Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1981
(1981)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Viermaal Boethius
| |
[pagina 2]
| |
vertelde, verklaarde deze zich onmiddellijk geestdriftig bereid als uitgever op te treden. Toch had het er nog even naar uitgezien dat er een kink in de kabel zou komen. Plantijn kwam er namelijk achter dat er ‘in zommighe boeckwinckelen’ nog exemplaren lagen van een vertaling van hetzelfde werk, die Coornhert omtrent dertig jaar eerder het licht had doen zien. De schrik was de schrijver om het hart geslagen: zou Plantijn zijn gulle toezegging nu niet intrekken? - ‘maar neen, hy bleef nóch willigh als voor’, en de nieuwe Boethiusvertaling kwam nog in 1585 van de pers. Maar hoe zat het nu met die eerdere Boethiusvertaling van Coornhert? Daarover deelt hij een en ander mee in de zojuist geciteerde brief aan de Amsterdamse ‘gildebroeders’. Omtrent dertig jaar terug had hij Boethius' Consolatio voor de eerste maal ‘verduytscht’, toen niet uit het Latijn, ‘maar uyt oude en duystere vlaamsche tale’. Die vertaling was vervolgens echter schandelijk slecht gedrukt, ‘zulcx dat daar zó dickmaal niet, voor iet, Ja voor neen, gróót voor kleyn, &c. verkeerdelyck was ghestelt’. Kortom: die ‘eerste ende mesdructe overzettinghe’ leek niet meer op zijn nieuwe vertaling van 1585, ‘uyten Latyne zelf’, ‘dan (zómen zeyt) een Kat een Entvoghel’. Dit laatste mag waar zijn, maar met dat ‘lelyck verdrucken’ van de eerdere ‘verduytsching’ blijkt het op de keper beschouwd nog wel mee te vallen. Het boekje, dat in 1557 bij de Deventer drukker Symon Steinberghen van de pers is gekomenGa naar voetnoot(3), bevat weliswaar een flink aantal storende zetfouten, maar Coornherts voorbeelden van ‘niet, voor iet, Ja voor neen, gróót voor kleyn’ zijn uit de lucht gegrepen. Bruno Becker heeft al in 1938 het vermoeden uitgesproken dat Coornhert het in het belang van zijn nieuwe vertaling opportuun | |
[pagina 3]
| |
heeft geacht, ‘de waarde van de oude uitgave te verkleinen’Ga naar voetnoot(4) - een ook in onze dagen niet onbekende hebbelijkheid van auteurs. Coornherts Boethius van 1557 is geen vertaling uit het Latijn, maar wat wij zouden noemen: een gemoderniseerde bewerking van een oudere vertaling. Als grondslag had de in 1485 door Arend de Keysere te Gent gedrukte incunabel gediendGa naar voetnoot(5), die een anonieme Boethiusvertaling bevat, vergezeld van de omvangrijkste commentaar die ooit op de in de Middeleeuwen toch zo intensief becommentarieerde Consolatio is geleverdGa naar voetnoot(6). Ik zou uilen naar Athene dragen als ik hier in Gent een uitvoerige beschrijving zou geven van dit imposante produkt van een onbekende meester die, toen hij zijn werk in handschrift had voltooid, ‘tot elcx nutscap ende profite den allereersten bouc van deser translacie, met mijnder hand ghecorrigiert, te Sente Verelde te Ghend in de librarie [heeft] doen legghen, daer jeghen dat een yghelick duutghescrifte daeraf sal prouven moghen’Ga naar voetnoot(7). Ik laat het bij een voorzichtige vraag: zou een onderzoek in de Gentse archieven niet iets aan het licht kunnen brengen over de identiteit van deze vertaler, die vermoedelijk in een of andere relatie tot het Pharaïldis- | |
[pagina 4]
| |
kapittel stond?Ga naar voetnoot(7a) Voor mij staat vast dat hij met zijn werk een cultuurmonument heeft geschapen dat veel meer aandacht verdient dan er tot nu toe aan is geschonken. Als we ons door de argumentatie van Hoek laten overtuigen, is de in 1485 gedrukte Gentse Boethiusvertaling vóór 1477 tot stand gekomenGa naar voetnoot(8). Zij zou zelfs ouder kunnen zijn dan de vertaling die de Brugse goudsmid Jacob Vilt in de jaren 1462 tot 1466 heeft vervaardigd op basis van Jean de Meun's Franse versie van de ConsolatioGa naar voetnoot(9). Heb ik zoëven bij mijn Gentse collega's gepleit voor hernieuwde aandacht voor de persoon en het werk van hun stadgenoot, wat Vilt betreft heb ik zelf boter op mijn hoofd. Want het enig-bekende, uit 1470 daterende handschrift van zijn vertaling berust te UtrechtGa naar voetnoot(10), en al in 1941 heeft mijn ambtsvoorganger De Vooys aangedrongen op onderzoek en zelfs uitgave daarvanGa naar voetnoot(11). In 1943 is daarop de waardevolle dissertatie van J.M. Hoek over De Middelnederlandse vertalingen van Boethius' De Consolatione Philosophiae gevolgdGa naar voetnoot(12), maar verder, voor zover mij bekend, niets. En toch: wat een kansen liggen hier! Vier Nederlandse vertalingen van een laat-antiek werk dat gedurende de Middeleeuwen, en ook tijdens de Renaissance, als een doorgeefluik heeft gefungeerd waardoor een schat aan antieke filosofische èn litteraire concepties aan de later-geborenen ter beschikking is gesteld. Als praktische handleiding heeft Boethius' Consolatio eeuwenlang ongelukkigen de troost van het wijsgerig inzicht in de menselijke conditie gebodenGa naar voetnoot(13). De didactische kwaliteiten van het boek maakten het daarnaast tot een vrijwel verplicht te bestuderen inleiding voor ieder die zich in de Neoplatoni- | |
[pagina 5]
| |
sche filosofie wilde verdiepen. En tenslotte, omdat Boethius zijn wijsheid ook in gedichten had neergelegd, gedichten die de prozadialoog onderbreken en samenvatten en met mythologische en historische exempla illustreren, heeft de Consolatio de dichters geïnspireerdGa naar voetnoot(14). Om deze gedichten is het mij hier te doen. Vele ervan, de meeste zelfs, zijn in onze ogen niet veel meer dan verbluffend-knappe, maar zeer cerebrale kunststukjes; enkele hebben hun poëtische effectiviteit ook nu nog niet verloren. In de Middeleeuwen en nog lang daarna zijn deze gedichten overal bewonderend opgevangen en duizendvoudig weerkaatst. Het aantal vertalingen en bewerkingen loopt in de honderden, het aantal commentaren in de tientallen - en de reminiscenties en de indirecte verwijzingen zijn niet te tellen. Het is niet overdreven te beweren dat van deze gedichten een formatieve invloed op de Europese poëzie is uitgegaan. Ik denk dan bijvoorbeeld aan de Fortuna-gedichten (I, 5 en II, 1), aan het nostalgische carmen over de gelukzalige voortijd (‘Felix nimium prior aetas; II, 5), aan het gedicht met het beroemde Ubi sunt-motief (II, 7 - waarbij de schim van François Villon oprijst: ‘Où sont les neiges d'antan’, en Marlène Dietrich: ‘Where have all the flowers gone...’ en Charles Trenet: ‘Que reste-t-il de nos amours’), ik denk ook aan de indrukwekkende Platonische hymne tot de Schepper waarin de Timaeus doorklinkt (III, 9), en aan het gedicht over Orpheus en Eurydice (III, 12). De vier vertalingen die ik in deze voordracht ter sprake breng, zijn er dus maar enkele uit zeer vele. Maar: zij omspannen een periode van 120 jaar die in de geschiedenis van de Nederlandse litteratuur van cruciale betekenis is geweest.
Het laatste hoofdstuk van het vierde boek van de Consolatio eindigt met een gedicht dat laat zien hoe de mens het hoogste loon alleen door moeizame arbeid en in weerwil van tegenspoed kan verwerven. Agamemnon, Ulysses en Hercules worden als voorbeelden genoemd, en het gedicht besluit met een aansporing: ‘Gaat nu, gij dapperen, waar de steile weg van het grote voorbeeld u heenleidt! Waarom zijt gij traag en ontbloot ge uw rug ten teken van overgave? Pas als de aarde overwonnen is, schenkt zij de sterren’: | |
[pagina 6]
| |
Ite nunc, fortes, ubi celsa magni
Ducit exempli via. Cur inertes
Terga nudatis? Superata tellus
Sidera donatGa naar voetnoot(15).
Jacob Vilt had deze verzen, via zijn Franse voorbeeldtekst, herleid tot een christelijke vermaning waarin de antieke sidera zijn vervaagd (of, als u wilt, juist geconcretiseerd) tot ‘de hemel’, en het begrip tellus een religieuze lading heeft gekregen door de weergave met ‘dit aertsche dal’. De vier Sapphische verzen van Boethius zijn bij hem vervangen door een kunstig patroon van twee blokjes van vier zeer korte verzen met dezelfde vrouwelijke rijmklank, afgesloten door langere regels die onderling door mannelijk rijm zijn verbonden: Gaet oec, ghij starcke,
Leeke met clercke,
Vroomlic te wercke,
Ende elc mercke
Waer goet exempel hem leeden sal.
Oec wilt versinnen
Dat ghij sult winnen
Ure met minnen,
Te gane binnen
Den hemel, verwint ghij dit aertsche dalGa naar voetnoot(16).
En hier is, bij wijze van maximaal contrast, de vertaling van Coornhert uit 1585: Vaart vóórt ghy vromen vromelyck,
Vólcht vroom deze hóghe exemplen waard
Ter dueght. Waarom zydy vervaart?
Ghy wind den Hemel, temt ghy d'aardGa naar voetnoot(17).
Het verschil tussen ‘Vilt 1466’ en ‘Coornhert 1585’ is het verschil tussen twee poëtica's, die ik onder alle voorbehoud grofweg zou willen aanduiden als ‘middeleeuws’ en ‘renaissancistisch’. Vilt mediëvaliseert. Zijn poëtica is er een die berust op een eeuwenoude traditie van herleiding, aanpassing en actualisering om antieke concepties | |
[pagina 7]
| |
‘uit te baten’ ten behoeve van de later-geborenen. Ik zou zelfs, hoe paradoxaal het ook moge klinken, van ‘modernisering’ willen spreken. Modernisering treedt bijvoorbeeld aan de dag in de keuze van een vijftiende-eeuwse strofische vorm, in het onbekommerde anachronisme van een toevoeging als ‘leeke met clercke’, in de vanzelfsprekendheid waarmee de antieke voorstelling van de verheffing tot de sterren is vervangen door het bijbelse beeld van het binnengaan van de hemel. - Coornhert daarentegen antikiseert. Zijn poëtica leert hem te streven naar het overboordzetten van al die anachronistische middeleeuwse ballast, naar het terugwinnen van de zuiverheid van antieke concepties door de antieke vorm met equivalente poëtische middelen na te volgen. Het in zijn vertaling geïntroduceerde begrip dueght is niet meer de middeleeuwse doghet, maar wel degelijk de antieke virtus die Boethius in het voorafgaande prozagedeelte van het hoofdstuk op het oog heeft. In het licht van Coornherts opvattingen over de vervolmaakbaarheid van de mens is het veelbetekend dat hij het Latijnse superata met temt weergeeft, en niet met ‘overwint’. Merk op hoe Coornhert alliteratie en woordherhaling toepast, hoe hij in navolging van Boethius een enjambement effect weet te geven (... // Ter. deught), en hoe hij de gnomische bondigheid van de in het Nederlands niet reproduceerbare constructie Superata tellus Sidera donat ten dele weet te behouden in de sententie ‘Ghy wind den Hemel, temt ghy d'aard’. En dan heb ik het wezenlijkste (waar ik straks dieper op in zal gaan) nog niet eens genoemd: Coornhert schrijft in 1585 zuivere jambenGa naar voetnoot(18). | |
[pagina 8]
| |
Deze opsomming van poëticale verschillen tussen Vilt en Coornhert wekt de indruk dat zij zich aan weerszijden van een waterscheiding bevinden. Er lijkt in poëticaal opzicht nauwelijks water uit de Middeleeuwen naar de Renaissance te vloeien. Maar hoe bedriegelijk deze indruk is, wordt duidelijk als wij nu ook Coornherts ‘verduytsching’ van 1557 en de Gentse Boethiusvertaling van 1485 in onze beschouwing betrekken. Toen Coornhert in 1585 de gedichten van Boethius uit het Latijn vertaalde, heeft hij zich in talrijke gevallen laten beïnvloeden door de woordkeuze van zijn ‘verduytsching’ van 1557. Toch gaat het daarbij steeds om incidentele ontleningen; de vormgeving is geheel nieuw; hij spreekt zelf van een ‘herboren vertalinge’Ga naar voetnoot(19). Alleen in dit gedicht is dat anders: hier schemert de oude tekst bijna regel voor regel in de nieuwe door. In 1557 luidde het slot van boek IV, metrum 7 als volgt: Gaet voort nu, ghy trage, vroemelick,
Daer u den wech leedet seekerlick
Van hooghe exempelen ende waerde:
Den hemel es u, verwindie die aerdeGa naar voetnoot(20).
En deze versie van 1557 heeft Coornhert woord voor woord ontleend aan de Gentse Boethiusvertaling van 1485: Gaet nu voort, ghij traghe, vromelic,
Daer hu de wegh leidt zekerlic
Van hoghen exemplen ende weirde:
Dhemel es hu, verwindij deirdeGa naar voetnoot(21).
Er valt niet aan te ontkomen: sommige van de kenmerken die ik zoëven als ‘typisch renaissancistisch’ heb menen te kunnen signaleren, komen al voor in een tekst die een eeuw vóór Coornherts Boethiusvertaling van 1585 is gedrukt (en die zeker nog ouder is). Ook de Gentse meester antikiseert, in die zin dat hij de formele eigenschappen van zijn antieke voorbeeld tot hun recht tracht te laten komen. Coornherts gnomische slotregel is in Holland geschreven, maar blijkt in Gent te zijn geconcipieerd. De Gentse meester zorgt | |
[pagina 9]
| |
er in alle gedichten voor dat zijn vertaling precies evenveel verzen telt als het orgineel. In zijn ‘Prologhe’ - en ook dit doet merkwaardig ‘modern’ aan - geeft hij rekenschap van zijn verstechnische principes. Ik citeer: ‘...de prosen zijn na onser ghemeender tale ghestelt, maer de rijmen ende de versen bij meerderen compasse van coonsten ghemaect, ende haren stilen ne bem ic niet connen ghevolghen, maer hebbe wat van gheliken ghetale van versen den sin der van up tcurtste besloten, om dat zij zo vele te lichter onthoudeliker ende beter om lesen werden. Ende hebbe also vele vander substancien der inne betrocken alse ic hebbe gheconnen, maer niet al den sin, overmids dat alle de dietsche versen voorscreven up vii, viii, ix of x sillaben ten hooghsten ghesloten zijn ende de latijnsche al meest wat langher vallen. Hebbe ooc onderwilen omme tghetal der voeten te behoudene twee sillaben of woorden in een besloten, stellende “las” over “elaes”, ende “hets” over “het es”, ende van gheliken, alsoment int lesen vanden versen bet vinden sal (up dat zij gherechtelic uutghescreven zijn).’Ga naar voetnoot(22) Dit is, meen ik, een bijzonder interessante uitspraak. Maar ik moet meteen toegeven dat ik de Gentse meester niet geheel begrijp. Wat bedoelt hij precies als hij schrijft dat hij ‘omme tghetal der voeten te behoudene’ soms (‘onderwilen’) van kortere of verkorte taalvormen gebruik heeft gemaakt? Stelde hij zichzelf de eis dat de verzen van zijn vertaling evenveel voeten (pedes) moesten hebben als hun Latijnse originelen? Of meent hij dat zijn ‘dietsche versen’ een bepaald, vast aantal voeten moeten hebben? Of is ‘voeten’ hier eenvoudig een synoniem van syllaben? Deze vragen zijn bepaald intrigerend als men de geciteerde woorden in verband tracht te brengen met de prosodische evolutie die zich in deze periode in de Germaanstalige litteraturen aan het voltrekken is. Laat ik een roekeloze poging wagen dit proces in enkele zinnen aan te duiden. Het antieke vers berustte op de linguïstische eigenschap van de kwantiteit: korte en lange lettergrepen worden volgens een bepaald patroon over het vers gerangschikt. In het Oudgermaans daarentegen speelt de lengte van lettergrepen geen rol, maar wèl het (in de Germaanse talen zeer geprononceerde) woordaccent. Het Oudgermaanse vers was dan ook een klemtoonvers, gebaseerd op de distributie over de versregel van beklemtoonde lettergrepen, die bovendien | |
[pagina 10]
| |
door alliteratie zijn verbonden. Het aantal onbeklemtoonde lettergrepen tussen de accenttoppen is, binnen zekere grenzen, variabelGa naar voetnoot(23). Dit zou men de eerste fase van de ontwikkeling kunnen noemen. De volgende fase begint in het post-klassieke Latijn (ruwweg: na Augustinus)Ga naar voetnoot(24). Het fonologische kenmerk van de kwantiteit is uit de taal verdwenen. Er ontstaat, vooral onder het patronaat van het Christendom, een Latijnse dichtkunst die berust op twee principes: eindrijm en een gelijk aantal lettergrepen in rijmende of anderszins corresponderende regels. Het woordaccent speelt poëtisch een secundaire rol. Derde fase: in de twaalfde eeuw wordt de poëzie in de volkstaal ‘hoffähig’. Provençaalse en Franse dichters creëren een nieuw soort litteratuur waarvan de vormen ten dele berusten op een autochtone traditie, maar ten dele ook zijn ontleend aan de Medio-Latijnse dichtkunst. Zij nemen het rijm over, en ook het principe van het vaste aantal lettergrepen per vers. Het woordaccent vormde hierbij geen belemmering, want dat was in het (Oud)frans nauwelijks van belang, terwijl het geprononceerde zinsaccent zich juist bijzonder goed liet verenigen met het eindrijm. Veel groter waren de problemen voor de Germaanstalige dichters in de invloedssfeer van hun Franstalige vakbroeders. Het eindrijm viel te aanvaarden, maar de strenge isosyllabie liet zich niet goedschiks verenigen met het karakter van de taal. Het resultaat zou men een compromis kunnen noemen: een eindrijmvers, gespannen over een aantal accenttoppen, waartussen een in beginsel vrij aantal onbeklemtoonde lettergrepen. Dit is, bijvoorbeeld, het vers van de Middelnederlandse epiek - een vers waarmee wij weliswaar allen vertrouwd zijn, maar over de eigenschappen waarvan wij op de keper beschouwd nog bijna niets weten. Nu begint de vierde fase: in het verfranste Engeland al in de tweede helft van | |
[pagina 11]
| |
de veertiende eeuw (Chaucer!), aan deze zijde van het Kanaal (afgezien van enkele vroegere experimenten) in de vijftiende en de zestiende eeuw. Men gaat proberen de antieke metriek na te volgen door de Germaanse alternantie van accenttoppen en onbeklemtoonde lettergrepen te combineren met het Franse principe van de isosyllabie. De opgave schijnt eenvoudig: zorg ervoor dat er tussen beklemtoonde lettergrepen in beginsel telkens maar één onbeklemtoonde komt, en je bent er. Maar wie zo redeneert, heeft makkelijk praten: hij kent de oplossing uit duizenden jambische en trochaeische verzen. Voor de creatie van het syllabo-tonische vers, dat tot in onze tijd (naast het nog steeds voortlevende, vrijere accenttoppenvers) de Germaanstalige poëzie beheerst, is een indrukwekkende hoeveelheid poëtische inventiviteit nodig geweest. Als men ziet hoe de Nederlandse vroege Renaissance-dichters met vallen en opstaan trachten los te komen van het rederijkersvers, hoeveel inspanning het ze kost om dragelijke alexandrijnen te schrijven, dan begrijpt men dat ook de praktijk van het dichten in de nieuwe maat aanvankelijk verre van eenvoudig is geweestGa naar voetnoot(25). Ik leg de verrekijker terzijde om opnieuw door een vergrootglas naar de verzen van de Gentse Boethiusvertaler te turen. Wat bedoelde hij toch met de zinsnede ‘omme tghetal der voeten te behouden’? Er is iets met deze verzen aan de hand. Het zijn niet de gebruikelijke Middelnederlandse vrije accentverzen, en ook niet de verzen met getelde lettergrepen zoals die in zijn tijd wel door rederijkers worden geschreven. Zijn verzen lijken gebondener, strakker, ze doen ‘klassieker’ aan. Al zijn er talrijke plaatsen te vinden waar hij hapert, of terugvalt op de vertrouwde metrische vrijheden, er kan mijns inziens geen twijfel aan bestaan: aan een aantal gedichten van de Gentse Boethiusvertaler, meer dan een eeuw vóór Coornhert, ligt een jambisch patroon ten grondslag! Als bewijsstuk leg ik u een gedeelte van het zevende gedicht uit het tweede boek voorGa naar voetnoot(26), een gedicht dat in het Latijn uit jambische trimeters en dimeters bestaat: | |
[pagina 12]
| |
Waers nu tghebeente van Platone?
Waer eist van Brutus of van Chatone?
Al staen haer namen en daden mede
Noch licht bescreven tmenigher stede,
Dat schone ghescrift, wat helpt hen dat
Als zij ghesmolten zijn int vat?
Sij bliven vergheten in aller stond;
Haer fame ne canse ghemaken cond.
WatGa naar voetnoot(27) waenstu dan te langher leven
Met eenigher fame na dit leven?
Als deerste dood dij zal begaen,
De tweeste zal dij volghen zaen.
Gesteld nu dat ik u heb kunnen overtuigen, wat heeft de ontdekking van een Vlaamse dichter die vóór 1485 min of meer zuivere jambische tetrameters blijkt te schrijven, dan te betekenen? Voorlopig, meen ik, alleen maar dit: dat er alle reden is de zaak nader te onderzoeken. Het lijkt aannemelijk dat de Gentse Boethiusvertaler, die in prosodisch opzicht misschien een witte raaf is geweest (of, als u wilt, die ene zwaluw die nog lang geen zomer maakte), Coornhert als dichter heeft beïnvloed, en dat hij daarmee, op afstand, een rol heeft gespeeld bij het ontstaan van het Nederlandse Renaissancevers. Aannemelijk, maar niet bewezen. Het zal nodig zijn, de prosodie van de Gentse Boethiusvertaler, in samenhang met die van zijn tijdgenoten, grondig te analyseren vóór we tot stelliger uitspraken kunnen komen. En dit brengt mij tot mijn besluit. Het is al jaren lang opvallend stil geweest rondom de problemen van de Middelnederlandse prosodie. Op het terrein van het vroege Renaissancevers is de situatie duidelijk beter (ik denk bijvoorbeeld aan de studies van mijn Utrechtse collega W. Vermeer over de oudste sonnettisten), maar op Middelnederlands gebied lijkt de twijfelachtige toverspreuk van het vierheffingsvers de onderzoekers in een diepe slaap te hebben gedompeld. En dat terwijl er uit het buitenland, met name uit de Verenigde Staten, een vloed van publikaties over prosodische problemen op ze afkomt. In het verlengde van een onderzoek naar klemtoonverschijnselen in het Engels hebben de Amerikaanse linguïsten Morris Halle en Samuel Jay Keyser een formele theorie van het (Engelse) vers ontworpenGa naar voetnoot(28), waarbij de prosodie van de Beowulf en van Chaucer | |
[pagina 13]
| |
belangrijke objecten van onderzoek en toetsing vormden. Er is een rivaliserende theorie waaraan de namen van K. Magnuson en F.G. Ryder zijn verbondenGa naar voetnoot(29), en die onder meer heeft geleid tot beschrijvingen van prosodische kenmerken van de Duitse poëzie (van de NibelungenGa naar voetnoot(30), via Goethes ‘Knittelvers’Ga naar voetnoot(31) tot latere dichters). Ook de linguïst Kiparsky houdt zich de laatste jaren met prosodisch onderzoek bezigGa naar voetnoot(32). Kenmerkend voor deze theorieën, die wel onder de verzamelnaam ‘generative metrics’Ga naar voetnoot(33) worden aangeduid, is dat zij niet langer uitgaan van de (altijd subjectieve) ‘performance’ van het vers, maar het metrum beschouwen als een abstract onderliggend patroon, dat door de dichter onder inachtneming van bepaalde regels en beperkingen wordt ingevuldGa naar voetnoot(34). Die regels en be- | |
[pagina 14]
| |
perkingen verschillen van periode tot periode, van genre tot genre, van dichter tot dichter, maar - en dat is een winstpunt van enorm belang - ze zijn objectief waarneembaar en beschrijfbaar. Litteratuur-onderzoekers, tot nu toe vooral anglisten, maar ook enkele germanisten, hebben de door linguïsten aangereikte nieuwe instrumenten gretig ter hand genomen en in de praktijk beproefd. En wat er in theoretisch opzicht ook nog aan moge schorten, ze werken. Het is, om een enkel voorbeeld te geven, mogelijk gebleken het verschil tussen de prosodie van Chaucer en die van LydgateGa naar voetnoot(35), een generatie later, (een verschil dat intuïtief even duidelijk voelbaar is als dat tussen, zeg, Vondel en Cats) zeer precies te beschrijven. Iets dergelijks moet toch ook uitvoerbaar zijn bij Nederlandse dichters uit de Middeleeuwen en daarna? Ons inzicht in wat er in hun verzen poëtisch ‘gebeurt’ kan daarbij alleen maar winnen. Daarom: quid expectamus nunc? |
|