hadamar geloven, de geleerde humanist die commentaar op de Metamorphosis van Ovidius schreef, dan zou wie van echte oude Duitse adel was, er niet weinig toe bijgedragen hebben om antiek heidens werk in 't Duits te verspreiden. In de opdracht van zijn Ovidius-commentaar schreef hij toch: ‘Derhalb ich ewer Ehrenueste recht art des alten Adels erken / inn dem jr eyn sundere zů neigung vnd gefallens habt / das auch die alten heidnische bücher inn Teutscher sprach zů tag komen’Ga naar voetnoot(111). Of moeten we deze verklaring niet letterlijk opnemen? Was deze daadwerkelijke belangstelling voor antieke literatuur dan een oude adellijke traditie in de Duitse gewesten? Die vraag mag gesteld, want reeds een zeventigtal jaren vroeger, nl. in 1478, signaleert Niklas von Wyle dat hij van vorstelijke zijde een wenk ontving om Latijns werk - en dan nog geschriften van een veeleer licht allooi - te vertalen. En wijl hij vroeger reeds twee stukken in 't Duits overgezet | |
[pagina 254]
| |
had kreeg hij thans de opdracht nog verder vertaalwerk te leveren. Of is het pocherij wanneer hij verklaart: ‘ward ich von etlichen Fürsten / Fürstin / Herrn vnd frawen / geboten weytter etlich andere ding zů Transferieren: woellich bitt mir waren ein gepot vmm nit zůuerachten’Ga naar voetnoot(112). Dit was één van de twee redenen waarom hij vertaaldeGa naar voetnoot(113). Ten anderen, hij kon er niet buiten, want hij wist maar al te goed dat hij uit hun hand leefdeGa naar voetnoot(114). Of wenst U nog een ander geval? In de inleiding tot een Duitse vertaling van Cicero's De Officiis, verschenen in 1531, zegt ons de vertaler dat hij deze overzetting geleverd heeft op verzoek van zijn ‘heer’Ga naar voetnoot(115). Wat meer is: op het titelblad leest men de laconische mededeling dat dit werk ‘auff begere Herren Johansen von Schwarzenbergs etc. verteütschet / Vnd volgens / Durch jne in zyerlicher Hochteütsch gebracht ...’ werdGa naar voetnoot(116). M.a.w. de anonieme vertaler bezorgde denkelijk een letterlijke vertaling; deze werd dan door J. von Schwarzenberg in een sierlijk en zwierig Hoogduits, dat niet als een gewestelijk idioom kon doorgaan, overgezetGa naar voetnoot(117). Ook Engelse vertalers werkten soms in opdracht. Gentian Hervet leverde in 1532 een vertaling van het tractaat Oeconomicus van XenophonGa naar voetnoot(118), en dit om te gemoet te komen | |
[pagina 255]
| |
aan de ‘wens’ van ‘Geffrey Pole’, zoals dit op het verso van het titelblad in zijn woordje ‘To the reader’ te lezen staatGa naar voetnoot(119). | |
VerwantenEen paar opmerkingen kunnen hier wellicht aan de voorgaande vaststellingen en beschouwingen vastgeknoopt worden. Waarom zou er af en toe niet door een vertaler verwezen worden naar een verwante die hem zou aangezet hebben om vertaalwerk ter hand te nemen? En in feite, talrijk zijn ze niet de referenties naar de inmenging van een of ander familielid dat op het ondernemen van een overzetting zou aangedrongen hebben, of deze zelfs maar zou gesuggereerd hebben. Toch komt het voor dat een vertaler verwijst naar een dergelijke al of niet uitgelokte bemoeiing van een lid van de familie, of dat hij er toespeling op maakt. Sir John Bourchier, alias Lord Berners, sloot zijn Engelse vertaling van het werk van de Spaanse Franciscaan Antonio de Guevara, nl. diens Libro áureo de Marco Aurelio emperador: y eloquentissimo orador af met de mededeling dat hij dit stuk vertaald had ‘...at the instaunt desire of his neuewe sir Frauncis Bryan Knighte...’Ga naar voetnoot(120). Dit werk heeft geen uitstaans met de bundel aforismen en overwe- | |
[pagina 256]
| |
gingen van keizer Marcus Aurelius AntoninusGa naar voetnoot(121). Dit Spaanse werk is een weefsel van anecdoten met lerende inslag dat Guevara, die het geschreven zowel als het gesproken woord met adembenemende virtuositeit moet gehanteerd hebben, ontworpen en afgewerkt had. Tien jaar lang stond dit werkstuk op 't getouw: tien jaar lang speelde Guevara met klos, kam en spoel om dit kleurig wandtapijt vol wriemelend leven en spelend licht af te weven en ons een werk na te laten dat, wegens de geestige zetten en grote wereldkennis en levenswijsheid daarin vervat, een van de machtige successen in de boekhandel van toen worden zou. Verscheen het in 1528 voor de eerste maal, en dit buiten wil en weet van de auteur, als Libro áureo ...Ga naar voetnoot(122), in 1529 werd het door Guevara in zijn definitieve vorm vastgelegd en in diens El relox de Principes ingeschakeld, al bleven er nog nadien uitgaven en vertalingen van de Libro áureo als afzonderlijk stuk de markt overspoelen. Het was inderdaad een werk dat insloeg, niet alleen in SpanjeGa naar voetnoot(123), doch over heel West-Europa, te meer daar het niet alleen in 't Latijn, doch eveneens in verschillende uit de bonte rij van de westerse landstalen van toen vertaald werdGa naar voetnoot(124), zonder dat daarom de vertaler telkens naar 't oorspronkelijke stuk terugging. Lord Berners' Engelse vertaling is een illustratie van deze laatste procedure. Deze edelman, die het denkelijk te saai vond immer over historisch werk gebukt te zitten - hij die reeds op ‘ver- | |
[pagina 257]
| |
zoek’ van Hendrik VIII de kronijken van Froissart vertaald had - ontdekte de Franse ridderromans; hij kon aan de schittering en charme van deze literatuur niet weerstaan, zodat hij een paar van deze avontuurlijke verhalen vertaalde. Zo geraakte hij geleidelijk in de ban van het lichtere genre. Had hij, die in Calais ‘residerende’ was eenmaal de hand kunnen leggen op een Franse versie van dit ‘gulden boeck van Marcus Aurelius’ - een Franse versie verscheen amper twee jaar na de oorspronkelijke Sevillaanse druk en maakte onmiddellijk furore in Frankrijk - dan is het geen wonder voor ons dat hij graag op 't dringend verzoek van zijn neef inging, voorzover we deze verwijzing naar de ‘instaunt desire of his neuewe’ als historisch-juist aanvaarden kunnen. | |
BesluitHet initiatief tot het vertalen van classiek of ander uitheems werk - zij dit laatste oud of eigentijds - ging toen ook niet immer van de vertalers zelf uit. Bevruchtende dauw en levenwekkende kracht en licht kwamen soms van vreemde horizonten. Drukkers en ‘uitgevers’ hebben in deze aangelegenheid vaak een belangrijke rol gespeeld; hun inzicht in de vraag vanwege een bepaald lezerspubliek, hun kennis van de afzetmogelijkheden voor een nieuwe vertaling, hun bekendheid met wat op de buitenlandse boekenmarkt roerde, soms hun academische vorming en opleiding - en daardoor, bij sommigen althans, hun persoonlijke belangstelling zelf in het spreiden van kennis van de antieke cultuur, zowel als in het populariseren van de verworvenheden van de nieuwe, de jonge wetenschap van toen, - hebben hun actie bij de vertalers bepaald - suggestie, aansporing of opdracht - de perikelen van hun eigen vak ten spijt! Licht en leven sproten echter niet alleen uit de bezielende, doch daarom nog niet onbaatzuchtige belangstelling van drukkers, ‘boeckvercoopers’ en uitgevers voort; ook het meeleven van vrienden en van sympathisanten werkte bevruchtigend. In de tuin van het eigen huis waarin nog de blauwe bloem van trouwe vriendschap bloeide werd dan ook menig vreemd gewas uit alle vier windstreken overgeplant dat zich aan het nieuwe licht en de nieuwe lucht wennen kon, tot vreugde van wie er woonde, als een genade soms voor wie er toevallig komen kon. |
|