Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1981
(1981)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||
Uniek Nederlands traktaat over africhting en verzorging van jachtvogels (16e eeuw)
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||
verband met de valkerij een oordeel diende te vellenGa naar voetnoot(5). Het bleef tot in de zeventiende eeuw bestaan en steunde op ongeschreven gewoonterecht. In de achttiende eeuw werd zijn status verminderd tot een vredegerecht van de jacht tot het in 1787 door Jozef II werd afgeschaft. De Arendonkse valkerij, die, zoals gezegd, aan alle Europese hoven een belangrijke rol heeft gespeeld, is lange tijd in de vergetelheid gebleven. Dit wordt door Jan Goris toegeschreven aan de laattijdig ontstane verwarring in het begrip ‘de Nederlanden’, een benaming die meermaals als slaande op het huidige Noord-Nederland werd begrepen. Zo heeft ook Dr. Swaen in zijn werk over de valkerij in de ‘Nederlanden’Ga naar voetnoot(6) zogoed als uitsluitend aandacht geschonken aan de Noordnederlandse valkerij. In het Noorden waren er valkenhuizen te Nijmegen, op het Buitenhof in Den Haag, te Slotersdijk, en werd ook in de streek van Valkenswaard het vluchtbedrijf beoefendGa naar voetnoot(7). Waar in de Kempen de valkerij gelijke tred blijkt te houden met de ontplooiing en de luister van de Boergondische en de Franse hoven, is de bloei van de ‘Hollandse’ valkerij te dateren in de vroege zeventiende eeuw, toen deze sport in feite reeds over haar Europees hoogtepunt heen was. | |||||||||||||||||||||||||
2. Oudere jachtliteratuur uit de ons omringende landenHet aantal werken over de jacht met roofvogels, dat in de ons omringende landen in de middeleeuwen en de zestiende eeuw geschreven werd, is wel bijzonder groot te noemen, wat scherp contrasteert met de grote schaarste aan teksten uit onze streken. In de volgende bladzijden beperk ik mij ertoe een overzicht te geven van de allerbelangrijkste werkenGa naar voetnoot(8), die ik met het oog op mogelijke invloed ervan op de hier uitgegeven, Nederlandse tekst, ook heb doorgenomen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||
Het oudste traktaat dat handelt over de materie die ons hier bezighoudt, is een beroemd werk, eigenlijk een receptenboekje, toegeschreven aan een geheimzinnige koning Dancus. Het is een vertaling in het Latijn van een ander, wellicht Oosters werk, en dateert uit de eerste helft van de twaalfde eeuw. Het bleef in de middeleeuwen zeer populair en werd in vele Westeuropese talen vertaaldGa naar voetnoot(9). Andere bekende Latijnse werken zijn van de hand van Albertus Magnus en van Petrus de Crescentiis. De eerstgenoemde laste in de dertiende eeuw een hoofdstuk over valken in zijn De Animalibus inGa naar voetnoot(10) en steunde daarbij voor het veterinaire deel op de zg. Ptolemeus-brief (12e eeuw)Ga naar voetnoot(11). Petrus de Crescentiis bracht het onderwerp ter sprake in zijn Ruralium commodorum libri XIIGa naar voetnoot(12). Uit de twaalfde eeuw dateert een Latijnse samenspraakGa naar voetnoot(13) die aan de Engelsman Abelard van Bath wordt toegeschreven en als De Cura Accopitrum bekend staatGa naar voetnoot(14). In het Engels werd een vijftiende-eeuws Booke of Hawkyng geschreven door een onbekende maar bedreven valkenier die leefde ten tijde van ‘Prince Edwarde’ - de latere Edward IV - naar wie de verhandeling gewoonlijk ook wordt genoemdGa naar voetnoot(15). Deze tekst is ook, samen met het reeds genoemde Dancus-traktaat, de voornaamste bron van het deel dat in the Boke of St. Albans aan de valkerij gewijd is. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||
Het boek werd in 1486 te St. Albans gedrukt en bleef eeuwenlang, op zeer dubieuze gronden - aan een zekere Juliana Barnes toegeschrevenGa naar voetnoot(16). Onder de post-middeleeuwse Engelse werken vermelden we nog die van Turberville (1575)Ga naar voetnoot(17) en Latham (1613)Ga naar voetnoot(18), om alleen maar de allerbelangrijkste te noemenGa naar voetnoot(19). Over de omvang van de oude Franse literatuur over de valkerij kan men zich een goed idee vormen aan de hand van H. Werths overzichtGa naar voetnoot(20). Het eerste gedrukt werk is Le Livre du Roy Modus et de la Royne Ratio (1486). Andere vermaarde werken werden geschreven door een zekere Hardouin, heer van Fontaines-GuérinGa naar voetnoot(21), door Guillaume Tardif (1492)Ga naar voetnoot(22), door Jean de Franchières (1e helft 16e eeuw)Ga naar voetnoot(23) en door Adam Fumée, welke laatste schreef onder het pseudoniem Artelouche d'AlagonaGa naar voetnoot(24). Wat de wetenschappelijke waarde betreft, staat voor het Duitse taalgebied de verhandeling van keizer Frederik II (13e eeuw) vooraan. Uit zijn De Arte Venandi cum Avibus blijkt dat deze keizer niet alleen een verwoed jager maar ook een voor zijn tijd vooraanstaand geleerde wasGa naar voetnoot(25), die met de valkenjacht in Italië en op de kruistochten vertrouwd geworden was. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||
Toch blijkt dit werk in de middeleeuwen niet zeer invloedrijk geweest te zijn. Dit is te verklaren door het feit dat in Duitsland - dit in tegenstelling met andere Westeuropese landen - de jacht met roofvogels vooral met de havik en niet met de valk gebeurde. Het Duitse traktaat dat de grootste invloed heeft uitgeoefend was de zg. Habichtslehre die in twee versies bestaatGa naar voetnoot(26). De oudere tekst dateert uit de veertiende en de jongere uit de vijftiende eeuw; deze laatste, herschreven en aangevulde versie, werd ook in 1480 als Beizbüchlein gedruktGa naar voetnoot(27). | |||||||||||||||||||||||||
3. Literatuur uit de NederlandenVele eeuwen zijn onze gewesten bekend geweest voor het africhten van valken en andere roofvogels als sperwers en haviken, die bij het vluchtbedrijf gebruikt werden. In Schotland, Frankrijk en Oostenrijk waren aan vorstelijke en adellijke hoven specialisten op dit terrein werkzaam die uit de Nederlanden afkomstig waren. Vele generaties lang werd in bepaalde families van bij ons de zeer gespecialiseerde en op lange ervaring gesteunde kennis van vader op zoon doorgegeven. Opvallend daarbij is dat vóór de negentiende eeuw zogoed als geen Nederlandse literatuur op dit terrein tot ons is gekomenGa naar voetnoot(28). Volgens Dr. Swaen is dit toe te schrijven aan het feit dat bij ons de valkeniers ‘mannen van de praktijk’ waren, ‘die beter met werpriemen en kap konden omgaan dan met de pen’Ga naar voetnoot(29). Toch lijkt het gewoon ondenkbaar dat niemand ooit bij ons de nood heeft gevoeld om, zoals in de ons omringende landen zo dikwijls is gebeurd, de vergaarde kennis op papier vast te leggen en ze aldus voor het nageslacht te bewaren. Zo lezen we in de inventaris van het sterfhuis van de Arendonkse valkenier Anthonis Reyders († 1620) dat er gevonden werd een | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||
‘schrijfboeck van 4a forma inhoudende 4 folia tracteerende van handelen van weyvogelen’Ga naar voetnoot(30). Dergelijke schrijfboeken moeten er wel meer bestaan hebben, maar, helaas, geen enkel is tot ons gekomen. Wel heeft reeds Van Maerlant in zijn Der Naturen Bloeme (Boek III, vv. 1502-1730) meer dan driehonderd verzen aan de valk gewijd. Hij heeft zich daarbij bijna uitsluitend beperkt tot de ziekten van deze vogel en ‘der edelre voghele medecine’. Het is trouwens een kenmerk van de oudere geschriften over valkerij dat ze een overwegende plaats inruimen voor de behandeling en genezing van zieke vogels. Na Van Maerlant moeten we wachten tot de zeventiende eeuw, vooraleer we weer een paar werken over het vluchtbedrijf aantreffen. Uit het begin van deze eeuw dateert Paulus Merula's verzameling van plakkaten en verordeningen over de jachtGa naar voetnoot(31). Het tweede ‘boek’ hiervan handelt over het jachtbedrijf en het derde over het ‘Vlught-Bedryf’. In dit laatste deel geeft Merula een soort historisch overzicht over de ‘vogelrie’, beschrijft de levenswijze van roofvogels en de verschillende soorten jachtvogels. Hij handelt verder over de vangwijze, het brauwenGa naar voetnoot(32), het ‘zeeg’ (= tam) maken, het voederen en gezond houden en eindigt met de beschrijving van de soorten wild waarop men vliegt. Alles samen genomen vindt men in dit werk slechts weinig gegevens over de uitoefening van de valkerij, zodat men er tevergeefs gedetailleerde informatie over africhten, voederen en gezondhouden in zou gaan zoeken. Wat bijzonder opvalt in Merula's boek is dat hij niet de nadruk legt op de geneeskundige behandeling van de vogels. Hij geeft op dit stuk slechts enkele algemene en praktische wenken in het kapittel, getiteld: ‘Hoe den Voghel ghesont te houden’ en beperkt er zich verder toe te verwijzen naar de Franchières en Tardif. Het enige andere werk dat we tot op heden kenden dateert uit dezelfde eeuw. Het is handschrift 128 A 32 van de Kon. Bibliotheek in Den Haag, dat Jacht-Bedryff getiteld isGa naar voetnoot(33). Het is gedateerd 1636 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||
en verlucht met pentekeningen. De auteur is vermoedelijk Cornelis Jacobsz. van Heemvliet, ‘onderhoutvester van Holland en West-Friesland’. Het is een verhandeling over de jacht in het algemeen met de eerste Nederlandse ornithologische beschrijving. In feite is het gedeelte dat over roofvogels handelt zeer klein en beperkt het zich tot enkele algemeenheden. Samenvattend kan men zeggen dat we tot nu toe geen enkel volwaardig Nederlands werk hadden - in druk of in handschrift - dat geheel gewijd is aan technische aspecten van de vangst, de africhting, het voederen en verzorgen van jachtvogels. In het hier uitgegeven traktaat kunnen we eindelijk van nabij kennis maken met de Nederlandse praktijk van het vluchtbedrijf. Ook op lexicologisch gebied is de tekst van uitzonderlijk belang: vele technische termen die erin voorkomen blijken hapax-en te zijn. | |||||||||||||||||||||||||
4. Het nieuwe traktaatA. Het HandschriftHet manuscript waarin het havikentraktaat voorkomt, werd in december 1975 door de Kon. Bibliotheek te Brussel bij een Londens antiquariaat gekocht. In de negentiende eeuw was het handschrift, nu Hs. IV 1050, in het bezit van de boekhandelaar Thomas Rodd, bij wie het in 1844 door Sir Thomas Phillipps werd aangekochtGa naar voetnoot(34). Dit manuscript bestaat voor het overgrote deel uit een rond 1490 in Vlaanderen gemaakte kopie van het Franse beroemde jachtboek, de Livre de la Chasse van Gaston PhoebusGa naar voetnoot(35). Dit Frans werk, overvloedig met slechts gedeeltelijk afgewerkte miniaturen verlucht, werd misschien gecopiëerd in opdracht van een zekere F. Gilet, wiens naam en kenspreuk op fol. 130v voorkomen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||
Op het Livre de la Chasse volgt in het Hs. nog een korte, zeer onvolledige Franse vertaling van de hierboven reeds terloops vermelde Latijnse zg. Ptolemeus-briefGa naar voetnoot(36) op fols. 127-130: Cy commence le livre des oyseaulx gentils, de leur nature, maladie et curacions Lequel liure les caldeyens enuoyerent a tholomen lempereur... Op het einde van dit Frans handschrift werd op oorspronkelijk wit gebleven bladen in de tweede helft van de zestiende eeuw het Nederlands traktaat toegevoegd dat hier wordt uitgegeven. De tekst ervan komt voor op fols. 119r-127r en 131r-135rGa naar voetnoot(37). | |||||||||||||||||||||||||
B. Datering en LocaliseringHet Nederlandse werk is een afschrift van een ouder verloren gegaan werk, dat wellicht eveneens in het Nederlands geschreven was. Dat het inderdaad een kopie is blijkt uit de schrijffouten, de corrupte plaatsen waar de kopiist wellicht een deel van zijn voorbeeld heeft overgeslagen, en uit de opengelaten plaats in al. 79. Vermits het gaat om een ouder werk dat hier werd gekopieerd, dateert het oorspronkelijk werk wellicht nog uit de eerste helft van de zestiende eeuw. Het traktaat is anoniem en ook wat de localisering ervan binnen het Nederlands taalgebied betreft, zijn buiten de dialectkenmerken geen aanwijzingen voorhanden. Dr. M. Gysseling, die ik voor de localisering op basis van de taalkenmerken heb geraadpleegdGa naar voetnoot(38), vat zijn oordeel aldus samen: ‘Naar het einde van de 16de eeuw toe begint stilaan een algerneen Nederlandse schrijftaal te groeien, die bepaalde dialectische vormen propageert ook daar waar ze niet thuishoren. Daardoor wordt het lokaliseren van een tekst hoe langer hoe moeilijker. Toch wijst het geheel van de taalkenmerken van deze tekst onbetwistbaar naar het oude hertogdom Brabant. Zie bv. werm, swert naast warm, zwart. In aanmerking komen vooral het noordoosten van de provincie Brabant, de provincie Antwerpen, en een aangrenzend deel van Noordbrabant.’ | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||
C. InhoudHet traktaat bestaat uit vier delen die in het handschrift echter niet door een rubriek, titel of enige andere wijze van elkaar zijn gescheiden. De verdeling in vier delen steunt dan ook uitsluitend op de inhoud. De delen zijn ongelijk van omvang: het eerste en het laatste zijn nagenoeg even groot, het tweede en het derde zijn beknopter. In het eerste deel (al. 1-35) handelt de anonieme Brabander over de verzorging en de africhting van haviken en sperwers. Na het reijn maken van de vogel, onderscheidt hij het locken, het trecken, het mager maken, het op de hand dragen, het voeren te voete en te peerde, het gewennen aan het menselijk gezelschap, het locken aen eenen draet en het oefenen met een quaede leeuwerck. Grote aandacht wordt besteed aan het ghewel, aan het swinghen, aan een vogel die wansedich blijkt, en aan de techniek van mager of vet maken. Allerlei praktische richtlijnen worden gegeven, zoals die in de dagelijkse praktijk van een man van het vak geregeld voorkomen. Hoe maakt men de vogel los van zijn prooi? Hoe beloont men hem, ook als hij niets gevangen heeft? Men zal ervoor zorgen de vogel geen ander levende vogels te laten zien, zolang hij niet vliegt, men zal hem niet met de handen aanraken, men zal hem hoeden voor vochtigheid. Ook de voeding, het baden, het aerbeijden en het belang van het trecken voor gezonde zowel als voor zieke vogels, zijn zovele praktische problemen die ter sprake gebracht worden. Op het einde van dit eerste deel wordt reeds - daarbij vooruitlopend op het tweede - aandacht besteed aan een kwaal die de doeren genoemd wordt. Het tweede deel (al. 36-54) bespreekt veel voorkomende ziekten maar bevat ook drie andere raadgevingen (al. 47-49). De vermelde kwalen zijn: den pompijne inden voet, waarvoor men een wit wollen cousken zal aantrekken of een kleine insnijding maken. Verder is er dat crijt, waarvoor verscheidene remedies worden opgegeven; den rijnne int hooft, die met inhalatie van wijnruitdamp verholpen wordt; ghezwellen, waarvoor verse boter een goede remedie blijkt, en den frons in de bek, die men verhelpt - indien men tenminste vlug genoeg ingrijpt - met pulver van draeckenbloet. Als een havik of sperwer treurt ofte zieck is, is verkeerde voeding de voornaamste oorzaak. Goede raad voor aangepast voedsel wordt dan ook gegeven. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||
Een veel voorkomend ongemak bij roofvogels in gevangenschap zijn luizen. Verscheidene remedies worden meegedeeld, alsook de tekenen die erop wijzen dat de vogel door dit ongedierte geplaagd wordt. Dit deel besluit met de uiterlijke tekenen, waaraan men kan merken dat een vogel niet gezond is. Zoals reeds gezegd, treffen we in dit tweede deel ook drie alinea's aan die niet over ziekten handelen maar over het gheredich maeken van de vogel. Hierbij speelt weer een juiste voeding een belangrijke rol, waarop in het volgende deel nader wordt ingegaan. Het derde deel (al. 55-67) bespreekt de verscheidene aassoorten, waarbij de auteur welich aas, spinnen aes, vlieghende voghelaes en goet weker aas afzonderlijk behandelt. Verder is er aas dat speciaal voor zieke of magere vogels bestemd is, en de opsomming van aas dat niet en dooch, d.i. te vermijden is. Sommige aassoorten zijn alleen goed als bepaalde voorzorgen genomen worden. Ook met aes dat gheen vederen en heeft, het zg. slach aes zal men voorzichtig zijn. Dit deel eindigt (al. 63-64 en 67) met enkele raadgevingen over het in de locht hebben van de vogel, over het in de zon plaatsen van het dier en over het gevaar een roode voghel bij te koud weer op de hand te nemen. Het vierde en laatste deel (al. 68-101) is geheel gewijd aan het delikate en voor de jacht - en dus ook voor de handelswaarde van de vogel - zo belangrijke muijten of ruien. Bij in gevangenschap levende vogels is dit een moeilijke tijd die ook lang kan duren. Achtereenvolgens komt in dit deel ter sprake wat men doen zal als men de vogel die muijte ontrecken wilt, of als men hem zo vroeg wil doen ruien dat men hem op St.-Jacobsdag, d.i. bij de aanvang van het jachtseizoen, op de hand kan nemen. Dit laatste is natuurlijk voor de valkenier van groot belang en er wordt dan ook herhaaldelijk bij stilgestaan. In totaal worden vijf consten aangeprezen om de vogel vroech ende rasschelick te doen ruien. Een aangepaste voeding helpt de vogel door deze moeilijke tijd en ook aan dit aspect wordt groot belang gehecht. De laatste alinea's van het traktaat wijzen erop dat de tijd, waarop de vogel gevangen werd, eveneens een sterke invloed heeft op de langere of kortere ruiperiode. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||
D. OorspronkelijkheidZoals reeds gezegd heb ik geprobeerd de oorsprong en (of) de eventuele afhankelijkheid van dit traktaat na te gaan door vergelijking met de voornaamste middeleeuwse en zestiende-eeuwse werken uit de ons omringende landen. Het zou vermetel zijn een definitief oordeel te vellen. Ik kan alleen maar bevestigen dat geen enkel van de door mij geziene en hierboven opgesomde werken als de bron kan beschouwd worden. Bovendien heb ik voor ons traktaat in zijn gcheel geen enkele verwantschap met een bepaald ander werk aangetroffen. Wel zijn er voor kleine tekstonderdelen min of meer verwante plaatsen aan te wijzen in buitenlandse werken, zoals uit de aantekeningen zal blijken. Het enige werk dat op enkele plaatsen details geeft die ook in ons Nederlands traktaat voorkomen, is Turberviles Engels werk. Toch steunt Turberville op deze plaatsen zelf op andere, niet tot ons gekomen boeken, die door hem worden toegeschreven aan een zekere Amé Cassian en aan een verder eveneens onbekende Mallopin. Het Nederlands traktaat heeft een zeer hoge graad van oorspronkelijkheid en lijkt in hoofdzaak te steunen op mondelinge overlevering en eigen ervaring. Zeer waarschijnlijk hebben we hier de schriftelijke neerslag van de dagelijkse praktijk van de valkerij zoals die door de specialisten uit onze streken werd beoefend. | |||||||||||||||||||||||||
5. De tekstGa naar voetnoot(*)(fol. 119r) (1) Om een muyter oft een oude hauick oft sparwer te beghinnen te hanthieren ende ree te maecken. So zalmen hem spinden met grootte croppenGa naar voetnoot(1) die waterachtich [zijn] ende met azijn. Dat spinden is met veel aerbeijts, ende met vederen te gheuen, maer danGa naar voetnoot(2) moetij hem gheuen vanden zeluen voghel daer die vederen aff zijn te eten. Ende die vederen zuldij hem gheuen ouer den anderen auondt, oft ouer den derden. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||
(2) Oft ghij zult nemen de vorsten voet van een haze, ende snijden hem alle de clauwen aff. Ende cloppen hem alle die teenen al cleene met allen metten haire, ende gheuen alzo teten, ende gheuen hem dat teten vanden zeluen haeze metten vleessche, daer ghij hem wilt aff gheuen. Ende daeraf ghenoech. (3) Ende alzoo langhe als een voghel niet reijn binnen en is, zoo is hij cort ghetempt. Ende als die stercke voghelen vlieghen oft zwijnghen, zoo gaepen zij gheerne ende haer ghewel is ooc sluijuich. Ende ist dat zaecke dat hij dat vuyt doet, dats swert ende duijster ende sluijuich, ende die vederen, daer zijn ghewel af is, die zijn alzoo meer als verwezen ende al cort. (4) Ende als ghijen al reijn ghemaect hebt binnen, dan zuldijen bestaen te locken, ende in dien locken zuldien vast wat aes ontrecken, allenskens, naer dien dat den tijt is, en curt. (5) Ist alvast bijden leeuwerck tijt, zoo moetij te meer mede haesten ende aerbeijden ende aes ontrecken ende goedertieren maecken. Ende ist ooc een groot stuck voor den leeuwerck tijt, zoo aerbeijdet dan ghereet, ende dan ontneempt hem gheen aes. Maer pijnt v dat ghijen reijn binnen ghemaect hebt, zoo zuldij dan hem allenskens aes ontrecken inden lock. Ende ommer laet v voghel altoos trecken hoe ghijen voet, oft aen een been, ter wijlen dat ghijen (fol. 119v) aldus toemaeckt. Want dats hem al te goet, want zij leeren daermede staen onder die luijden, ende worden daermde zeer ghetempt. (6) Ende wat cauden dat zij lijden, die loopen haer ter nesen vuijt ende zij zijn daeraff goedertieren. Ende al waer v hauick oft sperwaer vlieghende, nochtans laeten des auonts laete trecken aen eenen voet, daer worden zij wel ghetempt aff. (7) Ende is v hauick oft spoorwaer magher als ghijen al reijsende op v handt neemt, zoo steect hem toe alzoo veel aes als hij lichtelick verdouwen mach. Ende aesten dicke, maer niet vele tzeffens, daeraf stercken zij meer dan ofmen hem twee grootten croppen daechs gaue. Ende aldus steect hem ghereet toe tot hij weder in stercke lijue is worden. Ende dan zalmen hem inden toesteken ende inden aftrecken ghereede goedertieren ende altemaele ghesedich maken. (8) Ende als hij dan goedertieren ende ghesedichGa naar voetnoot(3) is worden, ende hij wel lijden wille datmen daermede onder die luijden gaet ende staet, zo zuldij hem dan vederen gheuen ouer dan anderen auondt, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||
oft ouer den derden. Ende als ghij hem vederen gheuet, en gheeft hem niet vele vederen seffens. Ende zult hem dan spinnen aes gheuen. (9) Ende [als] hij dan zijn ghewel gheworpen heeft, ist dat zaecke dat ghij buijtenGa naar voetnoot(4) ghewel doet schoen ende claer ende niet duijster noch sluijuich, zoo is hij reijn binnen; en ist sluijuich, zwert ende vuijl, zoo en is hij niet reijn binnen. (10) Ende als v hauick oft spoerwaer goedertieren (fol. 120r) ende reijn binnen is worden, zoo zuldijen locken aen eenen draet, ende inden locken zuldij hem vast d'aes ontrecken, ende hoe langher, hoemen vast meer ende meer ontrecken zal. Al zoo zuldijen moghen voeren te voete ende te peerde. Ende datmen met hem aldus omgaet ende rijdt, dat doetmen daer omme: oft hij wat vijnghe, dat hij daermede niet en toghe. Ende men zal hem die op deerde laeten sprijnghen, daer worden zij ghemackelick aff. (11) Ende wanneer ghij uwen hauick oft sparwer verlocken mocht, ende hij wel lijden wille dat ghij hem aldus omrijdt ende omgaet, zoo gaetter mede coenlick, maer niet eer, alzoo verre als ghij den tijt langhe ghenoech hebt. (12) Ende ommer houdt uwen hauick oft sparwaer voor quaet swijnghen bouen maeten zeere, alzoo langhe als zij inden stercken lijue zijn, oft als zij grootten croppen geten hebben, ende oock mede alzoo langhe als zij zoo wilt zijn, zoo est hem al te quaet dat zij zwinghen. Ende weet ooc mede ende houdse voor quaet swinghen ende dese drie puncten, want zoo en moghen nemmermeer ghezont noch leuendich behouden, dat weet zonder twijffel. (13) Ende wanneer v hauick oft sparwar dus toeghemaect is. Zo zuldij daer mede vuijt rijden buijten, al zoo laete dat die zonne nau bouens boom staet. Ende zoo zuldij een quaede leeuwerck trecken ende rijden daer met staelenGa naar voetnoot(5) toe. Maer ghij en zulter niet toewerpen, hij en begheerse alzoo zeere dat hij er van selfs toe vliecht. (14) Ende eijst dat zaecke dat hij ze ten eersten maele niet en langht, noch (fol. 120v) begheert, zo zalmen vast trecken die zelue oft een ander quaet leeuwerck. Ende ghij zult haer naer rijden, alzo langhe tot hijze begheert ende van selfs toevliecht. (15) Ende ist dat hij ze neempt binnen den voet, zoo zult ghij hem goetlick ende zinnelick op die handt nemen met allen metten leeuwerck ende eesen hem goelick ende rijden weder in. Ende dit | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||
zuldij [doen] drie auonden oft vier ende op den vierden auondt, zoo zalmen daer twee mede vanghen ende rijden weder thuijs. (16) Ende hebdij een wansedich hauick oft spaerwaer, die gheerne treckt, als hij wat ghevanghen heeft. Zoo zuldij hem die schoenenGa naar voetnoot(6) beneden toe binden. Ende wanneer hij wat vanght, zoo en zuldijer int eerste niet mede te zeer haesten metter toegaen. Maer ghij zult alzoo langhe beijden tot hij pluckende worden is aent vleesch, tot dat hij dat smaect. Ende dan zoo zuijuerlick soethans voor hem rijden ende besteken cort met een roede ende vallen cort voor hem aff, ende nemen hem op die handt metter leeuwerck. Ende is dat zaecke dat hij gheen bestekens te doen en heeft, zoo zuldij mackelick voor hem affslaen, ende nemen die leeuwerck met allen metten hauick oft sparwaer op die handt, ende gheuen hem daer zijn recht goetlijck. (17) Ende als v hauick oft sperwaer vliegende is worden ende ghij zijn zeden wel kendt ende hij v danGa naar voetnoot(7) gheen wanseden en toont. Zoo steeckt hem allenskens weder toe, want hoe een hauick oft sparwaer meer lijfs heeft, hoe hij machtigher is te vlieghen. Ende wanneer hij te vet weder is worden, zoo zuldijen allenskens (fol. 121r) weder aftrecken. (18) Ende als ghijen inde voeten weer hebt ghezedt, dat hij weder ghestadich is worden ende wel vlieghende, zoo en zuldij hem niet meer aftrecken, maer houden in dier maten alzoo hij dan van lijue is ghezeten. (19) Ende voort als v hauick oft sparwar wat ghevanghen heeft ende ghijen daer luezen zult. Zoo zuldij hem den achtersten clau voor aff luesen; ende dan den binnensten clau, die daer recht teghen staet, nae; ende dan die langhe clau daer nae, ende luesen hem alzoo zuijuerlicken. Ende nemen hem dan bouen den voet bijden beene, ende trecken hem dan den eenen voet voor op, ende den anderen nae aff, ende luesen hem zoo al zuijuerlicken aff vanden leeuwercke. (20) Ende als v hauick oft sparwar eenen goeden vloech ghevloghen heeft, ende hijGa naar voetnoot(8) die leeuwercken ghehaerbeijt heeft, al en vijnck hij ze niet, nochtans zoo doet hem goetlick ende gheeft hem | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||
eenen ghevoet: daer aerbeijden zij op een ander tijt te lieuer om, ende daerGa naar voetnoot(9) worden zij sedich ende goetachtich aff. (21) Ende voort alzoo langhe als v hauick oft sparwaer niet vlieghende en is worden. Zoo zuldij hem gheenderande leuende voghel laeten zien, daert ghijt hoeden moecht. Want daer door verleerenGa naar voetnoot(10) zij des vlieghens alzoo degher af, dat zij daertoe niet vlieghen en willen, alsmen daermede buijten rijden wilt. (22) Ende voort zooGa naar voetnoot(11) hoet dat ghij dijnen voghel immer niet en handelt, daer ghij anders ouerwesen moecht, immer zonderlijnghe met onzuijuer handen ende onreijn. Ende immer zoe hoet te handelen, zonderlijnghe zeer als zij grootte croppen gheaest hebben. Ende en hoedijs niet, zoo weet dat ghij, zonder twijffel, dijnen voghel ghesont niet behouden (fol. 121v) en mogest. (23) Ende voorts als ghij buijten rijdt, zoo hoedt dijnen hauick oft sparwaer dat ghijen niet en laet vlieghen tot stercken leeuwercken, noch tot gheen voghels die ghij waent dat hij ze niet vanghenGa naar voetnoot(12) en mach, want als een hauick oft sparwaer die van daer vliecht ende niet en vanght, dat maect wansedich hauick oft sparwaer. (24) Ende vort zoo zijn die voghelen al zoo onderscheiden van wansedenGa naar voetnoot(13) of van vuijlicheden, oft van alle dijnghen, als die luijden zijn. Ende nae dien seden dat mense ghewent, daer naer moet hij hem doen. Ende wat micken dat hij v doet, dat en moechdij nerghens mede wreken dan metten aeze dat ghij hem allenskens ontreckt. (25) Ende als ghij een hauick oft sporwaer hebt die gheerne swinget. Daer en zuldij niet te vroech mede weijden, maer ontrent vespertijt zuldij daermede vuijt trecken int velt, ende ghij zulten des morghens vroech veel in de zonne ende in die lucht hebben. (26) Ende ghij zulten houden dat hij onder niet nat en wordt daer ghij moecht. Ende baet dat niet, zoo snijt hem die steert aff, ten anderen maesch toe. Ende en baetGa naar voetnoot(14) dat niet, zoo moettij hem den steert toe rijghen met eenen draede. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||
(27) Voorts zoo weet dat zij gheerne zwemmen in blijnckender zonnen ende lichten wint ende werm weder. (28) Sincxten hauick of sparwaer, een haeghe, muijt hauick of spoorwaer die moettij houden voor doeren. En dit is een boetGa naar voetnoot(15) voor den doeren, ende ghij en zultse niet veel in die zonne hebben, maer (fol. 122r) een luttel voor middaghe ghezont, dats hem goet. Ende immer houdes deesGa naar voetnoot(16) naer middach voor die zonne, daer ghij moecht. (29) Ende ghij moet v pijnen dat ghijze alle dixte vanden tijt goet warm bloedich aes gheeft, daer ghij moecht, om schueren wille. Ende en condijze met deze bloedighe aes niet ghespeenen, zoo moettij dat bloet vuijt waschen in warm water, ende doen hem dat water allegaer vuijt, ende gheuent hem alzoo. (30) Ende ghij moet dezen voorschreuen hauick oft spaerwaer te meer aerbeijden ende te vroegher op die handt nemen ende speenenGa naar voetnoot(17) zo met aerbeijden, want zij des goet aes quaelick ontbeeren moghen. Ende al en ist al daerom niet, nochtans zoo moettij des we hauick oft sperwaer voorschreuen zeer aerbeyden met waecken ende met voeren te peerde ende te draghen, ten zij [zij] al te male toe ghemaect zijn ende ghij daermede buijten moecht rijden. (31) Ende als die haegaert oft die lente hauick oft sparwaer altemael toe ghemaect zijn ende ghij daermede rijt buijten, nochtans waert dat zaecke dat quaet weer waer dat ghij ten eijnde niet vuijt rijden en moecht, nochtans moest hijen al dijen dach op de handt hebben ende draghen hem. (32) Ende en doet ghijs niet, zoo en condijs nemmermeer alzoo ghestellen noch tot vlieghen ghezetten: zij onsteken ende ontzetten weder, zoo dat zij niet ghestadich en blijuen ende leeren wanseden. Daeromme ende zoo issen dien man ten laesten quijt. (33) Maer opden zeluen voorzeijden dach, als ghij daer mede buijten rijdt, zoo en hebdijs draghens oft aerbeijdens gheen doen, want ghijze dan op dien dach met rijden buijten oft gaen ghenoech aerbeijt, indien dat ghij des morghens vroech mede vuijt reijst buijten oft met aerbeijden alle weghe gheaerbeijt zijn, alzoo langhe als zij ghezont zijn, oft ghij en condt hem in die lende niet ghehouden. (34) Ende ghij zult v hauick (fol. 122v) endeGa naar voetnoot(18) sparwaer alle | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||
auonde eens ofte twee weruen laeten trecken, al en waren hem die nazen niet verstopt, dats hem al te goet. Want had hij couden gheleden, dat ghijnck hem daer mede wech. Ende worden daermede wel ghetempt, ende zij aerbeijden daer wel aen, ende worden daer goedertieren aff ende zedich. (35) Maer haddij eenich voghel die zieck in die lende waere, oft nestelijnck voghel, dien waer veel trecken quaet, oft eenighe hooghe voghel om den lemter wille. Maer dat ghij ze een luttel laet trecken, dats hem goet. (36) Een hauick oft sparwaer die den pompijne inden voet heeft, ende hem al zoo zijn ghezwollen. Dien zalmen een wit wollen cousken naeijen. Ende maecken ze hem alzoo wijt beneden, dat zij hem beneden oft ouer dat let gaen moghen vanden voet, nat met wermen wijne. Ende oock maect hem daermede nat dat vilt of dat cleet daer hij op te staen plach, alzoo dat hij alle weghe metten voeten ende metten beene inden wint staen mach, metten beene alzoo nat. (37) Ende en baetGa naar voetnoot(19) dat niet, zoo zuldij den voet onder der vuijterste zijden een luttelken doersnijden, dat hem al zeer bloedende wordt; ende hoet meer bloet in eenigher reden, hoet hem beter is ende bet baet. Ende immer hoet dat ghij hem die senen niet ontwee en snijdet noch en quetst. Ende dan maect hem zijnen voet weder nat in waermen wijn, alst hier voorseijt is. Ende baet dat niet, zoo cort hem zijn clauwen dat zij bloeden. (fol. 123r) (38) Ende als een hauick oft sparwaer dat crijt heeft. Zoo zuldij hem gheuen voor een bloedich aes. Ende en baet dat niet, zoo zuldij hem gheuen vier becken oft vijue vol vanden lemen van eender ouder hinne. Ende en baet dat niet, zoo neempt twit vanden eije, ende doeghet in een schoon schotel ende slaghet dat alzoo cort wordt als watere metGa naar voetnoot(20) enen stocke, ende maect hem zijn aes daerin nat, ende aesten daer vuijt: dat is hem bouen allen dijnghen goet. Ende aes van een hons welpen dat bijder moeder leght ende zuijcht, al en waer ooc maer vijff daghen oudt. Eest dat ghij dat aes warm metten bloede gheeft, zoo eest hem bouen alle aes tbeste, want het is hem bouen alle aes al te zonderlijnghe goet teghen doerne, ende teghen allen faulten die zij inden lijue hebben moghen, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||
ende teghen tcrijt. Ende als v voghels tcrijt aldus hebben, zoo moet ghijze hoeden voor nat aes, voor aezen ende conijnen aes oock mede. (39) Als een voghel coude gheleden heeft, alzoo dat hij den rijnne int hooft heeft, ende hem die nazen ghestopt zijn. Zoo neempt wijnruijte, ende zietse zeer in eenen eerden pot. Ende dan neempt een schoone schotel ende ghieter vanden zope inne ende laet daer inne coelen, maer dat immer melck laus blijue, ofte wat meer. Ende maect hem zijn aes daer in nat ende onstopt den pot daer hij zeer in trecken oft in plucken mach. Ende aesten alzoo bouen den pot dat hem die azijn int hooft slaet, ende in die naes gaeten, ende laet hem alzoo vast bouen den pot plucken dat hem die nazen loopende worden: dats hem goet bouen alle dijnghen dezer fautten. (fol. 123v) (40) Voort als een hauick oft sparwaer ghezwellen heeft, of dat hem d'lijf zeere binnen is worden. Zoo zuldij hem gheuen t'eten een luttelken verscher onghezouten boter, alzo versch als zij vuijter kernen compt. Ende dat zuldij hem smeeren op zijn aes, alzoo groot als een haesnote is: daeraff saecht hem d'lijf binnen, oft het zij van zwinghen, of waeraf dat hem binnen zeer is worden. (41) Teghen den frons. Als den hauick oft sparwaer den frons inden mondt oft op die tonghe heeft, zoo zuldij nemen een plat dunne stocxken ende schrabben hem die witte kernenkens vander tonghe. Ende dan zoo wast hem den mont binnen met waermen wijn, en stroijter dan draeckenbloet in, ende dit doet hem eens ofte twee werfuen sdaechts. Maer ghij zult hem draecken bloet eerst wermen [ende] al zoo cleen schauen, eer ghijt hem int zeer worpt. Ende daer zalt hem af draghen ende ghenezen, oft dat ghijt hem te tijde doet, te wijle dat hem vooren inden mondt is. (42) Maer wordijs alzoo laet ghewaer, dat hem inden halsch commen is oft achter inden mondt, zoo isser immer doot daerom. Ende dat draken bloet vindt men in die apotekers oft specerijen. (43 Als dijn hauick oft sparwaer treurt ofte zieck is. Zo is hem dicke dat alderbeste aes dat ghij hem gheuen moecht dat hier naer gheschreuen staet: dats aes van een hondts welpe dat bijder (fol. 124r) moeder light ende zuijghet, ende dat alzoo waerm gheaest metten bloede. Ende daer nae vuijt warm vrouwen melck geeft, die een zone ghehadt heeft. Ende daer nae warm swaluen aes, ende daer nae warm musschen aes, ende daer nae warm duijuen herten, ende | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||
daer nae van eender jongher gheclopter duijuen datGa naar voetnoot(21) herte ende dat linden bloet, ende die longe, ende die borst metten warmen bloede, alzo warm alst daerGa naar voetnoot(22) vut compt. Ende hoet warmer ende bloedigher is, hoet hem beter is. Ende van allen voghelen zoe is hem dat warm ghepluct aes beter dant ghevilde, hauick ofte sparwae[r] die zieck zijn, ofte niet muijten en willen, ofte diemen vet van lijue wilt hebben. Ende als v hauick oft sparwaer zieck is, zoo en zuldijer niet vele seffens eesen, ende alzoo vele, ende niet meer, dan hij lichtelick verdauwen mach. (44) End als v hauick oft sparwaer luijzen heeft. Zoo zuldij hem sterck van lijue maecken ende verwen hem met opriment, alzoo vroech als een warm zonne compt. Ende gaen daermede zitten twee daeghen ofte drije in die zonne, daer zij inder maten zeer schijnt. Ende als ghijen aldus gheverwet hebt, zoo moettij uwen hauick oft sparwar hoeden dat hij niet nat en werde. (45) Dit is hoe ghij eenen hauick oft sporwaer die luijzen alderhaestich verdrijuen moecht. Ghij zult nemen alzo vele pepers als in een doosken gaen can oft mach, ende maecken dat peper al cleijn. Dan zoo neempt een schoon becken ende laet dat tsamen staen warmen in die zonne. Ende als dat (fol. 124v) lauwe is worden, zoo zuldij nemen eenen schoonen lijnen doeck, ende spreijden die ouer al dbecken, ende douwent laecken opt water tot dat dwater daer door slaet. Ende neempt dat welcke dat daer deur slaet doer den lijnnen cleede, ende bestrijct den hauick oft sparwaer daermede onder zijn vederen, onder zijn smeer putken, onder zijn fondament. Ende voert onder den crop om den halsch, ende die ooghen, ende om die naeze gaeten ende ooren, ende voort onder die borst, opt hooft, ende op zijnen rugghe, ende beneden aen zijn dghien, daer die vederen scheijden, ende dlijff ende alle die leden die onder een voghel oft daer bouen staen. Ende dit zalmen hem doen onder zijn vederen ende op zijn vel. Ende dan zuldij hem te maele onder dwater steken, ende treckender rasch weder vuijt, ende zetten haer in die zonne ende laetent drooghen. Ende als ghijen dus maeckt, dus hoeten dat ghijen gheen zeer en doet aen zijn fondament, oft aen zijn smeer pijlen, oft aen zijnen vloghel, oft allegader zijn leden. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||
(46) Ende alhier aen zuldy die haeuick oft sparwaer kennen die luijzen hebben: als die pluijmen hem om den halsch ende oock om die borst gegeten zijn, ende schudden hem gheirne metten becke, ende zijn gerne ruwe om thooft, ende zijn gerne onlustich van lijue, ende crabben gerne metten voeten aen thooft ende aenden becke alomme. (47) Ende voort weet dat wat hauick oft sparwaer dat het zy, diemen oude houden wille oft diemen (fol. 125r) wilt vanght. Die zalmen eijeren teten gheuen int eerste vander Meerte al tot alf April toe: dat hem verdrijft die ander eijeren die hij int lijf heeft. Maer wildijen voor dezen voorscheuen tijt op die handt nemen, spindende hem met aerbeijde ende het spinden aeze gheuende, zoo en behoeft der eijeren niet tetenGa naar voetnoot(23) dat jaer al vuijte. Maer ommer en neempt gheen roode voghel op die handt, tzij hauick oft sparwaer, alzoo langhe als rijckelijckGa naar voetnoot(24) rijmpt om toe te maecken, want zij waeren daer zeker doot om. (48) Ende als ghij uwen hauick ofte sparwaer toeghemaect hebt, ende ghijs dan niet gheredich maeken en condt, zoo zuldij hem boomwolle gheuen teten met aeze, ghelijck of ghij hem vederen gheuen zoudt, ende dan moettij hem een ghewel doen afworpen, ende dat keert hem dat lijf aldaer, ende worden daer al doer gheredich aff. (49) Ende voort zoo is dit een ander conste om eenen hauick oft sporwaer gheredich te maecken. Zoe maeckt zijn aes nat in warmen wijne oft in zeijcke, dat maectse bouen maten gheredich. Maer dies en zuldij hem niet te dicke doen, ten waere zij in stercke lijue waeren: zoo moettij hem drie ofte vier werfuen [doen] ten hoochsten ende welck hier een van deze drije puncten, het zij welck, daer heeft hijs mede ghenoech. Ende daert ghij ontbeeren moecht, daer en gheues hem niet, want hem al te nae gaet inden lijue. Ende jonghe hauick oft sparwaer, daer moettij meer mede huijden dan met muijte hauick oft sparwaer. (50) Alhier zuldij die onghezonde voghels bij mercken ende kinnen. Dat zijn de ghene dieGa naar voetnoot(25) haer aes worpen ende qualicken verdouwen connen, ende die haer ghewel laet werpen (fol. 125v), ende die zeer drincken, ende die hem zonderlijnghe zeer dick schudden. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||
Ende haer ghewelGa naar voetnoot(26) is al te mael zwert, ende zonderlijnghe menichweruen smelten, ende allenskens droppende, ende die hem al te maeleGa naar voetnoot(27) niet en strijcken, ende die hem niet en becken. Ende als zij stille staen op die recke oft op die handt, dat haere steert geel op ende neer clopt, ten waere dat zijt van gherechte wiltheijden dede[n]. (51) Ende wanneeer haer gemeijs altemael leelick is ende dan mede stijnckt, ende als zijn ghewel stijnckt, ende als zij vele leders boeuen die ooghen hebben, ende wanneer haer becke oft clauwen oft haer voet oft haer beenen ontweicken, ende als haer ghesmeijs tot vele droppen valt, ende dat zeer sprinckelt, ende elck vanden anderen scheijdet, oft dat zij twee werfuen smersen aen eenen ganghe achter een, dat deze krijch zonder twijffel. (52) Ende oock mede als een hauick off sparwaer ziek is. Zoe laet hij geirne die voghel schieten ende zoo can hijze qualicken aen hem ghehouden oft ghedrucken oft aen hem ghehauenen, ende zoe en can hij hem niet doerhardelicken wel gheschudden, ende zoe ziet hij droeffelicke vuijt zijnen ooghen, ende zoo blijft hem zijn steert al breet staende, ten waere dat zij inden ghezonde weder beterde. (53) Ende als zij des daechs vele slaepen, dats oeck onghezondt. Ten waere dat zaecke dat hij des daechs te vooren in stercken winde ghevoert ofte ghedraghen waere oft ghewaect waere, zoo en lagher niet aen dat sij des daechs gheirne slapen. (54) Ende eijst dat (fol. 126r) hij eenighe van deze puncten voorschreuen heeft, zonder twijffel, dats onghezonde. (55) Ende dit is welich aes dat hier nae staet. Schaepen aes, vercken aes, maer dat wast hem inden croppe ende worden daer gheirne blendt off, dit langhe teten gheuen worden; ende voghel aes, ende honden aes, ende ratten aes, ende gansen herten, ende zwanen herten, ende zwaluwen aes, ende muschen aes, duijuen aes, muzen aes, van palijncx aes. (56) Ende dit is spinnen aes dat hier nae staet: Jonghe hoenen aes dat spint bouen maten zeer, ende rinderen aes, ende hinnen aes dat spint zeer ende niet zoo zeer, hazen aes dat spint zeer, conijnen aes oock, leeuwercken aes desghelijcx, op dat ment maect int water. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||
(57) Ende dit is goet vlieghende voghelaes dat hier naer staet. Oude hinnen aes, ende leeuwercken aes, bonte crayen aes, ende warm aes van eenen roeck, ende warm exteren aes, maer het is hert te verdouwen. Exteren ende runderen aes dat en gheeft hem niet dicke te eten, daert ghij hoeden moecht. Ende als ghijt hem gheeft, zoe en gheues hem niet dicke te deesh te veel seffens. (58) Het is goet, seker hauick oft sparwaer aes dat hier nae staet gheschreuen. Dats aes van een hondts welpe dat bij de moeder licht en zuijght. Ende dat zalmen hem aezen al waerm ende bloedich den hauick oft sparwaer ende daer naer muesen vuijt warmer vrouwen melck, die een zoon ghehadt heeft, ende daer naer (fol. 126v) zwaluwen aes, ende daer naer jonghe duijuen aes, ende natte harten aes, ende waerm musschen aes die jonck zijn, ende daer naer van eender warmer ghec[l]opter duijuen, dan lenden bloedt, ende dat herte, ende die longher, ende de gheclopte borst, ende dat bloedt alzoo waerm alst daer vuijt gaet. Ende van alle voghelen zoo is hem dat gheclopt aes beter dant ghevielt; ende ghevet die hauick oft sparwaer die zieck zijn oft diemen vet houden wille van lijue. (59) Ende als v hauick oft sparwaer zieck oft magher is van lijue. Zoo en zuldijen niet veel tzeffens aezen, maer ghij zult dien aezen met een luttelken smaels. Ende ghij en zulten niet meer gheuen dan hij wel lichtelick verdouwen mach, want daer fourcken ende ontfancken veel meer af dan ghij hem grootte croppen gheeft. (60) Dit aes dat niet ghetenGa naar voetnoot(28) dooch dat hier naer gheschreuen staet. Aes van eenen verre, van eenen ram, van eenen haene die ouer zijn jaeren commen is, aes van eender wachtelenGa naar voetnoot(29), aes van eenen ouden sparwaer, aes van eenen copporen, aes van eenen ouder duijuen, aes van eeneGa naar voetnoot(30) swerte craye, aes van eender raue: geen van alle deze aezen en dooch niet gheaest. (61) Jonghe hauick oft jonghe coppieren, jonghe kuups, jonghe sparwaer, jonghe zwarte crayen: indien dat dees voghelen, die ic hier alder leste ghenoempt hebben, jonck zijn ende warm gheaest, ende ghij anders gheen aes ghecrijghen en condt, zoo moechdijt wel aezen. Ende van eender cauder duijuen dats (fol. 127r) herde quaet; | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||
maer alsmen waerme maect in warm water, zoo eijst weder van herten goet aes te dezen. (62) Ende wat aes dat gheen vederen en heeft, ende slach aes is, dat en zuldij hem alzoo niet gheuen t'eten alst gheslaghen wordt, maer zult alzoo langhe beijden, eer ghijt hem eest, tot dat cout is gheworden van hem zeluen. Ende als[t] dan een eten stont cout gheweest heeft, zoo neempt dan waerm water, ende nemet zijn aes, ende warmet daer in, ende doet dat water vuijt, ende gheuet hem alzoo teten. Maer ratten aes, ende muijzen aes, ende van een hondts welpen: als ghij hem van deze drie te aezen gheuen wilt, zo gheeftze hem waerm ende bloedich, zoo zijn zij hem best gheaest. (63) Ende voort zuldij weten: hauick oft sparwaer die ghij op v handtGa naar voetnoot(31) (fol. 131r) ghenomen hebt om ree te maken, oft dat ghij daermede pleghet te beijden, hoe dat ghij dien meer in die locht hebt, alzo hem beter is, alzo verre als hij zoo goedertieren is worden dat hijt lijden woude dat ghij daer buijten huijze onder die luijden gaen moecht oft buijten in die zonne. (64) Maer hagher hauick oft sparwaer die moeten zeer hoeden dat zij des middaechs in die zonne niet en comme. Maer voor middaghe in die zonne een luttel tijts ghehouden worden op die handt, dats hem goet, ende die locht buijtenGa naar voetnoot(32) der zonnen oock, om wat tijde dat binnen den daeghe ware, die en mach hem niet schaeden ende is hem goet. (65) Ende voort zoo weet dat die hauick ofte sparwaer veel meer aes verdouwet die int licht staet, dan die in een doncker camer staet. (66) Ende voort zuldij weten dat die hauick oft sparwaer die ghij inden warmen weder in de lucht hebt, int eerste met alle luttel aes ghenoech heeft, want die locht ende warm weder dat omsteectse ende voetse die eerste acht daeghen al dore. (67) Ende immer en neempt gheen roode voghel op die handt, om toe te maecken wille, achter dien dat zoo coudt waere dat rijkelick neuelde ende rempte, want zij waren zeker doot, om wat waert zaecke dat ghij daer mede buijten ten huijze gaen wilt inder lucht, zonder twijfel. (68) Als ghij een hauick oft sparwaer die muijte ontrecken wilt. Zoo zuldij in de leste weke vande Meij maendt spinne aes gheuen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||
op die recke, ende zulten allenskens spennen ende reijn binnen maecken ende magher, want hoe een hauick oft sparwaer beter (fol. 131v) van lijue is, hoe eer beghint te worpen. Ende en condij dies worpens alhier mede niet benemen, zoo wachtes alzoo vroech als hij eens stulle ofte een veder gheworpen heeft. Dat ghijen dan recht voort zonder merren op die handt neempt ende aerbeijten, zoo met wackenGa naar voetnoot(33) ende met draghen ende met vooren te peerde: dat gaetGa naar voetnoot(34) voor alle draghen ende voor alle aerbeijt die ghij hem doen moghet. Ende gheeft hem spinnen aes ende maecten alzoo vast toe ende immer maecten reijn binnen bouen alle dijnck ende beijter dan mede. (69) Ende als dan Sint Jacobsdach beghint te naecken, zoo moetij hem een luttel nauwer van lijue zetten omt ancxt wille vanden worpen, ende dan zuldij al die lauwerck tijt dore daer mede beijden, des weet zonder twijfel. (70) Ende condij hem deze eerste muijte alzoo ontrecken, zoo wordet een tijdich voghel teghen t'ander jaer want hij dan al die leeuwerck tijt aldaer vlieghen zal op die nieuwe vederen die hem inder muijten ghewassen zijn. Ende als ghij hem die eerste muijte aldus ontrocken hebt, zoo zuldij dan op zetten ende laeten muijten al den herfst doer, ende pijnt v dat ghij eenGa naar voetnoot(35) met hem en hebt ende en vanckt hem vast leeuwercke die hij alzoo werm eten mach ende gheefter hem alzo vele als hijer eten mach, dats hem al te goedt. Zoo mach hij goet gheveder crighen ende alzoo als een tijdich hauick oft sparwaer werden teghen t'ander jaer. Want hij al die leeuwerck tijt vuijt op die zelue vederen vlieghen zal in dien dat ghijt t'ander jaer dan oock tot vutgaende (fol. 132r) Meije op die recke dan oock spinnen als gheeft ende dan op die handt nemet totter tijt toe alst in de eerste compsteGa naar voetnoot(36) gheschreuen staet. (71) Als ghij een hauick oft sparwaer zoo vroech vuter muijten hebben wilt dat ghijen Sint Jacobs voorschreuen op die handt nemen moecht. Zoo zuldij alzoe vroech alst alf Sille gheleden is oft vroegher, spinnen aes gheuen op die recke al totten eersten daghe toe vanden Meerte. Ende dan zuldijen opden eersten dach van Meerte op die handt nemen ende spenen dan met veel waken ende draghens ende | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||
veel te peerde voeren ende met aerbeijden ende met aeze dat spinnen is, ende maecken hem al reijn binnen. (72) Ende als hij dan reijn binnen worden is, zuldijen dan alzoe magher maecken als hij immer van lijue mach lijden, ende beijdten daer mede, ende aerbeijden hem zeer int beijten. Ende hoe ghij hem meer aerbeijt ende magher maect, alzoe verre van lijue noet lijden mach, zoe hij eer ende badt worpen zullen. Ende als ghij aldus hem daermede ghedaen hebt ende gheaerbeijt, zoo zuldijen weder op zetten ontrent alf April. Ende gheuen groot, warm, bloedich aes t'eten, ende des alzoe vele als hij immer eten mach, ende maecken hem alzoe vet als ghijen immer maken meucht opt reck ende op die handt, ontrent acht oft thien daghen lanck. Want ghij hem vele beter te pleghen hebt met goeden warmen aeze ende dat bloedich is, ende oock met drijakel te gheuen opt reck, thien ofte twaelf daghen, dan inder muijten. (fol. 132v) (73) Ende int aldereerste als ghij v beijten daer mede laeten wilt ende opzetten wilt. Zoo zuldij nemen een warm voghelken ende plucken dat aldaer schoon ende worpenGa naar voetnoot(37) hem dat gheweijde vuijt. Ende nemen dan driakel op uwen vijngher, alzoo groot als een wiecke, ende smeert daer tvoghelken mede in zijn lijf, ende gheuen hem alzoe teten warm. Ende en hebdij gheen voghelken, geeft hem een muijs alzoo metter driakel: daer worpt hij zeer af ende rasch, ende daer crijcht hij groot ghevederte af, ende oock wort hij daer ghesont af, ende hij muijt daer vele te beter af. (74) Ende deze driakel zuldij hem gheuen int aldereerste als ghijen vander handt zetten wilt, ter wijlen dat hij alzoo mat ende gheredich is, want hijt anders niet nemen en zoude willen. Ende ghij zult hem deze driakel schoon verwen als vooren gheschreuen staet. Ende als ghijt hem alder eerst hebt ghegheuen, zoo gheuet hem onder den derden auondt noch eens, ende ouer den derden dach ende ouer den vierden noch eens. (75) Ende als ghyen inder muijten zetten wilt. Zoo zuldij hem inder muijten gheuen teten als van eenen hondswelpen dat leght en suijghet zijnder moeder, alzoo warm ende bloedich gheeest, ende warm muijzen aes, ende warm ratten aes, ende zwaluwen aes, ende schaepen aes, warm duijuen aes, ende warm leeuwercken aes, ende van eender palinghen ale aes. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||
(76) Ende alle deze voorschreuen aes die zijn hem alderbest ghegheuen, daer ghijze hem crijghen condt. Ende (fol. 133r) alle dat voghelkens aes is, dat zuldij hem waerm ende bloedich gheuen, daert ghij warm ghecrighen condt. Ende hoe ghij zijn aes dicker vernieuwet ende menigherande aes gheuet, ende dat warm ende bloedich is, hoe hij badt worden ende muijten zal ende rasschelick, ende oock te beter gehvederGa naar voetnoot(38) af crijghen zal. Ende dat wordt hem dan clare ende breet ende dicke ende goet te maele, alzoe verre als hij gheen onghezonde int lijfue en hebbe hij en mach nimmermeer wel muijten. (77) Ende zult hem des morghens vroech twee musschen inde muijte worpen ende zult hem die schoon plucken, ende des achter middaechs elcker twee; ende op laet vespertijt eester twee, ende die zuldij hem onghepluct inworpen. Ende voordaen zuldij hem gheender ander aes inder muijten laeten, dan eenen dach ten lancxten, dats hem goedt. (78) Ende dits ooc een ander conste, hoe dat ghij een hauick oft sparwaer alder haestelick zult doen worpen ende muijten, dat ghyen te Sent Jacobsdaghe moecht op die handt nemen. Ende zoe zuldij hem te alf Sille op recht spanen, ende op den eersten dach van Meerte op die handt nemen, ende magher maken ende mede vijlen, ende om dien tijt vanden jaere weder op zetten, als inder iester muijte gheschreuen staet. Ende zult dan alzoe mede doen als v die reize zal wijzen. (79) Ende dan zuldij nemen clieren van schapen die hem besyden om den halsch ende omme thooft ligghen ghevelt tusschen vel ende vleesch aen een, ende dit is recht gheschapen als een stuck van eenGa naar voetnoot(39) te ziene pleghen. (80) Ende dan nemet ende mijnghelt onder schaepen aes, ende ghevet dat alzoe teten acht oft (fol. 133v) neghen werfuen. Ende nv gheuet hem eens ende ouer den vierden dach noch eens, ende aldus zo zuldij die daghen laeten vertrecken als ghijt hem gheeft, ende daer worpenze zonderlijnghe [z]eer af, ende dit is bezocht. (81) Ende dit is die derde conste, hoe ghij eenen hauick oft sparwaer vroech zult doen worpen. Ende zoo zuldij hem nemen op de handt, ende om die tijt vanden jaere weder op zetten als inder eerste conste vande muijten ghezet is. Zoo zuldij nemen den cnoop vanden schaepe, die cnoop die hem | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||
binnen inden halze ende inder stroten staet, ende menghen hem die onder schapen aes aldus cleyn. Ende gheuet hem alzoo t'eten eer ghyen inder muijten zedt ter wijlen dat hij gheretich is, aldus zoudent zij nooder nemen, ende gheuent hem teten eens oft twee mael. Maer ghij zult die daghen alzo laten vertrecken als ghij hem dat gheuen zult als daer inder eester conste beschreuen staet. (82) Ende dit is de vierde conste, hoe ghij een hauick oft sparwaer vroech ende rasschelick zult doen muijten. Ghij zult hem nemen op die handt om den tijden vanden jaere, ende zulten zoe draghen ende magher maken, ende om die tijt daer nae weder op zetten, als inder eerster conste beschreuen staet. (83) Ende dan zuldij nemen die rijpeGa naar voetnoot(40) vlierbesien, ende nemen die steenkens daer vuijt, ende makense schoon ende drooghe. Ende dan als ghijer te doene hebt ende bezighen zult, zoo zuldijze maeken al cleyn in een peper molen. Ende dit puluer zuldij op zijn aes stroeijen, ende gheuent hem aldus teten thien werfuen oft (fol. 134r) twaelf werfuen. (84) Ende als ghijt aldus gheeft, zoo zuldij die daeghen daermede laeten vertrecken als inden eersten gheschreuen staet, daer zuldijt vinden. (85) Ende dit is de vierde conste, hoe ghij een hauick oft sparwaer haestelick wilt doen muijten ende worpen. Ghij zulten nemen op die handt op die tijt vanden jare ende magher maecken, ende om die tijt vanden jaere weder opzetten als in deGa naar voetnoot(41) eerste conste vander muijten gheschreuen staet. (86) Ende ghij zult nemen bogaert slecken, ende sienze in schoon water ende in eenen eerden pot, ende nemen dan een schoon cleet ende rijdent daer doer. Ende als ghijen dan eesen wilt, zoo zuldij hem daer vuijt eesen licht om thien werfuen. (87) Maer als ghijt hem aldus gheeft, zuldij dees daeghen laeten verschieten alzo inde eerste conste vander muijten staet beschreuen. (88) Ende als ghij een hauick oft sparwaer wilt doen muijten, het zij met wat consten dat ghij daertoe doen wilt. Zuldijen acht werfuen inden reghen binden des morghens vroech oft des voormiddaechs, ende laten hem daer nat worden: zoo wijcken hem die pijpen inden vleessche, ende dan schiet hijze veel te rasscher vuijt. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||
(89) Ende aldus zuldijen inden reghen binden in de leste acht daghen voor dien ghij altemaele inder muijten zult worpen, ende zoo zullenze veel te rasscher ende te bedt muijten. (90) Ende als ghijen [inder] muijten wilt hebben. Zo zuldij uwen hauick oft sparwaer die eerste acht daghen ofte die veerthien daghen opden recke daer wel pleghen met goeden wermen voghelen bloedighen aes. Want alzoe hebdijze alder eerst vier nachten lanck (fol. 134v) vele te beter vet te maecken, ende veel te beter toe te stecken op die recke ende oick met drijakelen oft melck, eer van allen dezen voorschreuen consten, die hem ghij gheuen wilt, van noode waere, dan ghijt hem inder muijten gheuen condt. (91) Ende als ghij hem dan zoe vijf nachten opt reck toeghesteken hebt, ende in stercken lijue ghemaect alzoe bat inder muijten gheschreuen staet, zo zuldijen dan inder muijten zetten, ende hem gheuen warm, welich, bloedich aes, alzoe alst hijt immer aezen mach. (92) Ende hoe ghij hem meer ghehauden aes gheuet, indien dat al welich aes waere, hoe hij rasschelicker ende bat worpen ende muijten zal. Ende ooc veel beter ghevedert af crijghen zal, zonder twijfel, ende dat wert hem claer, breet ende dicke. (93) Als ghij een hauick oft sparwaer vuijter muijten zult nemen. Zo gheeft hem thien daghen te vooren spinnen aes, ende dat al nat, indenGa naar voetnoot(42) eeten, eer ghijen vuijten muijten neempt ende op die handt draghet. Ende ghij en zulles vuijter muijten niet nemen ghij en hebt den aldereerst zijn cleyn messe acht daeghen oft veerthien daghen te vooren gheworpen zoe neempten coenlijck vuijt. (94) Ende waert dat zaecke dat alzoe nae den leeuwerck tijt waere, ende ghij daer mede zeere haesten wilt, ende indien dat hij goedertierenGa naar voetnoot(43) onder die huijue plach te wezen, zoe moetijen vuijt nemen alzoe vroech als hij zijn grootte messe drie weken oft een maendt lanck gheworpen heeft. Maer zoe moetijen alzoe nau wachten ende hoeden zijn ghevedert voor handelen ende swinghen. (95) Ende voorts (fol. 135r) zuldij weten als een hauick oft sparwaer zijn grootte messe gheworpen heeft, dat hij dan drie weken daernaer zijn cleen messe te worpen placht. (96) Soe een hauick oft sparwaer meer muijten heeft, hoe zij harder van natueren zijn ende bet lijden moghen. Ende een hauick oft sparwaer van eender muijten, die en mach niet alzoe veel leets | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||
lijden als een root hauick oft sparwaer van twee muijten. Maer die van drije muijten waeren, dies onstaden ende mach caude ende leet lijden, indien dat zij onder den man aldus ghemuijt hebben. Ende zoe zij dan ouder zijn ende meer muijten hebben, zo zij dan coude ende alle stoot te bat moghen lijden. (97) Maer hoe een hauick oft sparwar ouder is ende meer muijten heeft, hoe hij weecker is van natueren, ende hoe ghijen nauwer behoeft te wachten voor quaet aes ende voor alle dijnghen die hem deiren moghen. (98) Ende voort zuldij weten hoe een wiltvanck hauick oft sparwaer meer muijten heeft, hoe hij meer verlaet int worpen ende laeter toecompt. Ende voorts zuldij [weten] dat alle nestelijnghe voghels alle jaere vermeghen muijten [ende] worpen. Ende dat is te verstaen dat zij alle jaere vast vroegher inder muijten comen, ende oock compt hij alle jaere op jaere ooc weder vroegher vuijter muijten. (99) Ende voorts zegghen die meesters hauicken zoo dat een hauick oft sparwaer vroegher vuijter muijten op commen als zij onder die moeder zijnGa naar voetnoot(44), dan die viech strijpt zijn, ende die alle weghe vroegher worpen. Ende voort zoectmen hauick oft sparwaer die voor midder winter ghevanghen worden, ende hoe zij ooc langher voor Ste Martinsmisse ghevanghen worden, hoe zij eer worpen. (100) Ende voorts (fol. 135v) zuldij weten hauick oft sparwaer die een maendt voor midderwinter ghevanghen worden, dat die de muijten ontrecken. Ende hoe zij laeter ende naerder April ghevanghen worden, hoe ghij hem die muijte beter ontrocken hebt, eijst dat zaecke dat ghij zelue wilt. (101) Als een hauick oft sparwaer zijn vederen stijnt ende ghij hem dat benemen wilt. Zoe neempt grosene ende stooten in een schoon schotel, ende eeset uwen hauick oft sparwaer vanden zope vijf werfuen oft zes werfuen. Zoe en zal die nestelijnck hauick oft sparwaer niet meer slinghen. (102) Maer die vederen die daer te vooren in dat vleesch hijnghen, - ende slaeten dan gaede - die moet hij voort vuijt slinghen, ende daer mede heeft hij zijn slingde ghedaen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||
6. Aantekeningen1. havick:Het is waarschijnlijk dat de term havik, Dt. Habicht, OudEng. heafoc, MEng. hauk, ModEng. hawk, oorspronkelijk een algemene betekenis had en dat er alle roofvogels mee werden aangeduid, de valk inbegrepen. Volgens DalbyGa naar voetnoot(1) werd het woord in het Duitse taalgebied reeds vroeg als synoniem van valk gebruikt. De havik, ook duiven- of patrijzenvalk genoemd (Accipiter gentilis) lijkt zeer goed op de sperwer. Hij is echter wat groter en robuuster. Het is een zeer woeste roofvogel die ook grote vogels aanvalt, zoals Vlaamse gaaien, kraaien en zelfs fazanten, kippen, konijnen en hazen niet uit de weg gaat. Hij is een roofvogel die bij de lage vluchtGa naar voetnoot(2) gebruikt werd en zeer goed geschikt was voor de lucratieve jacht, terwijl de valk meer voor het vermaak en de sport gebruikt werdGa naar voetnoot(3). | |||||||||||||||||||||||||
sparwer:Etymologisch betekent dit woord: een vogel die zich voedt met mussen (cf. Eng. sparrow, Dt. Sperling). De sperwer (Accipiter nisus) is kleiner dan de havik en jaagt alleen op kleine vogels. In literaire teksten wordt hij, volgens Dalby, dikwijls als een damesvogel vermeld. Dit is te verklaren door zijn gemakkelijke hanteerbaarheid. Volgens een hedendaags specialist, Michael WoodfordGa naar voetnoot(4), heeft deze vogel een teer gestel en kan geen zwaar voedsel of lang vasten verdragen. Maar als deze ook moeilijk af te richten vogel eenmaal tam is, blijkt hij ‘an extremely sporting little hawk to own’. | |||||||||||||||||||||||||
spinden:Volgens de bekende Duitse specialist Kurt Lindner (Dt. Habichtslehre, p. 257) is spennen of spehnen de oorspronkelijke vorm en zijn spenden of spinden van latere datum. Zo heeft de oudste versie van de Habichtslehre: spennen en spenne, maar het jongere Beizbüchlein reeds spenden, welke vorm, naast abbrechen, ook aangetroffen wordt in de druk van 1532 van het laatstgenoemde werk. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||
Dit werkwoord betekent volgens Dr. Swaen (De Valkerij, p. 74) een manier van africhten: ‘Dit africhten door een vogel op de hand te dragen noemt men spinnen (spenen)’. Deze verklaring vindt men - zeer waarschijnlijk op gezag van Dr. Swaen - ook terug in het woordenboek van HermansGa naar voetnoot(5): spenen: spinnen; het zeeg maken als eerste deel van de africhting der jachtvogels, door ze op de hand te dragen. Deze verklaring is echter niet juist. Zo lezen we bij Dalby dat spennen betekent: ‘to reduce a hawk's weight and increase its kenness, by moderate feeding’. Hij citeert verscheidene passages uit de Habichtslehre en het Beizbüchlein, waaronder de volgende uit het laatstgenoemde werk: Wie man in spende ee man in trage: Als der habich gestanden hat vnd vaiszt ist worden in der mausse oder annderszwo vnnd man in dann vahent machen will.... De betekenis van spe(n)nen of spinden is dus zeker: (doen) vermageren door minder of flauwer voedsel te geven. In deze betekenis komt het woord in het Mnl. Wdb. niet voor. Men vgl. echter wel de aldaar gegeven algemene betekenis: ‘kort houden’. | |||||||||||||||||||||||||
waterachtich:Het vlees dat als aas gebruikt wordt, werd van een deel van zijn voedende waarde, het bloed, ontdaan door het waterachtich te maken en er azijn aan toe te voegen. Hoe dat gebeurde leest men in Prince Edward's Bk. (ed. Swaen, p. 6): Take the mete and strike it up and downe in the water and wringe the blode out and fede here ther withe. | |||||||||||||||||||||||||
3. cort getempt:Dit betekent hier wel het tegenovergestelde van wat in al. 5 seer ghetempt genoemd wordt: dus: slecht of kortstondig afgericht. Bij de beschrijving van de braakbal (ghewel) is de betekenis van sluijuich onduidelijk. Ik vermoed dat het ‘slijmig’ kan betekenen, maar zekerheid heb ik door vergelijking met andere traktaten niet kunnen krijgen. Toch lijkt het mij dat de voorgestelde betekenis gesteund wordt door het volgende citaat. Bij Turbervile (p. 215) leest men immers: But otherwise, if she rolle not hir casting wel, but cast it long, not white, stincking, very moist and slimie, it doth argue, yat she is full of diseases. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||
In de Dt. Habichtslehre (ed. Lindner, p. 122) vinden we een gelijkaardige beschrijving: Ist das gewelle drücken vnd hart, so ist der habich gesünt. Ist es aber nasz vnd sleymig, so ist der habich siech. 4. De laatste twee woorden van deze alinea: en curt, lijken als volgt in de kontekst te passen: langzaam, naargelang de tijd van het jaar die nog over is voor het jachtseizoen aanbreekt, lang is of kort. Deze interpretatie wordt gesteund door de eerste zin van de onmiddellijk eropvolgende alinea.
6. Men vgl. de inhoud van deze alinea met al. 34 en 39. | |||||||||||||||||||||||||
12. swi(j)nghen:Het fladderen van de roofvogels op de hand of op het rek wordt in het Bk. of St. Albans (ed. R. Hands, p. 99) bating genoemd. Het is karakteristiek voor een nerveuze, geëxciteerde of verstoorde vogel. Het wordt in detail beschreven door Frederik II in zijn De Arte Venandi cum Avibus, Boek II, Hfst. 56 en 57. Dr. Swaen schrijft erover: Een lastige eigenschap van sommige vogels is hun onrustigheid, zich vooral uitend in een voortdurend fladderen of klappen met de vleugels; zulk een vogel noemen onze valkeniers een fladderzak of springer (De Valkerij, p. 81). De drie puncten zijn natuurlijk: 1. als ze in stercken lijue, d.i. vet zijn; 2. als ze grootten croppen gegeten hebben; 3. als ze nog erg wild zijn.
13. Het woord staele heb ik nergens anders afzonderlijk aangetroffen. Wel komt het voor in het Engels als stale; het betekent er lokvogel. In het WNT treft men het aan als eerste grondwoord in staleend, Mnl. staelente: lokeend. Het WNT verwijst naar stal (I, bet. 12d) waar het heet: ‘als term van het vogelbedrijf. Vermoedelijk in staleend.’ Op grond van staele in onze tekst, een hapax legomenon, kan dit ‘vermoedelijk’ door ‘zeker’ vervangen worden. Men vgl. ook Dalby: stal-ente: ‘decoy-duck’. Dat staele elk soort lokmiddel kan betekend hebben, lijkt waarschijnlijk; het zou dan synoniem zijn van wat in het Beizbüchlein ‘stallyng’ genoemd wordt: ‘das er wol künne fliegen czu aller hand stallung’ (ed. Lindner, p. 159). In verschillende streken werden verschillende echte of nagemaakte vogels als lokmiddel bij het africhten gebruikt. Zo bestond de oude | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||
Hollandse lokvogel, bij Merula luier en later loer geheten, uit ‘een plat stuk hout, van voren afgerond en van achteren gevorkt. Aan voor- en achterkant werden twee duivevederen bevestigd, zoodat het geheel eenigermate het voorkomen van een vogel had’ (Dr. Swaen, De Valkerij, p. 52). Bij het africhten wordt in ons traktaat veelal een quaede leewerck gebruikt. Deze vogels komen trouwens steeds weer in het traktaat ter sprake, een merkwaardig detail dat ik in geen enkel ander traktaat heb aangetroffen.
Zulter: gesyncopeerde vorm uit zult hem er.
16. De schoenen, ook werpriemen genoemd, zijn smalle lederen riempjes, ongeveer 6 cm. lang, die om de poot van de vogel bevestigd worden. De schoenen dienen natuurlijk om de vogel vast te houden. Ze zitten vast aan een draal, een dubbele ring in de vorm van een acht, waarvan beide ogen om een neet draaien, zodat de schoenen of ook de langveter niet verward kunnen raken. De langveter is een smalle lederen riem van ongeveer een meter met op het einde een flinke knoop. De langveter wordt door het ene oog van de draal gestoken en dient om de vogel te binden aan zijn rek of blok, of om hem vast te houden wanneer hij op de hand wordt gedragen. Als de vogel wordt opgeworpen, dan neemt de valkenier de langveter en draal weg en behoudt de vogel slechts de schoenen, die nooit worden afgenomen. (Zie voor meer details Dr. Swaen, De Valkerij, pp. 39-42). Men vgl. ook de beschrijving van de schoenen in Beizbüchlein (ed. Lindner, pp. 147-48).
19. De benamingen ‘achtersten’, ‘binnensten’ en ‘langhe clau’ voor de drie tenen van de vogels, die door de valkeniers ook vingers genoemd worden, zijn een bechrijving in logische volgorde. De ‘binnensten’ is de middenteen, de ‘langhe’ is de voorste teen. Volgens Dr. Swaen (De Valkerij, p. 82) werd de achterklauw ook ‘aasklauw’ genoemd, de middelvinger heette bij de mensen van het vak ‘vangklauw’. Voor de derde teen geeft hij echter geen bijzondere naam op.
22. De vogel mag men slechts in geval van uiterste nood met de handen aanraken. Wanneer de handen ‘onzuijuer’ en ‘onreijn’ zijn, zal de vogel zeker ziek worden. In andere traktaten gaat men nog verder: het ‘reijn’ slaat er ook op de morele zuiverheid. Zo lezen we in Prince Edward's Bk. (ed. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||
Swaen, p. 11) een voorschrift om haviken gezond te houden, waarbij dronkenschap, omgang met vrouwen, naast gebrek aan properheid, veroordeeld worden: For to kepe hawkes in hele. 24. daer naer moet hij hem doen: volgens wat men hem geleerd heeft zal hij zich ook gedragen. | |||||||||||||||||||||||||
25. weijden:In de betekenis ‘jagen’ komt het woord bij Dalby voor s.v. weidenen, weiden: ‘to hunt, of a hawk, a huntsman or a falconer’. | |||||||||||||||||||||||||
28. doeren: (met vgl. doerne in al. 38)Wellicht is met deze term het verdorren, d.i. de uitdroging bedoeld. In de Dt. Habichtslehre (ed. Lindner, pp. 129-30) leest men immers: So der habich dorret, dorret der habich so sol man in gemechlichen behalten an arbait vnd sol im geben jüng schweynnen asze vnd lemmeren, vnd gib im wenig vnd dich, bade jn vnd hüte sein vor hytze... | |||||||||||||||||||||||||
29. schueren:Afgeleid uit MLat. scorbutia: naam van een ziekte die gewoonlijk ontstaat door gemis aan vers voedsel en die zich openbaart in zwellingen en bloedingen. Het toedienen van welich aes om schueren te voorkomen, blijkt in overeenstemming met deze verklaring van het woord. Men vgl. ook Dr. Swaen, De Valkerij, p. 87: De valkenier is van gevoelen, dat deze ziekte met den scheurbuik bij den mensch overeenstemming heeft: zij ontstaat uit veranderde levenswijze en voeding. Met ‘deze ziekte’ bedoelt Dr. Swaen de ‘blein’, een term die door valkeniers gebruikt wordt voor ‘vochtuitvloeiing in de aanzetting der slagpennen, die alsdan uitvallen’. Het lijkt een synoniem te zijn van schueren. | |||||||||||||||||||||||||
30. wa(e)cken:In Prince Edward's Bk. (ed. Dr. Swaen, p. 6) leest men dat de valkenier bij de africhting van de roofvogel het volgende dient in | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||
acht te nemen: ‘and in the same nyght after that fedinge wake here all that nyght...’. Dit betekent dat men de vogel belet te slapen. Hoe dat gebeurde vernemen we b.v. bij Turberville (p. 84) waar hij aan de africhter de raad geeft: ‘when you go to bedde set a candle before her, whiche maye last all the night’: de brandende kaars houdt de vogel wakker. | |||||||||||||||||||||||||
31. lente hauick:Bij Hermans komt alleen lentenier voor. De betekenis is volgens deze auteur onzeker: ofwel is het een jonge vogel van het vorige jaar die nog niet geruid heeft; ofwel is het een vogel die in de vastentijd (Eng. lent) gevangen werd.
34. Voor het laten trecken bij verstopte neus, zie ook al. 6 en 39. | |||||||||||||||||||||||||
35. hooghe voghel:In buitenlandse traktaten wordt dikwijls een onderscheid gemaakt tussen de vogels voor de ‘hoge vlucht’ en die voor de ‘lage vlucht’. Tot de eerste soort worden dan de soorten valken gerekend: ze worden gebruikt voor de haut vol op de reiger, de kraanvogel en de wouw. De havik en de sperwer daarentegen worden voor de bas vol gebruikt: de jacht op fazant, patrijs, kwartel, gaai, merel, leeuwerik, haas en konijn. Vermits in het hier uitgegeven traktaat alleen sperwers en haviken vermeld worden, blijkt hooghe voghel hier wel in de ruimere betekenis gebruikt te zijn, nl. als benaming van alle vogels waarmee gejaagd werd. Een nestelijnck is een vogel die uit het nest werd genomen. Het woord wordt gebruikt in tegenstelling tot de wiltvang, die pas als volwassen dier in gevangenschap geraakt. Nestelingen worden natuurlijk veel gemakkelijker afgericht maar slechts zelden groeien ze in gevangenschap op tot even moedige en volhardende jagers als de wildvang-vogels. Men vgl. Dt. Habichtslehre (ed. Lindner, p. 110): Von den nystlingen: der nystlinge mawszet sich schöner und bas dann den wiltfang und fahet auch gerne den groszen vogel. Nach der mawsze mag man in basz und leichter bezwingen und halten dann den wiltfang. | |||||||||||||||||||||||||
lemter:Vermits in de kontekst van ziekte in de lendenen sprake is, zou men kunnen veronderstellen dat lemter iets met de lendenen moet te maken hebben. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||
Toch meen ik dat lemter als lemten moet gelezen worden: de r i.pl.v. n is een verschrijving die in het Hs. wel meer voorkomt (b.v. voetnoten 32, 33, 42). Volgens het Mnl. Wdb is de lemten de naam van een gebrek of ziekte. Bij Plantijn heet het kramp, podagra, jicht te betekenen; bij Kiliaen heet het: ‘vitium, defectus, mutilatio’. | |||||||||||||||||||||||||
36-37 pompijne:Deze naam voor een ziekte in de poten van de vogel heb ik nergens anders aangetroffen. Ik vermoed sterk dat dit de Nederlandse naam is voor wat in het Engels de pynne genoemd wordt. De beschrijving bij Turberville van deze kwaal en de door hem aanbevolen - en afgekeurde - remedies laten m.i. toe te besluiten dat het inderdaad om dezelfde kwaal gaat: There is yet one other euill which happeneth in the foote of a hawke... by reason of the Pyn she is neyther well able to foote hir pray, to feed hir selfe nor yet to stande sure vpon hir Pearche. Het is dus blijkbaar een soort eksteroog of nagel op het staanvlak van de poten: ‘a disease much like the corne in the foote of a man’. Wat de genezing betreft, gaat Turbervile als volgt verder (p. 260): Yet for remedie of this disease, some do advise to open the vain of the leg, a thing not only frivolous to talke of, but also verie perillous to be put in practise. For truly neither wil I my selfe at any time practise it, ne yet aduise others to do it. I can more commend, that you mollifie and make softe the sayde pyn with strong Vineger, the best that may be gotten, which done, pare it till the bloud follow after. Het gebruik van azijn is sterk verwant met de wijn waarmee in het Nederlands traktaat de poot wordt natgemaakt. Belangrijk is ook dat in geval van mislukking toch de door Turberville afgekeurde incisie wordt toegepast. Van het gevaar van deze ingreep was echter de Nederlandse valkenier zich wel bewust: hoet dat ghij hem die senen niet ontwee en snijdet! | |||||||||||||||||||||||||
38. crijt:Deze ziekte is een vorm van constipatie die blijkt uit een hardheid van de uitwerpselen die dik en krijtachtig zijn - vandaar de naam - en rond de aars en op de vederen er omheen blijven kleven (cf. R. Hands (ed.), Bk. of St. Albans p. 98). In Prince Edward's Bk. (ed. Swaen, p. 7) komen verscheidene recepten voor tegen de ziekte die hier the cray heet. Deze verschillen echter geheel van wat in de Nederlandse tekst wordt aanbevolen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||
Volgens dit Middelengels traktaat komt de ziekte voort uit ‘wash mete that is wasche in hote water in defaute of hote mete’ (p. 8).
hem gheuen voor een bloedich aes: wellicht is voor een te lezen of toch te verstaan als: vooral. Het vlees van een hons welpe wordt door de auteur als het ideale aas beschouwd. Driemaal wordt het in de tekst vermeld (ook in al. 43 en 75). Dit is merkwaardig daar ik dit soort aas in de middeleeuwse en zestiende-eeuwse buitenlandse literatuur over het onderwerp slechts één enkele maal heb aangetroffen. De auteur is Turbervile die echter zelf een mij verder onbekende ‘Master Cassian’ citeert (p. 352), die elders Amé Cassian genoemd wordt: Master Cassian sayth, that when a falcon will not newte... take little sucking whelpes, and feede your hauke with the flesh of them, steeped in the milke or renet, whiche you shall find in the mawes of them: afterward shred the mawe it selfe in small pieces. | |||||||||||||||||||||||||
39. rijnne:De naam van deze ziekte is mij niet van elders bekend. Ik vermoed dat dezelfde kwaal bedoeld wordt als wat in Prince Edward's Bk. (ed. Swaen, p. 7) de ree en in de Bk. of St. Albans (ed. R. Hands, p. 6) de ry heet (cf. OED s.v. rye). In het eerstgenoemde werk leest men erover: The yuell wolle arise in the hedde and make the hedde swell. Als mogelijke oorzaken worden er aangegeven: The Ree comyth in faute of hote mete, of colde, other of smoke... Volgens R. Hands (p. 98) is deze kwaal niets anders dan een verstopping van de neusgaten, veroorzaakt door koude. Een van de zeldzame recepten waarin, naast andere planten, ook wijnruit voorkomt, treft men aan in het Beizbüchlein (ed. Lindner, pp. 220-21): Wenn dein federspil sieche in den kopf ist. | |||||||||||||||||||||||||
41-42. frons:In het Bk. of St. Albans (ed. R. Hands, p. 44) komt deze ziekte voor als the frounches. Men leest er: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||
Off the frounches it is dredde for hawkes. for it is a noyus sekenes. and drawith hir to deth. and withholdeth hir strengthe. for men sayn that it commyth of colde. Het recept dat erop volgt is geheel verschillend van wat men in het Nederlands traktaat aantreft. Ook in Prince Edward's Bk. (ed. Swaen, p. 7 en 10) vinden we de ziekte vermeld als frounce. De oorzaak is volgens dit werk het eten van varkens- of kattenvlees. Bij deze ziekte is het slijmvlies van bek en keel ontstoken, de tong is gezwollen en bedekt met een bruin-witte laag. De handeling die door hedendaagse specialisten ter zake wordt voorgeschreven, nl. het afkrabben en het helen van de daardoor ontstane wonden, is precies dezelfde als in het hier uitgegeven traktaat. Cf. Bk. of St. Albans (ed. R. Hands, pp. 97-98). | |||||||||||||||||||||||||
43. Ende daer nae vuijt warm vrouwen melck geeft:Zoals uit de parallelle plaats bij Turbervile blijkt (zie aantekening bij al. 38) is deze ‘vrouwenmelk’ wel oorspronkelijk de melk van de zogende teef, zoals die in de maag van de welp wordt gevonden. | |||||||||||||||||||||||||
muijten:Dit werkwoord komt in literaire teksten weinig voor. Het verwijst immers te duidelijk naar het fysiologisch proces van de veerwisseling en is daarom zeer nauw verbonden met de praktische verzorging van de vogels, het domein van de beroepsvalkeniers. Daarom lag het uiteraard buiten de belangstellingssfeer van de edelen die met de vogels alleen maar op jacht gingen (cf. ook aantekening bij al. 68).
44. Bij Turbervile wordt een onderscheid gemaakt tussen de behandeling tegen luizen in de winter en in de zomer (pp. 267-68). In de winter wordt peper tot poeder gewreven en gemengd met warm water: hiermee wordt de vogel dan gewassen. In de zomer echter gaat men als volgt te werk: In the Sommer time you may dispatch your hawke of the Lise and mites with auripigmentum beaten into very fine pouder bestowing and sifting it betwixt the hawkes feathers with your fingers, and specially in those places where they doe most vsually haunt, always hauing regard that none of the pouder come into your hawkes eyes for offending hir. Verder in hetzelfde werk schrijft Turbervile (p. 359) een mengsel voor van orpinent en poederpeper maar voegt er aan toe dat in feite beide ingrediënten afzonderlijk ook goed zijn. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||
Men vgl. ook het Beizbüchlein (ed. Lindner, p. 219): Wie du dein federspil det lewse püssen solt. Ook het Bk. of St. Albans (ed. R. Hands, p. 23) vermeldt in een ‘medecyne for an hawke that is lowse’: Also powdre of orpement blowen vppon an hawke: with a penne shall slee the lies. 47. Het geven van eieren als aas met de bedoeling de eieren die de vogel in zich heeft te vernietigen, is een interessant gebruik dat zelden in gelijkaardige traktaten voorkomt. De enige passage die er grote gelijkenis mee vertoont vond ik bij Turbervile (pp. 357-58): Of the hawke that layes an egge in the mewe, or out of the mewe. 50. Het becken verwijst naar de gewoonte van de vogels hun veren en huid van ongedierte te reinigen door met de bek erin te pikken. In het Bk. of St. Albans (ed. R. Hands, p. 28) leest men: Then after when she begynnyth to penne and plumyth and spalchith and pikith her selfe... De recke, het rek, is een met doek bespannen stok, waarop de jachtvogels zitten; het gespannen doek maakt het hen mogelijk weer op het rek te klauteren indien ze door fladderen aan de veter komen te hangen (Men zie Dr. Swaen, De Valkerij, p. 47).
51. De betekenis van de woorden dat deze krijch op het einde van deze alinea, is mij niet duidelijk.
55. De opsomming van ‘welich’ aes is uitvoerig en in andere traktaten heb ik tevergeefs een lijst van aassoorten gezocht die er zou kunnen mee vergeleken worden. Slechts een paar soorten heb ik elders aangetroffen: zo b.v. voor schapenaas: ‘Das scheffen asze ist gut’ (Dt. Habichtslehre (ed. Lindner, p. 101). Kleinere vogels vindt men gewoonlijk niet afzonderlijk genoemd, wel in het algemeen, zo b.v. in hetzelfde werk (p. 102): ‘Alle clayn vogel sint gut asze’. Ook het ‘palijncx aes’ treft men er aan (p. 102): ‘von dem Ale mauszent sy sich gerne’ en hondenaas (p. 101): ‘Hund asze ist gut zu verjüngen die lengen (= lendenen of longen?)’. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||
Dat varkensvlees blindheid kan veroorzaken heb ik nergens anders vermeld gevonden. De enige mij bekende plaats waar van blindheid sprake is komt voor in Prince Edwards Bk. (ed. Swaen, p. 8). Hier wordt beweerd dat als men niet geregeld hazevlees als aas geeft, dit blindheid kan tot gevolg hebben: And loke that thou passe not of harys flesch iij. or iiij. melys, for yf ye do, forsothe he shall be blynde, as it hath be seyn oft tymes. 56. De zes soorten aas die doen vermageren, vindt men evenmin als geheel in enig ander door mij gezien traktaat terug. In de Dt. Habichtslehre (ed. Lindner, p. 101) worden alleen jonge hoenderen in dit verband vermeld: ‘Junge huner dy magerent sere’.
57-60. Wat bij de vorige al. reeds werd gezegd, moet hier nogmaals herhaald worden. Wel is er een uitzondering hier en daar, zoals b.v. ‘Alte hüner geben kraft vnd leib’, Dt. Habichtslehre (ed. Lindner, p. 101), maar over het algemeen kan de opsomming van voedsel in deze nummers als oorspronkelijk worden beschouwd. Ze is wellicht gesteund op een lange ervaring bij het africhten en verzorgen.
58. Het woord muesen is in de gegeven kontekst moeilijk te begrijpen. Uit vgl. met al. 43 zou men kunnen afleiden dat het woord corrupt is voor geuen; uit vgl. met al. 75 zou men aan muesen (voor muijzen) aes kunnen denken. Tegen deze laatste veronderstelling spreekt echter de spelling die toch elders steeds mu(ij)zen is (cf. al. 55, 62 en 75). Een andere mogelijkheid is dat muese hier staat voor wat bij Turbervile mawe (= de maag) heet: cf. aantekening bij al. 38. De betekenis zou dan zijn: melk van de teef zoals die in de maag van de welp gevonden wordt. De kontekst is dan wel erg korrupt.
59. Het werkwoord fourcken komt bij Dalby voor als furkie. Het is afgeleid van Lat. furca (vork) en komt in het MiddelFr. voor als fo(u)rche. Het is een gewoonte die vooral in Frankrijk in gebruik blijkt te zijn geweest om een fijn stukje van de gevangen prooi op een gevorkte stok te steken en aan de landeigenaar of de heer aan te bieden. Als werkwoord heb ik het nergens vermeld gevonden. In de kontekst blijkt het te betekenen: voeden of genieten (als recht voor het verrichte werk). Etymologisch lijkt het mij waarschijnlijk dat het met het Franse fo(u)rche samenhangt. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||
67. om wat waert zaecke:Wellicht contaminatie door de scribent van om wat zaecke en waert zaecke, waarbij hij vergat om wat te doorstrepen.
68. Het woord muijte (Dt. muƷ(e)) komt veelvuldig in middeleeuwse teksten voor, zowel die met een vaktechnisch als met een literair karakter. Uit de voorbeelden, die door Dalby uit Duitse bronnen worden aangehaald, blijkt dat niet alleen de leeftijd, maar ook de waarde van de vogels beoordeeld werd naar het aantal keren dat de vogel geruid had. Koningen en edelen worden natuurlijk dikwijls voorgesteld als bezitters van de beste valken. De beste, d.i. meest waardevolle vogels voor de jacht, zijn duidelijk die welke verscheidene keren de ruitijd hebben doorgemaakt. Zo hebben de tien koningen die op weg zijn naar Erecs bruiloft sperwers bij zich van vier ‘muijten’. De keizer in Lohengrin heeft een valk waarvan gezegd wordt dat hij vele keren geruid heeft. Daar het substantief muijte een graad van perfectie uitdrukte, drong het daardoor - dit in tegenstelling met het werkwoord - veel gemakkelijker binnen in de beperkte valkerijterminologie van de literaire teksten (zie ook aantekening bij al. 43). | |||||||||||||||||||||||||
72. alzoe verre van lijue noet lijden mach:De passage is wel corrupt. Bedoeld lijkt mij: al zo ver als zijn lijf het verdragen kan.
75. van eender palinghen ale aes: tautologisch: ‘ale aes’ van een paling of aal; wellicht contaminatie van eender palinghen aes en ale aes.
77. Dit is de enige alinea van onze tekst waar het woord muijte gebruikt wordt als benaming van de kamer of kooi waarin de vogel gedurende de ruitijd geplaatst werd. Dr. Swaen schrijft hierover: Als in het vroege voorjaar de tijd van ruien aanbrak, werden de vogels geplaatst in de muit - een woord dat in het Zuiden nog in gebruik is voor vogelkooi. Een afzonderlijk vertrek was nodig voor den muitenden vogel omdat het dier, dat in dien tijd verzwakt, een rustige omgeving nodig heeft. (De Valkerij, p. 76). De Merula beschrijft de eigenschappen van een goede muite aldus (p. 36): | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||
De Muyte is een huysken, in een eensame plaetse, sonder stof, sonder roock: gesloten tegens 't Suyden, ouermidts de schadelicke ende regenachtighe Winden: werdt bestroyt mit sandt, ende alle drie dagen mit versch kruydt, bladeren, of groene tacken. 79. Na van een is in het Hs. plaats opengelaten voor een woord, maar ook de kontekst (te ziene pleghen) is wel korrupt. Misschien is het ontbrekende woord wel cnoop (men vgl. al. 81 en de aantekening daarbij).
81. De cnoop vanden schaepe is een eigenaardig aas ter bevordering van het ruien. Het is ook wel bijzonder zeldzaam. De enige andere auteur die het vermeldt is Turbervile, die het zelf beweert ontleend te hebben aan een mij verder onbekend werk, het ‘Boek van de Prins’ van een zekere ‘Master Mallopin’. Ziehier wat Turbervile schrijft (p. 352): Master Mallopin in hys booke of the Prince, sayth: go in May to a slaughter house where sheepe are killed, and take the kernelles that are under theyr eares right against the end of the iawebone, of the bignesse of an almond. Choppe ten or twelve of those kernelles very small and give them to your hawke with hir meate... And when shee once beginnes to cast hir feathers giue hir no more of them. | |||||||||||||||||||||||||
86. Bogaert slecken:Zeer waarschijnlijk is hiermee niet de rode tuinslak bedoeld maar de huisjesslak. Dit vermoeden is gebaseerd op de enige plaats waar van huisjesslakken in verband met het ruien van roofvogels melding wordt gemaakt. Het is weer Turbervile, die ze als volgt gebruikt (p. 352): When ye meene to further the newing of your Hawke, take of the snayles that haue shelles, stampe them shelles and all, strayning them through a cloth, and with the oyle that comes thereof wash hir meate two or three tymes... 93. ghij en hebt den: korrupteel: men verwacht hij en heeft dan en dit is ook wel de betekenis van de aangehaalde woorden. Men vgl. ook een gelijkaardige kontekst in al. 94. | |||||||||||||||||||||||||
messe:Men vgl. WNT s.v. mes (bet. 7): ‘Mesken, als jagersterm: de kleine slagpennen aan den duim der vleugels van den jachtvogel’. Deze verklaring komt bijna woordelijk overeen met wat men bij Hermans aantreft. Men vgl. eveneens Dr. Swaen, De Valkerij, p. 82: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||
‘De duimvleugel heet bij onze valkeniers mesken, Fr. aileren, E. pinion’. | |||||||||||||||||||||||||
94. onder die huijue:De huid, ook wel ‘kaproen’ genoemd, is de lederen valkenhuif of -kap. Deze kap wordt de vogel pas van de kop genomen op het ogenblik dat hij naar wild wordt opgeworpen. (cf. Hermans, s.v. huif en Dr. Swaen, De Valkerij, pp. 34-35). De uitdrukking ‘onder die huijue’ is wel eigenaardig. Men kan zich afvragen of huijue hier niet corrupt is voor muijte (de kooi). Maar zelfs dan blijft het voorzetsel onder wel ongewoon. Het lijkt mij in alle geval niet uitgesloten dat huijue hier een corrupt woord is. | |||||||||||||||||||||||||
99. viech strijpt:Twee mij onbekende woorden. Toch kan men de betekenis wel uit het verband afleiden, zij het dan slechts in algemene zin. Er wordt een tegenstelling gemaakt tussen haviken die in het wilde (onder die moeder) geruid hebben en zij die in gevangenschap ruien. Over deze laatste soort wordt gezegd dat ze viech strijpt zijn, wat dat dan ook precies moge betekenen. | |||||||||||||||||||||||||
7. GlossariumGa naar voetnoot(1)A
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||
B
| |||||||||||||||||||||||||
C
| |||||||||||||||||||||||||
D
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
F
| |||||||||||||||||||||||||
G
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
H
| |||||||||||||||||||||||||
K
| |||||||||||||||||||||||||
L
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
M
| |||||||||||||||||||||||||
N
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
O
| |||||||||||||||||||||||||
P
| |||||||||||||||||||||||||
Q
| |||||||||||||||||||||||||
R
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
S
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
T
| |||||||||||||||||||||||||
U (V)
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||
V
| |||||||||||||||||||||||||
W
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||
Z
|
|