Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1981
(1981)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 100]
| |
Verkenningen in vroeger vertaalwerk 1450-1600
| |
[pagina 101]
| |
En de vertaler - ook deze uit vroegere tijd - zocht en vond verantwoording voor zijn bedrijvigheid elders, soms zelfs in het besef van zijn tekortkomingen, falen en feilen, nl. in het gevoelen en het weten van zijn onmacht om zelf [nog] oorspronkelijk literair werk te leveren. Op enkele getuigenissen - om niet te spreken van belijdenissen ter zake - wilde ik eveneens vandaag even wijzen. Eerst een leemte vullen! | |
Een leemte vullen‘Een leemte vullen’ is thans - bijzonder in 't jargon van de uitgever en van de boekenrecensent - tot een banale formule afgesleten. En toch is het een tekenende uitdrukking die vaak in bepaald verband nog zin heeft, en eveneens vroeger soms had - ook voor de vertalers uit de incunabeltijd en uit de zestiende eeuw, of het nu leemten gold inzake feitelijke of zakelijke kennis, inzake richtlijnen voor leven en werken, ofwel inzake een hoger bestaan en een hogere bestemming voor de mens! Soms ging het om 't vullen van reten en spleten, soms om het dempen van kloven of nare leegten. Eén van de redenen waarom vertalers zich toen voor de overzetting van een bepaald werk inspanden was juist het aanvoelen van een vacuum. Soms moest men inderdaad vaststellen dat een publicatie, die zou kunnen voldoen aan de nood of wens van een lezer of meer lezers die zich met een bepaalde studie actief wilde inlaten, of die andere geestelijke verruiming, verdieping of verrijking in 't algemeen zocht, in het eigen taalgebied ontbrak. Naar de opvatting en het inzicht van een uitgever of een andere belangstellende kon deze leegte, die hem aanzoog en soms voor hem een obsessie werd, op korte termijn en op trefzekere manier best verholpen worden, niet door het op de markt brengen van een oorspronkelijk werk, doch door een vertaling van een vreemde publicatie die haar doeltreffendheid reeds elders bewezen had. De overzetter, die dit argument ter verantwoording van zijn vertaalwerk gelden deed, wees aldus niet alleen op het nuttige van zijn publicatie, doch tevens op de uniciteit van het voorgelegde stuk. Dit was immers de ontbrekende lichtgolf in het kleurenspectrum van de | |
[pagina 102]
| |
boekenproductie die hij inschakelde. En uitgevers redeneerden niet anders! | |
In de NederlandenEen klacht over de mangel van bepaalde soorten van werken in eigen taal uit onze bijbelvertaler Nicolaas van Winghe. Direct is zijn taal, precies zijn diagnose; z.i. kan vertaling van vreemd werk sommige leemten in eigen boekenbestand helpen dempen. Nicolaas van Winghe memoreert nl. in het voorwerk van één van zijn Josephus-vertalingen het feit dat er wel degelijke geschiedkundige werken vroeger geschreven werden, doch dat gebeurde... in 't Grieks en in 't Latijn. En alsof hij een snoer koralen met voorzichtige vingertoppen aan 't hanteren is, vlijt hij, als met een zegenende hand, een rijtje namen voor u neer, namen van Griekse en Romeinse historiografen. Doch - gaat zijn commentaar dan verder - wijl dergelijke werken in 't Nederlands niet te vinden waren hadden ‘sommigen’ hem gesuggereerd dat hij eveneens de Antiquitates judaicae van Flavius Josephus vertalen zou; op die wens was hij dan ingegaan om deze leemte inzake in 't Nederlands gesteld historisch werk gedeeltelijk te vullenGa naar voetnoot(1). Hetzelfde vooisje klinkt op uit het park van de bonte vogels van de uitgeverij. Drukkers, uitgevers, boekhandelaars, die soms de vertaling van een werk uitlokten, wezen er eveneens op dat zij door hun uitgave een leemte meenden te kunnen vullen; in de landstaal zouden nl. bepaalde soorten van publicaties ontbreken, en daaraan wilden zij verhelpen. Dat Jan Gymnick zich als de pionier van de Nederlandse uitgaven op 't stuk van geschiedenis in de landstaal opwierp, klaroende hijzelf hel en schel in zijn Livius-uitgave van 1541. | |
[pagina 103]
| |
Jan Gymnick die o.m. in 't Antwerpse rond het midden van de XVIde eeuw bedrijvig was - een ondernemende uitgever en een gewikste zakenman - vermeit zich in het wijzen op het unieke van zijn uitgave van de Nederlandse Livius-vertaling als bijdrage in de landstaal tot de wetenschappelijke literatuur. Deze deed toen, anno 1541, in zijn ogen schraal en armtierig aan in vergelijking met wat er op het gebied van ‘allerhande gheleertheyt ende scientien’ in andere volkstalen verscheen: in 't Italiaans, in 't Spaans, in 't Duits en in 't FransGa naar voetnoot(2). Zijn hartewens was dat zijn vertaling de eerste reeks inzetten zou van Nederlandstalige geschiedkundige werken, die naam waardig; met zijn woorden gezegd: dat ‘doer desen onsen arbeyt de kennisse van ouden autentijcken historien in onser moederliker spraken een beginsel hebbe’Ga naar voetnoot(3). De enige uitgever, die zich bij ons deze rol van paladijn van de vertaling als middel ter aanvulling van het boekenbestand in eigen taal toekende en zelfs toeeigende, bleef hij echter niet. Inderdaad, een ander belangwekkend ‘geval’ in dit verband is Jan Canin, een geboren Gentenaar, die zich in de tweede helft van de XVIde eeuw als drukker te Delft vestigde. Was het omwille van zijn zin voor onafhankelijkheid? Was het omwille van zijn eigenzinnigheid, wispelturigheid, of wat ook, herhaaldelijk kreeg hij het aan de stok met de Gereformeerde Gemeente te Delft of met collega's. Geen wonder dan ook dat de woorden in het voorwerk van zijn uitgaven soms een bijzondere kleur en klank hebben. Opvallend zijn alleszins zijn vrijmoedige verklaring in de opdracht van zijn uitgave van de vertaling van de Duitse kroniek Chronica Carionis van 1586, en ook zijn verantwoording aldaar waarin hij | |
[pagina 104]
| |
rekenschap gaf van het verspreiden van werken over profane geschiedenis. Inderdaad, hij bracht - naar hij in het voorwerk schreef - een vertaling van een Duitse kroniek op de boekenmarkt omdat er in 't Nederlands een schaarste aan profane universele geschiedenissen vast te stellen wasGa naar voetnoot(4) en omdat een monopolie van gewijde geschiedenisboeken z.i. niet gezond was. Ook voor een Christen achtte hij het nuttig overzichten van het profane wereldgebeuren onder de ogen te krijgenGa naar voetnoot(5). | |
De Duitse gewestenElders ging het er ook zo toe. In Duitsland o.m. Bernhard Schöfferlin, de humanist die de Duitsers Livius leerde lezen, zette zich manmoedig aan 't schrijfberd, en bezorgde de Duitse tekst voor de monumentale en succesrijke uitgave van het toen gekende werk van Livius. Deze uitgave verscheen in 1505, één klein jaar na de dood van de eerste Livius-vertaler, B. Schöfferlin. Wat deze laatste aangezet had om deze taak op zich te nemen was de voor hem pijnlijke bevinding dat, zelfs bij 't begin van de XVIde eeuw, de Duitsers over geen in 't Duits-gestelde betrouwbare geschiedkundige werken beschikten. In deze mangel van z.i. onmisbare lectuur wilde hij niet berusten, en in deze behoefte wilde hij voorzien door het werk van de grote Livius de Duitsers in vertaling toegankelijk te makenGa naar voetnoot(6). | |
[pagina 105]
| |
Waarom b.v. eveneens Tacitus vertalen? Omdat de Duitsers zelf nooit of nimmer hun eigen geschiedenis hebben geschreven zegt J. Micyllus in het woord-vooraf tot zijn overzettingGa naar voetnoot(7), want de Duitsers kunnen thans enkel door de geschriften van Romeinen over eigen oude aard, over de taal en gebruiken, kwaliteiten, gebreken en gedragingen van hun voorvaders ingelicht worden. Dáárom, en ook om anderen aan te zetten deze leemte ditmaal door eigen oorspronkelijke bijdragen te vullen en dus zelf hun nationale geschiedenis te schrijven - en dit in 't Duits - ondernam hij, J. Micyllus, zijn Tacitus-vertalingGa naar voetnoot(8). | |
[pagina 106]
| |
EngelandUit 't Engels taalgebied van toen kan wellicht toch terloops naar één gelijkaardig geval verwezen worden. Er is nl. de vertaling van de Metamorphoses van Apuleius door William Adlington en diens verantwoording van dit vertaalwerkGa naar voetnoot(9). Deze Engelse vertaler was van oordeel dat er naast de massale productie van boeken die overliepen van wijsheid en ernst er ook plaats was voor werk dat afstak door zijn frisheid, levenslust en behaaglijkheid. Had Adlington de eerste tekenen van het stilaan sterven van het ‘Merry England’ van vroeger gezien en wilde hij de gulle, warme - ook soms rauwe - lach die eertijds opklonk opnieuw horen opgaan? En nu de Engelsen zelf de weg naar 't land van lach en leute blijkbaar verloren hadden zou beroep gedaan worden op vreemd werk om die kilte, die hij uit die klamme leegte voelde opstijgen, te smoren en weg te werken. | |
BesluitDit motief van het ‘aanvullen van een leemte’ hoort thuis in dezelfde sfeer als de ‘topos’ van ‘het nog nooit geziene’Ga naar voetnoot(10); - moderne | |
[pagina 107]
| |
versie - van de reclameformule, die dagelijks in het huidige boekenbedrijf opgeld maakt, nl. van het ‘pas verschenen’. Er kan nochtans een licht onderscheid gemaakt! Inderdaad, door het inschakelen van deze ‘topos’ of ‘gemeenplaatsige uitdrukking’, d.i. door deze bevestiging van de zekerheid een echt of een vermeend vacuum te vullen, wil de vertaler - soms is het de uitgever! - meer in 't bijzonder op de in se zeer achtenswaardige leergierigheid van het koop- en leespubliek beroep doen; in het andere geval daarentegen, nl. bij de eenvoudige, zij het ook nadrukkelijke verwijzing naar het nieuwe van de uitgave of druk | |
[pagina 108]
| |
zonder meer, blijkt de overzetter of iemand anders, die bij de uitgave belang heeft, veeleer eerst en vooral het prikkelen van de nieuwsgierigheid van de mogelijke lezer op 't oog te hebben. Anderzijds valt echter te overwegen dat ook deze koude bewering, nl. dat een publicatie in een leemte voorziet, én van uitgevers én van vertalers kan uitgaan - en in feite vaak uitgaat - zij het ook dat beide groepen het geval van uit verschillende hoeken opnemen, doorlichten en interpreteren. Inderdaad, soms leest men deze aankondiging in 't woord-vooraf van de drukker-uitgever, m.a.w. van iemand die de boekenmarkt blijkbaar enkel en alleen als het aangewezen afzetgebied voor dit bepaalde comsumptieartikel beschouwt. Hier is dan eerst en vooral een zakenman aan 't woord, die deze sector van 't bedrijfsleven en van de verbruikerswereld hopelijk met zorg en deskundigheid geprospecteerd heeft, en die meent met passende juistheid zijn bevindingen te interpreteren, of althans deze indruk van degelijke vakkundigheid wil wekken. Uit zijn ‘marktanalyse’ kan de idee van 't vertalen van een werk ontloken zijn; hij zal deze nieuwe uitgave, die blijkbaar winstgevend kan zijn, bezorgenGa naar voetnoot(11). Doch meer dan eens kwam de verantwoording van het ondernemen van de vertaling - en dit op basis van de stelling dat hier een leemte te vullen was - van de vertaler zelf. Te bedenken valt hierbij dat deze vertaler veeleer de man is die zich in de vakliteratuur thuis voelt - ook in deze in eigen taal gesteld! - en die derhalve vaststellen kan waar de nood 't hoogste is. Zijn overwegingen liggen uiteraard veelal in een ander vlak dan deze van de uitgever; ze zijn er daarom niet minder belangrijk om. Samengevat nog 't volgende. In veel gevallen klinkt m.i. de bewering, dat het erom ging een leemte te vullen, als een ‘topos’, als een ‘gemeenplaats’, en ze kan in verband met vele uitgaven als dusdanig ook behandeld worden. In sommige gevallen echter, nl. daar waar een vertaler zelf er zich achter plaatst, lijkt het mij billijk deze verklaring te aanvaarden als een vaststelling van het feit dat in een bepaalde werksector van eigen taalgebied er inderdaad een schakel ontbrak, doch dat deze in een andere streek reeds gesmeed en, in de echte zin van het woord, ‘pasklaar’ lag. In deze bevinding kan dan de kiem van en de stimu- | |
[pagina 109]
| |
lans tot bepaald vertaalwerk te zoeken zijn, afgezien van de overweging dat de vertaler het zich als plicht kon aanrekenen in een echte of vermeende behoefte te voorzien. Past dit ten andere niet best in het denk- en gedragspatroon van de ideale vertaler: nl. door overzetting van vreemd werk zijn medemens, en vooral de man en vrouw uit eigen volk, een helpende hand te reiken? | |
Uit onvermogen - inleidingOf alle vertalers, van vroeger en van nu, zich tot het maken van overzettingen beperkt hebben en nooit een worp gewaagd hebben in de richting van een persoonlijke literaire schepping of van een oorspronkelijke wetenschappelijke of ‘filosofische’ bijdrage, is niet uit te maken. Een feit staat vast: namen van sommige figuren uit de boekenwereld zijn slechts door de vertalingen, waarin ze vermeld worden, tot ons gekomen; daarnaast echter staan er overzettingen op de naam van auteurs die, buiten en naast hun vertaalwerk dat ze leverden, ook als scheppende woordkunstenaars of wetenschapsmannen een zekere bedrijvigheid aan de dag gelegd hebben. In beide groepen - schrijvers-vertalers en vertalers-zonder-meer - zijn er dan overzetters geweest die zich genoopt gevoeld hebben om, in het voorwerk van het vertaalde stuk dat zij voorlegden, hun activiteit als vertaler als dusdanig te verklaren, en soms zelfs te verantwoorden. Waarom hebben zij die, naar hun eigen verklaring, kennis en levenswijsheid of zelfs schoonheid verspreiden wilden, niet hun persoonlijke visie op de wereld en op de mens, m.a.w. hun eigen wetenschap, levensopvatting en schoonheidsbeleving - en dit in een vorm die hun eveneens eigen was en die ze vrij kiezen konden - hun taalgenoten voorgehouden? Niet alle vertalers echter hebben de nood gevoeld deze vraag onder de ogen te nemen of althans het resultaat van hun bezinning over de keuze, die ze deden, in voor- of nawoord, in opdracht of inleiding, mede te delen. Anderen daarentegen, en zeker vertalers uit de XVIde eeuw, gingen voor deze vraag niet uit de weg, en het antwoord vanwege | |
[pagina 110]
| |
sommigen - en niet van de geringsten - was af en toe van een onthutsende openhartigheid en van een eenvoudige grootheid die m.i. eerbied afdwingt. Er zijn immers bekentenissen die iemand groot, of groter, maken kunnen! Meer dan één vertaler erkent dat het uit onvermogen is om scheppend werk te volbrengen dat hij ter beschikking stellen wil van anderen - d.i. van collega's van vroeger of van nu en van zijn eigentijds of later lezerspubliek - wat in hem aan talent en kunde, aan deels ingeboren en deels verder verworven vaardigheid in het hanteren van het woord leeft. Het is dan ook billijk dat in 't bijzonder aldus geaarde vertalers niet alleen de erkentelijkheid van deze ‘anderen’ zouden mogen ondervinden, doch dat ze tevens hunne en onze speciale waardering, en zelfs bewondering zouden mogen ervaren! En waarvoor? Voor hun klare visie op de mogelijkheden en grenzen van hun creatief vermogen en voor hun openhartige openbare erkenning van hun weten dat zij in het dor en dorstig land van zand en steen geboren waren of het nu betreden hadden en meteen de laatste oase van levend water en beschuttend groen ver, ver achter hen wisten liggen. En inderdaad, deze vertaler beseft dat scheppingsdrang en meteen de ‘inventio’, d.i. de vaardigheid om materiaal uit de werkelijkheid en uit de wereld van schijn en verbeelding samen te lezen, en de middelen voor de doeltreffende en vormgave voorstelling ervan te vergaren, in hem niet leeft, of niet langer aanwezig isGa naar voetnoot(12). In dit verband staan we inderdaad voor twee groepen vertalers, die naam waardig. Een woordkunstenaar - en een waarachtige vertaler van ‘literair’ werk draagt m.i. terecht ook deze titel - kan de gave van de ‘inventio’ meegekregen hebben, zowel als het eveneens mogelijk zou zijn dat hem dit godsgeschenk ontzegd werd. Heeft hij deze genade nooit bezeten dan zal hij meteen deze vereiste vindingsvaardigheid en -rijkdom nooit later verwerven. Wat is er dan normaler dan dat hij, die zich in dit opzicht beperkt weet | |
[pagina 111]
| |
of voelt, de andere hem toevertrouwde talenten doeltreffend zou gebruiken, daar waar hij er het maximum voor hemzelf en voor de anderen uithalen kan? Ofwel is hij toch begenadigd geweest met aangeboren vindingskracht - in feite een zwaar deel van zijn scheppend vermogen - doch dan zal hij na ettelijke tijd van bloeien, dragen en rijpen ondervinden moeten dat deze verzwakt, of zelfs ervaren dat ze helemaal is weggeslonken. Een ramp wellicht; doch daarom nog geen totale ondergang. En schande kleeft er ook niet aan zoals de bomen staande te sterven. Inderdaad in de loopbaan van een kunstenaar loopt vaak op een zekere leeftijd de zuivere scheppingsdrang - geleidelijk of plots - stil, soms tijdelijk soms definitief, afgezien van de mogelijkheid dat ook nog andere remmende of slopende machten van buiten uit de teleurgang van zijn scheppingskrachten en -vermogens in de hand werken kunnen. De machtige kruin trotseert gewoonlijk nog 't geweld van stormen en seizoenen; nieuwe kronen blijven gedurende jaren achter; soms zelfs vullen ze haar nooit meer aan.
En sommige ‘vertalers’ waren of zijn zich dus scherp bewust van deze aangeboren mangel; doch ten slotte was en is hun probleem in dezen betrekkelijk eenvoudig. Voor anderen daarentegen lag en ligt de toestand anders: zij zijn het die, na jaren van onstuitbare scheppingsdrang en weelderige groei en bloei van talent en werk, de plotse inslag van het noodlot voelen, of de geleidelijke zich inkankerende afsterving van creatieve krachten ervaren. In feite echter leden en lijden allen wien het woord lief is onder deze pijnlijke bevinding en ervaring. Kent en erkent de geboren schrijver zijn ingetreden onvermogen, dan is het uur van het essayistische werk - het critische of poëtologische - van de historische, of meer bepaald van de biografische studie geslagen; ook komt nu de tijd van het herschrijven van eigen en/of van andermans werk. M.a.w. zijn omgang met het woord wijzigt zich. Inderdaad door de ontdekking van zijn tijdelijk of zelfs definitief scheppend onvermogen is nog niet voor hem de dag van de grote, van de totale stilte aangebroken. Want uit deze donkere bunker waarin de scheppende kunstenaar is afgedaald en die in hem schijnbaar een gevoel van beveiliging en geborgenheid, doch in feite een gewaarwording van beklemming en bedruktheid neerzinken liet, vinden er immers sommigen - zoals reeds gezegd - de enige reddende | |
[pagina 112]
| |
uitgang die licht en leven brengt: nl. de genade en het vermogen van het zich bezinnen over wat woordkunst of letterkunde is, of mocht zijn, of meer in 't bijzonder voor hen geweest is; van het herschrijven van eigen werk; van het verhalen van eigen leven en ervaring of van 't levenslot en -werk van anderen; ook van het vertalen. Deze vaststelling is niet nieuw! en ze geldt in de verschillende vlakken van deze nu andersgerichte literaire activiteit. Essayistisch, poëtologisch werk is b.v. vaak en betrekkelijk vroeg uit deze ervaring geboren. Was het Horatius niet, die wellicht niet zonder zelfspot in zijn Ars poetica zijn vrienden eraan herinnerde dat, nu hijzelf niets poëtisch leverde, dat spetterde en sprankelde van leven, en dat hart en geest pakken kon, hij thans de schoolvos uithangen kon en anderen leren kon ‘Hoe dichters dichten sullen ende wat si hantieren sullen’, om onze Jan van Boendale na te schrijvenGa naar voetnoot(13). ‘Ik zal de dichters nu leren wat de dichterlijke gave of genade is; wat hun taak is; waar zij stof ter bewerking en verwerking vinden kunnen; wat hen voedt, vormt en als het ware kneedt en boetseert; wat hun past of niet; wat recht of krom is’. Zo sprak een HoratiusGa naar voetnoot(14). Of kijk een andere richting uit, en werp een blik op de sector van de historische of historisch-georiënteerde geschriften die de schrijver nu betreden en verkennen zal. De man van jaren en ervaring gaat zich nu inderdaad in de historie van hemzelf of van anderen verdiepen. Met naaldfijne etsstift en luchtig lopende hand zal hij dan het delicaat lijnenspel van historische schetsen tekenen, of - naargelang van zijn instelling - groots opgevatte panoramatische overzichten van het culturele leven in een of andere periode met sterke kleuren en met forse trekken borstelen, vaak, al te vaak, badend in een licht dat tinten vervalst, en lijnen verbuigt. Memoires, dagboeken, of ander autobiografisch materiaal worden het publiek voorgelegd. Sla welke literatuurgeschiedenis, bibliogra- | |
[pagina 113]
| |
fisch handboek in verband met literaire historische overzichten, of zelfs welke algemene bibliotheekcatalogus ook op, en titels van geschriften van dit genre slingeren in een zware sliert achteraan of door de lange lijst van titels van plaketten gedichten, of van novellenbundels of van romans, blij- of treurspelen van een of ander populair en prolifiek auteur. Ofwel is het voor hem de tijd van het heropnemen van eigen werk van vroeger en/of van het ‘herschrijven’ van het werk van... vroegere en vreemde auteurs aangebroken. En inderdaad, één van de toevluchtsoorden in deze nood wordt dan voor hem de veilige haven van 't werk van anderen, van andere ware begenadigden van 't woord in wie weleer de vlam geleefd had. Daar liggen dan de stapelplaatsen van wetenschap, levenskunst en schoonheid die anderen hebben aangelegd en volgestouwd en die hij - als vertaler - thans voor een nieuw publiek ontsluiten zal, en van waaruit hij de zware vrachten met al de weelden voor geest en hart van elders en van weleer anderen toevoeren zal. M.a.w. hij zal andermans werk vertalen of hertalen. Overzettingswerk is dan inderdaad vaak een van deze platte, smalle landwegels die de schrijver inslaat, omdat de roes en de jacht in hem gevallen zijn, en deze hem niet langer het bergpad naar de toppen, in nieuw, nooit vroeger betreden en veroverd gebied opjagen, nu hij aanvoelt dat de vindingsvaardigheid, de gave van de ‘inventio’, hem ontglipt, in de steek laat, en wegvloeit als droog zand dat hem geruisloos en ongenadig, wijl niet te stuiten, in haarfijne korrelslierten tussen de vingers ontglijdt. Terloops nog dit! Dit schouwspel en het besef van wat zich daar afspeelt mogen geen aanleiding zijn om zich kleinerend uit te laten over hen of over het werk van hen die aan de rand en kant van de wereld van de scheppende kunst geboren worden of er eens komen te staan, en die binnen de magische kring van creatieve wetenschap of woordkunst geen voetstap (meer) zetten kunnen. Verantwoord is dan ook geenszins de houding van hen die o.m. voorhielden en soms nog voorhouden dat b.v. vertalen, om daarbij te blijven, in zekere zin althans, als een betrekkelijk lichte taal- en letteroefening zou beschouwd worden. In hun hooghartigheid zullen deze critici wel grif toegeven dat bij het overzetten wel kennis en kunde allerlei, en vaardigheid in het hanteren van de kunst van de ‘narratio’ in een woordkunstenaar, die vertalen wil, leven moeten; | |
[pagina 114]
| |
de gave van de ‘inventio’, het wezenlijke waarmerk van de scheppende kunstenaar, ontbreekt hem. Zij zullen wel erkennen dat het vertalen veelzijdige kennis op talrijke gebieden in de overzetter vooropstellen kan, en dat een vaste greep op de talen waaruit en waarin vertaald zou worden een vereiste is. Doch onloochenbaar is - en dat wordt dan ook door hen onderstreept - dat hij, de vertaler, zijn zeisen en sikkel slaan kan in oogsten die hijzelf niet had gezaaid of niet met hand en oog gekoesterd had. Tegen deze stelling liep een Matthias Ringmann Philesius storm, hij die Caesar een bijzondere verering toedroeg en diens werk voor 't eerst in 't Duits kundig en kunstig vertaaldeGa naar voetnoot(15). Hoe verscheiden men in de letterwereld de verdiensten van scheppend en van vertaalwerk ook tegen elkaar afwegen kan, een feit is en blijft het dat we machtig vertaalwerk te danken hebben aan het klaar inzicht in het eigen scheppend onvermogen vanwege menig schrijver die taal en stijl glorierijk beheersen kon, doch de aangeboren vindingsvaardigheid miste. Een welige oogst van vertalingen is eveneens ons deel geworden dank zij het manmoedig erkennen door anderen van hun geruisloos en onstuitbaar afglijden in een deels verwelkte, een deels zelfs verdorde geestelijke wereld. En dit moet in wie lezen en luisteren kan een des te groter gevoel van erkentelijkheid laten openbloeien ten opzichte van deze vertalers die, als kunstenaars van het woord, niet versagen wilden, en alle innerlijke verscheurdheid en miserie ten spijt, ons, de ‘anderen’, kennis, wijsheid en schoonheid schenken wilden. | |
[pagina 115]
| |
Beseffen wij inderdaad altijd welke gevoelens van pijn en angst om verloren krachten, ook van ontgoocheling en ontmoediging omwille van hun onvoldaan-zijn over wat zij gedroomd hadden en niet verwezenlijkt, de in vlees en ziel geknakte woordkunstenaars beslopen hebben? Hard moet het immers voor een mens, voor een dichter geweest zijn en zwaar moet het hem gewogen hebben - zelfs al is de context van geval tot geval verschillend - te moeten denken of schrijven: ‘'k Zal mij van te dichten zwichten’; en klinkt de doffe klacht van een Willem van Hildegaersberch U niet schrijnend toe, wanneer hij schreef: ‘Ic bin al moede, ic wil gaen rusten’Ga naar voetnoot(16)? Hartverscheurend inderdaad is de aanblik van de beverige hand van een kunstenaar die stift of beitel, penseel of pen niet loslaten wil, en krampachtig soms, zelfs in 't ijle een onherkenbaar teken- of gebarenspel spelen blijft; zo zielig als het zicht van het stampen en stuiptrekken van een machtig geveld of genekt leven dat het gluiperig naderen van het onontwijkbare einde in verkillende en geleidelijk verstarrende angst aanvoelt. En toch, hoe tragisch in se, het is het lot van alles, ook van ons allen! Dit is nu eenmaal 't leven: geboren worden, groeien en bloeien, in heerlijke glorie staan, en dan gaan, heengaan. Kunst noch kunstenaar kan deze wet ontduiken; verworvenheden van hart en geest delen dit lot; ingeboren geestelijke of artistieke begaafdheid, zomin als fysische kracht, ontsnapt aan deze grondregel van de natuur. Platitudes! Natuurlijk! Doch waarheden. Ook b.v. de genade van de vindingskracht ontkomt aan deze wet niet. Daarom valt echter niet altijd alle literaire bedrijvigheid stil; deze wordt niet voor immer lamgelegd. Wie zich vroeger als volwaardige schepper van woordkunst heeft kunnen laten gelden zal soms, zelfs na de nekslag die een kunstenaar vroeg of laat treft - nl. het voelen van het afzwakken en afvloeien van zijn vindingskracht - de meeste andere begaafdheden die hem als dichter of prozaïst eigen waren en | |
[pagina 116]
| |
hem bijgebleven zijn, verder ten dienste van het woord stellen, in casu, ten dienste van het ver- of hertalen. Zelfs in de Oudheid leefden reeds deze gedachten onder hen die zich over 't woord en de woordkunst hebben bezonnen. Quintilianus b.v. beschouwde dit verloop toch ook als de normale gang der dingen, voor een ‘orator’ en derhalve ook voor een ‘dichter’Ga naar voetnoot(17), of woordkunstenaar in 't algemeenGa naar voetnoot(18). De twee typische begaafdheden - vooral dan toch vindingskracht, en gedeeltelijk ook taalvaardigheid - zijn z.i. aangeboren; ze zijn dan ook uiteraard voor natuurlijk verval vatbaarGa naar voetnoot(19). Zo zag het ook, vóór hem zelfs, een Cicero! Beiden - doch bijzonder dan nog Cicero - legden in hun uiteenzettingen de nadruk op de scherpte van de schranderheid, op de vlugheid van het vindingsvermogen, en ook op de rijkheid en op | |
[pagina 117]
| |
de vaardigheid van de vormgeving in taal en schriftuur, die de ideale, de geboren woordkunstenaar kenmerken zullenGa naar voetnoot(20). ‘Scherpheid’, ‘snelheid’, ‘smijdigheid’ en ‘weligheid’, alle begrippen die met een lenige, frisse jeugd en eerste bloei van volwassenheid, met lente en jonge zomer verbonden liggen. En mijmerend kunnen we ons dan ook indenken in de tijd dat eenmaal de verkillende en geleidelijk ijzig-wordende lucht van de hooghartige herfst aanruist, en de woeste winterwind weldra snerpend-koud, door al wat hem tarten durft, snijdt en we zullen ervaren dat van de priemende kiemen, scheuten, stengels en botten geen sprake meer is; dat traag en loom sap en leven in plant en boom nog wel pogen op te klimmen, doch dat in doodse verharding de wiegelende halmen van weleer verstijven en verstarren, en dat geleidelijk de donkerbruine of aszwarte tak zijn welige tooi van vroeger heeft afgeschud. Zo vergaat het ook de woordkunstenaar! Generaties schrijvers en dichters hebben dit lot moeten ondergaan. | |
NederlandenVertalers van bij ons, die zich op het droogvallen van hun inspiratiebronnen als verklaring voor hun vertaalbedrijvigheid beroepen, heb ik vooralsnog niet ontmoet. Wél Duitsers en Engelsen; zelfs reeds in de XVde eeuw. | |
De Duitse strekenDe kunstzinnige arts Heinrich Stainhöwel liet in 1471 zijn Duitse vertaling van het anonieme ‘volksboek’ Apollonius Tyrius in Augsburg bij Günther Zainer verschijnen onder de titel: Die history des kûniges Appolonij. Deze versie kende in de XVde en in de XVIde eeuw een grote populariteit en werd in de incunabel- en postincunabeltijd herhaaldelijk herdruktGa naar voetnoot(21). | |
[pagina 118]
| |
Treffend is de menselijke toon van het rijmstuk dat zijn vertaling inleidt. Hij kent de grenzen van zijn kunnen: eigen oorspronkelijk werk zou hem te zwaar en te lastig vallen, meent hij; hij probeert het niet eens; zijn voldoening, zijn geluk zelfs, vindt hij echter in 't vertalen uit 't Latijn in 't Duits. ‘Eigen gedicht wer mir zeschwer
Latin zetuetschen ist mir ger’.
Hogere ambities dan deze heeft hij niet; noch koestert hij illusies over de schoonheid van zijn schriftuur, die hij eenvoudig en sober wenst te houden, want het najagen van gekunsteldheid lag hem nietGa naar voetnoot(22). Dit betekent echter niet dat hij de opvoedende waarde van zijn werk onderschatte; de jeugd o.m. oude geschiedenis leren liefhebben en alzo de jongeren wijsheid en andere lering bijbrengen vormden in zijn ogen een volwaardige taak die een volle inzet van de mens verdiende en waarvoor Gods zegen nuttig en zelfs nodig isGa naar voetnoot(23). Ook wanneer dit via vertalingen gebeuren moet. J. Micyllus, die de mangel van historische literatuur over de Duitsers en hun land betreurt, wil deze leemte vullen door een vertaling van Tacitus te leveren. Hij wenst deze taak te ondernemen al is hij geen deskundige in classiek Latijn, en al beschouwt hij zichzelf niet als iemand die tot de bent van de zgn. ‘Teutschreiber’ behoort. In alle hoeken en kanten van de Duitse gewesten zitten er nochtans talloze ‘Teutschreiber’, zo beweert hij althans; 't land puilt uit van schrijvers-in-de-landstaal die zich z.i. met allerlei zinnige en onzinnige dingen inlaten. Zich op geschiedenis toeleggen komt echter bij hen niet eens op. | |
[pagina 119]
| |
Voor J. Micyllus waren deze toestand en deze geesteshouding echter een vingerwijzing: voor hem lag hier z.i. een taak weggelegdGa naar voetnoot(24). Inderdaad, hij kent de beperktheid van zijn eigen verstandelijke en andere geestelijke mogelijkheden; hij komt er openhartig voor uit dat deze begrensdheid hem niet toelaat oorspronkelijk geschiedkundig werk te leveren. Anderzijds ziet hij in zijn vertaalwerk van historische geschriften een middel om zich in dit verband nuttig te makenGa naar voetnoot(25), en hij vertaalt, en blijft vertalen. Uit hetzelfde taalgebied, en eveneens uit de eerste helft van de XVIde eeuw, is er het geval van Meester Simon M. SchaidenreisserGa naar voetnoot(26). Deze bezorgde niet alleen een vertaling van de Odusseia van Homerus in 1537Ga naar voetnoot(27), doch bracht het jaar daarop eveneens een Duitse overzetting van de Paradoxa van Cicero in omloopGa naar voetnoot(28). Het is in het inleidend ‘Epistel’ tot deze uitgave dat hij vrijmoedig toegaf dat persoonlijk en oorspronkelijk werk hem niet lag. Hij geloofde niet in zijn scheppingsvermogen; 't is dan ook dit besef van zijn onmacht in dezen dat hem er toe geleid heeft bevrediging | |
[pagina 120]
| |
in het vertalen te zoeken, in wat hij noemde ‘...ain entlehnen... von froembden reichtums vnnd schetzen’Ga naar voetnoot(29). | |
EngelandUit de Engelse vertaalproductie kan in dit verband de overzetting van fragmenten van de Historiae van Tacitus door Sir Henry Savile gelicht en even belicht worden, wijl ze belangwekkend is. Belangwekkend inderdaad, niet alleen omwille van het commercieel succes van deze uitgave, waarvan zes uitgaven in min dan 50 jaar verschenen; belangwekkend eveneens omwille van de opdracht ‘To her most sacred maiestie’, de KoninginGa naar voetnoot(30). In deze ‘toewijding’ verklaart dit ‘mirakel van eruditie’, zoals Sir Henry Savile soms genoemd werd, dat hij zich aan deze vertaling zette omdat hij niet wenste zijn tijd in ledigheid te slijten. Hij erkent echter tevens dat hij dit soort arbeid aanpakte omdat hij tot het besef gekomen was dat hij geen persoonlijk scheppend werk zou kunnen leveren dat hemzelf en anderen voldoening zou kunnen schenkenGa naar voetnoot(31). *** | |
[pagina 121]
| |
Een paar bedenkingen zijn hier m.i. geboden. Ten eerste valt uit deze uiteenzetttingen en beschouwingen niet te besluiten dat overzettingen immer geleverd werden door een vertaler wanneer deze reeds het hoogtepunt van zijn scheppende activiteit achter de rug liggen had - dit in het geval waarin we voor een schrijver-vertaler zouden staan die zich op de twee gebieden zou hebben doen gelden. In de werkelijkheid van alle dagen lagen de dingen gewoonlijk anders! Inderdaad, elders werd er door anderen reeds op gewezen hoe jeugdig o.m. de Engelse vertalers uit het Elizabethaanse tijdperk warenGa naar voetnoot(32). En in Duitsland ging het er niet anders toe; een S. Schaidenreisser leverde zijn Homerus-vertaling toen hij vooraan in de dertig was, en Jacob Micyllus was zelfs geen dertig toen hij zijn Duitse Tacitus uitgaf. Deze twee auteurs worden hier speciaal vermeld wijl zij hun vertaalwerk verantwoordden door o.m. hun literair onvermogen om creatieve literatuur voor te leggen in te roepen. Te bedenken valt eveneens dat ook schrijvers uit latere periodes - dat zelfs tijdgenoten van ons - zich, als aankomende auteurs soms aan vertaalwerk gezet hebben, tussen periodes van scheppend werk in. In dit verband zij men ook indachtig dat niet alle doodsgedichten van mensen op jaren stammen. | |
[pagina 122]
| |
Het is ten anderen geweten dat soms een vertaler zijn al te jeugdige leeftijd verweten werd en dat de vermetelheid van de onderneming van een vertaling en sommige echte of vermeende tekortkomingen ervan op rekening van de ‘lacke of years’ gezet werdenGa naar voetnoot(33). Een tweede opmerking geldt de schaarste van getuigenissen die hier kunnen aangehaald worden. Deze is treffend; bevreemdend is ze echter niet. En zeker niet toen, d.i. in een periode waarin vertalers zich graag op hetzelfde vlak als de scheppende woordkunstenaars gehesen zagen. Moeilijk was toch te verwachten dat ze talrijk zouden opgekomen zijn om, vrijwillig en gelijkmoedig, in 't openbaar en in geschrifte, te belijden dat artistieke scheppingskracht nooit hun aandeel was of dat hun vindingskracht vervluchtigd was. Des te dieper en des te warmer moet dan ook onze bewondering zijn voor dezen die het scherp inzicht bezaten en de moed opbrachten om wat braak lag braakland te durven heten, en uitgewonnen grond, die geen teelt of oogst meer dragen kon, een naam te geven waarmee ze verder leven moesten. |
|