Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1981
(1981)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 123]
| |
Verkenningen in vroeger vertaalwerk 1450-1600 De ‘anderen’ vertaalden ook!
| |
[pagina 124]
| |
wezen ze dan ook - traditiegetrouw ten anderen - naar de Oudheid; ook al eens naar eigen tijd. Uit beschouwingen of overwegingen of eenvoudige verklaringen ter zake blijkt tevens hoe bezielend het voortrekkerswerk van anderen inwerkte, niet het minst dit van de ‘Antieken’ zelf. Ook de activiteit van vroegere of eigentijdse vertalers uit andere taalgroepen, of van tijdgenoten, die ook taalgenoten waren, werkte inspirerend. Ten derde kon vroeger persoonlijk succes als vertaler een andere stimulans zijn om zich andermaal aan vertaalwerk te wagen. Het zich kunnen beroepen op het eenvoudige feit dat vertalers uit de Oudheid gelijkaardig werk hadden ondernomen versterkte hun geloof in het rechtmatige en het verantwoorde van hun vertaalactiviteit, en dit gelet op het onbetwiste gezag van deze eerbiedwaardige voorgangers; want de kracht van de antieke traditie was groot, en de mogelijkheid van het inroepen van dit voorbeeld, o.m. dit van de Romeinen die uit het Grieks vertaald hadden, gaf de vertalers van toen het zalige gevoel van geborgenheid, zoals een kleine dit voelen kan in de warme elleboogrondte van moeders arm. Het verwijzen naar wat overzetters uit andere taalgebieden of zelfs naar wat leden van dezelfde spraakgemeente op dit vlak reeds gedaan hadden, moest anderzijds een nobele wedijver, die personen of groepen bezielen zou, opwekken, aanwakkeren en in stand houden. In het pand van het nationaal gevoel ligt inderdaad een van de krachtige springbronnen te zoeken die in bepaalde taalgebieden plots een machtige impuls aan de vertaalbeweging in de XVde en bijzonder in de XVIde eeuw geven zou. Een vleugje afgunst, soms van persoonlijke aard, meestal echter naijver met een nationale inslag, vertroebelde echter in bepaalde gevallen het klare water van deze fiere, heldere springbron, deze wedijver onder personen en taalgroepen. De keuze van ingeroepen argumenten en de toonaard van de verklaringen werden dan ook af en toe door deze afglijding uit de serene sfeer van rustige redelijkheid en ootmoedig dienstbetoon bepaald. Zijn er nu voor dit alles bewijzen aan te voeren? Ik meen van wel! | |
[pagina 125]
| |
Het voorbeeld van de oudenInderdaad, een vertaler of zijn uitgever zou er bij de verdediging van zijn onderneming in allereerste plaats op wijzen hoe oud en algemeen verspreid de traditie van vertaalwerk was. En historisch gezien was deze thesis juist. Theodosius Rihel b.v., een lid van het Straatsburgse drukkersgeslacht Rihel, dat o.m. Columella en Paladius, Lucianus en later eveneens Livius uitgaf, stelde: ‘Erstlich // Dasz solche Translationen zu aller zeit bei allen Völckern gemeyn vnd im gebrauch gewesen...’Ga naar voetnoot(2). Bij deze algemeen-geformuleerde stelling bleef het echter niet! Inderdaad, het argument van het precedent verveelvoudigde nog zijn gewicht en waarde wanneer de vertaler of uitgever van een vertaling zich op 't voorbeeld van de ‘Ouden’ - in casu b.v. de Romeinen zelf - beroepen konGa naar voetnoot(3). Een verwijzing van die aard klonk als een gezagsargument; zelfs meer, van het voorbeeld van de ‘Ouden’ ging er als het ware een magische kracht uit; en dit niet alleen voor de Middeleeuwers! Inderdaad, ook voor de humanisten en de humanistisch-gevormde Westerlingen van toen - d.i. van de tweede helft van de XVde eeuw en van de XVIde eeuw zelf - was dit antiek pionierswerk van uitzonderlijk grote betekenis, zij het ook dat deze geleerden van de nieuwe richting o.m. critischer tegenover het denken en doen van de Antieken dan hun middeleeuwse voorgangers stondenGa naar voetnoot(4). Dat schrijvers in de Oudheid voor school of leven vertaalwerk geleverd hadden was inderdaad een spoorslag voor het latere Westen | |
[pagina 126]
| |
om eveneens werk uit andere taal- en cultuurgroepen in eigen taal over te hevelen. En niet alleen een spoorslag! Sommigen zagen tevens in deze vertaalactiviteit van de ‘Ouden’ een blauwdruk, want ze meenden daarin bepaalde richtlijnen te vinden! Zelfs méér: het was een vrijgeleidebrief! Wat de ‘Antieken’ mochten, kon dit niet aan de schrijvers, geleerden en gewone lezers uit de ‘nieuwe’ tijd toegestaan en gegund worden? En westerse vertalers lieten dan ook deze kans ter verantwoording van hun vertaalwerk, bij het voorstellen of aanbevelen ervan, aan hun gretige vingers niet ontglippen, zomin als auteurs die oorspronkelijk werk schreven nagelaten hebben af en toe te verwijzen naar wat antieke denkers en dichters voorgehouden en gedaan hadden. Dichters van bij ons uit de XVIde eeuw b.v. beriepen zich op het voorbeeld van de beoefening van bepaalde genres en literaire vormen door woordkunstenaars uit de Oudheid om de eigentijdse letterkundige productie in haar verscheiden verschijning te verantwoorden. De bescheiden - in casu de antieke literaire werken - die zij als bewijsstukken voorleggen wilden wensten ze soms in zo'n vorm ter inzage aan te bieden dat zij onder het grootste aantal keurende ogen zouden komen en met de geringst mogelijke moeite zouden gehanteerd kunnen worden, m.a.w. niet alleen door 't leveren van tekstuitgaven zelf van de oorspronkelijke geschriften, doch ook door 't maken en uitgeven van vertalingen! Waarom vertaalde b.v. een Cornelis van Ghistele een Terentius als het niet was om juist door zijn overzetttingen aan het grootste aantal lezers en toeschouwers te bewijzen dat de blij- en treurspelen, die hij en zijn geestesgenoten hun eigentijds publiek aanboden, een antieke traditie voortzetten? Getuigen wilde hij aldus ‘...dat onse Rhetorikelijcke spelen die wy iaerlijcx (als bequamen tijt is) den volcke exhiberen, gheen nleuwe [sic] inuentie ofte conste en is. Maer vanden Romeynen (ick laet de Griecken staen die de eerste inuenteurs sijn) ouer menige iaren gheploghen is. waer af Liuius Andronicus de alder eerste gheweest is, die Latijnsche Comedien nader Griecxscher maniere gheschreuen heeft,...’Ga naar voetnoot(5). M.a.w. moderne woordkunstenaars van toen volgden eenvoudig de | |
[pagina 127]
| |
weg die de ‘Antieken’ hun waren voorgegaan; in het voorbeeld van dezen vonden ze de verantwoording voor hun eigen werk. Het lag dan ook voor de hand dat, waar scheppende kunstenaars - zoals een Cornelis van Ghistele b.v. - vereringsvol, doch tevens zelfverzekerd zich op de antieke traditie beroepen durfden, zij ook, wanneer zij zich als vertalers aanbieden zouden, zowel als hun collega's-vertalers tout court, eveneens deze weg inslaan zouden, en dit ook vaak zouden doen, d.i. naar 't voorbeeld der ‘Ouden’ verwijzen. Opvallend is ook dat - voor zover vooralsnog opgemerkt werd - onze westerse vertalers uit die dagen nochtans meestal achteloos aan het feit voorbijgegaan zijn dat deze Latijnse zgn. overzettingen uit het Grieks in feite veeleer bewerkingen waren dan eigenlijke vertalingen in de gewone zin van 't woord opgevatGa naar voetnoot(6). Voor hen waren het ‘vertalingen’, en overzetters van ten Noorden zowel als dezen van ten Zuiden van de Alpen verwezen zonder verdere bijgedachten of bedenkingen naar het voortrekkerswerk dat in de Oudheid op het gebied van de vertaling geleverd werd.
*
Uit ons eigen taalgebied hebben we o.m. het getuigenis van Cornelis van Ghistele in zijn inleidende beschouwingen bij zijn vertaling van de Comedien van Terentius waarvan een druk in 1555 verscheen. Waarom antieke literatuur niet in de landstaal overzetten om op deze manier de schoonheid van bouw en stijl en de wijsheid daarin vervat anderen - die geen Latijn lezen kunnen - toegankelijk te maken? Dat is de vraag die hem bezig houdt! Wie dat doet, meent hij, wie vertaalt, bewandelt toch dezelfde weg als de Romeinse geleerden en dichters die de grootmeesters van de Griekse literatuur, die toen gekend waren, een Homerus, een Euripides, een Sophocles, in 't Latijn vertaald hebben! Daarenboven, er gaat geen dag voorbij of ook nu nog worden deze auteurs elders vertaald! Waarom zouden wij dan aarzelen, nu ‘so veel gheleerde mannen de Grieksche Poeten / ghelijc | |
[pagina 128]
| |
Homerum / Euripedem / Sophoclem / ende noch ander int Latine ouer gheset [hebben] / en noch daghelijcx doen’Ga naar voetnoot(7)?
*
De Engelse dichter Arthur Golding (1536(?)-1605(?)), die werk van Ovidius zowel als van Seneca en Caesar vertaalde, bezorgde eveneens een overzetting van de Historiae van Trogus Pompeius in 1544. 't Is in de opdracht van dit stuk dat hij het o.m. heeft over ‘vroeger’ vertaalwerk, nl. vertaalwerk uit 't Grieks. Heeft hij hier overzettingen op 't oog die ook in de Oudheid werden gemaakt? Denkelijk wel; want dit vermoeden nopens de restrictieve zin van ‘vroeger’ wordt gevoed en gesterkt door de tegenstelling die hij meent te zien tussen vertalers ‘of old tyme’ en dezen ‘of our age of all sortes of Nacions’Ga naar voetnoot(8).
*** | |
[pagina 129]
| |
Het is echter in het Duits taalgebied dat, in dit verband althans, een van de klaarste uitspraken gevallen is, en dit nog in 't eerste jaar van het laatste kwartaal van de XVde eeuw, d.i. in 1475. Het is nl. Heinrich Stainhöwel die hier als onze kroongetuige optreden kan. Deze Duitstalige arts, die buiten zijn studies te Wenen en te Heidelberg, ook in Padua ‘ter scole’ liep, leerde in deze oude Toskaanse universiteitsstad benevens werken uit de classieke literatuur ook nog de toenmalige bloeiende jonge Italiaanse letterkunde kennen, bewonderen en vereren. 't Is echter pas veel later, op rijpere leeftijd, ca. 50 jaar oud, dat hij als vertaler van Latijns werk zijn eerste grote bijdrage leverde tot de werkdadige ontsluiting van in 't Latijn gestelde literatuur. Een vertaling van Aesopus wordt hem toegeschreven; ook nog ander literair werk zette hij in 't Duits over, zelfs geschriften waarvan de letterkundige inslag zeer schraal en licht wasGa naar voetnoot(9). | |
[pagina 130]
| |
Bijzonder belangwekkend voor ons zijn echter de inleidende beschouwingen in het voorwoord tot een van zijn vertalingen, nl. zijn Der Spiegel des menschlichen Lebens, waarvan de oorspronkelijke versie door Rodrigo Sanchez de Arevalo geleverd werdGa naar voetnoot(10). In deze inleiding maakt H. Stainhöwel o.m. een toespeling op zijn overzetting van de De Mulieribus claris van G. BoccaccioGa naar voetnoot(11). Hij verantwoordt niet alleen het inschakelen van een opdracht in zijn Duitse uitgave, doch ook het vertalen van vreemd werk zelf; en in beide gevallen beroept hij zich op het gezag van het voorbeeld van de Romeinen inzake het inlassen van opdrachten én inzake het overzetten van vreemde teksten. Inderdaad, de Romeinen hebben in dit tweede vlak toch ook uit 't Grieks vertaald, merkt hij op, en zij hebben op deze manier de schatkamers van Griekse kennis en wijsheid ontsloten. Zij hebben aldus hun medeburgers, die Grieks-onkundig waren, de gelegenheid geboden aan deze geestelijke rijkdom deelachtig te worden, hun weten uit te breiden, hun leven te beterenGa naar voetnoot(12). Dit trekkend voorbeeld heeft hem, Heinrich Stainhöwel, dan ook aangezet om Latijnse geschriften aan te boren en om wat hij er nuttig, wijs en moreel-goed in ontdekte, langs vertalingen in 't Duits met milde hand aan zijn minder-geestelijk en -taalkundig begaafde medeburgers voor te leggen en met weids gebaar uit te delenGa naar voetnoot(13). | |
[pagina 131]
| |
Wijst een Matthias Ringmann Philesius, die o.m. Caesar in het Duits vertaalde, op de moeilijkheid om een trouwe, vlot leesbare en welluidende overzetting te leveren, en dit omwille van de eigen aard van de betreffende talen, b.v. Grieks t.o.v. Latijn, en Latijn t.o.v. Duits, dan alludeert hij o.m. op Latijnse vertalingen van Griekse teksten, nl. van werk van AristotelesGa naar voetnoot(14). Ongelukkig voor ons is hier niet stellig uit te maken of hij Latijnse vertalingen op 't oog heeft die in de Oudheid tot stand kwamen, ofwel of hij vertaalwerk bedoelt dat in de Middeleeuwen geleverd werd. | |
Het voorbeeld van andere taalgroepenDe nawerking van het gezaghebbend voorbeeld van de Antieken en van zeer geziene humanisten bleef dan ook niet uit; twijfels die een kandidaat-vertaler nog mocht gehad hebben met betrekking tot de opportuniteit van het al of niet vertalen, inzonderheid van classiek werk, losten zich op, verzwonden. Een tweede factor die het vertalen in de landstalen ten goede kwam was de ijverzucht en naijver die weldra overzetters aantastten, eenmaal dezen bewust werden van de omvang die de bloeiende vertaalactiviteit in andere taalgemeenschappen aannam en van de opgang die de productie van vertaald werk elders kende. Uitgevers noch overzetters bleven passief toeschouwen. Het verschijnen van een vertaling in een andere landstaal deed hen soms koortsachtig rillen en joeg hen op zoals een scherpe spoorslag een paard prikkelen kan, steigeren en wegschieten doet. Tekenen van wedijver tussen de verschillende taalgroepen op dit plan liggen m.i. over talrijke opdrachten van, en over inleidingen of | |
[pagina 132]
| |
voorwoorden tot vertalingen gesprenkeld; uitingen van een zekere na tionale naijver zelfs daarin zien lijkt me niet ongepast. Integendeel; een dergelijke houding vanwege vertalers en uitgevers komt veeleer gewoon voor, zeker in deze periode waarin blijken van nationaal zelfbesef het leven van elke dag dieper en dieper kleuren gingenGa naar voetnoot(15). Komt daarbij dat deze rivaliteit van uitgevers uit verschillende taalgroepen, en meer speciaal van vertalers, in een zekere zin als een tegenhanger kan beschouwd worden van de wedijver die onder toenmalige humanistische geleerden van verschillende nationaliteiten in verband met de ontsluiting van de antieke literatuur meermaals tot uiting kwam en eveneens als een geheimzinnige desem werkteGa naar voetnoot(16).
*
Getuigenissen ter zake liggen te kust en te keur over de literaire productie van deze periode verspreid.
*
In Engeland is er b.v. John Brende. ‘Wij Engelsen’ - schrijft hij - ‘mogen de schijn niet wekken achterlijk te zijn in vergelijking met andere volkeren die antieke historische geschriften in eigen taal overzetten. Daarom’ - vervolgt hij - ‘vertaal ook ik classiek geschiedkundig werk’. Zo ongeveer luidt de verklaring die John Brende in de ‘Preface’ tot zijn vertaling van Quintus Curtius Rufus aflegdeGa naar voetnoot(17). Waarom ten anderen zouden de | |
[pagina 133]
| |
Engelsen niet even progressief mogen zijn als de andere volkeren die hij, John Brende, niet expliciet vernoemde, maar van wie hij, zowel als zijn tijdgenoten, de bijdrage op het gebied van de ontsluiting van de rijke denkwereld en van het dichterlijk patrimonium van de Oudheid kende? Daarenboven, hoe vaak vertaalden Engelsen geen Griekse werken via een reeds bestaande FranseGa naar voetnoot(18) of ItaliaanseGa naar voetnoot(19) versie? Vertalers en uitgevers blijken dienvolgens wel geweten te hebben wat er op de buitenlandse boekenmarkt omging! Nicolas Grimald noemde man en paard in zijn vertaling van de De Officiis van Cicero. Hij werkte op de oorspronkelijke Latijnse versie, doch wees erop dat hij zich hard ingespannen had om dit stuk te ‘verengelsen’. Zijn betrachting was zodoende dezelfde dienst aan zijn landgenoten te doen als deze die Italianen, Fransen, Spanjaarden en Nederlanders ‘and other foreins’ aan hun eigen taalgenoten bewezen hadden door zich voor het vertalen van vreemd werk in te zettenGa naar voetnoot(20). Het reeds vermelde geval van de vertaler van Trogus Pompeius, nl. Arthur Golding, kan hierbij betrokken worden. Ook A. Golding werd door het vertaalwerk dat in andere taalgemeenschappen gedaan werd - in ‘all sortes of Nacions’ - aangezet om onder meer dit | |
[pagina 134]
| |
bepaald historisch stuk in een Engelse versie in omloop te brengenGa naar voetnoot(21). Uit de geschiedenis van de Engelse vertaalliteratuur van het einde van de XVIde eeuw valt er nog het getuigenis op te roepen van de Homerus-vertaler George Chapman (1559-1634); niet dat hij de eerste Engelse renaissancist was om Homerus aan 't Engels lezerspubliek voor te stellen; Arthur Hall, die een twintigtal jaren jonger was (1539-1605), had in jeugdige overmoed zijn kans gewaagd, doch pas in 1581 Ten Bookes of Homers Iliades uitgegeven. Van bijzonder belang hier voor ons zijn de twee stukken - twee manifesten zou ik ze willen noemen - die George Chapman in 1598 als ‘Ten geleide’ meegaf aan twee stellen vertalingen van Homerusteksten, nl. aan zijn Seauen Bookes of the Iliades of Homere en aan zijn Achilles ShieldGa naar voetnoot(22). De inleidende beschouwingen bij deze tweede garve, het resultaat van zijn verder aren lezen in het werk van Homerus, nl. de opdracht zowel als zijn ‘woord tot de lezer’ - ‘To the Vnderstander’ heet hij dit deel van zijn voorbericht - worden soms betiteld als ‘A Defence of Homer’. In feite reiken deze bedenkingen en verklaringen veel verder. Inderdaad, zij leveren ons niet alleen zijn credo inzake de betekenis en waarde van Homerus en zijn gedichten, doch ook op 't stuk van de vertaling als dusdanig. Vertalen moet niet alleen getuigen van de zakelijke en feitelijke kunde en kennis vanwege de vertaler, doch ook van zijn klaar en | |
[pagina 135]
| |
juist inzicht in de literaire eigenaardigheden en waarden van de oorspronkelijke tekst, van zijn vermogen zich in te leven in het vreemde werk in inhoud, vorm en geest, en tevens van zijn taal- en kunstvaardigheid in 't algemeen. Daarenboven moet hij de in het stuk verholen waarden en kenmerken op passende wijze weergeven kunnen, en dit in een schriftuur die het eigentijds artistiek gevormd lezerspubliek aanspreken kan. En een vertaling leveren die aan deze harde eisen voldoet, is een onderneming die wij Engelsen - meent hij - in 't Engels aankunnen zowel als de continentalen dit avontuur in hun talen aangedurfd hebben. Heftig, hartstochtelijk, uitdagend zelfs wordt zijn toon wanneer hij de vraag stelt wat de Engelsen weerhouden mag ook Homerus te vertalen wanneer Italianen, Fransen en Spanjaarden geen scrupules gevoeld hebben noch aan enige zelfoverschatting gedacht hebben toen zij de Ilias en Odusseia vertaalden! En hij schreef: ‘And if Italian, French & Spanish haue not made it daintie, nor thought it any presumption to turne him [= Homer] into their languages, but a fit and honorable labour and (in respect of their countries profit and their poesies credit) almost necessarie, what curious, proud, and poore shamefastnesse should let an English muse to traduce him, when the language she workes withall is more conformable, fluent, and expressiue;...’Ga naar voetnoot(23).
*
En in het Nederlands taalgebied waren er eveneens vertalers en uitgevers die de lezers, naar wier geld en gunst ze dongen, het voorbeeld van overzetters en van hun uitgevers in Frankrijk, in de Duitse gewesten, in Spanje en in de Italiaanse staten en steden voorhielden. Een uitgever als Jan Gymnick b.v. in zijn Livius-uitgave van 1541! Hem bleef het een mysterie dat ‘alle landen’ overspoeld werden met een vloed werken, niet alleen in de ‘heilige’ talen gesteld, doch ook in moderne landstalen geschreven - Italiaans, Spaans, Duits en Frans - terwijl niemand het tot hiertoe gewaagd had een geschrift op het stuk van de ‘vrije kunsten’ of ‘oude historien’ in 't Neder- | |
[pagina 136]
| |
lands te vertalen. Dit is althans zijn voorstelling van de toestand zoals hij die denkt te zien en zoals hij meent die te moeten verklaren. De risico's die o.m. Duitse collega's vóór hem hebben durven nemen en die hij beroepshalve moet gekend hebben, en anderzijds het succes, dat o.m. vertalingen van antiek historisch werk elders te beurt viel, verklaren m.i. grotendeels zijn voorstelling en interpretatie van de feiten. Buiten kijf staat dat het voorbeeld van buitenlandse collega's voor hem aanleiding en aansporing zelfs geweest is tot het doen ‘vernederlandsen’ van de toen gekende Livius-boeken en tot het uitgeven van deze Nederlandse vertaling in 1541Ga naar voetnoot(24). De Antwerpse drukker Simon Cock, die Nicolaas van Winghe tot het vertalen van de Bellum judaicum van Flavius Josephus overhaalde, verdedigt zijn initiatief door in zijn voorwoord, dat aan ‘Den goetwillighen Lesers ende beminnaers der Waerheyt’ gericht is, er op te wijzen dat dit werk ‘eerst vanden Autheur in Griecxscher Talen [gesteld werd] / ende daer na in Latijn / Walsch / Hoochduytsch / Spaensch ende Italiaensch / ende ander verscheyden ghemeyn talen ouerghesedt / sonder in onse nederlantsche Duytsche sprake...’Ga naar voetnoot(25). Het initiatief van een ander zestiende-eeuwse drukker van bij ons om de vertaling van een vreemd werk uit te lokken en deze Nederlandse versie uit te geven is de uitkomst van gelijkaardige bevindingen en de gevolgtrekking van dezelfde redenering. Inderdaad, de drukker Jan Canin, die een Nederlandse versie van de Chronica Carionis liet maken en deze in 1586 in Delft uitgaf, beroept zich op het feit dat deze kroniek reeds ‘ouerlange ouerge- | |
[pagina 137]
| |
settet is’ in 't ‘Francoys’Ga naar voetnoot(26) ‘ende Hooch-duyts’Ga naar voetnoot(27) om het goede recht van zijn Nederlandse uitgave te verdedigen. Niet alleen uitgevers ook vertalers zelf gebruikten het argument van het buitenlands voorbeeld om hun eigen vertaling te verantwoorden. Een Cornelis van Ghistele b.v. beriep zich op buitenlandse precedenten. Hij liet zich - naar eigen getuigenis - met vertaalwerk in, o.m. uit ‘liefde der scientien en der consten’ en met de lerende bedoeling zijn lezerspubliek door deze vertalingen te overtuigen van de gave continuïteit, van de Oudheid af tot op zijn eigen dagen toe, van de westerse dramatische traditie zoals deze, al wortelend in de classieke literatuur, toen haar eigen natuurgetrouw-gegroeide vorm zou gekregen hebben in het toneel van de tweede helft van de XVIde eeuw in Zuid-NederlandGa naar voetnoot(28). Zijn inziens kon hij ter verantwoording van zijn vertaalactiviteit zich beroepen, niet alleen op 't voorbeeld van Romeinse schrijvers die Grieks werk in 't Latijn hadden overgezetGa naar voetnoot(29), doch ook op het toenmalig vertaalwerk van Italianen, Duitsers, Fransen en Spanjaarden die classieke geschriften in hun landstaal overbrachtenGa naar voetnoot(30). | |
[pagina 138]
| |
Het voorbeeld van collega's uit eigen taalgroepHet succes dat te beurt viel aan vertalingen, die door taalgenoten in omloop gebracht waren, kon bij sommige vertalers en uitgevers als een prikkel, als een aanmoediging of als een uitdaging werken. ‘Waarom niet hetzelfde avontuur wagen’ was de vraag, die bij 't zien van de bijval die anderen oogstten, oprijzen kon. De Duitse Tacitus-vertaler Jacobus Micyllus schaamt zich niet zich over dit soort motivering van zijn vertaalbedrijvigheid vrijmoedig uit te laten. Hij heeft het dan ook over de weerslag die de bevinding van het inslaan van een bepaalde vertaling door een taalgenoot op zijn eigen vertaalactiviteit gehad heeft. Het najagen van een soortgelijk succes was een van de drijfveren van zijn werk als overzetter. Had zijn oude goede vriend, aan wie hij gans bijzonder gehecht was, nl. de uitgever Ivo Schöffer, de eerste stoot gegeven om de Historiae van Tacitus te vertalen, het voorbeeld van een door hem zeer vereerde geleerde, nl. Bernhard Schöfferlin, die de boeken van Livius naar gelang hij er de hand kon op leggen in 't Duits vertaalde, was voor hem de tweede aanleiding en aansporing om zijn aanvankelijk innerlijk verzet te overwinnen. Hij vergat niet terloops te signaleren dat deze Livius-vertalingen van Schöfferlin in Duitsland van hand tot hand gingen, m.a.w. top-hits in het toenmalige uitgeverijbedrijf warenGa naar voetnoot(31). En deze vaststelling van de populariteit van dit soort lectuur was bij hem een ander bijkomend argument geweest om zich aan de Tacitus-vertaling te zetten. | |
Vroeger eigen succesNiet alleen 't succes van andere vertalers, ook de bevinding dat een vroegere vertaling van eigen hand in de ogen van 't publiek genade had gevonden kon voor de betrokkene een aanleiding of zelfs een | |
[pagina 139]
| |
beweegreden worden om andermaal zijn kans als vertaler te wagen. Nicolaas van Winghe en zijn uitgever S. Cock behoren tot deze groep van vertalers en uitgevers voor wie de ervaring dat een vroegere overzetting insloeg een aanleiding, om niet te zeggen een reden was om het experiment met een andere tekst over te doen. De vertaling van Nicolaas van Winghe van de Bellum judaicum van Flavius Josephus had veel sympathisanten gevonden, en dit succes, zowel als het aandringen van vrienden, leek hem en Simon Cock een voldoende reden om eveneens de Antiquitates judaicae van dezelfde Hebreeuwse historieschrijver te ‘vernederlandsen’ en in die vorm in druk te verspreidenGa naar voetnoot(32). Ten anderen, had de uitgever Simon Cock niet verklaard dat de voortzetting van de vertaling en van de uitgave van ‘Josephus’ afhankelijk zou zijn van het al of niet inslaan van ‘die seuen boecken vander Joetscher oorloghen’Ga naar voetnoot(33)? Had dit werk bijval dan zou ‘corts nae dit werck’ de uitgave van de Nederlandse versie van de Antiquitates judaicae volgen! Welnu, deze uitgave was reeds het volgende jaar op de markt, wat toch blijkt te bewijzen dat de zakenman Simon Cock met zijn eerste Josephusvertaling een succes moet geboekt hebben! | |
[pagina 140]
| |
Bijzondere gevallenDrukkers-uitgevers - in een ander opstel kan daarover uitgeweid worden - speelden vaak een actieve rol bij 't ontstaan zelf van vertalingen. Vaak lokten zij ze uit, voornamelijk wanneer een eerste worp op dit stuk een gelukkige geweest was; m.a.w. wanneer een vorige vertaalonderneming winstgevend uitgevallen was. Uitgevers zagen in de steun die zij van 't kopend publiek, ter gelegenheid van het uitgeven van een vertaling, zouden ontvangen, een aanleiding om verder in deze sector van 't uitgeverijbedrijf risico's op zich te nemen, d.i. om gebeurlijk nog ander vertaald werk op de markt te brengen. Zo beloofde b.v. een P. Coecke van Aalst, een Antwerps drukker die in 1539 een stuk uit de Architectura van Vitruvius uitgaf, dat indien deze publicatie in trek zou komen hij andere soortgelijke werken publiceren zou. Inderdaad, als afsluitstuk van zijn Vitruvius-fragment drukte hij het volgende bericht: ‘Dus goetwillighe leser mach ick v hier aen eenigen dienst gedaen hebben, wil ick van die propositie der menschen ooc wt laten gaen, met meer ander dingen daerop volghende’Ga naar voetnoot(34). Een andere Antwerpse drukker, Claes de Grave, die een Nederlandse versie van een werk van G. Boccaccio, nl. van diens De Mulieribus claris uitgaf, liep zelfs op de bevestiging van zijn hoopvolle verwachtingen vooruit, en deelde op 't einde van 't kolofon van zijn Vanden doorluchtighen glorioesten ende edelsten vrouwen (1525) mee: ‘Ende men sal terstont hier na beginnen te prenten van die doorluchtichste mannen bij den seluen Claes de graue’Ga naar voetnoot(35).
*
Uit het vertaalwerk dat Duitstaligen hebben geleverd zouden er - gelet op het groter afzetgebied en tevens op de populariteit van vertalingen in de XVIde eeuw in de Duitse gewesten - meer voorbeelden moeten kunnen aangehaald worden. Heinrich von Eppendorf vond in het succes van zijn vroegere Duitse publicaties - waaronder overzettingen in de landstaal - een | |
[pagina 141]
| |
aansporing om het andermaal met een vertaling te beproevenGa naar voetnoot(36). Inderdaad, in de eerste helft van de XVIde eeuw had hij als vertaler van classiek proza in 't Duits van toen bekendheid en invloed verworven. In 1534 verscheen van zijn hand een Duitse versie van de Moralia van PlutarchusGa naar voetnoot(37). Doch daarbij bleef het niet, en negen jaar daarop verscheen te Straatsburg zijn vertaling van de vijf boeken van de Historia naturalis van Caius Plinius Secundus. Een moeilijke karwei, zegt hijzelf; en ‘ze’ moeten hem afgeraden hebben een waagstuk, zoals dit vertaalwerk toen ook was, te ondernemen, wijl ‘der Plinius an ym selbst dunckel vnnd schwaer / auch durch die vngeleerten vast deprauirt oder befleckt sey’. Dat leren we althans uit zijn opdracht van deze Plinius-vertalingGa naar voetnoot(38). En toch greep hij toe, en beet hij door! Waarom? Omdat hij vastgesteld had dat zijn vorig werk, en niet het minst zijn vroeger vertaalwerk, bij het publiek een topper geworden was; want vele lezers vonden het aantrekkelijke lectuur. Waarom dan het Duitse publiek de kans niet gunnen om, door het lezen van de beschrijving van het wonderbare werken en leven van de natuur, en van het doen en laten van de dieren, leer en leute te verwerven? En 't is o.m. daarom dat hij nu ook de Historia naturalis van Plinius vertaald heeftGa naar voetnoot(39). | |
[pagina 142]
| |
Ook de prolifieke vertaler C. Hedio vond in de opgang die een vorige vertaling van hem gemaakt had, een aanleiding tot het overzetten van een tweede tekstGa naar voetnoot(40). En zijn versie van het verloop der dingen is goud waard. Want zó ging het er toe! De eerste belangrijke vertaling door deze Duitse humanist gemaakt, en deze waarover het hier zoëven ging, was de overzetting van de kroniek van Eusebius van Caesarea. In deze kerkgeschiedenis werd Josephus herhaaldelijk geciteerd en talrijk waren de fragmenten - langere of kortere - uit de werken van Josephus die in de tekst van Eusebius waren opgenomenGa naar voetnoot(41). Deze eerder toevallige ontmoetingen met deze Joodse geschiedschrijver hebben C. Hedio ertoe gebracht ‘den gantzen Josephum angefangen zuuerteütschen’. En geleidelijk is hij zo verder gegaan. Z.i. ten anderen lag deze nieuwe onderneming in 't verlengde van de eerste: na de vertaling van het werk van Eusebius voelde hij zich als 't ware genoopt om het avontuur van een tweede overzetting te wagen. Hij voelde eveneens zich in deze neiging om een nieuwe vertaling op 't getouw te zetten gesterkt door geruchten die over zijn Eusebiusvertaling de ronde deden: hij zou nl. door zijn eersteling een prijzenswaardig en nuttig dienstbetoon aan Latijn-onkundige interessenten voor kerkgeschiedenis bewezen hebbenGa naar voetnoot(42). Ook meende hij te weten dat deze bijdrage tot de studie van de kerkgeschiedenis ook latere generaties nog hulp en baat bijbrengen zou. De Josephus-sprokkelin- | |
[pagina 143]
| |
gen, die uit deze kroniek konden samengelezen worden, hadden daarenboven sommige lezers zo bevallen dat dezen de wens uitgesproken hadden dat hij, Hedio, al de geschriften van Josephus verduitsen zou. Dit is alleszins de voorstelling van het verloop van de feiten zoals een C. Hedio ze geeft in het voorwoord tot zijn vertaling van de volledige ‘Flavius Josephus’ die in 1531 het licht zagGa naar voetnoot(43). En waarom twijfelen aan dit beeld van het gelukkig samenlopen van drie leitmotieven die dan gebundeld en verder speels door elkaar geweven worden, nl. eerstens zijn bewustzijn met zijn vorige vertaling een groot succes geboekt te hebben, tweedens zijn overtuiging met zijn eerste overzetting nuttig werk geleverd te hebben en meteen zijn verwachting met zijn volgende ten bate van de anderen nog iets te kunnen bijdragen, en ten derde, zijn aanvoelen van het bestaan van een behoefte in een leeshongerig publiek dat om nieuwe leesstof verzocht had. | |
BesluitTot besluit dan! Meer dan één vertaler werd, naar eigen verklaring, opgewekt tot het overzetten van classiek of modern vreemd werk door het vertaalwerk van de ‘Ouden’, in casu van de Romeinen. Hadden dezen niet verscheidene geschriften uit het Grieks in 't Latijn overgezet? Dit voorbeeld werd, voornamelijk in sommige XVIde-eeuwse humanistische kringen, beschouwd als een aansporing om eveneens een vertaling, ook in de landstalen te doen. Daarenboven, gelet op het gezag dat aan ideeën, aan houding en gedragingen van antieke dichters en denkers toegekend werd, leverde dit voorgaan van de Romeinse vertalers, volgens hen, een verantwoording voor het vertalen, o.m. van classiek werk, in Westeuropese talen. Het schitterend vertaalwerk van de Romeinen was voor sommige Westeuropese auteurs als een lokkende lichtzuil die plots voor hun ogen opschoot, en hun de weg uit de verwarring en twijfel wees. | |
[pagina 144]
| |
Achter deze wig van de zware falanx van antieke vertalers schaarden sommigen zich nu, meer zelfverzekerd dan ooit te voren, en vaster overtuigd dan hun middeleeuwse voorgangers dat zij, in alle recht en billijkheid, zich weerden in dienst van anderen, door het gevecht met het vreemde woord en werk op te nemen. In beide gevallen - of het antieke voorbeeld als aansporing dan wel als verantwoording en dekking werd beschouwd en beleefd - staan we voor een opvatting en een houding die typisch zijn voor deze tijd van humanistische bloesem en bloei. Opvallend en eveneens kenschetsend voor deze periode is tevens dat naijver onder verschillende Westeuropese taalgroepen van toen, zowel als scheppingsdrang en dadendrift - een trits loten die alle drie hun ontstaan en groeikracht grotendeels in een steeds sterker opkomend nationaal zelfbewustzijn vonden - ook de opgang van de soms koortsachtig-aandoende vertaalactiviteit van toen verklaren kan. Waarom zou men wat elders door 't ingrijpen van de mens zelf 't lot en 't leven zin en vorm, sap en kleur geven kon, niet ook in eigen land en streek verwezenlijken kunnen? Het genot in den vreemde te kunnen drevelen door en onder de lommerige, kleur- en geurrijke pergola's, die sommigen - aanvankelijk onder de invloed van het vroeg-renaissancistische Italië - eveneens in hun lusthoven opgericht hadden en met rankende exotische bloemen en bloesems hadden getooid, dat genot was voor enkelen inderdaad een aanleiding om ook in eigen hovingen vreemd gewas en groen over te planten, langs balk- en latwerk te leiden en zelfs inheems te maken en meteen park- en tuinaanleg door deze pergola's een zeker zuiders uitzicht te geven. Zelfs 't voorbeeld van een eigen volks- en taalgenoot kon aanzetten om eveneens vertaalwerk te leveren. Of lokt in de valavond het slaan en fluiten van een merel niet de wederzang uit een verre boomtop van een andere hoog-gezeten merel uit? En is er iets menselijker tevens dan dat een vertaler, die met een vroegere overzetting bijval oogstte, juist in het inslaan van zijn eersteling een aanleiding, soms zelfs een drijfveer tot verder vertaalwerk vond? ‘Bis repetita placent’, of iets in die aard heeft de wijze Horatius ons toch geleerd! En waarom zouden we een vedelaar, bij de vreugde en verrukking die hem in zijn spelen van eigen werk doorzinderen, niet de fiere glorie van een tegenwijs gunnen, zij weze dan nog de vertolking van wat een andere in diepste pijn of hoogste zaligheid uitgezongen heeft? |
|