Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1981
(1981)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 196]
| |
De gevolgen van 150 jaar Belgie voor het taalgebruik in Vlaanderen
| |
[pagina 197]
| |
zeer lang de aandacht toegespitst op het systeemkarakter van het verschijnsel taal, maar sinds de jaren zestig is er hoe langer hoe meer belangstelling voor de variatie die er in de performantie van talen valt waar te nemen: er zijn verschillen in het gebruik van dezelfde taal door leden van verschillende sociale groepen, verschillende leeftijdsgroepen, verschillende sekses, in verschillende situaties. Deze verschillen zijn meestal van relatieve aard: het gaat om verschuivingen in frequentieverhoudingen van twee of meer taalelementen die dezelfde communicatieve functie hebben, zoals b.v. zoen en kus, die een lexicale variabele vormen, kommunikaatsie en kommunikaasie ‘communicatie’ (een fonologische variabele), je kunt en je kan (een morfologische variabele) het uur waarop deze lezing beëindigd zal zijn of zal zijn beëindigd of zal beëindigd zijn (een syntactische variabele). Verderop in mijn lezing zal ik gemakshalve alleen met lexicale variabelen werken. Ik neem dus aan dat de variatie in het gebruik van de genoemde talen of taalvormen in Vlaanderen eveneens van een typisch Belgische constellatie afhankelijk is. Bestaan er middelen om een causaal verband te leggen tussen het in Vlaanderen observeerbare taalgebruik en het feit dat dit in een Belgisch staatsverband tot stand komt? Het spreekt vanzelf dat een exacte tegenproef niet alleen niet mogelijk, maar zelfs onzinnig is: we kunnen de generaties van de Vlaamse bevolking die in de laatste 150 jaar hebben geleefd, niet nog eens buiten Belgisch staatsverband opnieuw een taalverwervingsproces laten doorlopen om te zien wat er dan uit zou komen. Wanneer wij tot het besluit komen, dat België de oorzaak is van de verhouding der in Vlaanderen gebruikte talen en van de manieren waarop die gebruikt worden, dan kan die conclusie alleen berusten op vergelijkingen in tijd en ruimte, die, op één geval na, minder exact uitvallen. Wat de factor tijd betreft, kan er door een vergelijking met de taaltoestanden vóór de totstandkoming van België wel het een en ander in verband met de invloed van het staatsverband op het taalgebruik in Vlaanderen verduidelijkt worden. Deze factor is echter voor ons probleem vooral in die zin van belang, dat voor België specifiek is de trapsgewijze uitbouw van een taalwetgeving tussen 1873 en nu, waardoor voorschriften voor het taalgebruik in de eerstgenoemde zin tot stand kwamen. Het is bijvoorbeeld niet moeilijk te constateren, dat vóór het vigeren van bepaalde wetten de taal van het gerecht, de administratie, het leger, het bedrijfsleven, het middelbaar en hoger onderwijs, gedeeltelijk ook het lager onderwijs | |
[pagina 198]
| |
in Vlaanderen het Frans was en dat zij sedertdien het Nederlands is. Het causale verband is hier zonder meer duidelijk. De eerste wetten, waardoor het gebruik van het Nederlands naast het Frans in de genoemde sectoren van het openbare leven in beperkte mate mogelijk werd, kwamen nog in de negentiende eeuw tot stand, de wetten die op het principe berusten dat in België de streektaal de officiële taal dient te zijn en die dus de definitieve vernederlandsing van Vlaanderen tot gevolg hebben gehad, tussen de twee wereldoorlogen (van 1926 tot 1938). De taalwetgeving van na 1945 heeft de resultaten van die van vóór de tweede wereldoorlog geconsolideerd, waarbij Vlaanderen zijn interne homogeniteit met het prijsgeven van enig terrein te Brussel en omgeving en in een aantal taalgrensgemeenten heeft moeten betalenGa naar voetnoot(2). De factor ruimte levert een taalgeografische visie op onze problematiek op. Hier kan er met andere landen in West-Europa vergeleken worden. Het ontwikkelingspeil in Vlaanderen zal wel niet zo sterk van dat van die landen afwijken, dat opvallend andere taalverhoudingen hoofdzakelijk aan die factor toegeschreven zouden moeten worden. Daar komt nog het volgende bij. De in de meeste omstandigheden door de meerderheid van de Vlaamse bevolking gesproken taal is zoals gezegd een dialect. Het belang van deze taalvorm voor de communicatie was 150 jaar geleden ongetwijfeld nog veel groter dan nu. Welnu, het mozaïek van Vlaanderens dialecten vindt enerzijds zijn natuurlijke voortzetting in het zuiden van Nederland, anderzijds in een deel van het Franse Département du Nord. Het gebruik van z.g. standaardtalen boven de dialecten in een min of meer groot aantal spreeksituaties heeft zich in West-Europa pas in de laatste 150 jaar ruim verspreid en steeds meer doorgezet. Daardoor zijn verhoudingen in het taalgebruik zowel in de eerste als in de tweede zin ontstaan, waardoor Vlaams-België zich zowel opvallend van het zuiden van Nederland als van Frans-Vlaanderen onderscheidt. Het ligt dan voor de hand, de verklaring daarvan in het telkens wisselende staatsverband te zoeken. De genoemde vergelijkingsmogelijkheden in tijd en ruimte zal ik in het vervolg van mijn lezing niet systematisch uitwerken. Wel vormen zij de impliciete achtergrond van de nu volgende poging | |
[pagina 199]
| |
tot beschrijving van het taalgebruik in Vlaanderen voor zover dat als het resultaat van een ontwikkeling binnen Belgisch staatsverband wordt opgevat. Men zou mij kunnen verwijten dat ik op die manier een logische schakel uit het betoog weglaat, maar de beschikbare tijd laat geen andere werkwijze toe. We beginnen met de vraag van Fishman. Van de vier talen of taalcomplexen met een bepaalde gebruiksverhouding, Nederlandse dialecten, Nederlandse standaardtaal, Franse standaardtaal en talen van vreemdelingen kan de vierde buiten beschouwing blijven, aangezien het taalgedrag van de vreemdelingen in Vlaanderen zich nauwelijks onderscheidt van dat van hun landgenoten die als vreemdeling elders in West-Europa leven. Een uitzondering lijkt mij wel gemaakt te moeten worden voor vreemdelingen die Frans kennen. Hun inspanning om Nederlands te leren en het te gebruiken is wel meestal geringer dan die van de anderen. Het moet dus wel zo zijn dat het in Vlaanderen op het ogenblik nog meestal mogelijk is, zich in elementaire communicatiesituaties buiten de gezinskring met Frans te behelpen. Tussen de drie andere taalcomplexen bestaat er een dynamische verhouding, die met behulp van de dichotomie formeel-informeel kan worden beschreven. Tot het formele taalgebruik reken ik het visuele (taal die geschreven, gedrukt en gelezen wordt) en het mondelinge dat een officieel karakter draagt (dat van de administratie, het gerecht, het onderwijs, de kerk, naar gelang van de omstandigheden ook het leger, het bedrijfs- en het verenigingsleven). De Nederlandse standaardtaal heeft zich hier vrijwel een monopoliepositie verworven. Aan deze situatie is niets typisch Belgisch; het is integendeel vanuit Europees perspectief normaal dat de met de dialecten het engst verwante standaardtaal deze functie vervult. Wel typisch Belgisch is, dat deze toestand zeer jong is en dat er nog resten van een vroegere zijn aan te treffen. Hij is het resultaat van een aantal Belgische taalwetten, voor een klein gedeelte ook van decreten van de door de wet van 24.12.1970 opgerichte Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap, voor een veel belangrijker deel verder van maatregelen op het gebied van het onderwijswezen door de kerkelijke overheid, die zich genoodzaakt voelde, het door haar opgelegde taalgebruik aan het door de wet geregelde van de officiële inrichtingen aan te passen. De grootste veranderingen zijn door de taalwetten tussen beide wereldoorlogen tot stand gekomen. Voordien waren er in Vlaanderen twee schrijftalen met gedifferentieerde functies, die vóór | |
[pagina 200]
| |
de taalwetten op het einde van de vorige eeuw nog veel duidelijker verschilden: de hogere taalfuncties in onderwijs, administratie, bedrijfsleven en het gehele socioculturele leven werden alle door het Frans, de lagere gedeeltelijk door het ‘Vlaams’ vervuld. Dit was in de grond de voortzetting en versterking van een toestand die al in de Oostenrijkse Nederlanden had bestaan en waarin de positie van het Frans door het Franse intermezzo van 1794 tot 1814, die van het Nederlands door het Nederlandse van 1815 tot 1830 was verstevigd. Een rest van de vroegere dominerende positie van het Frans is de nog steeds vrij ruime verspreiding van de Franstalige pers in Vlaanderen, hoewel er hier zeker een gestadige achteruitgang is. Een duidelijke illustratie daarvan is het feit dat de drie Franstalige dagbladen die na de tweede wereldoorlog nog te Antwerpen of Gent verschenen en die zich met de steun van Brussels kapitaal nog een tijd konden handhaven, sinds 1 juli 1974 niet meer bestaan. Het dialect speelt in formele situaties in Vlaanderen zo goed als geen rol en ik ga er daarom niet op in. Er bestaat b.v. in tegenstelling met andere gebieden in West-Europa vrijwel geen dialectliteratuur; omgekeerd wordt er bij individualisering van de situatie in een officiële omgeving (b.v. in een gesprek aan een loket) waarschijnlijk vaker dan elders dialect gesproken. Beide verschijnselen zijn symptomen van de nog steeds sterke functiegebonden dominantie van het dialect in de informele omstandigheden, waarop nu moet worden ingegaan. Over het aandeel van het dialect, het Nederlands en het Frans in informele situaties bestaan er weinig exacte gegevens. De Vlaamse taalkundigen hebben zich met dit probleem tot nog toe zo goed als niet bezig gehouden, tenzij in de laatste jaren indirekt, bij het onderzoek van de vraag naar de correlatie tussen taalgebruik en taalattitudeGa naar voetnoot(3). Een uitzondering op die apathie vormt een dialectologische enquête, waarop dadelijk wordt ingegaan. Verder heeft de socioloog Meeus onderzoek op dit gebied verrichtGa naar voetnoot(4) en werden er te Leuven een | |
[pagina 201]
| |
paar licentiaatsverhandelingen over het taalgedrag in een gemeente geschrevenGa naar voetnoot(5). Wat het aandeel van enerzijds het geheel van de dialecten en het Nederlands, anderzijds het Frans betreft, leverden de tienjaarlijkse met de Belgische volkstellingen verbonden talentellingen gegevens op. Daar in gemeenten met een aanzienlijk percentage Franstaligen langs de taalgrens en bij Brussel het gebruik van het Frans prestigebevorderende, dat van het Nederlands, waartoe ook de dialecten werden gerekend, stigmatiserende uitwerking had, leidden de talentellingen via een door de wet geregeld mechanisme tot gebiedsverlies voor Vlaanderen. Door de pressie van de Vlaamse Beweging werd er verhinderd dat er na 1947 nog talentellingen werden gehouden. Daardoor is het niet mogelijk - hoewel er pogingen zijn gedaan - om op grond van systematisch verzameld materiaal een van de belangrijkste evoluties in het taalgebruik sinds de tweede wereldoorlog te beschrijven, namelijk de geleidelijke verdunning van de Franstalige bovenlaag in het Vlaamse ‘binnenland’. Deze kon vóór de oorlog in steden tot een kleine tien percent bedragen en op het platteland toch nog een paar percent. Vóór de taalwetten uit het begin der jaren dertig had deze bovenlaag geen enkele stimulans om zich door haar omgeving te laten assimileren; integendeel, het gebruik van het Frans bracht haar economisch en onder het opzicht van het sociale prestige slechts voordelen. Tengevolge van de taalwetten ontstonden echter voor haar bepaalde nadelen indien zij zich verder tegen de assimilatie verzette: een aantal prestigeberoepen zouden voor de leden van deze groep in Vlaanderen zelf niet meer toegankelijk zijn; zij hebben verder geen andere juridische bescherming dan die van hun louter individuele rechten, geen eigen overheidsinstanties, geen onderwijs in de eigen taal, geen subsidiëring van hun cultuurmanifestaties. De groeiende welvaart van de Vlaamse gemeenschap na de tweede wereldoorlog - met een zich ontwikkelende eigen elite - leidt verder automatisch tot prestigenivellering. Op die manier is een | |
[pagina 202]
| |
aanpassingsproces van de bovenlaag in Vlaanderen op gang gekomen; voltooid is dit echter zeker nog nietGa naar voetnoot(6). De genoemde studies en de talentellingen leveren gegevens met een factor die als storend te beschouwen is: zij steunen niet op observatie, maar op uitspraken van personen over zichzelf en hun gezinskring. Naarmate een informant aan zijn uitspraken meer waardeconnotaties verbindt - wat in tweetaligheidssituaties regel blijkt te zijn -, groeit de kans dat zijn mededelingen onoprecht zijn wanneer hij niet tot de prestigegroep behoort. Er is een derde bron, waarop hierboven werd gezinspeeld, waaraan dit nadeel niet verbonden is. Zij levert bovendien, in tegenstelling tot de talentellingen, gegevens op over de verhouding van dialect en standaardtaal. Bedoeld is de Reeks Nederlandse Dialectatlassen van Blancquaert en PéeGa naar voetnoot(7). Deze bevat opnamen voor 871 plaatsen in Vlaanderen (met de tweetalige taalgrensstrookjes en de Brusselse agglomeratie). Op het einde van elke opname wordt op grond van mededelingen der informanten de verhouding in het gebruik van dialect, Frans en Nederlands in de plaats waarvoor de opname geldt, beschreven. Het materiaal heeft twee nadelen: het is ten eerste een verzameling van - weliswaar kleinschalige - indrukken, niet van tellingen, ten tweede levert de enquête slechts gegevens op voor de tijd van ongeveer tussen 1925 en 1950, niet voor later. Daardoor kan zij slechts het begin van een tweede belangrijke evolutie in Vlaanderen vasthouden: het toenemende gebruik van vormen van de Nederlandse standaardtaal in de huiskring en andere informele situaties. Vóór de jaren dertig van deze eeuw vervulde het Nederlands zoals gezegd slechts de rol van formele taal van tweede rang. Dan kwamen de taalwetten waardoor het in Vlaanderen de enige officiële taal werd; ook werd door het ontstaan van de radio als openbare dienst van 1931 af een gesproken algemeen beschaafde taalvorm in steeds meer Vlaamse huiskamers beluisterd. Een gevolg van de gewijzigde situatie was, dat in de jaren dertig in sommige gezinnen een vorm van algemeen Nederlands de huistaal werd. Dat gebruik is sedertdien toegenomen. De opmer- | |
[pagina 203]
| |
kingen in de RNDA houden slechts het begin van deze ontwikkeling vast: algemeen Nederlands wordt er volgens deze gegevens in een aantal plaatsen hier en daar door een intellectueel gesproken; het aantal Franssprekenden overtreft nog duidelijk dat der Nederlandssprekenden. Een opvallende toename van het gebruik van het Nederlands is in de laatste twintig jaar waar te nemen, maar precieze gegevens hierover bestaan er niet, en evenmin over de geografisch nogal verschillende graad van verdringing van het dialect door vormen van algemene taal. Wel hebben de genoemde studies duidelijk gemaakt dat het proces voor een deel op dezelfde manier verloopt als in het buitenland: er zijn generatie- en situatiegebonden glijdende overgangen in deze zin dat jongeren meer de algemene taal gebruiken dan ouderen en dat die taal meer gehanteerd wordt naarmate de situatie de formele benadert. Ook blijkt een stedelijk milieu het gebruik van de algemene taal te bevorderen, een landelijk is eerder een rem. Bij een verdere factor die in dit verband steeds genoemd wordt, de sociale, is de toestand ingewikkelder dan in het buitenland. Daar wordt het ‘natuurlijke’ taalgebruik, de moedertaal van een bovenlaag, overgenomen door de lagere strata. In Vlaanderen begon de beweging bij een middenlaag van hoofdzakelijk onderwijsmensen en intellectuele Vlaamsgezinden, van wie de ‘natuurlijke taal een dialect was. Voor de eerste generatie sprekers van een algemeen Nederlands was dit de tweede taal (na het dialect) of zelfs de derde (na het dialect en het Frans). Die algemene taal verspreidt zich in twee richtingen: zij knaagt enerzijds langzaam de Frans sprekende bovenlaag aan, anderzijds de traditioneel dialect sprekende lagere strata. De oorzaak van het aanvankelijk opvallend langzame tempo van de verschuiving heeft Grootaers in 1952 als volgt geformuleerd: “Zijn het de geleerden, de dichters, de docenten in de verschillende takken van onderwijs, die door de meerderheid als toonaangevend worden beschouwd? Neen, het zijn diegenen, die economisch het sterkst staan en dit ook in hun levenswijze tonen (en dit is zeker niet het geval met de hierboven genoemde intellectuelen). Wanneer de in Vlaanderen wonende kasteelheren, de Antwerpse en Gentse bankiers, grootindustriëlen, groothandelaars, reders enz. in en buiten huiskring en bedrijf alleen A.B. zullen gebruiken, dan zullen ook al degenen die het enigszins kunnen... het ook doen”’Ga naar voetnoot(8). De versnelling van de verspreiding der algemene taal sindsdien heeft | |
[pagina 204]
| |
zeker ook te maken met de totstandkoming van zo een nieuwe elite, bestaande uit mensen die de sociale ladder opgeklommen zijn, van huis uit dialect spreken, maar parallel met de genoemde intellectuelen het algemeen Nederlands als omgangstaal hebben aangenomen, verder voor een aanzienlijk deel door taalpedagogische inspanningen in en buiten het onderwijs. Samenvattend kunen we constateren, dat een overal in West-Europa waar te nemen verschijnsel, het verdringingsproces van de dialecten door vormen van een overkoepelende taal, zich ook in Vlaanderen voltrekt, zij het dan met een achterstand van verscheidene decennia op het Europese gemiddelde. De richting waarin die verschuiving zich voltrekt, is in tegenstelling tot elders complex, en dit heeft te maken met het feit dat een vreemde cultuurtaal prestigeverlenende posities had verworven, die haar in de loop van deze eeuw door officiële maatregelen zijn ontnomen. Het langzame tempo van de ontwikkeling in haar eerste fase is te verklaren door het feit dat zij in mindere mate dan elders voortvloeit uit een spel van spanningen tussen sociale groepen waardoor evoluties in de mode, in allerlei leefgewoonten en gedragspatronen en ook in het taalgebruik kunnen worden verklaard. Deze factor wordt echter geleidelijk aan belangrijker en heeft op het ogenblik misschien al meer invloed dan de taalpropaganda die door ijveraars voor het gebruik van de cultuurtaal wordt gevoerd. In mijn behandeling van de variatie in het gebruik van de in Vlaanderen gesproken taalvormen zal ik wegens gebrek aan competentie en het ontbreken van voorstudies nauwelijks in kunnen gaan op het Frans. We kunnen samen met romanistische linguisten uit de tijd voor de tweede wereldoorlog stellenGa naar voetnoot(9), dat er in het Frans van een groot deel van het betrekkelijk hoge percentage tweetalige Vlamingen uit die tijd min of meer talrijke interferenties vanuit de moedertaal voorkwamen. De tweetalige groep is na de oorlog steeds kleiner geworden; bij de jongere generatie Vlaamse intellectuelen kan er vaak niet meer van een echte tweetaligheid gesproken worden, maar is de kennis van het Frans als ‘schoolfrans’ te bestempelen, dat zich als zodanig niet sterk onderscheidt van b.v. het schoolfrans van Nederlandse of Duitse intellectuelen. We mogen ver- | |
[pagina 205]
| |
moedelijk aannemen dat met de inkrimping van zowel de groep met het Frans als moedertaal als die van de tweetaligen met een dialect of Nederlands als moedertaal de homogeniteit van het in Vlaanderen gesproken Frans is toegenomen en dat dit in zijn geringere variatie ook dichter staat bij datgene wat in Frankrijk en het Frans sprekende deel van België als norm wordt beschouwd. Ook wat de dialecten betreft ontbreken er studies van de variatie. De in het buitenland vaak gehoorde klacht van taalminnaars, dat het dialect verwatert doordat de jeugd het niet meer behoorlijk kan spreken, klinkt ook in Vlaanderen de laatste tijd luider. Zij lijkt mij een emotionele verwoording van de juiste waarneming te zijn, dat de variatiespeelruimte in het gebruik van het dialect aanzienlijk is gegroeid en bepaald wordt door verschijnselen die genetisch als interferenties uit de aan belang winnende standaardtaal te beschouwen zijn; deze worden wel door bedoelde taalminnaars, maar nauwelijks door hun gebruikers zelf als afwijkingen van een dialectnorm aangevoeld. We kunnen vermoeden dat deze variatie met behulp van dezelfde buitentalige parameters onderzocht kan worden als die in het gebruik van standaardtalen, d.w.z. leeftijd, sociale groep, geslacht, gesprekssituatie enz. Maar empirisch onderzoek hierover is bij mijn weten tot nog toe niet alleen niet in Vlaanderen, maar ook niet in het buitenland doorgevoerd. Ik kan dus alleen maar vermoeden dat de ontwikkelingen in de variatie van het dialect in Vlaanderen weinig specifieke Belgische kenmerken vertonen. De variatie in het gebruik van de standaardtaal is daarentegen in hoge mate het resultaat van een typisch Belgische situatie. Er vallen twee met elkaar samenhangende verschijnselen sterk in op. Het eerste is de buitengewoon grote speelruimte van de variatie, zonder dat die bij de meeste Vlaamse gesprekspartners tot het gevoel leidt dat de spreker ‘onverzorgd’ zou praten. In 1957 schreef Van Coetsem nog: ‘Elk min of meer ernstig streven tot distantiëring van het dialekt in de richting van de algemene taal kan op het ogenblik in Vlaams-België “beschaafd” worden genoemd... De taalvorm van de Vlaamse “beschaafdsprekers” beweegt zich... tussen een soort van gezuiverd dialekt en, in enkele gevallen, een zo goed als zuiver Noordnederlands’Ga naar voetnoot(10). Dat oordeel lijkt mij in 1980 niet meer | |
[pagina 206]
| |
helemaal juist te zijn - met name op het gebied van de uitspraak zijn de grenzen enger geworden -, maar toch valt niet te ontkennen dat het verschil tussen Vlaanderen en andere streken van West-Europa onder het opzicht van de speelruimte der variatie zeer opvallend is. Het tweede verschijnsel is de eigenaardige spanning die door die variatie is ontstaan tussen het Vlaamse taalgebruik en de Nederlandse taalnorm. De gebruiksnorm van het Nederlands bevat de mogelijkheid en zelfs de verplichting tot variatie al naar gelang van de omstandigheden, zoals dat bij alle standaardtalen het geval is. In het Vlaamse algemene taalgebruik vallen echter zeer veel elementen buiten de grenzen van de variatie van die gebruiksnorm zoals de native speakers van de Nederlandse standaardtaal die trekken; bovendien worden er vele elementen die wel tot de norm behoren, gebruikt op een manier die niet met de juiste toepassing van de variatieregels overeenstemt, zoals b.v. het veelvuldige bezigen van het vertrouwelijkheidspronomen jullie tegenover personen tot wie men een afstand wenst te bewaren. Een in principe slechts schijnbare, maar in de Vlaamse waardeoordelen over taalgebruik een belangrijke rol spelende complicatie is daarbij, dat velen een aantal in Vlaanderen min of meer verspreide taalelementen tot bestanddeel van de Nederlandse standaardtaal zouden willen zien verheffen. Van Coetsem heeft dit probleem al in 1957 juist beoordeeld. De vraag, welke Vlaamse taalelementen algemeen Nederlands zouden moeten worden, kan volgens hem ‘niet worden beantwoord om de eenvoudige reden dat men hiermee een vraag a priori stelt, terwijl men hierover alleen maar een conclusie, a posteriori, kan trekken. Pas wanneer er in Vlaams-België, overal waar het behoort, een ook in het Noorden algemeen erkende Nederlandse koinê zal worden gebruikt, zal men kunnen nagaan welke zuidelijke elementen eventueel daarin zijn opgenomen. Tot zolang zal voor de ene Vlaming het woord goesting als een dialektwoord gelden en voor de andere als ‘algemeen Nederlands’Ga naar voetnoot(11), en, zo kunnen we eraan toevoegen, voor de Nederlanders als Vlaams. Een paar elementen in de Belgische situatie die tot de nog steeds buitengewoon grote speelruimte van het verzorgde taalgebruik in Vlaanderen en de eigenaardige spanning tussen dat gebruik en de Nederlandse norm hebben geleid, zijn al genoemd: de zeer late erkenning van het Nederlands als de officiële taal van Vlaams-België | |
[pagina 207]
| |
en een zwakke eigen Nederlandse schrijftaaltraditie, die echter tussen de late zestiende en de twintigste eeuw nauwelijks nog contacten met het Noorden had gehad, waardoor aanzienlijke verschillen met de taal van dit laatste gebied tot stand waren gekomen. Dit gebrek aan contact leidde er ook toe dat men er zich onvoldoende bewust van was dat een cultuurtaalvorm van de eigen volkstaal in een andere staat al functioneerde op het ogenblik dat het formele gebruik van een eigen cultuurtaal in Vlaanderen veralgemeend werd en het informele ervan zich begon te ontwikkelen, en wel zonder dat de manier van spreken van een eigen elite als voorbeeld kon fungeren. Gebrek aan vertrouwheid met de taaltoestanden elders in West-Europa verhinderde de meeste sprekers, de eigen situatie als uitzonderlijk en niet normaal te ervaren. Binnen de grenzen van de Belgische staat moesten er sociaal-economische dominanties met als gevolg ook dominanties in het taalgebruik van sommige streken over andere tot stand komen of geconsolideerd worden, hoewel het dominerende gebied binnen de Vlaamse gemeenschap, Brabant, zelf anders sprak dan het kerngebied van het Nederlands. Tenslotte is nog op gevoelsfactoren te wijzen: een frustratie tegenover de Franstalige landgenoten en hun taal, die het automatische gevolg van de gehele Belgische context is, maar ook een frustratie tegenover de Nederlanders en hun taalgebruik. Hiervoor kunnen wel een aantal oorzaken worden aangewezen, buitentalige zoals patriottische gevoelens tegen de laatste vijand van voor de eerste wereldoorlog en een ultramontaanse achterdocht tegenover protestantse buren evenals binnentalige zoals de machteloosheid ontstaan bij het leren schatten van de afstand tussen het eigen taalgebruik en de noordelijke standaardtaal en de constatering van het verschil in vlotheid bij het hanteren van de taal, tenslotte ergernis over het gebruik van woorden van Franse oorsprong in het Noorden. Toch ben ik telkens opnieuw verbaasd over de ingeworteldheid en de irrationaliteit van de Vlaamse rancunes tegenover Nederland. De variatie in het algemene taalgebruik in Vlaanderen die het gevolg is van al deze factoren, is in zijn eigenheid, d.w.z. in zijn afwijking van de norm, al het onderwerp geweest van vrij veel onderzoekGa naar voetnoot(12). De eerste studies steunden op indrukken en observa- | |
[pagina 208]
| |
ties, zonder eigenlijk experimenteel werk. In de laatste tien jaar hebben een aantal sociolinguisten daarin verandering gebracht. Hun correlatieve studies van de gelaagdheid in de variatie op basis van enquêtes zijn als een belangrijke methodische vooruitgang te beschouwen. Toch zou men ongelijk hebben, het begin van het wetenschappelijk onderzoek van de Vlaamse taalvariatie met het begin van de correlatieve sociolinguistische studies te laten samenvallen. De observaties en indrukken van de anderen, die gedeeltelijk tot een oudere generatie behoren, zijn veelal juist gebleken in die zin dat zij als werkhypothesen voor de sociolinguisten hebben gefungeerd en in het experimenteel onderzoek werden bevestigd. Anderzijds hebben we na een decennium sociolinguistische bedrijvigheid in Vlaanderen wel voldoende afstand om te stellen dat sommige generalisaties van deze nieuwe tak van de taalkunde bij ons te ver zijn gegaan. Te ver gaan vooral twee beweringen. De eerste is die dat met behulp van de doorgevoerde enquêtes het Nederlandse taalgebruik in Vlaanderen gemeten zou worden. Wat gemeten wordt, is daarentegen een zeer speciaal soort taalgebruik van super-formele aard, dat van schriftelijke en mondelinge testsituaties, en dit onderscheidt zich in de verhouding van de variabelentypes (b.v. je/jij tegenover ge/gij) met zekerheid vaak bijzonder kras van dat van de niet-officiële situaties waarin er in Vlaanderen een vorm van algemene taal wordt gesproken. Zo geven b.v. Deprez en Geerts aan, dat ‘zelfs in het minst gunstige geval (de verbinding je broer, in Kortrijk)... nog 58% van de informanten je gebruikenGa naar voetnoot(13). Ik ben ervan overtuigd, dat dit percentage bij observatie van het spontane algemene taalgebruik van dezelfde sprekers ten minste tien keer lager zou liggen. De Vlaamse sociolinguistiek heeft m.a.w. het waarnemersparadox nog niet kunnen overwinnen, dat zegt dat we zouden willen weten hoe mensen spreken wanneer ze zich niet geobserveerd voelen, maar anderzijds gegevens over die vraag slechts door middel van systema- | |
[pagina 209]
| |
tische observatie verzameld kunnen wordenGa naar voetnoot(14). Haar resultaten mogen bijgevolg slechts gelden voor de situationeel uiterst beperkte gebieden waarop zij haar proeven heeft gedaanGa naar voetnoot(15). Het tweede punt, dat met het eerste samenhangt, betreft het belang dat de sociolinguisten aan het verschijnsel exogeniteit in het algemene taalgebruik in Vlaanderen hechten. Exogeen zijn elementen die niet tot de primaire taal, d.w.z. in ons geval in de regel niet tot het dialect van de Vlaamse spreker behoren. Exogene Nederlandse variabelentypes zouden zich in het algemene taalgebruik van Vlamingen zeer gemakkelijk, hun tegenhangers, endogene types, daarentegen zeer moeilijk doorzetten. Dit is een verkeerde veralgemening van vaststellingen in de reeds genoemde super-formele situaties. Zij is in tegenspraak met de vele pleidooien voor het goed recht van Vlaamse elementen in het Nederlands, die de mening van de meerderheid weerspiegelen en met de dagelijkse waarneming van het feit dat verreweg de meeste Vlaamse ‘beschaafdsprekers’ voortdurend woorden uit het dialect gebruiken in plaats van algemeen Nederlandse die zij nochtans ook kennen (b.v. camion in plaats van vrachtwagen en gij in plaats van jij). De bedoelde verhoogde exogeniteit van het Nederlandse taalgebruik is slechts inherent aan situaties waarin de angst om fouten te maken bij taalonzekere sprekers - en dat zijn er nogal wat in Vlaanderen - gaat dominerenGa naar voetnoot(16). Tot besluit van mijn lezing probeer ik de resultaten van het onderzoek in verband met de variatie in het gebruik van de algemene taal in Vlaanderen samen te vatten, rekening houdend met de aan- | |
[pagina 210]
| |
gebrachte reserves. Ik doe dat met een poging om de vraag wat er gebeurt als een native speaker van een dialect een verwante standaardtaal gaat spreken, tegen de achtergrond van de Vlaamse verhoudingen te beantwoorden. Deze verwante standaardtaal is in haar elementen en haar structuur per definitie gedeeltelijk identiek met de moedertaal van de spreker, gedeeltelijk ervan verschillend. De volmaakt tweetalige dialectspreker slaagt er bij zijn overschakeling in, alle elementen en structuren van zijn dialect die van de standaardtaal verschillen, maar ook alleen die, in de juiste omstandigheden, door de passende elementen en structuren van deze laatste taal te vervangen. Dit zet een hoge mate van secundaire taalbeheersing voorop, een eis die moeilijker haalbaar is naarmate de verschillen tussen de eerste en de tweede taal groter zijn, naarmate de psychische en motorische aanleg van de spreker op het gebied van de secundaire taalverwerving geringer is, naarmate het contact met taalgebruikers die de tweede taal benaderend perfect realiseren, geringer is en naarmate de eigen psychische remmingen om de tweede taal volgens de norm te realiseren, groter zijn. Van deze vier storende factoren hebben de eerste twee voor de specifiek Vlaamse situatie geen constituerende betekenis, wel de laatste twee: er is weinig contact met native speakers van het Nederlands, doordat die bijna allemaal aan de andere kant van een grens wonen, hoewel dit contact groeit, vooral door het passieve ondergaan van het Nederlands via de media; ten tweede zijn er psychische remmen, de genoemde frustraties. De afwijkingen van de norm in het taalgebruik die door deze factoren worden veroorzaakt, kunnen op grond van de tegenstelling endogeen-exogeen gegroepeerd worden. Het exogene taalaanbod bestaat voor de tweetalige dialectspreker niet alleen uit de levende elementen van de standaardtaal die van zijn dialect afwijken; het komt ook uit andere bronnen, namelijk uit nog andere taalsystemen waar hij in contact mee komt, d.w.z. andere dialecten en talen, verder uit marginale registers van de standaardtaal, d.w.z. uitgestorven of bijna uitgestorven elementen evenals elementen van uiterst formeel taalgebruik, tenslotte uit secundair door zijn omgeving geschapen elementen, waarmee men de bedoeling heeft zich tegen een als dreiging ervaren vreemde taal af te zetten, d.w.z. purismen. Tegen de kunst om uit het exogene aanbod alleen op het juiste ogenblik het juiste standaardtalige element te kiezen, kan gezondigd worden door verkeerde trekking van de grens tussen endogeen en exogeen. | |
[pagina 211]
| |
Wordt die tot in het exogene gebied verlegd, dan bevat het algemene taalgebruik van de spreker dialectismen (b.v. knoesel voor enkel, hesp voor ham), die dikwijls in tweede instantie uit het Frans komen (b.v. camionnette voor bestelwagen, compassie voor medelijden). Wordt de grens daarentegen in het endogene gebied verschoven, dan bevat het vreemdtalige elementen (in Vlaanderen gaat het dan om Frans taalgoed in meestal formelere situaties: ontleningen zoals promotie voor reklame, ook Franse woorden in andere toepassingen dan die waarin ze in de Nederlandse standaardtaal voorkomen, zoals localiteit in de betekenis ‘dorp’, en vormingen naar Frans model, zoals de aandacht weerhouden voor de aandacht hebben, naar retenir l'attention), verder elementen uit andere dialecten (in Vlaanderen gaat het bijna uitsluitend om brabandismen bij sprekers van meer perifere dialecten, zoals kuisen in de mond van Limburgers die in hun dialect schoonmaken zeggen, of voorschoot in die van Westvlamingen die in hun dialect schort zeggen), ten derde elementen uit min of meer marginale registers van de standaardtaal die in meer als centraal bedoelde registers worden gebruikt (b.v. doch voor maar, te drie uur voor om drie uur), ten vierde purismen (b.v. geldbeugel voor portemonnaie, uurwerk voor horloge). Een vijfde type lijkt mij zeldzaam te zijn, en ik weet niet of het in andere taalgebieden ook verspreid is; semantische vergissingen bij overname van exogeen taalgoed uit de standaardtaal, zoals noemen voor heten of onooglijk in de betekenis ‘klein’ i.p.v. ‘lelijk’. Het kan ook wel eens gebeuren dat een niet verkeerd endogeen element door een exogeen uit de standaardtaal wordt vervangen, waardoor men zich binnn het kader van het toelaatbare blijft bewegen, waarbij lichte registerverschuivingen kunnen optreden, zoals in doe het raam dicht voor doe het venster toeGa naar voetnoot(17). In een Europese context typisch Vlaams is dat de afwijkingen in beide richtingen, zowel de dialectismen als het ongepaste gebruik van exogene elementen, een hoge frequentie bereikenGa naar voetnoot(18) en dat er | |
[pagina 212]
| |
in die van de tweede soort ondertypes voorkomen die of elders ontbreken (dat geldt uiteraard voor de brabandismen) of zeer specifieke eigen kenmerken vertonen, zoals de Vlaamse purismen, waardoor men zich zowel tegen het Nederlands als tegen het Frans kan afzettenGa naar voetnoot(19) (b.v. droogzwierder tegen Nederlands centrifuge en Frans essoreuse), terwijl men niet de behoefte heeft om dat tegen het Engels te doen, waardoor er nogal eens pseudo-Engels via het Frans wordt binnengehaald (zoals living voor huiskamer en pull voor trui). Ook zijn er bij met een extreem goede vertegenwoordiging, de Franse elementen, waarvan het aantal dan nog door endogeen taalgoed via het dialect wezenlijk wordt verhoogd. Deze speciale aspecten van het algemene taalgebruik in Vlaanderen, zowel de hoeveelheid van de afwijkingen in beide richtingen als de eigenaardigheden van de ondertypes, komen op twee manieren tot stand, door tekorten op het vlak van de kennis en vaardigheid en door de werking van emoties, zoals hierboven al werd aangestipt. De eerste oorzaak bepaalt vooral de kwantiteit van de afwijkingen, het voorkomen van brabandismen en het verhoogde gebruik van Franse elementen van het exogene type naarmate de situatie formeler wordt, de tweede het optreden van purismen, maar ook dat van een deel der dialectismen. Het verschijnsel dat in de sociolinguistiek ‘solidarity’ heet, d.w.z. de - veelal uit angst geboren - behoefte om zich in zijn taalgedrag als lid van de eigen gemeenschap te laten kennen, leidt in Vlaanderen, daar anti-Hollandse gevoelens krachtig voortleven, tot de behoefte, een groot aantal dialectwoorden, vooral weer uit het Brabantse gebied, als goed Nederlands te beschouwenGa naar voetnoot(20). Hoe dit verschijnsel te beoordelen is, heb ik al met een citaat uit Van Coetsem trachten duidelijk te maken; daar is vergoelijkend aan toe te voegen, dat van de gewone taalgebruiker geen uitgebreide kennis van de Nederlandse dialectgeografie verwacht kan worden. Interessant is tenslotte, dat door de spanning tussen de behoefte om algemeen Nederlands te spreken enerzijds, solidarity anderzijds, hybridische nieuwvormingen kunnen ontstaan het type jonggezel voor vrijgezel, dialectisch jonkman, vannamiddag voor vanmiddag, dialectisch deze namiddag. | |
[pagina 213]
| |
In mijn bespreking van de variatie in de algemene taal in Vlaanderen heb ik geen systematisch onderscheid doorgevoerd tussen het informele en het formele gebruik ervan. Ik denk dat het ter afronding van de kijk op de situatie voldoende is, twee dingen te constateren. Ten eerste is de marge van de variatie tussen onze twee grenzen in formele situaties kleiner dan in informele. In termen van waardering uitgedrukt, het schriftelijke Nederlandse taalgebruik van de Vlamingen is beter dan het mondelinge. Dat komt door de verhoogde aandacht van de taalgebruiker en door de afzwakking van het solidarity-effect die bij distantie ontstaat. Ten tweede betekent de inkrimping van de marge niet noodzakelijk een verschuiving van de twee grenzen naar elkaar toe. Weliswaar kan aangenomen worden dat het aantal afwijkingen van endogene aard in formeler taalgebruik altijd vermindert, maar naarmate de taalgebruiker onzekerder is, groeit ook de kans dat hij exogene elementen gaat inzetten. Dames en Heren, het zal U duidelijk zijn, dat ik met de gevolgen van 150 jaar België voor het taalgebruik in Vlaanderen niet onverdeeld gelukkig ben. We kunnen onze staat echter ten goede houden, dat hij zelf langs de wegen van de parlementaire democratie Vlaanderen de mogelijkheid heeft gegeven om zijn taaltoestanden te verbeteren. Het is niet de schuld van België, dat Vlaanderen daar te weinig gebruik van maakt. Ten tweede zal duidelijk zijn geworden, vanwaar een versnelling van de verbetering te verwachten is. Ook daarvoor heeft de Belgische staat nieuwe mogelijkheden geschapen, door het op 9 september van dit jaar afgesloten taalunie-verdrag met Nederland. Ik hoop dat dit rijke vruchten zal dragen. |
|