| |
| |
| |
Albrecht Rodenbach, of de beveiliging van een ethos († 1880)
door R.F. Lissens Lid van de Academie
In de rand van een onuitgegeven schema van de rederijkerspoëtica schrijft Rodenbach in grotere letter: ‘Alle feit groeit uit omstandigheden.’
Het feit Rodenbach is een identiteitsbewustwording. Wij kennen de omstandigheden. De oorsprongen liggen enkele generaties eerder, in West-Vlaanderen. Wij zouden de geschiedkundige werkelijkheid erg vereenvoudigen door de ontwaking van dit bewustzijn terug te voeren tot één man, Guido Gezelle. Het valt echter niet te loochenen dat de jonge leraar Gezelle er de eerste, beperkte doch intense uitstraling aan heeft gegeven met een aureool van idealistisch dichterschap. Hij putte uit diepe bronnen, die bij Rodenbach nog lang niet verdroogd zijn: vrijheid, natuur, eigenheid, christendom. De uitstraling was aanvankelijk beperkt: zij liet zich vooralsnog, tot de verwijdering van de dichter-opvoeder, slechts gelden in en om een onderwijsinstelling van een provinciestadje, Roeselare.
Het losgewoeld en reeds stralend bewustzijn concentreert zich in de volgende generatie, weer in hetzelfde milieu, in de persoon van Hugo Verriest. Wij hebben nood aan een grondig boek over hem. Toch zien wij hoe hij, getekend door het drievoudig - nl. religieus, poëtisch en Vlaams - idealisme van zijn leraar Gezelle, en op zijn beurt verheerlijker van vrijheid, natuur, eigenheid en christendom, de prille Westvlaamse ideologie opentrekt. Schoonmenselijkheid, tot in de dagelijkse levensstijl; ruim, zelfstandig maar verantwoord denken; morele orde en harmonie: dat houdt deze priester-leraar voor. Dat is zijn persoonlijke inbreng. Hij is geen overgang tussen Gezelle en Rodenbach: hij is een volwaardige, tweede, fase van een voortschrijdend bewustzijn. Het is niet denkbaar dat Gezelle aan bij voorbeeld Eugeen van Oye, student te Leuven in de jaren 1860, zou schrijven wat Verriest ruim tien jaar later aan Rodenbach schrijft, die in de Brabantse universiteitsstad een zware strijd met zich zelf levert: ‘Gij moet de katholieke, vrij-, breeddenkende en dichtende
| |
| |
Goethe worden van onzen tijd; omvattende geheel de klassieke beeldenrije en vorm en al het stroomende nieuwer leven.’ Wat bevat zo'n zin? Een verwijzing naar Goethe als voorbeeld, een figuur die niet op het lijstje van Gezelle staat. Een aanmaning tot vrij en ruim denken maar in katholiek perspectief. Een verzoening van het klassieke en de dynamiek van het nieuwe leven. Dit laatste, omdat Verriest, in tegenstelling tot Gezelle, toekomstgericht is.
In die brief staan nog andere dingen: ‘Onze geest, van ons beide, gaat daarbij nog waar velen niet en gaan... Gij voelt, gelijk ik, dat wenig het breed vatten als wij.’ Roeselare is alle grote, vrije vaart kwijt. Het is daar van braaf zijn, ‘gedoken in een klein kotje’,... ‘men blijft ver van al de wonderheden der Goddelijke en menschelijke Scheppingskracht.’ Enz.
Hier spreekt een ethos dat in alles het kleine en middelmatige van de hand wijst. Dit geldt voor de geestesontwikkeling doch evenzeer voor het christendom, dat doorleefd, consequent en volwassen zijn moet. Wij schrijven 1878.
Op hetzelfde niveau staat het Vlaams zijn. In de bekende rede voor de Vlaamsche Bond te Roeselare (26 december 1872) op het leidmotief ‘dat volk moeten wij doen herleven’ ontwikkelt de tribuun, de agitator, die hij is, het thema dat, als alle taalgrieven door taalwetten zijn opgeheven, de Vlaamse Beweging pas begint, omdat het uiteindelijk doel de herleving en ontplooiing, van binnen uit, van heel een volk in het diepst van zijn wezen is. In de zaal waar Verriest het woord voert, zit de kleine Rodenbach, pas 16 jaar geworden. Hij heeft niet moeten wachten op de ‘Kritiek der Vlaamsche Beweging’ van Vermeylen, die 23 jaar later verschijnt, om te begrijpen dat de Vlaamse Beweging méér dan een taalstrijd is.
Ik dacht dat wij Rodenbach bezwaarlijk konden herdenken zonder een groet aan Verriest. Hij is de geestelijke vader van Rodenbach. Ik voeg eraan toe dat Rodenbach niet in opstand is gekomen tegen die vader, en zich ook niet van hem heeft afgewend. Hij heeft hem wel gemist, bij zich gemist, in zijn benardste tijd te Leuven.
***
Rodenbach wordt geboren te Roeselare. Hij doorloopt er het klein seminarie. Er is wat Vlaams leven in het stadje, o.a. dank zij de Vlaamsche Bond en de letterkundige vereniging De Vriendschap. Ook dat behoort tot de omstandigheden.
| |
| |
Rodenbach is 18, als hij aan het hoofd van de poësisklas openlijk in opstand komt tegen de verfransende overheid en de Blauwvoeterij in het leven roept. Deze grijpt snel om zich heen onder de jeugd van de Westvlaamse katholieke onderwijsinstellingen, die de belangrijkste van de provincie zijn. De adolescent treedt reeds op als bezieler, organisator en tacticus. Hij schrijft liederen, w.o. ‘Het lied der Vlaamsche zonen’, en lanceert het idee van spelersgilden: het toneel als middel van bewustmaking. Hij bewerkt de basis.
Hij is 20, als hij te Leuven de studie in de wijsbegeerte en letteren, voorbereidend tot de rechten aanvangt, vast besloten zich geheel te ontplooien en op een ruim Vlaams forum te werken. Maar in zijn ‘tweede wezen’, zoals Verriest het genoemd heeft, broeit sedert de laatste collegejaren een beangstigende onrust die hij in dwang heeft kunnen houden. Verriest had psychisch therapeutisch het fel levensgevoel van de humaniorapuber op de Vlaamse strijd gericht.
Rodenbach is 20-21, als onder zijn impuls de Studentenafdeling van het Davidsfonds ontstaat en kortstondig bloeit. Zij is bedoeld als pressiegroep. Rodenbach wordt ook medestichter en hoofdman van de Algemene Studentenbond voor heel Vlaanderen. Hij dicht nationaal bezielde declamatiestukken die dadelijk door de kracht van het plastisch woord en het hamerend ritme inslaan en decenniën lang meegaan (‘Fierheid’, ‘De Coninck verlost’, ‘Ter venster’). In ogenblikken van eenzaamheid buigt hij zich over zich zelf (‘Ter waarheid’, ‘Abyssus abyssum invocat’, het streven naar hoger, de afgronden van de ziel). Tussendoor ontstaan enkele studentikoze verzen, waarvan één in het Leuvens, - de jonge man begint plezier te krijgen in het vrolijk studentenleven. Toch schrijft hij ook idealiserende liefdesgedichten (‘De zwane’, ‘Van eener jongvrouw’) en, naar eigen zeggen, op veertien dagen zijn groot versdrama in vijf bedrijven, ‘Gudrun’. De vrijheid, te Roeselare bekneld, wordt te Leuven met volle teugen genoten in een roes van actie en lectuur, studie en creativiteit.
Rodenbach is 21-22, als hij koortsachtig bedrijvig en zich versnipperend, een geestelijke en morele crisis doormaakt. Een crisis der zekerheden. Het hoge ik-ideaal, dat enkele van zijn collegeleraren, in het bijzonder Verriest, op grond van zijn zeldzame begaafdheden naar zijn maat hebben bedacht en dat zijn ambitieuze aanleg en geldingsdrang streelt, heeft hij de eerste tijd te Leuven, wat hautain, weten te handhaven. Het komt in botsing met een, zoals uit de teksten blijkt, tijdens de adolescentie reeds als een noodlot voorvoelde en gevreesde
| |
| |
werkelijkheid. Hij kan organisaties in het leven roepen en mensen meeslepen maar noch de ene noch de anderen soeverein naar zijn hand zetten en hij moet zelfs na aanvankelijk succes terrein prijsgeven.
De sleutelbegrippen Wet, Orde, Waarheid, waar hij zich blijft aan vastklampen, worden ondermijnd door zijn twijfelzucht. Hij adelt de twijfel: de twijfel is de échte wijsheid. Het gevoel van eigenwaarde vervreemdt hem van de dagelijkse middelmatigheid en bekrompenheid. In zijn binnenste blijft hij overtuigd van de verheven zending van genie en dichterschap, zoals hij het eerder in een aantekening heeft geformuleerd: ‘De dichter in onze machine-eeuw; vertegenw. het oorbeeld te midden het alledaagsche.’ Wie oorbeeld zegt reikt naar het absolute.
De politiek-ideologische en de christelijke engheid die rondom hem woekert, verbittert hem. Zijn geestelijke onrust wakkert hij aan en zijn twijfel scherpt hij met de intrigerende lectuur van Renan (‘La vie de Jésus’), Strauss (‘Das Leben Jesu’, in Franse vertaling), Proudhon (‘De la justice dans la révolution en dans l'église’), maar hoe vaak grijpt hij dan weer naar Ernest Hello (‘L'homme’) en de aantekeningen gemaakt tijdens de originele, tegen het heersende traditionele systeem ingaande lessen van zijn retoricaleraar Verriest.
Hij geraakt geïsoleerd in de Vlaamse studentenstrijd, hij rijdt op de tong in West-Vlaanderen, waar de anti-blauwvoetgezinde geestelijkheid zich in de handen wrijft en haar reactie verstrakt. Thuis voelt hij zich onbegrepen. Verriest moet hem opmonteren: Houd u recht, het is niet waar dat alle deuren gesloten zijn, uw droomziekte is het die u in haar greep houdt, gij hebt ‘heerschende kalm gedacht: uwe peerden en ontloopen u niet. Houd heerschende gedacht over hert ook.’ Over hert. Want de liefde heeft bij de 21-jarige voorgoed haar intrede gedaan.
De liefde wordt opgenomen in de wervelende crisis van ideaal en werkelijkheid. Zij kan niet eenvoudig, in genen dele gewoon ‘burgerlijk’ worden beleefd. Zij moet passen in de voortdurend bewogen context van strijd en twijfel, waarin Rodenbach man aan het worden is. De liefde hoort thuis in de sfeer van het absolute, als zegen of vloek. Zij is het verheven ideaal van reine trouw dat moet worden veroverd, zoals Gudrun, of zoals het ‘glanzend oorbeeld’, ontwaard in het gedicht ‘Van eener jongvrouw’ en geworden: een niet verklaarde en gesublimeerde liefde. - Of de liefde is een doem. Elke diepe liefde begint met verwarring. Bij Rodenbach is de liefde als
| |
| |
doem een ontreddering. In de onconventionele, avontuurlijke liefde spelen neiging en drift een ongelijk spel, zij wekt behalve de verbeelding ook de hartstocht van de zinnen. Zij is een uitdaging voor de altijd aanwezige bekommernis om de beveiliging van het ingeprente en hoog gehouden ethos, de wezensechtheid (Waarheid) en het moreel bewustzijn (Orde).
U neemt mij deze grote woorden wel niet kwalijk. Ik zie er geen andere om het niveau te suggereren waarop Rodenbach met zich zelf poogt in het reine te komen in steeds talrijker notities over deze aangelegenheden in de bewaarde 2350 aantekeningen van allerlei aard, waar hij de titel ‘Wahrheit und Dichtung’ aan gegeven heeft, de titel van Goethes bekende autobiografie omkerend, met de waarheid voorop. Het probleem van goed en kwaad in de kunst houdt hem druk bezig. Heel wat notities handelen over verbeeldingswerk, waarin de liefde als doem aan de orde is. Het lijkt op een strategie van ontledende nieuwsgierigheid en moreel verweer. Veel aandacht gaat naar in mondaine, ook demi-mondaine, kringen gesitueerd werk als de drama's ‘La dame aux camélias’, door Dumas fils, en ‘Marion Delorme’, door Victor Hugo (met telkens de courtisane, die door de liefde wordt wedergeboren), voorts naar enkele romaneske zedenromans van Octave Feuillet, ten slotte naar opera's als de toen recente ‘Carmen’ van Bizet en ‘La traviata’ van Verdi.
Daarnaast houdt Richard Wagner Rodenbach in zijn felle greep. Het is voor die tijd, ca. 1878, merkwaardig - maar voor de Rodenbachpsyche toch niet verwonderlijk - dat deze 21-22-jarige niet alleen oog heeft voor de Germaanse heldenstoffen, voor het idee van een nationale kunst, voor het ‘Gesamtkunstwerk’ (synthese van alle kunsten in de dramatiek). Dat ligt zo te zeggen voor de hand. Maar op een hoger plan dan dat van Hugo, Dumas e.a., nl. op dat van de nu intenser beleefde Musset, Heine, Byron en Baudelaire, vindt in Rodenbach de Wagner-beleving plaats van het afgrondelijk dualisme tussen hemel en hel samen met de fascinatie van het Noodlot. Pas in 1930, na de publikatie door Ferdinand Rodenbach, van naar ‘Tannhäuser’ bewerkte of erdoor geïnspireerde teksten - in Rodenbachs tijd in Vlaanderen unieke uitingen van gekwelde sensualiteit - is gaan blijken aan welke stormachtige problematiek van hart en zinnen, trouw, verraad en wroeging, Rodenbach in 1878 en nog een stuk in 1879 ten prooi is geweest.
Wat te Roeselare in de gefrustreerde maar door Verriest beschermde leerling als een adderkluwen broeide - in de retoricaklas kende
| |
| |
hij Wagners ‘Tannhaüser’ - krijgt in de Leuvense vrijheid de gestalte van Tannhäuser zelf, de ridderlijke dichter, die, vervreemd van zijn vrienden, heen en weer wordt aangetrokken door Elisabeth en Venus, de liefde en de drift. Reeds lang vóór 1930 deden geruchten de ronde dat Rodenbach in een hem ‘onwaardige liefde’, zoals men dat toen noemde, werd verwikkeld, dat hij zoals zijn dramatische en uitdagende held ‘Tannhäuser’ in de krocht van Venus zou zijn geweest. Het biografisch bewijs is nog niet geleverd. Toch lijkt het haast niet mogelijk, te oordelen naar de toon van gedichten en aantekeningen, dat hij slechts het slachtoffer is van droomziekte en droombeelden. Wel schrijft Verriest hem (nog in oktober 1879?) dat hij zich nutteloos kwelt en dat zijn verbeelding hem foltert, maar de troostende priester moet een reden hebben gehad om in dezelfde brief zijn pupil met het ‘hert met kranken wil’ streng voor te houden, radicaal te breken met het verleden. De aanmaning geschiedt daar tot tweemaal toe.
Intussen mag niet uit het oog worden verloren dat dit pijnlijk proces van rijping tot wat hij zelf zal noemen ‘de fierheid en de vreugde mensch en man te zijn’ al die tijd de rusteloze activiteit van Rodenbach niet in het gedrang brengt. En in tegenstelling tot wat de laatste biograaf, Baur, beweert, blijft het Vlaams en katholiek karakter gehandhaafd in zijn optreden en zijn publikaties.
Rodenbach wordt over enkele dagen 23, als hij in oktober 1879 zijn vierde academiejaar aanvangt. Hij is verkouden en afgemat, citaat uit brief: ‘naar lijf en ziele’. Hij weet niet dat hij aan het opbranden is. Hij is getekend door de ziekte, pleuritis, waarvan hij niet meer zal herstellen. Nu beginnen de uitputtende schermutselingen met de dood, tijdens dewelke hij op 21 oktober, nog vóór zijn 23ste verjaardag, zijn grandioos verweer ‘Macte animo’ schrijft, lange tijd ten onrechte als zijn laatste gedicht beschouwd. In de tweede helft van december vertaalt hij de zeven hymnen uit het officie van O.L. Vrouw, met daaronder de bede: ‘Harold aan O.L. Vrouwe die hem genezen kan’. Harold, naar Byrons ridder-held Childe Harold, is zijn geliefkoosde schuilnaam geworden. Die eerste maanden kan de ziekte hem ondanks hoge koorts en een paar acute crises niet beletten geestelijk werkzaam te blijven, ondanks doktersverbod te lezen en te schrijven, als Vlaams redacteur van de pas verschijnende ‘Semaine des Etudiants’ te fungeren; men moet niet komen zeggen dat hij bezig is naar de francofonie over te lopen. Wat hij nóg doet is heel alleen, terwijl de breuk met Pol de Mont definitief voltrokken is, het
| |
| |
prospectus én het eerste nummer van zijn dissident tijdschrift ‘Het Nieuw Pennoen’ opstellen, proeven van ‘Gudrun’ verbeteren, studeren en schrijven, schrijven. Dit alles op zijn ziekenkamer, die hij niet meer mag verlaten. De crisis heeft zijn kritische en twijfelzuchtige aanleg bittere en sarcastische nuances gegeven, zij heeft hem ook enig relativeringsvermogen bijgebracht en zijn oordeel des onderscheids gescherpt. Misschien heeft de ziekte de crisis gestuit. Crisis noch ziekte hebben echter het dynamisch grondpatroon veranderd evenmin als zij het hoge ik-ideaal en het ethos van Waarheid en Orde hebben vernietigd.
***
Op een mistige regendag in de lente 1880 rijdt een koets langzaam door de lange Leuvense Stationsstraat. Daarin, onder zorgzame begeleiding, de zieke Rodenbach, bleek en beenderig. Af en toe werpt hij een oogopslag naar het raam van een studentenkot, waar een vriend woont. Kort voor het station, waar de boulevard wordt overgestoken, wendt hij misschien - want dat kan fantasie zijn van mij - het hoofd even naar rechts. Er zijn herinneringen die scherpe angels in het gemoed nalaten. Thuis, te Roeselare, wordt het weer de ziekenkamer, en het wachten op het einde. Dit komt in juni 1880. Rodenbach is nog geen 24.
Lang loopt het niet aan, of de mythe ontrukt Rodenbach aan de dood. Hoe en door hoevelen zij ontstaat kan hier niet worden nagegaan, al mag men zeggen dat Verriest, die tot de vorming en de oriëntering van de adolescent in zo'n aanzienlijke mate heeft bijgedragen, één van hen is die het cultusbeeld grotendeels kneedt. Het kan niet geloochend worden dat er edel materiaal voorhanden is. Anderzijds is het zo, dat zij, zíj van de op elkaar volgende generaties die de liederen van Rodenbach zongen, zijn gedichten lazen en voordroegen, of alleen maar met enkele van zijn grondgedachten dweepten, op hun beurt en in groteren getale tot het identiteitsbewustzijn waren gekomen, vaak - ik heb het meegemaakt, en niet ik alleen in deze zaal - vaak door de omstandigheden gedrongen. Zij hebben de cultus mogelijk gemaakt rondom het beeld dat gegroeid is, zoals dat door de tijden heen pleegt te geschieden, tot de proporties die alleen bewondering en liefde eraan kunnen geven.
In een mythe is niet veel plaats voor schakeringen. Zij functioneert met slechts een paar frappante elementen. De Rodenbachmythe heeft het sterkst gefunctioneerd door de hartstocht, het radicalisme en de
| |
| |
onverzettelijkheid die de jonge Vlaamse strijder belichaamde. Lagae heeft daar gestalte aan gegeven in het beeld van de dynamische jonge man die, vooruitstappend en het hoofd opgeheven, de blauwvoet laat opwieken. Slechts in de tweede plaats, dunkt mij, ik bedoel bij een minder groot aantal, heeft de mythe gefascineerd door het openstaan voor het veelvuldig en volle leven. Dàt profiel heeft Vermeylen getekend in forse bladzijden, waar Rodenbach wordt voorgesteld als ‘een verpersoonlijking van het ruim-menselijk gevoel’.
Verriest, die Rodenbach zo van nabij heeft gekend dat hij zich niet in staat achtte deze Vlaamse kop te tekenen - en het intussen toch deed -, heeft niet nagelaten met zachte hand schaduwpartijen aan te brengen. Werden zij begrepen? Rodenbach zelf heeft met krachtiger hand zijn dubbelbeeld getekend in een paar brieven, waarvan de menselijke authenticiteit ontroert, en, eigenlijk onverwacht, in het gedicht ‘Van eener jongvrouw’: ‘maar hij was / een dezer die het koel Gedacht met edelen Twijfel zegent...’. Wie leest dat? Wie leest nog Verriest? Wie leest nog Vermeylen? In onze Nederlanden waarvan de literaire cultuur altijd niet veel meer dan matig is geweest, in onze tijd met afnemende literaire cultuur, maar met veel doe-het-zelvers die papier bekladden? Maar laat ik niet de bittere toon aanslaan van de voorrrede tot ‘Gudrun’.
Het is goed dat er herdenkingsjaren bestaan. Het Rodenbachjaar moge eraan herinneren dat in onze letteren vóór Van Nu en Straks een nieuwe huivering van menselijkheid aanwijsbaar is. Een jonge man, door het leven al aangetast en door de dood beloerd, heeft op korte tijd zijn taak volbracht. Zij bestond erin, onstuimig te streven naar waarheid met ‘twijfelend gedacht’ en ‘rustelooze ziel’ (woorden van hem) en de wedergeboorte van een volk in te calculeren in een boodschap van vrij en ruim denken, dat gericht is op de hele menselijke activiteit en dat voortdurend operatief dient te zijn. Dat is geen mythe meer. Dat is het exemplarisch beleven van een ethos.
Ik heb geprobeerd een tipje op te lichten van - en dat is mijn laatste verwijzing naar een uitspraak van Verriest - de mantel die de van nature gesloten Rodenbach liet liggen over al wat in hem omging. Bezielend aanwezig was daar het veeleisend en steeds te beveiligen ethos.
|
|