Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1977
(1977)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 239]
| |||||||||||
Drie Rijnsburgse refreinen te Rotterdam (1561) en hun Franse bron
| |||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||
verkopen en te verspreiden. Pas in juni 1564 echter komen de twee boekjes van Silvius' pers op de Camerpoortbrug: de Spelen van Sinne... Op de vraghe: VVie den meesten troost oyt quam te baten Die schenen te sijn van Godt verlaten én de Drijderley Refereynen ghepronuncieert opte Rhetorijckfeest der blauvve Acoleyen van Rotterdam. 1561Ga naar voetnoot(2). Dat de spelen (en refreinen) ‘soo langsaem in druck vvtghecomen sijn’, zo verontschuldigt Silvius zich in zijn inleiding tot de Spelen (fol. A 3), ‘is buyten mijnen schulden, vvant ickse seer gherne hadde willen voorderen’. Bovendien had hij ook graag de teksten van de intrede, de presentaties en de liederen uitgegeven, maar dat zou, afgezien van kosten en moeite, nog meer tijd gevergd en uitstel betekend hebbenGa naar voetnoot(3). Het heeft Silvius blijkbaar moeite gekost om de teksten van het Rotterdamse feest persklaar in handen te krijgen, maar gelukkig is hij daar, voor de spelen en refreinen althans, uiteindelijk toch in geslaagd. Als vanzelf rijst hier de vraag welke de relatie tussen ‘Rotterdam 1561’ en ‘Antwerpen 1564’ is geweest, wie of wat de schakel was tussen de Hollandse rederijkers en de Brabantse drukkerGa naar voetnoot(4) die ook de presentaties, liederen, facties, de zinne- en haag- | |||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||
spelen van het Antwerpse landjuweel van 1561 bezorgde, teksten die veel directer in zijn bereik waren en reeds in 1562 konden verschijnenGa naar voetnoot(5). Silvius verklapt ons trouwens dat juist het succes van zijn Antwerpse spelen hem tot de uitgave van de Rotterdamse heeft aangezet. Hij had immers ‘verstaen dat de schriftuerlijcke spelen in... Rotterdam(me)... int selue Iaer verthoont... om des sins wil, niet min te prijsen en waren’ dan de Antwerpse (fol. A 2v). Het initiatief tot de druk van de Rotterdamse spelen (en refreinen) blijkt dus niet van de Rotterdamse kamer te zijn uitgegaan. Silvius zelf is ‘de regeerders ende ouders... vander blauwe Accoleyen’ gaan ‘versoecken, ende... solliciteren’ ‘om de selue’ (bedoeld zijn de spelen) ‘te ghecrijghen’! Vóór het ‘ghecrijghen’ komt dus het ‘verstaen’. De vraag naar de schakel tussen het Rotterdamse feest en Silvius is tegelijk de vraag naar hem die Silvius heeft doen ‘verstaen’ dat ook de Rotterdamse spelen een uitgave als die van de Antwerpse waard zouden zijn. Uit het voorgaande is men niet geneigd Silvius' zegsman onder de leden van de Rotterdamse kamer te gaan zoeken. De inrichting van de druk wijst inderdaad een andere weg. Zoals gezegd, had Silvius ook graag de liederen uitgegeven, maar omwille van kosten en tijd heeft dat niet mogen zijn. In de druk van de Spelen nu vindt men, na het drukkersprivilege (fol. A 1v-A 2), Silvius' opdracht aan de Rotterdamse magistraat (A 2v-A 3v), de uitnodigingskaart (A 4-A 6) en de lijst van prijswinnaars (A 6v-A 7) - preliminaria waar we vorige gegevens aan hebben ontleend - tóch een lied afgedrukt (A 7v - A 8). Het is een ‘intrey liedeken binnen Rijnsburch ghemaeckt’, op de wijze ‘De passemede d'Angleterre’, waarin de negen deviezen van de deelnemende kamers aaneen worden gerijgd. On- | |||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||
der het lied volgt een vierregelig carnation dat met de namen van de kamers het jaar 1561 vormtGa naar voetnoot(6). Na het carnation komen eindelijk de negen spelen: zes daarvan blijven geheel anoniem, terwijl Noordwijk en Haarlem (Oude Kamer) bescheiden met, respectievelijk, ‘In als thoont liefde’ en ‘laus Deo’ ondertekenen (fol. D 3 en N 2). Alleen het spel van Rijnsburg is breeduit met ‘Laus Deo’ en ‘VVeest dat ghy zijt. Johan Fruytiers’ gesigneerd (fol. K 6v). Het spel van Rijnsburg is ook het enige dat speciaal is ‘ingelijst’: het wordt voorafgegaan door een achtregelig stukje met het acrostichon ROTERDAM en besloten met het carnation waarin de som der hoofdletters weer het jaar 1561 oplevertGa naar voetnoot(7). Hetzelfde verschijnsel doet zich voor in de refreinenbundel. In het vroede zijn alle vijftien refreinen van een spreuk van de kamer en/of de auteur voorzien. Alleen de afdeling Rijnsburg en meer bepaald het eerste van de drie Rijnsburgse refreinen, het gedicht van ‘VVeest dat ghy zijt’, wordt ingeleid door een vierregelige opdracht waarin nog maar eens de vraag wordt geformuleerdGa naar voetnoot(8). Ook in 't amoureuze is het weer het eerste Rijnsburgse refrein dat als enige | |||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||
wordt voorafgegaan door een ‘kwatrijn’Ga naar voetnoot(9) en dat, naast de spreuk van de auteur ook de eerste letters van zijn naam heeft: ‘VVeest dat ghy sijt. Jo. Fr.’ (fol. C 6v). Tenslotte is ook onder de zotte refreinen het eerste gedicht van Rijnsburg het enige dat afzonderlijk wordt aangekondigd, hier door de regels (fol. E 2): ‘Met een cluchte moet ick maken vuyl wat pampiers
(tis t' Refereyn int sot) van Johan Fruytiers’,
én dat voluit met de naam van zijn auteur is ondertekend (fol. E 3): ‘VVeest dat ghy sijt.
Iohan Fruytiers Rijnsburch’.
De aanwezigheid van het Rijnsburgse lied en de ‘aparte’ behandeling van de Rijnsburgse teksten in Silvius' uitgave van Spelen en Refreinen kunnen hun verklaring niet vinden in de ‘prestaties’ van de Rode Angieren op het Rotterdamse feest zelf. De Rijnsburgse kamer heeft daar in 1561 immers niet zulke hoge ogen gegooid. De lijst van prijzen leert dat Rijnsburg er ‘slechts’ kampioen in het brons is geweest: het behaalde de derde prijs voor het presenteren van het Blazoen, de derde voor het inkomen, de derde ook voor het spel van zinne en nog maar eens de derde prijs voor het refrein in 't amoureus. Dat de Rijnsburgse teksten in Silvius' uitgave toch zo veel zelfstandiger en minder anoniem naar voren treden, kan er dan ook veeleer op wijzen dat Rijnsburg zelf verantwoordelijk is geweest voor inhoud en inrichting van de Antwerpse druk. Rijnsburg zelf, dat is - uit het voorgaande is het wel duidelijk geworden - zijn factor: Johan FruytiersGa naar voetnoot(10). En juist in deze Johan Fruytiers vinden we nu ook een historisch aanknopingspunt tussen Rotterdam en Antwerpen, tussen het | |||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||
Hollandse feest en Silvius, zoals uit de belangrijkste ons bekende gegevens over de Rijnsburgse dichter moge blijken: in 1562 was Rijnsburg als enige Hollandse kamer vertegenwoordigd op het Brusselse feest van de Goudbloem, met een bijdrage van FruytiersGa naar voetnoot(11); in 1564, het jaar waarin Silvius de Rotterdamse spelen en refreinen eindelijk kan beginnen drukken, vestigt Fruytiers zich te AntwerpenGa naar voetnoot(12), waar hij al gauw op een refreinwedstrijd van de Goudbloem de eerste prijs haaltGa naar voetnoot(13); in hetzelfde jaar bezorgt Fruytiers de uitgave van Het Leenhof der Ghilden van Jan van den Berghe, alias van Diest, ‘in zijn leven Facteur vander Violieren tot Antwerpen’ (overl. in 1559)Ga naar voetnoot(14); in 1565, een jaar na de Rotterdamse Spelen en Refreinen, laat Fruytiers bij Willem Silvius zijn Ecclesiasticus en in 1566, het jaar waarin Fruytiers van Antwerpen moet scheiden, zijn Leuen der Roomsche Keyseren drukkenGa naar voetnoot(15). De opmerkelijke aanwezigheid van Fruytiers in Silvius' druk en zijn relaties en activiteiten als rederijker en uitgever raken elkaar, ook chronologisch, op een voor de Rijnsburgse dichter als mogelijk ‘bezorger’ der Rotterdamse teksten toch wel beslissende wijze. Wij hebben de indruk inderdaad, dat bio- en bibliografische gegevens elkaar hier té mooi aanvullen om niet waar te zijn.
***
Nu ‘Rijnsburg’ zich bij het doorbladeren van de Spelen en Refreinen als vrij zekere schakel tussen het Rotterdamse feest en Silvius' | |||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||
uitgave aandient, willen we de Rode Angieren ook verder in ons vizier bewaren, nu echter vanuit een andere gezichtshoek en met een heel andere bedoeling. Ook aan de lezer van de Rotterdamse refreinen immers dringt Rijnsburg zich op, meer bepaald aan de lezer van de refreinen in 't zot. In tegenstelling tot het vroede en het amoureuze was het refrein in 't zot te Rotterdam niet aan een gegeven vraag gebonden: ‘Int sot’ elck tot ‘den besten reghel prijcht’ vermeldt de kaart, en ‘V dichten’ moecht stichten ‘soo ghy selfs wilt’ (Spelen, fol. A 5v). De Rijnsburgers hebben van deze vrijheid gebruik gemaakt om teksten te leveren die anders zijn dan de andere refreinen in 't zot. Anders omdat zij niet eenvoudig beschouwingen ten beste geven over de algemene kwaal die Zotheid heet of in een vrije, losse revue allerlei lieden als zotten naar een feest of wedstrijd roepen, zoals zeven van de negen overige teksten dat doen. Ook de refreinen van de Jonge Haarlemse en van de Leidse kamer (fol. E 5v - E 6 en E 8 - F 1) ontlenen hun onderwerp niet aan de algemenere zotheidsproblematiek, maar toch blijven ze zich van de Rijnsburgse onderscheiden: de Haarlemse tekst heeft het vooral uit Chaucers Canterbury Tales en onze boerde van Heilen van Beersele bekende motief van de ‘misdirected kiss’Ga naar voetnoot(16) skatologisch uitgewerkt binnen een voor het refrein in 't zot gewone confrontatie van man en vrouw; het tweede refrein is de satirische monoloog van een bedevaarder: terloops betrekt hij bij zijn bedenkingen ook enkele gegevens uit twee wonderverhalen van de Legenda AureaGa naar voetnoot(17). De Rijnsburgse refreinen echter richten onze aandacht op een ruimer en complexer handelingsverloop: het spreken is er niet als in beschouwing, oproep of monoloog een inductief betrekken van verschillende, verwisselbare elementen op een zelfde, gelijkblijvend uitzicht; het handelen is er ook niet gebonden aan een herhalend en variërend, eventueel ‘steigernd’, zich realiseren van hetzelfde ‘motief’ binnen een | |||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||
bepaalde situatie. Neen, het gebeuren dat in de Rijnsburgse refreinen wordt beschreven, gaat zijn eigen, autonome gang, rechtlijnig en progressief. Hier is niet slechts een ‘lege’ structuur gegeven die improviserend moet worden ingevuld of een enkel narratief principe dat vrij kan worden toegepast, hier is integendeel - dat voelt de lezer - vaste stof verwerkt, met een eigen, concrete inhoud en structuur, hier is met andere woorden een bestaand verhaal en dus een ‘gegeven’ tekst aangepast en tot refrein bewerkt. Zo zien we ook hier ‘Rijnsburg’ weer als bemiddelaar bezig: niet meer technisch als schakel tussen feest en druk, maar literair-creatief als verteller van ‘een verhaal’ in refreinvorm. We zijn de teksten die achter de Rijnsburgse refreinen steken op het spoor gekomen en willen ze hier met het Rotterdamse resultaat vergelijken, een onderzoek dat niet alleen verhelderend kan zijn voor de individuele werkwijze van een drietal rederijkers, maar wellicht ook voor de creatieve mogelijkheden van het refrein als algemeen vormprincipe. ***
I. Tekst naar Drijderley Refereynen, fol. E 2-E 3 (34-35)Ga naar voetnoot(18): Met een cluchte moet ick maken vuyl wat pampiers
(tis t'Refereyn int sot) van Johan Fruytiers.
EEns als ick om t' lant te besoecken was ghenegen
ben ick op een plaetse ter herberghen gheleghen
daer ick te deghen // wat vremts hoorde ontfouwen
ter selfder plaetsen quamen van verre weghen
5[regelnummer]
drije wiens staet v hier sal zijn versweghen
dan de sulcke plegen // gheeren wat schoons t' aenschouwen
by ons waren oock drije mans met haer vrouwen
ter goeder trouwen // sou van haer werden besocht
sint Antonis (heb ickt anders wel onthouwen)
10[regelnummer]
en eenen eet soude sijn van mans en wijfs volbrocht
t'was dat Venus werck niet soude zijn ghewrocht
veur dat zy waren daermen sint Antonis custe
een vanden mans hem na den eedt bedocht
en liet hem dincken dat hem wat groens luste
15[regelnummer]
maer die by hem was / seyde neemt seker v ruste
claecht niet / dinckt om den eedt die daer ghegaen / is
Want tis te laet gheclaecht als een dinck ghedaen / is.
Wy maeckten t'sauonts met den anderen goet cier
alsoo dat elck verheucht was deur wijn en bier
| |||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||
20[regelnummer]
na t'slants mannier // sachmen ons ghenuchte rapen
na de maeltijt seyden de wijfs / ghy mannen fier
wilt nv gaen in een ander camer schier
wy sullen hier // op dese drije bedden slapen
wech ghinghen de drije ghehoude knapen
25[regelnummer]
om wat te gapen // ghinck ick niet verre van daer
d'onghenoemde spraken laet ons dees wijfs betrapen
sy en hebben gheen wapen // als nv by haer
terstont ghinghen sy derwaerts ick sach dat claer
en hoorde bitterlijck een vanden wijfs daghen
30[regelnummer]
segghende: t'slapen van mijnen man dat valt my swaer
ick en hebbe in dit beuaert-gaen gheen behaghen
d'ander sprack / meughlijck zy na den eet niet en vraghen
swijcht stille / wilt slapen my dunckt dat tijt seer saen / is
Want tis te laet gheclaecht als een dinck ghedaen / is.
35[regelnummer]
Met dat de vroukens souden te slapen beghinnen
quamen dees onghenoemde ter cameren binnen
elck streckte zijn vinnen // by een vrou ondere
elck vrou sprack soetkens man wat wilt ghy onderwinnen
och breeckt uwen eedt niet / wilt v ziel beminnen
40[regelnummer]
blijft by v zinnen // bedrijft niet dit wondere
t'blicxemde / t'reghende met Venus dondere
anders van dien allerm dient nu niet ghesproken
dan daer na werck elck in sijn camer besondere
huer feyten van wapenen zijn daer ontloken
45[regelnummer]
d'een hadde twee / d'ander drije lancen ghebroken
daer na dochtet haer goedt van daer vertrocken
zy sorchden vernament de mans t'worde ghewroken
want t'begost te daghen en daer luyden clocken
veurwaer sey d'een eer zy ons smijten met stocken
50[regelnummer]
soo dunckt my dat t'wijcken beter (dan hier ghestaen / is)
Want tis te laet gheclaecht als een dinck ghedaen / is.
Die vroukens zijn opghestaen met blijden moet
elck hadde dese eedt brekinghe gheuonden goet
met een wesen soet // hebben zy alle drije ghelacht
55[regelnummer]
d'eerste vraechde heeft uwen man oock gheweest vroet
de mijnen quam by my opden staenden voet
hy en heeft by gans bloet // opden eet niet gheacht
d'ander seyde dijsghelijck gheschiede my te nacht
bouen zijn cracht heeft den mijnen veel bedreuen
60[regelnummer]
de derde seyde ick wil daer doen af clacht
want met den mijnen ghinckt al bouen schreuen
wat dunckt v sey d'eerste dienense bekeuen
om t'breken des eets / daer ons deucht deur is gheschiet
d'ander sey neen / maer wy willent te kennen gheuen
65[regelnummer]
en achtent noch grootelijck veur verdriet
neen sprack de derde t'qualijck spreken baet niet
houdt op van clachte dit dunck my best gheraen / is
Want tis te laet gheclaecht als een dinck ghedaen / is.
| |||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||
Prince.
Prince als dese Princessen by haer mans quamen
70[regelnummer]
sprack d'een / ghy ouervlieghers ghy soudt v schamen
men mach v blamen // veur eedt brekers certeyn
ghy cost te nacht wel op uwen tijt ramen
en deet by ons meer dan t'oude betamen
ghy acht al te samen // uwen eedt seer deyn
75[regelnummer]
d'een man sprack ick sliep hier op dit bedde reyn
hier deur zy al ghemeyn // int aensicht werden root
d'ander twee riepen haer mede ghesel alleyn
en seyden wy zijn bedroghen by gans doot
hoe wel het ons te slapen by ons wijfs verdroot
80[regelnummer]
de drije die by ons aten / hebbense niet ghespaert
dan elck swijch stille al ist bedroch groot
en sie toe dat hijse voorts beter bewaert
want claghen wy / soo werdet heel gheopenbaert
veurwaer swijghen en dincken het beste vermaen / is
85[regelnummer]
Want tis te laet gheclaecht als een dinck ghedaen / is.
VVeest dat ghy sijt.
Iohan Fruytiers Rijnsburch.
De inhoud van Fruytiers' ‘cluchte’ is als volgt: (str. 1) Eens logeerde de ik, de verteller van het verhaal, in een herberg waar nog drie andere gasten en drie echtparen hun intrek kwamen nemen. De drie paren waren op bedevaart naar Sint Antonius en hadden beloofd zich van ‘Venus werck’ te onthouden tot ze de (gewijde) plaats van hun bestemming zouden hebben bereikt. - Een van de mannen krijgt het met de eed wat moeilijk, maar een ander weet hem sussend aan zijn belofte te herinneren -. (str. 2) 's Avonds wordt door het gezelschap, dat zijn dus de verteller, de drie van wie de ‘staet’ verzwegen wordt en de zes kuise bedevaarders, vrolijk gegeten en gedronken. Na de maaltijd laten de vrouwen hun mannen kordaat naar een andere kamer gaan om zelf samen in drie (afzonderlijke) bedden te gaan slapen. Terwijl de verteller niet ver van de kamer der vrouwen nog een luchtje schept, is hij getuige van het gesprek van de drie ‘onghenoemde’ die besluiten de nu toch ‘ontwapende’ vrouwen te gaan opzoeken. De verteller hoort bovendien een van de vrouwen klagen over het gemis van haar man. Zwijgen en slapen, is het antwoord van een harer lotgenoten, want belofte maakt schuld, de eed kan niet ongedaan worden gemaakt. (str. 3) De ‘onghenoemde’ komen de kamer binnen en ieder van hen kruipt bij een vrouw in bed. De vrouwen menen met hun mannen te doen te hebben en herinneren de bezoekers aan de belofte, maar al gauw bliksemt en regent het ‘met Venus dondere’. Als het begint te dagen en nadat de een twee, de ander drie ‘lansen’ gebroken heeft, | |||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||
vrezen de drie stoutmoedigen de komst van de ware echtgenoten. Vóór die ons met stokken te lijf gaan, lijkt het me beter de plaat te poetsen, stelt een van hen met nadruk voor. (str. 4) Vrolijk lachend staan de vrouwen op. De eerste spreekt voldaan over haar man die de eed voor haar heeft willen breken. Hetzelfde is mij vannacht overkomen en mijn man heeft zichzelf daarbij in kracht overtroffen, weet de tweede. Met die van mij ging het helemaal de perken te buiten, meent de derde, die zich over deze handelwijze wil beklagen. Moeten zij (dan) berispt worden voor de woordbreuk die ons zo'n deugd heeft gedaan, vraagt de eerste weer. Neen, meent de tweede, maar wel zullen we doen alsof deze zaak ons zeer verdriet. Boze woorden hebben inderdaad geen zin, het lijkt me beter er niet (meer) over te klagen, besluit de derde. (str. 5) Als de vrouwen hun echtgenoten weer ontmoeten, slingert een van hen de mannen verwijten naar het hoofd voor het breken van de eed en de overdaad die ermee gepaard ging. Als een van de beschuldigden opmerkt dat hij wel degelijk in zijn bed heeft geslapen, worden ‘zy al ghemeyn // int aensicht... root’. De anderen roepen hun gezel bij zich en maken hem duidelijk dat zij bedrogen zijn door de drie waarmee ze hebben gegeten. Het is dus beter stil te zwijgen en niet te klagen, zodat het bedrog niet wordt ‘geopenbaard’. Wel neemt ieder van hen zich voor zijn vrouw voortaan beter te ‘bewaren’. De bron van Fruytiers' ‘cluchte’ is de dertigste ‘nouvelle’ uit de Cent Nouvelles Nouvelles. Van deze verzameling Franse prozaverhalen, ontstaan tijdens het derde kwart van de vijftiende eeuwGa naar voetnoot(19), waren in de zestiende eeuw verschillende Parijse en Lyonese drukken in omloop. De editio princeps verscheen in 1486 te Parijs bij Antoine Vérard. Andere uitgaven volgden, tot omstreeks 1540Ga naar voetnoot(20), waarna de | |||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||
belangstelling voor de CNN blijkt af te nemen. De oorzaak van deze mindere interesse dient kennelijk niet in de verhalen zelf te worden gezocht, maar wel in de manier waarop ze in de Nouvelles breed-babbelend werden verteld. De vele, ook verouderde woorden en het rustige verteltempo stoorden de lezer, maar het onderwerp bleef hem boeien. Daarom verschenen in 1549 Les fascetieux devitz des cent nouvelles nouvelles, 109 vertellingen, ‘tres recreatives et fort exemplaires’, waaronder 86 uit de CNN, maar deze sterk verkort en gezuiverd van ‘langage antique’ door ‘le seignieur de La Motte Roullant’. In de bundel van La Motte Roullant is de dertigste der CNN nummer 39 gewordenGa naar voetnoot(21). Herdrukken van Les fascetieux devitz verschenen in 1550, 1570 en 1574Ga naar voetnoot(22), maar ook twee andere bundels, gedrukt in 1555, namen talrijke ‘nouvelles’ uit de Devitz over. Les Ioyeuses Adventures et plaisant facetievx deuiz bevatten 82 van de 86 door La Motte Roullant aangepaste teksten uit de CNN (nouv. 30 is hier nr. 43)Ga naar voetnoot(23) en de Recueil des plaisantes et facétieuses nouvelles recueillies de plusieurs auteurs, reueues et corrigées de nouueau... telt 108 vertellingen, waarvan er niet minder dan 95 gewoon aan La Motte Roullant zijn ontleend (nouv. 30 is hier nr. 31). Van de Recueil is niet alleen een druk uit Lyons, van Barricat, bekend, maar ook een uit Antwerpen, van Gerard Spelman, beide, zoals gezegd, in 1555 verschenenGa naar voetnoot(24). Voor zijn ‘cluchte’ kon Fruytiers dus beschikken over twee verschillende versies, in talrijke drukken bereikbaarGa naar voetnoot(25). Vergelijking | |||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||
echter leert dat het refrein niet uit de korte weergave van La Motte Roullant is ontstaan, maar uit de oorspronkelijker en breedvoeriger versie van de CNN. Dat blijkt heel concreet uit de aanwezigheid in zijn refrein van verschillende verhaalelementen die in de gereduceerde versie van La Motte Roullant verdwenen zijn. Men zie:
| |||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||
Voorgaande elementen treft men dus aan in refrein en CNN, maar ontbreken bij La Motte Roullant. Ook verteltrant en verwoording onthullen trouwens Fruytiers' gebruik van de dertigste nouvelle. In zijn verkorte verhaal gunde La Motte Roullant de personages niet meer de tijd of de ruimte om rechtstreeks aan het woord te komen; hun uitspraken en bedenkingen werden door de indirecte rede in een alles samenvattend verband gladgestreken. Fruytiers daarentegen blijft met zijn eerder scenische voorstellingswijze duidelijk in het rechte spoor van Monseigneur de Beauvoir, de verteller van de dertigste der CNN. In verschillende directe-rede-delen van het refrein (v. 26-27, 38-40, 55-68, 70-74, 75, 78-85) klinken trouwens nog de oorspronkelijke uitspraken van de sluwe bedriegers, de bedrogen echtgenoten en hun vrouwen door. Men vergelijke, naast het reeds vermelde: v. 38-39, het eerste verweer van de vrouwen tegen het breken van de eed: ‘elck vrou sprack soetkens man wat wilt ghy onderwinnen
och breeckt uwen eedt niet / wilt v ziel beminnen...’
met: ‘Et que voulez vous faire, ne vous souvient il de vostre veu?’,
v. 78-80/81-83, waarin de mannen de ware toedracht van het gebeuren herkennen: ...wy zijn bedroghen by gans doot
hoe wel het ons te slapen by ons wijfs verdroot
de drije die by ons aten / hebbense niet ghespaert
dan elck swijch stille al ist bedroch groot
en sie toe dat hijse voorts beter bewaert
want claghen wy / soo werdet heel gheopenbaert
met: ‘Nous sommes trompez, ces dyables de cordeliers nous ont deceuz. | |||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||
Car, si nous ne voulions pas coucher auecques noz femmes, il n'estoit ja mestier de les faire coucher hors de nostre chambre... Dya! dit l'un d'eulx, nous en sommes chastiez pour une aultre foiz; et au fort il vault mieulx que la tromperie soit seulement sceue de nous que de nous et d'elles. Car le dangier y est bien grand s'il venoit a leur cognoissance’ en in v. 45 tenslotte de omschrijving van coire als het breken van lansen: ‘d'een hadde twee / d'ander drije lancen ghebroken’ - ‘L'ung avoit rompu trois lances, l'aultre quatre, l'aultre six’. Met de keuze van de dertigste nouvelle heeft Fruytiers het zich niet gemakkelijk gemaakt. Dit verhaal heeft in zijn oorspronkelijke staat immers een complexere structuur dan vele ‘cluchten’ waarin de komische spanning bepaald wordt door het antithetisch handelen van twee partijen: bedriegers en bedrogenen. Ook in de hier behandelde nouvelle is ‘bedrog’ voor de handelingskomiek essentieel, maar de betrokken handelingsdragers zijn er niet simpelweg in een enkelvoudige tegenstelling tussen bedriegers en bedrogenen te groeperen. De nouvelle voert de traditionele, amorele schelm die de brave, trage burger met list en sluwheid bij de neus neemt ten tonele in de gestalte van drie ‘cordeliers’ die op een nacht ongemerkt bij de vrouwen van ‘trois bons marchans de Sauoye’ in bed geraken. Hierbij worden niet alleen de ‘marchans’, maar ook de vrouwen bedrogen: zij menen immers met hun ware echt- en bedgenoten te doen te hebben en dit ondanks de ongewone viriliteit waarmee ze te maken krijgen en ondanks de belofte die ze samen hebben aangegaan om zich tijdens hun bedevaart van mingenot te onthouden. Niet dit bedrog echter beslist uiteindelijk over de pointe van het verhaal: het voordeel van de ‘cordeliers’ wordt er immers niet door een onhandig reageren van de bedrogen partij nóg hoger opgedreven en evenmin weten de verliezers de ongelijke stand achteraf zo te herstellen dat de bedriegers uiteindelijk zelf worden bedrogenGa naar voetnoot(27). Neen, de spanning van het verhaal voert duidelijk van een confrontatie tussen sluwe bedriegers en brave bedrogenen weg naar een tegenstelling tussen de bedrogenen zelf. De ‘cordeliers’ kunnen, na zich van hun taak te hebben gekweten, als reële handelingsdragers rustig uit ons gezichtsveld verdwijnen: dat doen ze al nadat | |||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||
amper twee vijfden van de ‘totale’ nouvelle is verteldGa naar voetnoot(28). Drie vijfden van de nouvelle omvat inderdaad de uitvoerige en levendige beschrijving van de ontmoeting van de vrouwen en hun echtgenoten. Het is duidelijk dat de dertigste nouvelle als komisch verhaal uit de spanning van déze confrontatie leeft, een spanning die ook hier tenslotte in de list en het bedrog van een der ‘partijen’ een ‘oplossing’ vindt. De spanning is die tussen twee verschillende interpretaties van een zelfde gebeuren: de vrouwen menen dat hun mannen in een plotse, onstuitbare opwelling van levenslust hun kuisheidsgelofte gebroken hebben, terwijl de mannen door de verwijten van hun echtgenoten de ware toedracht herkennen en verstaan dat ze door de ‘cordeliers’ zijn beetgenomenGa naar voetnoot(29). De ‘oplossing’ is dan gelegen in de houding der mannen, die liever dan het bedrog en daarmee de naakte waarheid op te klaren, zich de vleiende verwijten van de vrouwen laten welgevallen. Zo blijft de schone schijn bewaard en is van de nood een deugd gemaakt. De komische tegenstellingen en spanningen uit de dertigste nouvelle zijn dus niet eenvoudig binnen een enkele relatie over twee vaste partijen te verdelen: het gaat hier immers om drie partijen met hun eigen, onderscheiden functies die door hun verschillen en tegenstellingen heen zo in elkaar grijpen dat zij opgenomen worden in een weliswaar ‘onjuist’ of ‘onwaar’, maar voor alle partijen toch bevredigend en dus harmonisch-sluitend verband. Een belangrijke constante binnen dit complex-evenwichtige gebeuren is het abstinentie-motief: de kuisheidsgelofte van de bedevaarders opent een ruimte die door de ‘cordeliers’ metterdaad wordt ingevuld en het breken van de eed is het centrale gegeven in de confrontatie tussen mannen en vrouwen. Van beslissende | |||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||
betekenis is daarom het besluit van de mannen om hun vrouwen en zichzelf niet meer aan gelijkaardige gevaren bloot te stellen. Zo vernietigt de dwaasheid van de kuisheidsgelofte zichzelf of wordt althans opgeheven door de gekkigheden waartoe ze aanleiding gaf. In de slotwoorden van de nouvelle ‘ainsi coucherent tout le voyage et femmes et mariz ensemble...’ heeft het gebeuren dan ook zijn ware voltooiing, zijn eigenlijke bestemming gevonden. Het hiervoor als relatief complex gekarakteriseerde verhaal heeft Fruytiers in refreinvorm moeten navertellen. Het verwondert ons niet dat hij er een extra-lang refrein voor nodig had. Zijn gedicht is het enige van de Rotterdamse refreinen in 't zot dat vijf strofen telt en waarvan de strofen uit zeventien regels bestaan! Het telt daardoor 21 regels meer dan het daarna langste refrein in 't zot en het is zelfs 33 regels langer dan de meest voorkomende maat van vier maal dertien verzen. Alle strofen dienden bovendien het rijmschema aabaabbcbccdcddee te realiseren en Fruytiers schrok er zelfs niet voor terug om in de derde, zesde en achtste regel telkens een overlopend a- of b-rijm te verwerken (in de tweede strofe ook in vers 10). Het stokregelrijm (e) is dubbelrijm, met ‘is’ als tweede element. Hoe heeft Fruytiers het oorspronkelijke betekenisgeheel van de nouvelle nu in deze refreintekst verwerkt? Het meest opvallende verschil tussen nouvelle en refrein heeft betrekking op de voorstelling van de drie schelmse onderkruipers. In de nouvelle, zoals in zoveel andere vrolijke vertellingen uit die tijd, zijn de geile knapen ‘cordeliers’ of bedelmonniken. Het refrein daarentegen stelt hen voor als ‘drije wiens staet v hier sal zijn versweghen’ (v. 5). Hun ‘staet’ blijft in het refrein en op het feest dus niet gewoon onvermeld, maar wordt bewust ‘verzwegen’. Ook verder wordt over de ‘drie’ nog als over de ‘onghenoemde’ (v. 26 en 36) gesproken, zodat de lezer wel moet beseffen dat hij deze personages slechts ten dele kent. Wat hier dan zo opvallend over de ‘staet’ van de drie ongehuwden (in tegenstelling tot de ‘drije ghehoude knapen’ in v. 24) verborgen wordt gehouden, zal voor hem die enigszins vertrouwd was met de wereld van nouvelle, boerde, klucht of esbattement wel geen mysterie zijn gebleven. Met zijn geaffekteerde discretie over de clericale status van de ‘drie’ heeft de reformatorisch voelende Fruytiers tegelijk voldaan aan en zich gewroken op het verzoek van de Rotterdamse kamer om schandaleusheid te vermijden. In de ‘Chaerte’ (fol. A 6) stond immers te lezen: VVildy by Rhetoricam openbaer,, daer | |||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||
en ‘Schout heresie schimp, met alder manier,, schier’Ga naar voetnoot(30). Het verzwijgen van de geestelijke stand van de schelmen voegt voor de beterwetende lezer aan de refreintekst dus wel een ironische dimensie toe, maar voor de naïeve lezer kan het ontclericaliseren van de ‘drie’ niet anders worden beschouwd dan als een verzwakking van de komische betekenis van het oorspronkelijke verhaal. Afgezien van het traditioneel-komische principe dat verbonden is met het type van de geile geestelijke zelf, behoort tot de vis comica van dit verhaal immers ook het paradoxale feit dat de onzin van de als een Gode welgevallig werk bedoelde kuisheidsgelofte juist door het gedrag van monniken moet worden ontmaskerd. De werkwijze van Fruytiers als naverteller van een nouvelle in refreinvorm bestaat uit reductie en concentratie. Een louter kwantitatief reduceren dat het vertelde gebeuren zelf niet raakt, is het weglaten van geografische realia als Savoye, (Anthoine de) Viennois, Chambery en Genève, namen die de fictionele handeling voor de oorspronkelijke lezers in een reëel en vertrouwd kader plaatsten, maar voor een Hollands publiek overbodig ver gezocht zouden zijn. Fruytiers heeft deze plaatsen niet door Nederlandse vervangen, maar situeert het hele gebeuren slechts zeer algemeen op het land: ‘EEns als ick om t'lant te besoecken was ghenegen’ (v. 1). Met dit eerste vers wordt echter een personage aan de nouvelle toegevoegd, een ik-verteller, die dan op zijn manier, namelijk als getuige van een gebeuren dat hij zelf heeft meegemaakt, voor een directere en meer betrouwbare voorstelling zorgt. Een ik-verteller biedt Fruytiers bovendien de mogelijkheid kortere wegen in te slaan, hier dan door een meer in het gebeuren ingrijpende - en dus kwalitatieve - reductie of concentratie. Zo groepeert de introductie van het refrein (v. 1-12) onmiddellijk alle ‘partijen’ in de herberg rondom de ik-verteller (vgl. v. 7 ‘by ons waren oock...’), in tegenstelling tot de nouvelle die de ‘cordeliers’ pas laat aankomen nadat hij de bedevaarders naar bed had laten gaan (‘Or devez vous savoir que ce soir propre arriverent leans trois cordeliers...’). Het refrein zet | |||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||
aldus zijn pionnen direct klaar, voorzien van hun voor het handelingsverloop noodzakelijke karakteristieken (vgl. v. 5-6 over de drie die ‘plegen gheeren wat schoons t' aenschouwen’). De nouvelle daarentegen zorgt voor een ongelijke start: de ‘cordeliers’ duiken slechts - en dus plots - op als hun rol het ook metterdaad van hen vraagt. Het bestand der personages is in de nouvelle dus niet bij voorbaat categorisch in functie van het gebeuren omschreven. De komische verrassing over het sluwe gedrag van de schelmen is er dan ook groter dan in het refrein, waarin de drie ongenoemden onmiddellijk voorbeschikt zijn om de ruimte te vullen die door de belofte van de bedevaarders is ontstaan. De concentratie van alle personages rondom het ik van de verteller leidt in de tweede strofe tot een belangrijke reductie. In verband met het vrolijke avondmaal kan Fruytiers er immers schrijven: ‘Wy maeckten t'sauonts met den anderen goet cier’ (v. 18) en men zag ‘ons ghenuchte rapen’ (v. 20). In dit wij en ons zijn alle partijen begrepen. De bedevaarders en de ongenoemden zijn al vóór de fatale ingreep van de laatsten in een vrolijk samenzijn op elkaar betrokken. In dit contact delen zij, met de verteller, onze kennis van de bedevaartbelofte en zijn ze met hem en ons ook getuige van het uiteengaan der echtgenoten naar verschillende kamers en afzonderlijke bedden. Zo kunnen de ongenoemden onmiddellijk tot de actie overgaan (v. 26-28). Langs een heel andere weg - een omweg ten opzichte van het refrein - leren de ‘cordeliers’ in de nouvelle hun niet te missen buitenkans kennen. Beide partijen blijven er tot de eigenlijke schelmstreek gescheiden. Het vrolijke ‘soupper’ is er een zaak van de bedevaarders onder elkaar en de ‘cordeliers’ dagen pas op nadat de anderen naar bed zijn gegaan. Bij toeval logeren de monniken in de kamer naast die van de vrouwen. Door hun gebabbel wekken de vrouwen de aandacht van hun buren op. Zo zien de monniken (‘par les pertus’) de ‘trois belles damoiselles’ en merken ze dat ieder van hen over een bed beschikt dat ruim genoeg is om een bijslaper te ontvangen. Vervolgens horen ze dat de mannen in een andere kamer zijn gaan slapen en dringt het tot hen door dat de fortuin hen hier onontwijkbaar toelacht. Ze besluiten bij de vrouwen te gaan slapen en vinden er gelukkig de sleutel op het slot. Stiekem glippen zij de vrouwenkamer binnen en sluiten de deur veilig achter zich toe. Fruytiers heeft de ongenoemden van zijn refrein de omweg langs burengerucht en luistervinken bespaard. Daarmee neemt hij echter ook een belangrijk spannings- en verrassingselement weg uit het verhaal. Wij zien de ongenoemden niet meer langzamerhand hun voordeel ontdekken en voorzorgen nemen om er ongestoord van te genieten. Het gaat alles vlot en glad langs lijnen die reeds bij de introductie | |||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||
in de eerste strofe zijn beschreven. De concentratie die daar was gegeven, wordt herhaald en bevestigd rond de tafel bij het avondmaal met hetzelfde, reeds genoemde resultaat: het verrassingseffect van de eigenlijke confrontatie in de kamer wordt afgezwakt door wat voorafgaat. Vanuit de ontmoeting bij het avondmaal verliest de list der ongenoemden ook zijn vanzelfsprekendheid: men begrijpt niet goed waarom de vrouwen in de zwijgende minnaars alleen hun mannen zien en de ongenoemden zo gauw zijn vergeten...Ga naar voetnoot(31). Nog meer in vergetelheid raakt echter de ik-verteller zelf. Met dit toegevoegde personage is Fruytiers inderdaad weinig consequent omgesprongen. Is de ik bij introductie en maaltijd nog actief betrokken, dan wordt zijn rol vanaf vers 28 in de tweede strofe gereduceerd tot die van getuige, om in de volgende strofen geheel achter de actie te verdwijnen, zelfs zo alsof hij er nooit is geweest. Als getuige zou hij immers de hele nacht door, tot de morgen, onopvallend hebben moeten staan luisteren en kijken. Fruytiers is in de loop van het verhaal zijn verteller kwijtgespeeld. Wanneer de bedrogen echtgenoten zich 's morgens realiseren door wie ze in de maling zijn genomen, herinneren zij zich alleen nog ‘de drije die by ons aten’ (v. 80). Dat ook de verteller mee aan tafel zat, is men simpelweg vergeten. We hebben gezien hoe na de aftocht van de ‘cordeliers’ nog drie vijfden van de nouvelle moet worden verteld. In het refrein is het net andersom: de ongenoemden verdwijnen met het einde van de derde strofe. De rest van het verhaal moet het met de twee overblijvende strofen doen en dus met twee vijfden van het refrein. Fruytiers heeft de tweede fase van zijn ‘cluchte’ sterk verkort, meer bepaald nog de zo belangrijke confrontatie tussen mannen en vrouwen. Zoals gezegd, wordt deze confrontatie beheerst door de spanning tussen vermeende schuld en betuigde onschuld, een spanning die wordt opgelost in de gefingeerde schuldbekentenis van de mannen. Zo laat de nouvelle breeduit op het verwijt van de drie vrouwen een drievoudige ontkenning van de mannen volgen. Deze klare antithese missen we in de prince-strofe van het refrein. Beschuldiging en ontkenning worden er immers geconcentreerd in het enkele spreken van één vrouw en één man. De ene vrouw richt zich wel tot de drie mannen tegelijk, maar slechts één van hen reageert en bevestigt dat hij in zijn bed is blijven slapen. ‘Hier deur zy al ghemeyn // int aensicht werden root’ (v. 76) vervolgt Fruytiers, maar alleen de nouvelle leert dat het de vrouwen | |||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||
zijn die ‘commencerent a changer couleur, et se doubterent de tromperie’. Dit verschieten van kleur leidt in de nouvelle een van de mannen tot het juiste inzicht in de bedrogsituatie. Hij haast zich dan ook om de vrouwen gelijk te geven: de wijn en het vrolijke vertier hebben hen de eed doen vergeten. Door de besliste afwijzing van de verwijten zijn de vrouwen echter wel wat gaan twijfelen... Ach, dat aanvankelijke ontkennen van alle schuld was maar om te zien hoe zij zouden reageren, zo stelt de man hen gerust. Dat zij aldus hun schuld nog met een bedrieglijke list wilden vergroten, geeft de man in een overmaat aan gefingeerde eerlijkheid volmondig toe. Zij moeten daar maar niet zo zwaar aan tillen, meent hij en maant hen aan op te stappen naar de kerk, voor de mis. Onderweg blijven de mannen wat achter om elkaar duidelijk te maken dat ze door de ‘cordeliers’ zijn beetgenomen, waarna ze besluiten dit bedrog aan niemand te vertellen en hun vrouwen voortaan niet meer aan gelijkaardige risico's bloot te stellen. Van dit bewogen gesprek, waarin de vrouwen op een bepaald moment de list van de mannen dreigen te doorzien, maar daar nog net door een tweede slinkse maneuver van weerhouden worden, is in Fruytiers' refrein niet veel overgebleven. Al onmiddellijk nadat één van de mannen beweerde dat hij in zijn bed heeft geslapen en allen ‘int aensicht werden root’ (v. 75-76), roepen de twee anderen hun gezel bij zich. Zij hebben begrepen dat de drie ongenoemden bij hun vrouwen hebben geslapen en spreken af er verder over te zwijgen en er vooral niet over te klagen. De plotse afzondering van de mannen maakt een einde aan de confrontatie en aan het refrein. Een onbevredigend einde, omdat het hier, anders dan in de nouvelle, niet meer tot een voor beide partijen aanvaardbaar evenwicht komt. We horen nog wel hoe de mannen hun juiste inzicht in het gebeuren geheim willen houden, maar van hun listige bevestiging van de onjuiste verwijten der vrouwen merken we niets. Evenmin wordt het oorspronkelijke motief van hun (bevestigend) zwijgen zichtbaar, namelijk het pronken met andermans viriele veren. De afspraak der mannen mist daarom ook zijn voor de pointe van het verhaal zo belangrijke glinstering van sluw en alles overwinnend bedrog, en klinkt vanwege het herhaalde voornemen om over het gedane ‘dinck’ niet meer te ‘klagen’ (v. 83 en 85), bepaald resignatief. Van een overwinning kan immers geen sprake zijn. Na het blozen in vers 76 volgen wij het overleg van de mannen onder elkaar en wordt van de vrouwen niets meer gehoord. Wat de vrouwen van het plotse onderonsje der mannen hebben gedacht en hoe zij reageerden op de fatale uitspraak van hem die betoogde dat hij de nacht alleen in zijn bed had doorgebracht, blijft onbekend. Nochtans was het juist deze reactie die de aandacht van de lezer gespannen hield en dat | |||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||
al onmiddellijk vanaf de nachtelijke ervaring van de vrouwen in de derde strofe. Het refrein stelt zijn aandachtige lezer teleur. Fruytiers heeft de betekenis van de (tweede) confrontatie voor zijn verhaal en het komisch effect ervan óf onderschat óf niet begrepen. De beslissende woorden en daden die men van deze confrontatie mocht verwachten, werden maar al te zeer uit de prince verdrongen door de voorlaatste strofe die geheel aan het veel minder belangrijke gesprek van de vrouwen is gewijd. Als men weet dat de mannen pas in vers 80 tot de ontdekking van de ware toedracht zijn gekomen, gaat men beseffen dat het in de overblijvende vijf regels niet meer de bedoeling van Fruytiers kan zijn geweest om deze mannen het bedrog ook nog gauw door een listige zet in hun en andermans voordeel te doen verkeren. Het was er Fruytiers blijkbaar alleen om te doen de mannelijke bedevaarders door het gesprek met hun vrouwen het bedrog van de ‘drie’ te doen kennen, een kennis die louter resignatief wordt verwerkt: om hun schade en schande te bedekken, besluiten ze er maar liever niet over te klagen, ‘want claghen wy / soo werdet heel gheopenbaert’ (v. 83)! We vatten samen: de refreinvorm waarin Fruytiers de Franse nouvelle in het Nederlands heeft naverteld, verplichtte hem tot reductie en concentratie van het oorspronkelijke gegeven. Door deze reductie kregen in de eerste twee strofen vooral de logica en vis comica van zijn voorbeeld te lijden. Een weinig evenwichtige verdeling van de stof over de laatste strofen van het refrein echter verplichtte Fruytiers het oorspronkelijke gegeven in de prince zodanig te verdunnen, dat daarbij ook de eigenlijke draad van het verhaal werd geraakt. Deze draad ging meer bepaald bij de zo beslissende confrontatie splijten in een mannelijke en een vrouwelijke lijn, waarvan de laatste al te voortijdig is afgeknapt, met als fatale gevolg een onevenwichtig en onbevredigend slot. Daarmee heeft Fruytiers' verhaal een wezenlijk andere en minder complexe ‘zin’ gekregen dan de dertigste Nouvelle nouvelle. Zoals reeds eerder gezegd, is Fruytiers' reductie een andere dan die van La Motte Roullant. Deze laatste heeft de oorspronkelijke vertelling zo tot een samenvattend verslag versmald, dat de personages zelf er niet meer direct aan het woord kunnen komen. Fruytiers daarentegen heeft het oorspronkelijke verhaal wél ingrijpend vereenvoudigd en verdund, maar zijn dramatis personae laat hij nog steeds breeduit in de directe rede spreken. Hier is zelfs nog plaats voor een strofe als de vierde die geheel in beslag wordt genomen door het gesprek van de vrouwen onder elkaar, een gesprek dat voor de actie nochtans weinig beslissende betekenis heeft. Bij vergelijking stelt men bovendien vast dat het refrein, ondanks zijn reductie elders, juist in het denken | |||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||
en spreken van de personages hier en daar iets aan de bron heeft toegevoegd. Vraagt men naar het hoe en waarom van deze schijnbaar inconsequente werkwijze, dan blijkt men juist hier in aanraking te komen met de kern van het refreinprincipe, met de stok. Fruytiers heeft zijn verhaal inderdaad niet alleen moeten passen en verwoorden in een strofische dichtvorm met een relatief beperkt aantal verzen en een vrij ingewikkeld rijmschema, hij moest ook, tot vijfmaal toe, verschillende fazen van zijn vertelling op dezelfde regel laten uitlopen. Het stokprincipe dat iedere strofe van het refrein met hetzelfde vers doet besluiten, is voor de verteller van een verhaal een reëel probleem: hij moet immers het éne, vaste betekeniselement dat door de stok wordt verwoord zien te verzoenen met het betekenis-geheel van het gedicht dat als ‘verhaal’ een dynamisch, beweeglijk, zich voortschrijdend gebeuren bevat. We menen dat Fruytiers' gebruik van de directe rede, waardoor de verteller niet alles kortweg zelf dirigeert, maar ruimte laat voor de eigen bedenkingen en uitspraken der personages, nauw met de oplossing van dit stokprobleem verbonden is. Zo legt Fruytiers de stokregel in de mond der personages. Dat is, structureel gezien, de meest voordelige plaats. Het alternatief is immers een stokregel gesproken door de verteller met, ten opzichte van het betekenisgeheel, twee mogelijkheden: de verteller verwoordt in de stok een voor de actie beslissend gegeven en verplicht het gebeuren daarmee tot herhaling en concentratie óf de verteller neemt in de stok afstand van het gebeuren door reflectie of commentaar, laat de actie zelf dus onberoerd, maar doorbreekt er steeds weer de beschrijving van. De stokregel die door de verteller wordt uitgesproken, kan slechts echt worden geïntegreerd in een cyclisch zich herhalend gebeuren. Elders wordt hij alleen van buitenaf, vanuit de noodzakelijke en permanente vertelinstantie aan de beschrijving van het gebeuren toegevoegd. Zo wordt de actie in een auktoriaal kader gevat en gebroken. Een soepeler werkwijze is het daarom de stok door de personages zelf te laten spreken: formeel doorbreekt de éne, vaste regel het gebeuren niet meer van buitenaf, maar wordt er integendeel, mét de handelingsdragers, in opgenomen, terwijl hier inhoudelijk voor de herhaling van hetzelfde vers gemakkelijk een uitvlucht kan worden gevonden in minder relevante uitspraken, secundaire reacties of uitroepen die het feitelijke handelen wel begeleiden, eventueel stimuleren, maar niet beslissend bepalen. Zo koos Fruytiers als stok de zegswijze: ‘Want tis te laet gheclaecht als een dinck ghedaen / is’Ga naar voetnoot(32). De keuze van deze | |||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||
stok is duidelijk ingegeven door het slot van het verhaal: de resignatieve reactie van de mannelijke bedevaarders op het door hen ontdekte bedrog van de ongenoemden. Bij monde van een van hen nemen de bedrogen echtgenoten dan ook de laatste, werkelijk besluitende stok van de prince voor hun rekening. Toch draagt de stok niet zúlke beslissende betekenis dat hij slechts aan één situatie gebonden blijft: de woorden ‘als een dinck ghedaen / is’ zijn immers voldoende onbepaald om in verschillende situaties met een verschillende betekenis te worden gevuld. Zo is deze stok een in het verhaal herhaalbaar gegeven dat de loop van het gebeuren zelf niet tot herhaling dwingt. Fruytiers heeft van de variatiemogelijkheid van de gekozen stok een ‘symmetrisch’ gebruik gemaakt: in de eerste en laatste (vijfde) strofe wordt de stok gesproken door een van de mannelijke bedevaarders, in de tweede en voorlaatste (vierde) door een van de vrouwelijke bedevaarders en in de derde strofe door een van de ongenoemden. Deze formele symmetrie in de toepassing van de stok biedt wellicht een verklaring voor de weinig evenwichtige compositie die geheel de vierde strofe aan het minder relevante gesprek van de vrouwen besteedt. Gaat men vervolgens na waar het refrein elementen aan de Franse bron heeft toegevoegd, dan vindt men deze in die directe-rede-delen die onmiddellijk aan de stok voorafgaan en deze opnemen in het verhaal. Met uitzondering van de uitloop naar de beslissende slotregel van de prince, zijn Fruytiers' toevoegingen in functie van de stok niet altijd gelukkig of logisch. In de eerste strofe moet de stok met twee voorafgaande regels (v. 15-17) dienen als een antwoord op de klacht van een van de bedevaarders die het met de kuisheidsgelofte moeilijk krijgt (v. 13-14). Deze verzoeking komt wel al te plots nadat de verteller ons nog maar net over het goede voornemen der vrome reizigers heeft ingelicht (v. 7-12). In de tweede strofe omvat de stok met het voorlaatste vers (v. 33-34) de reactie van een van de vrouwen op de al te wankelmoedige uitspraken van haar twee kamergenoten die in het ‘slapen’ van hun man en deze manier van ‘beuaert gaen’ weinig behagen scheppen (v. 29-32). Het korte gesprek werd door de verteller afgeluisterd (v. 29 hoorde), nadat hij de ongenoemden naar de vrouwenkamer zag gaan (v. 28 ick sach dat claer). Fruytiers' toevoeging in dienst van de stok vertraagt dan ook het verhaal of onderbreekt althans de rechte gang van de ongenoemden naar de kamer: vgl. v. 28 ‘terstont ghinghen sy derwaerts’ en pas in v. 35-36 ‘Met dat de vroukens souden te slapen beghinnen / quamen dees onghenoemde ter cameren binnen’. In de twee eerste strofen is het ‘dinck’ waarover klagend wordt gesproken maar dat nu eenmaal ‘ghedaen is’, de kuisheidsgelofte. Het resultaat van beide toevoegsels is dan | |||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||
ook dat de bedevaarders, zowel mannelijke (eerste strofe) als vrouwelijke (tweede strofe), in het refrein als veel zwakker en gemakkelijker te verleiden verschijnen dan in de nouvelle. In de nouvelle geen twijfels of morele inzinkingen, integendeel: de bedevaarders blijven er flink en onaantastbaar principieel, temidden van de verlokkingen van het vrolijk avondmaal: ‘Et croy et tiens fermement que, si n' eust esté le veu du voyage, que chacun d' eulx eust couché avec sa chacune’. Zoals de eerste strofe van het refrein in deze nouvelleregel een aanknopingspunt voor uitbreiding vindt, zo vindt ook het gesprek van de vrouwen in de tweede strofe zijn aanleiding in de mededeling van de nouvelle dat de vrouwen, bij het betreden van hun kamer, ‘commencerent a deviser de cent mille propos’. Dat hier geklaagd en gezucht wordt over de last van de eed, zegt alleen Fruytiers. In het oorspronkelijke verband van de nouvelle komt deze gedachte bij de lezer niet op: de vrouwen hebben er immers nog maar pas kordaat van hun man afscheid genomen (vgl. ook refr. v. 21-23). In de derde strofe spreekt een van de ongenoemden de stok uit, in vers 49 ingeleid door een inquit-formule (sey d'een) en voorafgegaan door de woorden ‘veurwaer... eer zy ons smijten met stocken / soo dunckt my dat t' wijcken beter (dan hier ghestaen / is)’. De morgen breekt aan en de schelmen maken zich ongerust over de mogelijke komst van de ware echtgenoten (v. 44-48). Een van hen spreekt in de geciteerde verzen en de stok zijn bezorgdheid hierover uit en stelt voor te verdwijnen vóór zij hun straf niet meer kunnen ontgaan. Deze straf (het ‘smijten met stocken’) is het ‘dinck’ waarop in de stok wordt geanticipeerd. In de nouvelle gaat het verlaten van de vrouwen voor de ‘cordeliers’ niet met vrees gepaard. We lezen immers: ‘Quand ces bons cordeliers eurent tant fait que plus ne povoient, ilz se partirent sans dire mot, et retournerent en leur chambre, chacun comptant son adventure’. Zij gaan weer naar hun kamer en pas later, 's morgens, verlaten ze de herberg ‘pour toute seureté’. ‘Sans dire mot’ zijn de ‘cordeliers’ gekomen en zijn ze ook gegaan. Een weinig logische situatie echter in het refrein: de kritische lezer vraagt er zich af hoe een van de ongenoemden zijn collega's met nadruk (veurwaer, v. 49!) kan aanmanen om te vertrekken, zonder door de vrouwen gehoord en herkend te worden... De vierde strofe omvat het ochtendlijk gesprek van de vrouwen onder elkaar. Mooi om beurt en in overeenstemming met de geledingen van het rijmschema komen de drie vrouwen tweemaal aan het woord. Men vergelijke:
| |||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||
Het is dus de ‘derde’ die de stokregel voor haar rekening neemt, maar hoe wispelturig is deze vrouw! In v. 60 is zij nog de enige die klaagt (v. 60-61), maar in v. 66-68 is juist zij het die tot de andere zegt: ‘...t'qualijck spreken baet niet / houdt op van clachte... / Want tis te laet gheclaecht als een dinck ghedaen / is’. Het ‘dinck’ waarover niet geklaagd mag worden is hier de vermeende eedbreuk van de mannen. In de prince tenslotte formuleert de stok het resignatieve besluit van de echtgenoten. Het ‘dinck’ waarover maar beter niet gesproken of geklaagd wordt, is, zoals in de bron, het bedrog van de ongenoemden. Zo heeft de stok, ondanks de algemene reductie en concentratie in het refrein aanleiding gegeven tot uitbreiding van de gegeven stof binnen het spreken en denken van de personages. Dat deze uitbreidingen (v. 13-17, 29-34, 47-51 en 66-68) niet als toevoegsels worden ervaren, maar formeel geïntegreerd worden, is te danken aan het verhaal als geheel dat, alweer ondanks de reeds genoemde reductie en concentratie, scenisch blijft vertellen en dus ook elders ruimte laat aan het directe spreken en denken van de handelingsdragers. De enige uitzondering daarop is de eerste strofe, waarin we, na het berichtend vertellen van de introductie, plots met de oprisping van één man worden geconfronteerd (v. 13 e.v.).
***
II. Tekst naar Drijderley Refereynen, fol. E 3v-E 4 (35v-36)Ga naar voetnoot(33): TOt wijsheyt t'smenschen sin niet altijt ghenegen / is
wat cluchtichs dient somtijts oock wel vertelt
niet verre van hier een veer gheleghen / is
daer een vrouken t'volck daghelijcxs ouerset om ghelt
5[regelnummer]
twee wiens namen hier niet sullen sijn ghestelt
souden op een tijt van haer werden ouerset
hoe dat zy dit vrouken hebben aldaer ghequelt
sal ick v nu vertrecken op mijn woorden wat let
dese dochten dit vrouken is dapper / fraey en net
10[regelnummer]
wy willen haer eenen dach vanden hoochsten legghen
| |||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||
elck beghonste schoon voort te doen altemet
ende sijn wterste meyninghe daer te segghen
t'vrouken werpt verre sy sprack van ploegen van egghen
en seyde ick sie wel ghy sijt stekende slanghen
15[regelnummer]
Maer denckt tis quaet vossen met vossen te vanghen.
D'outste sprack moet ghy v aldus vermoeyende / sijn
ghy arbeyt al waert ghy een deghelijck knecht
houdt op en wilt niet meer roeyende / sijn
legt v riemen neder t'seyl moet sijn aenghehecht
20[regelnummer]
den mast hebben wy nu elck al gherecht
met beurten sullen wy stieren want tis voor wint
t'vrouken sprack ick ghelooue niet dat ghy sijt soo slecht
als ghy v houdt / en wel te spreken beghint
voorwaer alsulcken vrou aen my ghy niet en vint
25[regelnummer]
aldus en spreeckt daer van niet meer een woort
zy antwoorden / siet dat ghy v wel versint
wilt ghijt niet doen wy werpen v ouer het boort
t'vrouken seyde ick hebbe wel dreychwoorden ghehoort
en oock thoont ghy v hittich in Venus ghanghen
30[regelnummer]
Maer denckt tis quaet vossen met vossen te vanghen.
Tvrouken sach zy en constse werden ontslaghen / niet
want zy dreychdense seer in alle manieren
doen seyde zy ten is immers v behaghen / niet
datter meer dan een tseffens sal stieren
35[regelnummer]
wy sijn nu int midden vander riuieren
en hier staet een eylant fraey om te vermeyen
werpt diet zijn beurt valt / sal met my Venus vercieren
en middeller tijt sal dander hier wat beyen
zy setten d'een op t'lant / sy is van daer ghescheyen
40[regelnummer]
en bracht den anderen op een ander eylant
daer sijnde sprack t'vrouken wilt plaets bereyen
ick sal de schuyt vast maken hier aenden cant
maer dit segghende stiet sijse af met dander hant
en seyde om my te bedrieghen hadt ghy verlanghen
45[regelnummer]
Maer denckt tis quaet vossen met vossen te vanghen.
Prince.
Princen oftmen dese quanten hoorde bermen / nu
dat selfste hebt ghy me seer goedt te dincken
zy riepen o vrouken wilt onser toch ontfermen / nu
v eer en sullen wy voorwaer niet crincken
50[regelnummer]
wy sullen v ghingber en notemuschate schincken
op dat dees schande van ons niet werde vernomen
t'vrouken riep ick saech v veel lieuer versincken
dan dat my sulcx te doen eens soude dromen
ick moste wel dwaes sijn nu ick vry bin ghecomen
55[regelnummer]
dat ick v weder quame daer beneuen
maer ick sal terstont ghaen al sonder schromen
en mijn Heeren vander wet dit te kennen gheuen
| |||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||
och hoe gheeren sout ghy wat hebben bedreuen
met gheueysde heylicheyt sijt ghy omhanghen
60[regelnummer]
Maer denckt tis quaet vossen met vossen te vanghen.
T'woordt is crachtich.
Ick verbey den tijt.
De inhoud van het tweede Rijnsburgse refrein in 't zot, ondertekend door ‘Ick verbey den tijt’Ga naar voetnoot(34), is als volgt: (str. 1) Twee mannen waarvan de namen hier niet worden vermeld, werden eens door een veervrouwtje overgezet. De vrouw was knap en aantrekkelijk, zodat de twee passagiers haar al te vriendelijk begonnen toe te spreken. Zij doorziet echter hun slinkse bedoelingen en waarschuwt: ‘tis quaet vossen met vossen te vanghen’. (str. 2) De oudste van beide mannen stelt het vrouwtje voor zich niet meer zo met roeien te vermoeien en liever het zeil te gorden. Zij hebben immers reeds de mast gehesen en willen nu om beurten sturen. Het veervrouwtje heeft de erotische betekenis van deze schijnbaar onschuldige, nautische beeldspraak begrepen en weigert het voorstel. De mannen dreigen haar nu over boord te gooien, maar zij waarschuwt weer: ‘tis quaet vossen met vossen te vanghen’. (str. 3) Als de vrouw vanwege de vele dreigingen geen uitweg meer ziet, komt zij het verlangen van de twee met een voorstel tegemoet: kruis of munt zal beslissen wie het eerst met haar ‘Venus’ zal ‘vercieren’. De andere moet maar wat wachten op een eiland midden in de rivier. Zo gezegd, zo gedaan. Als een van de mannen is afgezet, brengt het veervrouwtje de andere naar een ander eiland. Maak alvast een plekje klaar, terwijl ik hier de schuit vastleg, beveelt ze hem. Tegelijkertijd (zodra hij is uitgestapt) duwt ze de schuit van de kant en roept hem triomfantelijk toe: ‘tis quaet vossen met vossen te vanghen’. (str. 4) Beide kwanten, ieder van hen op een eiland afgezonderd, beginnen jammerlijk te smeken: geef ons toch niet aan deze schande prijs, wij zullen uw eer bewaren en u gember en muskaatnoot schenken. Het vrouwtje weet wel beter: nu ze vrij is, wil ze dat ook blijven en daarenboven belooft ze beide smekers nog de ‘Heeren vander wet’ over hun gedrag en ‘gheueysde heylicheyt’ in te lichten. De bron van het verhaal dat ‘Ick verbey den tijt’ tot refrein heeft verwerkt, is de vijfde nouvelle van de eerste dag uit L'Heptaméron van Marguerite de Navarre (1492-1549). Deze bekende verzameling van | |||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||
72 novellen, geconcipieerd naar het voorbeeld van Boccaccio's Decamerone, is voor het grootste deel ontstaan tussen 1542 en 1546Ga naar voetnoot(35). Een eerste druk, bezorgd door Marguerites ‘valet de chambre’, Pierre Boaistuau, verschijnt in 1558 bij Gilles Robinot te Parijs als Histoires des Amans fortvnez. Deze Histoires verschenen dus postuum, maar tevens anoniem en bevatten slechts 67 verhalenGa naar voetnoot(36). Vanaf 7 april 1559 zijn echter alle 72 nouvelles in druk bereikbaar onder de titel: L'Heptaméron / Des Novvelles / de tresillvstre et tres / excellente Princesse margve- / rite de Valois, Royne de Nauarre. De uitgave werd bezorgd door Claude Gruget en gedrukt bij Iean Caueiller te Parijs. Gruget heeft de nouvelles, ‘confus auparavant en sa première impression’, ‘remis en son vray ordre’, zoals het titelblad te lezen geeftGa naar voetnoot(37). Het succes was groot: herdrukken volgden gauw (o.m. Parijs, G. Gilles 1559-1560, B. Prévost 1560; Lyon, G. Rouillé 1561...) en ook nadrukken, zonder plaats van uitgave of drukkersnaam (bijv. in 1559 en 1560)Ga naar voetnoot(38), zodat de Rijnsburgse rederijker in 1561 zonder al te veel moeite wel over een of ander exemplaar van de Heptaméron kon beschikken. Een andere versie van het verhaal of een Nederlandse vertaling ervan is ons niet bekendGa naar voetnoot(39). Feitelijk wijken refrein en nouvelle slechts in twee ‘details’ van elkaar af: in het refrein moet het lot beslissen (v. 37 werpt...) wie van beide mannen het veervrouwtje het eerst zal versieren, terwijl in de nouvelle de jongste der mannen de oudste zonder meer voor laat gaan - dit leeftijdsverschil is ook in het refrein nog aanwezig: v. 16, ‘D'outste sprack...’ -; bovendien stoot het vrouwtje in het refrein de schuit af met de hand (v. 43), terwijl dat in de nouvelle met de voet gebeurt. Afgezien van deze verschillen menen | |||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||
we de tekst van de vijfde nouvelle zelf nog voldoende te herkennen inGa naar voetnoot(40): v. 3-6 als introductie: vgl. ‘Au port de Coullon, près de Nyort, y avoit une basteliere qui jour et nuict ne faisoit que passer ung chacun. Advint que deux Cordeliers du dict Nyort passerent la riviere tous seulz avecq elle’, De vijfde nouvelle van de Heptaméron is een eenvoudig verhaal en de refreinbewerking ervan heeft dan ook niet geleid tot zeer in de zin van het gebeuren ingrijpende reducties. Wel is het oorspronkelijk ruimere handelingsverloop van de nouvelle in het refrein tot één enkele confrontatie verkort, maar het is, ook in de nouvelle, juist binnen deze confrontatie dat de ware beslissing valt. We hebben in de nouvelle immers te maken met een samenspel van niet meer dan twee partijen, waarbij de aanvankelijke overmacht van de sterkere door een list van de zwakkere te niet wordt gedaan en gewroken. De antithetische spanning die het oorspronkelijke gebeuren bepaalt, het dialectische proces van dreiging door domme macht naar overwinning door sluwheid, verliest in het refrein niets van zijn kracht. Dat het refrein de voorstelling van de list en vooral van de wraak sterk reducerend verwerkt, doet wél iets af van de betekenisrijkdom van het oorspronkelijke verhaal, maar raakt er niet de fundamentele verhoudingen en dus de kern van. Waaruit bestaat dan de Rijnsburgse aanpassing en reductie? De plaats waar het veer gelegen is, ‘au port de Coullon, près de Nyort’ (Deux-Sèvres, arr. en canton Niort), wordt gewoon ‘niet verre van hier’ (v. 3). Bij de voordracht in 1561 betekent dat ‘niet ver van Rotterdam’. Belangrijker dan deze aanpassing aan het Hollandse plaatsbesef, is het verzwijgen van de ‘namen’ der twee wellustelingen in vers 5. Zoals in het refrein van Fruytiers is ook dit een aanpassing aan wat voor het Rotterdamse feest in verband met ‘heresie’ en schan- | |||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||
daleusheid was bepaald. Ook in deze nouvelle zijn de geile knapen immers ‘Cordeliers’. Wel hebben we de indruk dat ‘Ick verbey den tijt’ bij het ontclericaliseren van de belagers minder stout te werk is gegaan dan Fruytiers, al blijft de ironie van ‘hier’ in: ‘twee wiens namen hier niet sullen zijn ghestelt’. De onbekende Rijnsburgse dichter zegt echter niet dat de ‘staet’ van de twee (vgl. v. 5 in refr. I) ‘verzwegen’ zal worden, maar wel dat hun ‘namen’ niet zullen worden genoemd. Bovendien wordt over de twee niet als over ‘d'onghenoemde’ gesproken, zoals dat met de drie in Fruytiers' gedicht het geval was. Voor de goedwillige lezer van refrein II is er dan ook weinig geheimzinnigs aan het verzwijgen der ‘namen’. Deze anonimiteit is op zichzelf volkomen begrijpelijk in een verhaal dat voor de personen in kwestie niet bepaald vleiend kan heten. Met het ontclericaliseren van de ‘cordeliers’ gaat in het refrein de belangrijkste en meest opvallende reductie gepaard, namelijk de verkorting van het oorspronkelijke verhaal. Nadat de ‘basteliere’ aan de begerige greep van de monniken is ontsnapt, ziet men haar in de nouvelle ook inderdaad het dorp (Coullon) bereiken. Ze verwittigt er haar man en ‘ceulx de la justice’ die, vergezeld van het hele dorp, beide delinkwenten gaan gevangen nemen. Als de arme fraters het dreigende gezelschap zien aankomen, trachten ze zich - ‘comme Adan quand il se veid nud devant la face de Dieu’ - op hun eiland te verbergen. Daar worden ze gevangen en door de samengetroepte menigte uitgescholden voor hypocrieten en, naar Mattheus 23:27, witgekalkte graven. Anderen roepen ‘aan de vruchten kent men de boom’ (Mattheus 12:33 of Lucas 6:44) en Marguerite de Navarre weet: ‘... que tous les passaiges que l'Evangile dict contre les ypocrites furent alleguez contre ces pauvres prisonniers’. Door toedoen van hun kloosteroverste worden de monniken tenslotte uit de handen der wet verlost, met de belofte dat beider euveldaad flink zal worden gestraft en op voorwaarde dat zij alle missen en gebeden doen die het volk van hen zal mogen vragen. Zo kan Gruget de inhoud van de vijfde nouvelle samenvatten als: ‘Une basteliere s'eschappa de deux cordeliers qui la vouloient forcer, et feit si bien que leur peché fut descouvert à tout le monde’Ga naar voetnoot(41). Dit succesvolle effect van de list, waarvan de vertelling twee vierden van de nouvelle in beslag neemtGa naar voetnoot(42), krijgen we in het refrein niet meer te zien. We vernemen er enkel nog hoe het veervrouwtje | |||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||
zich van haar belagers verwijdert en hen naroept dat ze de ‘Heeren vander wet’ over hun gedrag zal inlichten. De verwijten die in de nouvelle door het samengetroepte volk naar het hoofd der ‘cordeliers’ worden geslingerd, vinden in de allerlaatste verzen van het refrein (v. 58-60) nog wel een echo - vooral in v. 59: ‘met gheueysde heylicheyt sijt ghy omhanghen’ -, maar dan in de mond van het varende vrouwtje zelf. De verwijten van het volk ontstaan in de nouvelle uit de verontwaardiging over de schijnheiligheid en het farizeïsme van hen die zelf kuisheid beloofden en anderen kuisheid prediken. De reactie van de dorpsbewoners heeft dus direct betrekking op de geestelijke staat van de ‘cordeliers’. Na het ontclericaliseren van deze personages valt de eigenlijke zin van deze scheldpartij voor het refrein dan ook weg. Het refrein mist daardoor zeker de ‘spiritualiteit’ van de oorspronkelijke nouvelle, maar de fundamentele spanningsverhoudingen van het verhaal worden door het ontclericaliseren en reduceren niet aangetast. De fatale klap is immers gevallen binnen de confrontatie tussen belagers en vrouwtje. In de jacht op en de scheldpartij tegen de beklaagden, tekent de nouvelle ‘slechts’ met sterk anti-clericaal-satirische trekken het reële effect van deze klap. Dit effect - ‘que leur peché fut descouvert à tout le monde’ - zorgt in de nouvelle tevens voor een komisch contrast met wat ‘basteliere’ en ‘cordeliers’ aanvankelijk overeengekomen waren. Aan het voorstel van de ‘basteliere’ dat de begerige fraters zich niet samen, maar na elkaar en op een verschillend eiland met haar zouden vermeien, een gegeven dat ook in het refrein is verwerkt (v. 33-34), gaat in de nouvelle, niet in het refrein, nog een andere afspraak vooraf. Schijnbaar over haar eer en reputatie bezorgd, vraagt ze hen te beloven en te zweren dat ze nooit iemand iets over deze ‘affaire’ zouden vertellen. Maar al te graag stemmen de monniken met dit voorstel in. Zo vangt zij hen echter in hun eigen verlangens en wensen, sterkt hen in hun verwachtingen en stampt de grond aan waarop ze de eigenlijke val zal plaatsen, haar tweede voorstel namelijk om, van elkaar gescheiden, op een verschillend eiland hun wil met haar te doen. Hoe wreed is hier de wraak: niet de ‘basteliere’ is aan de eed gebonden en heel anders dan de monniken hadden verwacht, wordt hun zonde dan ook aan het misprijzen van ‘tout le monde’ blootgesteld. Dit pijnlijk-komische contrast missen we in het refrein. Niet alleen ontbreekt er de confrontatie met ‘tout le monde’, maar ook is er bij de schijnbare overeenkomst tussen het veervrouwtje en haar geile klanten van geheimhouding geen sprake meer. ‘Ick verbey den tijt’(!) neemt de kortste weg. Hij stevent direct op het tweede voorstel af, zonder het vertrouwenwekkend voorspel waardoor de ‘basteliere’ de ‘cordeliers’ naar haar hand wist te | |||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||
zetten. Ook hier reductie in het refrein, een reductie waardoor de twee anonieme scharrelaars alleen maar nóg naïever worden. In het voorgaande zagen we hoe de refreinbewerking van ‘Ick verbey den tijt’ het oorspronkelijke verhaal heeft verkort en versmald. Een omweg werd afgesneden en het gebeuren afgerond: in plaats van twee confrontaties, waarvan de tweede (‘cordeliers’ - tout le monde’) bevestigde wat in de eerste (‘cordeliers’ - ‘basteliere’) was bereikt, blijft alles in één beslissende ontmoeting geconcentreerd. Tegenover deze reductie van het feitelijke handelingspatroon steekt ook hier weer op het verbale vlak de uitbreiding van de refreindichter af. Binnen de ene, afgeronde ontmoeting vond de Rijnsburgse dichter voldoende ruimte om zijn personages zelf te laten spreken, directer dan in de meer berichtende nouvelle het geval was. Het duidelijkst komt dit uit in het spreken van de begerige mannen. In de nouvelle zijn de ‘cordeliers’ nergens in de directe rede aan het woord. Marguerite laat ons hun bedoelingen kennen door twee eenvoudige, mededelende zinnen: ‘(ils) vindrent à la prier d'amours’ en ‘(ils) se delibererent tous deux la prandre par force, ou, si elle se plaignoit, la jecter dans la riviere’. De Rijnsburgse dichter daarentegen laat de mannen wérkelijk spreken: in verzen 16 tot 21 verkleedt de oudste hun voorstel breedvoerig in erotische beeldentaal die dankbaar ontleend is aan het oorspronkelijke veer- en schuit-gegeven (riemen neerleggen, zeil hechten, mast rechten, sturen); in verzen 26 tot 27 dreigen beiden haar over boord te gooien. Nadat het vrouwtje aan de greep der mannen is ontsnapt, weet Marguerite ons te vertellen dat de ‘cordeliers’ ‘se misrent à genoulx sur le bord de l'eaue, la priant ne leur fere ceste honte, et que, si elle les vouloit doulcement mener au port, ilz luy promectoient de ne luy demander rien’. In het refrein missen we het treffende beeld van hulpeloos aan de oever neergeknielde mannen. Alle nadruk valt er immers op hun smeken (v. 46-47 Princen oftmen dese quanten hoorde bermen nu // dat selfste hebt ghy nu seer goedt te dincken) dat in verzen 48-51 direct wordt weergegeven. De dichter heeft aan dit smeken nog concretere trekken toegevoegd: in vers 50 doen de mannen nog een belachelijk wanhopige poging om het vrouwtje te paaien met wat lekkers als gember en muskaatnoot. Maar ook het ‘vrouken’ zelf is in het refrein actiever in het spreken dan de ‘basteliere’ van de nouvelle. In de eerste fase van de confrontatie, het stadium van dreiging en weerstand, blijft de reactie van de ‘basteliere’ voor Marguerite beperkt tot de simpele mededeling: ‘elle leur feit la responce qu'elle devoit’. Het refrein daarentegen laat haar tot drie maal toe zelf uitspreken wat ze ervan denkt (v. 14-15, 22-25, 28-30). Door al dit spreken is de eerste fase in het refrein relatief ge- | |||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||
zien twee maal zo lang geworden als in de nouvelle: de dreiging en het verweer nemen er twee strofen, de helft van de tekst, in beslag, terwijl dit stadium in de nouvelle slechts één vierde van de eerste confrontatie omvat. Het omgekeerde is het geval met de tweede fase, de schijnbare tegemoetkoming van het vrouwtje: één strofe van vier in het refrein (de derde), twee vierden van de eerste confrontatie in de nouvelle. De nouvelle laat hier duidelijk juistere kwantitatieve verhoudingen zien: Marguerite vraagt meer aandacht voor de bijzondere list van de ‘basteliere’ dan voor de ‘gewone’ verlangens der ‘cordeliers’. Het refrein daarentegen laat ons twee strofen lang luisteren naar het algemene verzoek van de geile klanten en de weigering van het vrouwtje, terwijl de voor dit verhaal zo specifieke list met een enkele strofe wordt afgedaan. We wezen al op de bijzondere reductie van het oorspronkelijke gegeven in deze fase, maar ondanks die reductie die dan toch op een afspraak betrekking had, en ondanks de concentratie van de eigenlijke actie in een enkele strofe, blijft het vrouwtje ook hier pratend handelen (v. 33-38, 41-42, 43 ‘dit segghende stiet sijse af...’ - vgl. daarmee: ‘si tost qu'elle le veid à terre, donna ung coup de pied’, v. 44 - v. 43 ‘dit segghende...’, 44 ‘en seyde’ - 45). In het derde stadium van de confrontatie, wanneer voor de twee de ure der waarheid en voor het vrouwtje die der wrake is gekomen, roept zij hem nog, zoals in de nouvelle, een en ander na (v. 54-56). In het refrein is in dit roepen echter ook haar voornemen om de gerechtsdienaars te informeren (v. 56-57) betrokken én het verwijt van ‘gheueysde heylicheyt’ (v. 59), een restant van wat in de nouvelle tot een tweede confrontatie was uitgewerkt. Zo heeft de Rijnsburgse refreindichter het oorspronkelijke verhaal gereduceerd en verkort, maar tevens, na een berichtende introductie in de eerste strofe, waarin trouwens ook al alle nadruk op het spreken en denken der personages valt (v. 9-10 ‘dese dochten’, 11-12 ‘te segghen’, 13 ‘sy sprack’), meer scenisch uitgewerkt tot een gesprek, een geheel van woord en wederwoord waarin de stok gemakkelijk actief kan worden opgenomen. Want ook de stok wordt gesproken in de directe rede en wel steeds door het vrouwtje. De dichter liet haar de spreuk ‘(Maer denckt) tis quaet vossen met vossen te vanghen’ herhalenGa naar voetnoot(43). We kunnen deze keuze als inhoud van de stok alles be- | |||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||
halve gelukkig noemen. Gericht als hij is op de pointe van het verhaal - overwinning door list -, kan deze regel rustig worden toegepast nadat de overwinning is behaald, dit is na de tweede fase van de confrontatie en dus in de derde en de vierde strofe. Daar blikt het vrouwtje zegevierend op het bereikte resultaat terug: vgl. als laatste verzen van beide strofen vers 44 ‘om my te bedrieghen hadt ghy verlanghen’ en vers 58 ‘och hoe gheeren sout ghy wat hebben bedreuen’. Geheel ongepast echter is deze stok in de eerste twee strofen. Terwijl de list, die toch al zo kort en gereduceerd in de derde strofe wordt afgehandeld, er juist in bestaat dat de twee belagers door de gefingeerde toegeeflijkheid van het vrouwtje in de val worden gelokt, zien we nu dit vrouwtje haar belagers al bij voorbaat voor haar sluwheid waarschuwen. Dat doet zij wijselijk niet in de bron van dit refrein. Niet binnen de confrontatie van het verhaal zelf, maar veilig daarna en daarbuiten worden in de Heptaméron beschouwingen gewijd aan ‘l'esperit de tromper l'esperit de deux si malitieux hommes’Ga naar voetnoot(44).
***
III. Tekst naar Drijderley Refereynen, fol. E 4v - E 5 (36v-37): EEn coopman die gherne in Venus crijcht balchde / hier
is een al te vremde clucht gheschiet
van ouwen cost hem eens deels walchde // schier
wat versch dickwils te soecken en liet hy niet
5[regelnummer]
hy spaerde sijn huysvrou met een ander siet
die op een schamel lanthuys was wonende
altijt verre te rijsen hy hem gheliet
hier deur was hy sijn huysvrou honende
clappeyen die gheen dinck sijn verschonende
10[regelnummer]
gauen dit te kennen sijn huysvrou terstont
zy die haer vreedtsamich was thonende
stopte haer hueschelijck weder den mont
en sprack: ghy segt dat dit mijn man doet goedtront
| |||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||
neemt / al waert waer / v woorden acht ick als biesen
15[regelnummer]
Want men sal van twee quaden t'beste kiesen.
Datter gheseyt was / was niet gheloghen / heel
en de vrouwe begost te werden gheware
sy sprack / man als ick / werdter noch bedroghen / veel
maer een dinck van v valt my seer sware
20[regelnummer]
ghy reyst wt menichmael binnen den iare
ende altijt als ghy t'huys comt sijt ghy vercout
laet v toch wel decken hebt ghy een care
wermt v wel daer ghy comt / legt aen torf en hout
wijf sprack hy / ick gheloof niet dat ghy my wantrout
25[regelnummer]
denckt die veel reyst heeft selden sijn ghemack
wy comen in huysen daermen armoede aenschout
oft daer dickmael wel is een onghedeckt dack
en ick ben soo kies / sie ick erghens op een lack
ick slaep lieuer op een banck / dan by siecke vriesen
30[regelnummer]
Want men sal van twee quaden t'beste kiesen.
Hoe wel dese man sijn woorden cost belegghen / wel.
sijn huysvrou wist wel contrarie mede
dan ick moet v int corte segghen / snel
wat pracktijck zy deur sachtmoedicheyt dede
35[regelnummer]
zy ghinck by dese boelschap / comende ter stede
vont een ondicht huys / van als sachmen daer ghebreken
vorwaer sprack zy ick heb met mijn man bermhertichede
want hy leyt hier cout / en nat schier sonder deken
comt gaet met my hoordemen haer spreken
40[regelnummer]
ghy crijcht dat tot mijns mans behoef sal strecken
zy ghaf haer bedden / lakens / dekens tis ghebleken
wijn / bier / tin / siluer / en dede het huys decken
en sprack / laet mijn man niet meer van v vercout trecken
dit doe ick om dat hy niet sou hoesten en niesen
45[regelnummer]
Want men sal van twee quaden t'beste kiesen.
Prince.
Dese Prins quam daer weer als hy ghewoon / was
en sachter heel verciert het docht hem een vremt werck
hy vraechde hoe comt ghy aen die bedden so schoon / ras
en aen dit siluer en tin daer op staet mijn merck
50[regelnummer]
die boelschap sprack / ghy weet ick ben nyet van haue sterck
aldus heeft dit v huysvrou hier ghebrocht
en dat om / waer ghy comt t'sy op straet oft in kerck
dat ghy van hier comende altijt hoest en cocht
veurwaer sprack hy mijn wijf heeft dit wel bedocht
55[regelnummer]
die deucht die sietmen wt haer nv blijcken
van my gheloof ick / wort ghy niet meer versocht
nv ist tijt dat ick van v moet wijcken
vergheuet my al moet ick v beswijcken
haer deucht die is reen waerom ghy my sult verliesen
60[regelnummer]
Want men sal van twee quaden t'beste kiesen.
Godt salt voeghen.
A.G.
| |||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||
De inhoud van het derde Rijnsburgse refrein, ondertekend door A.G. of ‘Godt salt voeghen’, is als volgt: (str. 1) Een minlustige koopman, van ‘ouwe kost’ afkerig, bedroog zijn vrouw met een andere die in een armoedig landhuis woonde. Steeds als hij zijn minnares wou zien, wendde hij voor ver op reis te moeten gaan. Klappeien echter lichten de koopmansvrouw over het bedrog van haar man in, maar door haar antwoord geeft zij deze boze tongen verder geen kans. Ook al is het waar wat je zegt, zo luidt haar wederwoord, dan geef ik er toch niets om, want van twee kwaden moet men 't beste kiezen. (str. 2) De koopmansvrouw die de waarheid van wat haar was gezegd begon te ondervinden, geeft haar man de raad zich op reis meer om zijn comfort en gezondheid te bekommeren. Altijd toch komt hij verkouden thuis. Heeft hij een liefje, dan moet hij zich maar beter en warmer doen dekken. Vanwaar toch dat wantrouwen, vraagt de man, wij komen nu eenmaal in armoedige huizen met een lekkend dak, waar men slechts 't beste van twee kwaden kiezen kan. (str. 3) De zachtmoedige koopmansvrouw zoekt de minnares van haar man op en vindt haar in een kaal en ondicht huis. Uit medelijden met haar man die het daar zo koud en nattig moet hebben, neemt zij het ‘boelschap’ met zich mee en geeft het alles wat hij nodig heeft: bedden, lakens, dekens, wijn, bier, tin en zilverwerk. Zij laat het dak van het huis dichten en beveelt de arme vrouw beter voor haar man te zorgen, zodat hij daar niet meer zo verkouden, hoestend en niezend, vandaan moet gaan. (str. 4) Als de koopman weer zijn minnares bezoekt en er tot zijn verbazing alles mooi gestoffeerd vindt, vraagt hij haar waar ze bedden, zilverwerk en tin vandaan heeft gehaald. Zij verklaart dat zijn vrouw dat alles heeft gebracht, omdat hij anders altijd hoestend en niezend het landhuis moest verlaten. Daarop prijst de koopman de deugd van zijn vrouw en neemt voorgoed afscheid van het ‘boelschap’. Men moet immers van twee kwaden 't beste kiezen... Dit verhaal was in de latere Middeleeuwen nogal geliefd. G. Degroote noemt verschillende versiesGa naar voetnoot(45): het exempel van Jehanne la | |||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||
Quentine in Le Ménagier de Paris (tussen 1392 en 1394)Ga naar voetnoot(46), de vertelling over de Vrouwe van Varembon in Le Parement et triumphes des Dames (ca. 1490) van Olivier de la MarcheGa naar voetnoot(47), het ‘exempel der getrouheyt’ in de verdietsing van de Triomphe door Thomas van der Noot tot Den triumphe ende tpalleersel vanden vrouwen (1514 - fol. 1v)Ga naar voetnoot(48) en de anekdote verteld door Eulalie in Erasmus' colloquium Coniugium (Uxor Memsigamos) (eerste ed. Basel 1523)Ga naar voetnoot(49). Geen van deze bleek echter de bron van de Rijnsburgse rederijker te zijn geweestGa naar voetnoot(50). Inderdaad, het voorbeeld van A.G. vonden we daar waar ook dat van ‘Ick verbey den tijt’ te vinden was, namelijk in de Heptaméron van Marguerite de Navarre. De ‘trente huictiesme nouvelle’ wordt in de uitgave van Claude Gruget (1559) samengevat als ‘Memorable charité d'une femme de Tours envers son mary putier’Ga naar voetnoot(51). | |||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||
Ver van het refrein en de andere versies verwijderd blijft de Trio(u)mphe waarin de bedrogen echtgenote van de vermaarde ‘ridder ende heere... van varenbon’, de minnares van haar man niet zelf opzoekt, maar bij haar ontbiedt. Vriendelijk ondervraagt de edelvrouw haar over de manier waarop ze ‘haren man tracteerde als hi bi haer quam slapen / op wat bedde ende tusscen hoedanighen slaeplakenen sy hem leyde ende met wat decsel si hem decte’. Nadat de arme vrouw, een weduwe, haar materieel zeer benarde toestand heeft beschreven, zendt de zachtmoedige vrouwe haar met ‘een goet saecht bedde / saechte cussenen / scoon suuerlick oorcussens / ende een rijckelijck tappijt ouer dbedde te decken’ naar huis terug, om haar man daarmee ‘bat te logeren’. Met de Trio(u)mphe heeft het colloquium van Erasmus het adellijk milieu gemeen waarin het gebeuren zich afspeelt. De arme weduwe van de Triomphe woont in 's ridders heerlijkheid en Erasmus laat een heer van hoge adel zijn grote, jonge liefde vinden tijdens een jachtpartij. De jacht blijft voor deze heer dan ook het ideale voorwendsel om de nacht buiten de echtelijke woning door te brengen. In Le Ménagier, de Heptaméron en ons refrein speelt het verhaal zich daarentegen in een burgerlijk milieu af: Thomas Quentin uit Le Ménagier papt aan met een arm meisje uit de buurt, de ‘bourgeois’ uit de Heptaméron verlaat regelmatig zijn woonplaats Tours om bij zijn ‘mestayrie’ (métayère) onder meer de pacht te innen en in het refrein is de minlustige echtgenoot een koopman die vaak verre reizen onderneemt, meer dan voor zijn zaken strikt genomen nodig is. Anders dan de andere versies laten Trio(u)mphe en Coniugium ook de weer tot trouw bekeerde echtgenoot van zijn arme lief geen afscheid nemen: de ridder van Varembon schaamt zich wel en blijft zijn vrouw verder trouwer dan ooit, maar het feitelijke scheiden van zijn bijzit wordt niet vertellend voorgesteld, evenmin als in Erasmus' colloquium, waar de heer, na door zijn jonge minnares en haar arme moeder over de herkomst van hun plotse weelde te zijn ingelicht, verwonderd naar huis gaat en zijn vrouw naar de reden van haar handelwijze vraagt. Als hij dáár dan de liefdevolle reden van zijn vrouw verstaat, is hij ‘nooit meer naar zijn bijzit gegaan’. Fijngevoeliger dan deze laatste handelt de bekeerde echtgenoot in de Ménagier: na de fatale avond waarin hij de onweerstaanbare goedheid van zijn vrouw leerde kennen, gaat de man naar huis en zit zwijgend bij zijn vrouw. De volgende morgen, na mis en biecht, gaat hij van zijn ‘filleresse de laine’ afscheid nemen en laat haar, als troost, al het gekregen goed behouden. Ook in de Heptaméron en het refrein zien we de man afscheid nemen, maar - en hier verwijderen ze zich samen van Le Ménagier - niet achteraf, bij | |||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||
een apart bezoek, maar onmiddellijk bij de erkenning van de goedheid van zijn vrouw. Marguerite, die toch haar nouvelle aan Le Ménagier blijkt te hebben ontleendGa naar voetnoot(52), laat de man ook geld aan zijn bijzit geven, met de vriendelijke aanmaning voortaan als ‘femme de bien’ te willen leven. Zoals de Heptaméron-nouvelle en ons refrein zich samen naar de aard van het afscheid van de man onderscheiden van Le Ménagier de Paris, zo onderscheiden beide versies zich van Le Ménagier én van Erasmus' colloquium ook naar de aard van het bezoek der vrouw. In Le Ménagier eist de vrouw van 's mans arme minnares absolute geheimhouding over oorsprong en reden van haar plotse weelde. Het is dan ook pas onder grote druk, met name de verdenking haar grotere comfort op een oneerlijke manier te hebben verworven, dat het meisje haar minnaar de ware toedracht verklapt. In Erasmus' Coniugium gaat de bedrogen vrouw eerst in het geheim de wegen van haar man en de omstandigheden waarin hij gelogeerd is na. Dan komt zij zelf met het nodige huisraad in het landhuis aan en vraagt het meisje en haar moeder de heer die hen regelmatig bezoekt beter te ontvangen. Daarbij stelt ze zich niet voor als de vrouw, maar wel als de zuster van deze heer. Al deze geheimzinnigheden missen we volkomen in de nouvelle en in het refrein. De bedrogen echtgenote spreekt tegenover de arme minnares open en ongedwongen over haar man (‘elle... dist qu'elle sçavoit bien que son mary la venoit veoir souvent...’; refr. v. 37, 40, 43), zoals de minnares tegenover haar minnaar ook spreekt over zijn vrouw (refr. v. 51). Een zeer belangrijk verschil tussen Heptaméron en refrein enerzijds en alle andere versies anderzijds is gelegen in het motief van het bezoek der vrouw. In Erasmus' colloquium wordt de vrouw eerst en vooral gedreven door nieuwsgierigheid. Argwaan doet haar de wegen van haar man volgen en zo zijn en haar situatie kennen. Uit deze kennis ontstaat dan de bezorgdheid over haar man, die uitsluitend betrekking heeft op zijn grotere gemak en comfort. Op zijn vraag waarom zij zijn bijzit van allerlei huisraad heeft voorzien, is haar antwoord eenvoudig dat hij nu eenmaal een keuriger en stijlvoller ontvangst gewend was dan hij daar anders krijgen kon. Ook in de Trio(u)mphe en de Ména- | |||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||
gier is het een aanvankelijk onbepaalde belangstelling voor de omstandigheden waarin haar man verkeert die de vrouw contact met zijn minnares doet zoeken. Bij dit contact komt in de Triumphe vooral de zorg voor het bed-comfort van haar man tot uiting, in de Ménagier daarentegen haar bekommernis over zijn eer en goede naam. Anders dan in de andere verhalen is het in Heptaméron en refrein geen argwaan (zij weet immers al van het bedrog - men zie voor het refrein naast en na v. 16-17 immers ook v. 18, 31-32 en 35), geen nieuwsgierigheid of een nog onbepaalde belangstelling die de vrouw naar 's mans geliefde drijft, maar een zeer reële bekommernis over zijn gezondheid. Deze zorg vindt bij voorbaat reeds zijn concrete oorsprong in het feit dat de man telkens weer verkleumd (‘morfondu’) en verkouden van zijn reizen thuiskwam. Het is vooral dit concrete ongemak van het verkouden zijn, zo sterk uitgewerkt door de Rijnsburgse dichter (v. 20-21, 22-23, 27-29 - het ongedekte, lekkende dak -, 36, 38, 43-44, 53), dat buiten de Heptaméron en het refrein in de ons bekende versies niet wordt gevonden. Tenslotte is er nog verschil en overeenkomst in de middelen waarmee de vrouw haar man meer luxe en bescherming hoopt te geven: de Triumphe spreekt alleen van bed en beddegoed, de Ménagier voegt daar een voetbad, brandstof en kleren aan toe, Erasmus laat de vrouw een bed, keukengerei, zilveren vaatwerk en geld meebrengen, maar men vergelijke alweer Heptaméron en refrein, waar de vrouw zorgt voor bed en beddegoed (‘ung bon lict, garny de linceux (= draps), mante (= couverture) et courtepoincte’; refr. v. 41 ‘zy gaf haer bedden / lakens / dekens’), vaatwerk (‘de la vaisselle honneste pour le servir à boyre et à manger’; refr. v. 42 ‘tin / siluer’), wijn en andere lekkernijen (‘une pippe de bon vin, des dragées et confitures’; refr. v. 42 ‘wijn / bier’) en tevens de kamer of het huis laat opknappen (‘feit accoustrer et tapisser la chambre’; refr. v. 42 ‘en dede het huys decken’). Zo komt het refrein in alles met de Heptaméron overeen waarin het er overeen mee kan komen. Waar het refrein van de Heptaméron verschilt, verschilt het ook van alle andere ons bekende versies, zodat deze verschillen uit de eigen vinding en aanpassing van de Rijnsburgse dichter verklaard mogen worden. Daarover verder meer. Dat de dichter niet slechts een aan de Heptaméron gelijke versie van het verhaal heeft gekend, maar echt naar de ons bekende Heptaméron-tekst heeft gewerkt, moge tenslotte nog blijken uit volgende overeenkomst in de verwoording van beide teksten: v. 3-4, ‘van ouwen cost hem eens deels walchde // schier | |||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||
De achtendertigste nouvelle van de Heptaméron is een allereenvoudigst verhaal. Na de introductie waarin de driehoeksverhouding en de nadelige invloed daarvan op de gezondheidstoestand van de man worden getekend, volgt een eerste confrontatie: de bedrogen vrouw bezoekt de minnares van haar man en zorgt ervoor dat hij daar op een gezonder en gezelliger manier kan worden ontvangen. Nu hoeft nog slechts een tweede confrontatie te volgen: het bezoek van de man aan zijn bijzit, dat hem de grote zorg en liefde van zijn vrouw doet kennen, waarna hij nog slechts afscheid nemen en trouw naar zijn vrouw terug gaan kan. Directer en eenvoudiger dan in de Heptaméron kan het verhaal niet worden verteld. De Rijnsburgse dichter vond er dan ook niets aan glad te schuren of te reduceren, integendeel: hij heeft uitgebreid en toegevoegd. Marguerite hield de teugels strak: berichtend loodst zij ons door de twee confrontaties heen en laat alle drie de personages slechts indirect hun wensen en gedachten kenbaar maken. Veel zelfstandiger heeft de refreindichter deze zelfde personages in de twee gesprekssituaties geplaatst: daar wordt veel en niet anders dan direct ‘gesproken’ (vgl. v. 37, 43, 50, 54 - sprack -, 39 - spreken -, 48 - vraechde -). Met beide ‘gesprekken’ worden twee strofen gevuld: de derde omvat de ontmoeting van beide vrouwen en de prince die tussen de man en het ‘boelschap’. Het refrein telt echter vier strofen. Geheel in de lijn van het reeds eerder opgemerkte, meer scenische refrein-vertellen, voegt de dichter in de eerste en tweede strofe gewoon twee gesprekssituaties toe aan het oorspronkelijke verhaal. Vier stro- | |||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||
fen, vier ontmoetingen. In de eerste twee gesprekken worden dan breeduit de gegevens verwerkt uit wat we de ‘introductie’ van het verhaal hebben genoemd. De eerste strofe neemt de voorstelling van de driehoeksverhouding voor haar rekening. Tot vers 8 (abab/bcbc) stelt de verteller ons de minlustige koopman, zijn ‘huysvrou’ en de ‘ander’ (v. 5) voor, maar dan, in de volgende regels (cdcd/dee), komt het gesprek. De nog onwetende vrouw wordt er met ‘spreeksters’ geconfronteerd, met ‘clappeyen’ die ook haar van de bijzondere situatie op de hoogte brengen. In haar repliek laat zij het edelmoedige karakter blijken waarop Marguerite in haar introductie zo de nadruk had gelegd, en wordt tevens ruimte geschapen voor de stok. In de tweede strofe is haar bekommernis over het regelmatig verkouden-zijn van haar man verwerkt. Deze bezorgdheid laat zij blijken in een gesprek met haar man zelf, waarbij ze heel verduldig zijn ontrouw aanvaardt (v. 18) en hem zelfs de raad geeft zich door zijn liefje (‘care’, v. 22) warmer te laten dekken. Dit voorafgaande gesprek tussen vrouw en man, waarbij zij hem en ons reeds bij voorbaat haar volstrekte lankmoedigheid toont, kan geen geslaagde toevoeging heten. Nu we weten tot welk een groot geduld en milde dienstbaarheid deze vrouw in staat is, verliest haar eigenlijke weldaad haar verrassend, uniek-heroïsch karakter en het verhaal zijn spanning. Wel geven de vier gesprekken de dichter de kans vier maal een stokregel in de mond van een der personages te leggen, en dit symmetrisch: in de eerste en derde strofe wordt het slotvers gesproken door de bedrogen vrouw, in de tweede en laatste strofe door de man. Zo is de regel als directe-rede-uitspraak in het verhaal, dit zijn ‘gesprekken’, geïntegreerd, maar ook hier kunnen keuze en toepassing van de stok zelf niet geheel geslaagd worden genoemd. Het verhaal over de ‘memorable charité d'une femme de Tours envers son mary putier’ is een eenvoudig verhaal, waarvan de zin echter vol is van een diepe zedelijke, bijna religieuze ernst. Men weet dat deze zin, voor wie slechts oog heeft voor de vorm, gemakkelijk tot onzin gerelativeerd en gauw tot dwaasheid genivelleerd kan worden. Deze mogelijkheden hebben Marguerite en Erasmus voorzien: de onbegrensde zorg voor haar man en het feit dat zijn ontrouw niet de minste schaduw op haar liefde werpt, worden in de commentaar van hen die het verhaal hebben gehoord, aan weinig oorbare motieven toegeschreven of, zoals in Erasmus' colloquium door Xanthippe(!), als dwaasheid afgeschreven. Op deze verklaringen volgen echter correcties, zoals in de Heptaméron: ‘Que voullez-vous? dist Longarine; elle experimentoit ce que Dieu commande, de faire bien à ceulx qui font mal’, ‘Or ça, dist Oisille, vous monstrez bien la malice en vostre | |||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||
cueur: d'un bon acte, faictes ung mauvais jugement’ en Parlamente besluit de discussie met Paulus' woord (1 Kor. 3: v. 18-19): ‘qui se cuyde (= croit) saige est fol devant Dieu’Ga naar voetnoot(53). De Rijnsburgse dichter echter noemt zijn verhaal zelf ‘een al te vremde clucht’ (v. 2). Formeel kan men hier inderdaad van een ‘clucht’ spreken. Ook hier is ‘bedrog’ voor het gebeuren essentieel en het grappige van deze historie blijkt dan te bestaan in een handelingsverloop dat de (door het bedrog) verstoorde orde op een ongewone, onlogische, ‘wanordelijke’ manier weer ‘in orde’ brengt. De bedrogen vrouw van ons verhaal verzet zich niet tegen het ‘onrecht’ dat haar wordt aangedaan, maar aanvaardt het, laat de ‘wanorde’ bestaan, schijnt die zelfs te stimuleren en weet daardoor juist het recht, de orde te herstellen: de man verlaat zijn ‘boelschap’ en keert naar zijn vrouw terug. Inhoudelijk kan deze ‘clucht’ ook ‘vreemd’ worden genoemd omdat de morele kracht waarop het gebeuren drijft zo weinig van déze wereld is. Juist deze vreemdheid geeft het verhaal zijn ernstige zin: immers niet door kracht of list overwint de vrouw, ja, het is zelfs haar bedoeling niet te ‘overwinnen’, want haar motief is louter goedheid. Ongewild overwint zij in haar overgave tot het uiterste, in een liefde die voor haar man onontwijk- en onweerstaanbaar blijkt te zijn. Deze morele ernst nu komt in de ‘vremde clucht’ en vooral in de stok weinig tot zijn recht. De Rijnsburgse dichter koos als regel die in de vier gesprekken kon worden toegepast het spreekwoord: ‘(Want) men sal van twee quaden t' beste kiesen’Ga naar voetnoot(54). Deze keuze is duidelijk door het standpunt van de vrouw bepaald: liever dan een zieke en verkouden man die haar bedriegt, een gezonde man die ontrouw is. Zo functioneert de stok geheel in de derde strofe. Ook in de tweede strofe past het spreekwoord wel, hier dan in de mond van de man: hij gebruikt het tegenover zijn vrouw om duidelijk te maken dat men op reis logies en comfort niet altijd voor het kiezen heeft. Weinig of geheel niet in overeenstemming met de geest van het verhaal echter is de stok in de eerste en laatste strofe. In de eerste strofe verplicht het spreekwoord de vrouw te kiezen voor het mindere kwaad dat, tegenover veront- | |||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||
waardiging over, bestaat in berusting in de ontrouw van haar man. Zo wordt het lankmoedige karakter der vrouw op een weinig gunstige manier in de richting van koele onverschilligheid omgebogen. Geheel in strijd met de moraal van het verhaal is tenslotte de toepassing van de stok in de prince, waar hij juist als een retorisch belangrijk besluit zou moeten functioneren. Hier staat de man voor de beslissende keuze tussen het blijven bij het ‘boelschap’ en de terugkeer naar zijn vrouw. Hij kiest het laatste, ‘want men sal van twee quaden t' beste kiesen’. Zo toch luidt het spreekwoord - en de stok -, maar hoe kan hier nog sprake zijn van een ‘kwaad’, zij het ook een minder kwaad, waar zij zo volstrekt goed is geweest?...
***
Na voorgaande bespreking die drie maal langs parallelle lijnen liep, kan het besluit kort zijn. Het navertellen in refreinvorm van verhalen met een vastomschreven handelingsverloop is geen gemakkelijke zaak. Het vullen van strofen met vrij gecompliceerde rijmschema's leidt al gauw tot reducties en aanpassingen die de oorspronkelijke betekenis geweld aandoen. De Rijnsburgers hebben het in 1561 te Rotterdam met drie Franse verhalen geprobeerd. Ze hebben geen prijs gekregen. De refreinvorm bevordert klaarblijkelijk ook een meer scenisch dan berichtend vertellen; het descriptieve overheerst er gauw het zuiver narratieve. We hebben gemeend dit verschijnsel vanuit het voor het refrein fundamentele stokprincipe te kunnen verklaren. Novelle-achtige refreinen in 't zot blijven niet alleen te Rotterdam, maar ook daarbuiten zeer uitzonderlijk. Door stok en traditie meer retorisch en lyrisch dan echt episch bepaald, blijkt het refrein en vooral het refrein in 't zot dat van de drie categorieën (naast vroed en amoureus) nog het meest anekdotisch-verhalende is, zich inderdaad hoofdzakelijk te beperken tot beschrijvingen van een gebeuren dat gecentreerd blijft in één situatie of een enkele confrontatie. | |||||||||||
BijlagenI.
| |||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||
nieur saint Anthoine leur voyage plus agreable, ilz conclurent entre eulx et avec leurs femmes, des le partir de leurs maisons, que tout le voyage ilz ne coucheroient pas avec elles, mais en continence yront et viendront. Ilz arriverent ung soir en la ville de Chambery et se logerent en ung tresbon logis, et feirent au soupper tresbonne chere, comme ceulx qui avoient tresbien de quoy, et qui tresbien le sceurent faire. Et croy et tiens fermement que, si n'eust esté le veu du voyage, que chacun d'eulx eust couché avec sa chacune. Toutesfoiz ainsi n'en advint pas; car quand il fut heure de soy retraire, les femmes donnerent la bonne nuyt a leurs mariz et les laisserent, et se bouterent en une chambre au plus près, ou elles avoient fait couvrir chacune son lit. Or devez vous savoir que ce soir propre arriverent leans trois cordeliers qui s'en alloient a Geneve, qui furent ordonnez a coucher en une chambre non pas trop loingtaine de la chambre aux marchandes. Lesquelles, puis qu'elles furent entre elles, commencerent a deviser de cent mille propos. Et sembloit, pour trois qu'il en y avoit, de quoy on oyoit la noise qu'il souffiroit oïr d'un quarteron. Ces bons cordeliers, oyans ce bruit de femmes, saillirent de leur chambre sans faire effroy ne bruit, et tant approucherent de l'huys sans estre oïz, qu'ils perceurent par les pertus ces trois belles damoiselles, qui se coucherent chacune a par elle en ung beau lit assez grand et large pour le deuxième recevoir d'aultre costé; puis se virerent, et entendirent leurs mariz qui se chouchoient en l'autre chambre. Cela fait, ils rentrerent en leur chambre, et puis dirent que fortune et honneur a ceste heure leur court sus, et qu'ilz ne sont pas dignes d'avoir jamais bonne adventure, si ceste, qu'ilz n'ont pas pourchassée, par lascheté leur eschappoit. ‘De fait, dit l'un, il ne fault aultre deliberacion en nostre fait; nous sommes trois et elles trois, chacun prenne sa place quand elles seront endormies’. S'il fut dit, aussi fut il fait. Et si bien vint a ces bons freres qu'ilz trouverent la clef de la chambre aux femmes dedans l'huys; si l'ouvrirent si tres souef qu'ilz ne furent de ame oïz. Ils ne furent pas si folz, quand ilz eurent gaigné ce premier fort, pour plus seurement assaillir l'aultre, qu'ilz ne tirassent la clef dedans et resserrerent tresbien l'huys. Et puis après, sans plus enquerre, chacun print son quartier, et commencerent a besoigner chacun du mieux qu'ilz peurent. Mais le bon fut. Car l'une cuidant avoir son mary parla et dist: ‘Et que voulez vous faire, ne vous souvient il de vostre veu?’ Et le bon cordelier ne disoit mot, mais faisoit ce pour quoy il vint de si grand cueur, qu'elle ne se peut tenir de luy aider a parfournir. Les aultres deux, d'aultre part, n'estoient pas oiseux; et ne savoient que penser ces bonnes femmes, qui mouvoit leurs mariz de si tost rompre et casser leur promesse. Neantmains toutesfoiz, elles qui doivent obeir, le prindrent bien en pacience, sans dire mot, chacune doubtant estre oye de sa compaigne. Car il n'y avoit celle, a la vérité, qui ne cuidast ce bien avoir seulle et emporter. Quand ces bons cordeliers eurent tant fait que plus ne povoient, ilz se partirent sans dire mot, et retournerent en leur chambre, chacun comptant son adventure. L'ung avoit rompu trois lances, l'aultre quatre, l'aultre six. Oncques gens ne furent tant eureux. Ilz se leverent pas matin, pour toute seureté; si tirerent pays. Et ces bonnes femmes, qui pas n'avoient toute la nuyt dormy, ne se descoucherent pas trop matin, car sur le jour sommeil les print, qui les fist lever sur le tard. D'aultre costé leurs mariz, qui avoient assez bien beu le soir, et qui s'attendoient a l'appeau de leurs femmes, dormoyent au plus fort a l'heure que es aultres jours avoient ja cheminé deux lieues. Au fort elles se leverent après le repos du matin, et s'abillerent au plus radde qu'elles peurent, non point sans parler. Et entre elles celle qui | |||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||
avoit la langue plus preste alla dire: ‘Entre vous, mes damoiselles, comment avez vous passé la nuyt? Voz mariz vous ont ilz reveillées comme a fait le mien? Il ne cessa ennuyt de faire la besoigne. - Saint Jehan! dirent elles, si vostre mary a bien besoigné ennuyt, les nostres n'ont pas esté oiseux. Ilz ont tantost oublié ce qu'ilz promisrent au partir, et creez qu'on ne leur oblyra pas a dire. - J'en adverty trop bien le mien, dist l'une, quand il commença, mais il n'en laissa oncques pourtant l'euvre: car, comme ung homme affamé, pour deux nuiz qu'il a couché sans moy, il a fait rage de diligence’. Quand elles furent prestes, elles vindrent trouver leurs mariz, qui desja estoient comme tous prestz et en pourpoint: ‘Bon jour, bon jour a ces dormeurs, dirent elles. - La vostre mercy, dirent ilz, qui nous avez si bien huchez. - Ma foi, dit l'une, nous avons plus de regret a vous appeller matin que vous n'avez fait ennuyt de conscience de rompre et casser vostre veu? - Quel veu? dit l'un. - Le veu que vous feistes au partir, dit elle, de point coucher avec vostre femme. - Et qui y a chouché? dit il. - Vous le savez bien, dit elle, et aussi fais je. - Et moy aussi, dit sa compaigne; veez la mon mary, qui ne fut pieça si rude qu'il fut la nuyt passée; et s'il n'eust si bien fait de son devoir je ne seroye pas si contente de la ronture de son veu; mais au fort je le passe, car il a fait comme les jeunes enfans, qui voulent emploier leur bature quand ilz ont deservy le punir. - Saint Jehan! si a fait le mien, dit la tierce, mais au fort je n'en feray ja procés; si mal y a, il en est cause. - Et je tien par ma foy, dit l'un, que vous radoubtez, et que vous estes yvres de dormir. Quant est de moy, j'ay ici couché tout seul et n'en party ennuyt. - Non ay je moy, dit l'aultre. - Ne moy, par ma foy, dit le tiers. Je ne vouldroye pour rien avoir enfrainct mon veu, et si cuide estre seur de mon compere, qui cy est, et de mon voisin, qu'ilz ne l'eussent pas promis pour si tost l'oblyer’. Ces femmes commencerent a changer coleur, et se doubterent de tromperie, dont l'un des mariz d'elles tantost se donna garde, et luy jugea le cueur la verité du fait. Si ne leur bailla pas induce de respondre; ainçois, faisant signe a ses compaignons, dist en riant: ‘Par ma foy! mes damoiselles, le bon vin de sans et la bonne chere du soir passé nous ont fait oublier nostre promesse; si n'en soiez ja mal contentes. A l'adventure, se Dieu plaist, nou avons fait ennuyt, a vostre ayde, chascun ung bel enfant, qui est chose de si hault merite qu'elle sera suffisante d'effacer la faulte du cassement de nostre veu. - Or, Dieu le veille, dirent elles. Mais ce que si affermement disiez que vous n'aviez pas esté vers nous nous a fait ung petit doubter. - Nous l'avons fait tout au propos, dit l'aultre, affin d'oyr que vous diriez. - Et vous avez double peché, comme de faulser vostre veu et de mentir a esscient, et nous mesmes avez beaucop troublées. - Ne vous chaille non, dit il, c'est pou de chose, mais allez a la messe et nous vous suyvrons’. Elles se mirent au chemin devers l'eglise, et leur mariz ung pou demourerent sans les suyvir trop radde. Puis dirent tous ensemble, sans en mentir de mot: ‘Nous sommes trompez, ces dyables de cordeliers nous ont deceuz. Ilz se sont mis en nostre place et nous ont monstré nostre folie. Car, si nous ne voulions pas coucher avecques noz femmes, il n'estoit ja mestier de les faire coucher hors de nostre chambre. Et s'il y avoit dangier de lictz, la belle paillasse est en saison. - Dya! dit l'un d'eulx, nous en sommes chastiez pour une aultre foiz; et au fort il vault mieulx que la tromperie soit seulement sceue de nous que de nous et d'elles. Car le dangier y est bien grand s'il venoit a leur cognoissance. Vous oyez par leur confession que ces ribaulx moynes ont fait merveilles d'armes, et espoir plus et mieulx que nous ne savons faire. Et s'elles | |||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||
le savoient, elles ne se passeroient pas pour ceste foiz seulement. S'en est mon conseil que nous l'avalons sans mascher. - Ainsi m'aist Dieu, ce dit le tiers, mon compere dit tresbien. Et quant a moy je rappelle mon veu, et n'ay pas intencion de plus me mettre en ce dangier. - Puis que vous le voulez, dirent les deulx autres, et nous vous ensuyvrons’. Ainsi coucherent tout le voyage et femmes et mariz ensemble, dont ilz se garderent trop bien de dire la cause qui ad ce les mouvoit. Et quand les femmes virent ce, ce ne fut pas sans demander la cause de ceste raherce. Et ilz respondirent, par couverture, puis qu'ilz avoient commencé de leur veu entrerompre, il ne restoit que du parfaire. Ainsi furent les trois marchans deceuz des trois bons cordeliers, sans ce qu'il venist a la cognoissance de celles qui bien en fussent mortes de dueil s'elles en sceussent la vérité, comme on en voit tous les jours morir de maindre cas et a mains d'achoison. | |||||||||||
b. Uit Recveil des Plaisantes et facetieuses Nouuelles recueillies de plusieurs auteurs, reueues & corrigees de nouueau. Auec plusieurs autres nouuelles non par cy deuant imprimees. On les vend en Anuers chez Gerard Spelman, An. 1555. (ex. Herzog August Bibliothek, Wolfenbüttel 514.2 Eth.), fol. K 2 - K 3v (blz. 137-140):De trois marchans, qui menerent leurs femmes en pellerinage, auecques veu de ne coucher auecques elles en chemin & comment leur veu fut rompu, a l'ayde de trois Cordeliers, qui coucherent auecques lesdictes femmes. NOVVELLE XXXI.
EN ce mesme temps, trois bons marchans de Sauoye, apres soupper feit complot d'aller en voyage a sainct Antoine de Viennoys, & y mener leurs femmes, & fut conclud par veu qu'ils n'habiteroyent ne coucheroyent auecques elles par le chemin. Aduint qu'ils arriuerent en vne hostellerie ou lougeoient trois Cordeliers, bons freres, lesquels apres soupper apperceurent que les marys ne couchoyent auecques leurs femmes, & que les hommes couchoyent en l'vne des chambres, & les femmes en l'autre. Si conspirent les moynes pour besongner auecques ces femmes. Et conclurent que sur la minuict ils les iroyent assaillir sans faire bruict, ou parler, en leurs chambres, & chacun empoigneroit la sienne. La conclusion fut executée, & de bonne fortune trouuerent leur chambre qui n'estoit varouillée, si feirent leur deuoir en telle sorte que les dames furent contentes, non toutesfois qu'elles ne feussent esmerueillèes qu'ainsi rompoyent leur veu, & pour la cause ils requirent scauoir qui les mouuoit de faire tel acte & de rompre le veu, à quoy les bons freres ne feirent responce, & estimoyent les pauures femmes qu'il y eust gaiure entre leurs marys de ne parler. Quand les Cordeliers curent accomply leurs bons desirs par quatre ou cinq fois, ils se retirent en leurs chambres, & se disposerent à vuyder de la maison, & prendre chemin hors la voye des marchans. Les dames fresches & plus gaillardes que de coustume, si se leuerent les premieres, & allerent assaillir leurs marys. Et entre autres propos dit l' vne à son mary qu'il y auoyt plus de deux ans qu'il n'auoit faict si bonne besongne qu'il luy auoit faict ceste nuict. Ie cuyde, dist elle, que vous estiez enrage. Le mary secoua la teste, & luy dist qu'elle ne resuoit. Et lors les deux aultres affermerent à leurs marys qu'elle ne resuoit pas, & que tous trois les auoyent assailliès sans mot dire, ne respondre au veu qu'ils rompoyent. Ces parolles ouyes, furent les pauures marchans fort esbahy y estonnez, & penserent que les Cordeliers lauoyent mouille leurs souppes: si dist 'vn d'entre eux que le vin qu'ils auoylent beu au soupper les auoyt | |||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||
contraincts ainsy bien besongner, & qu'ils n'eussent peu pour l'heure eux contenir. Et quand les marchans furent seuls, ils recongneurent leurs offences. A donc fut conclud que chacun coucheroit auecques sa partie, & la garderoit, & se pourroyent contenir si bon leur sembloit. | |||||||||||
II.
| |||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||
qui y allerent si bien accompaignez, qu'il ne demora grand ni petit, qui ne voulsissent avoir part au plaisir de ceste chasse. Ces pauvres freres, voyans venir si grande compaignye, se cachoient chacun en son isle, comme Adan quand il se veid nud devant la face de Dieu. La honte meit leur peché devant leurs oeilz, et la craincte d'estre pugniz les faisoit trembler si fort, qu'ilz estoient demy mortz. Mais cela ne les garda d'estre prins et mis prisonniers, qui ne fut sans estre mocquez et huez d'hommes et femmes. Les ungs disoient: ‘Ces beaulx peres qui nous preschent chasteté, et puis la veullent oster à noz femmes!’ Et les autres disoient: ‘Sont sepulchres par dehors blanchiz, et par dedans plains de morts et pourriture’. Et puis une autre voix cryoit: ‘Par leurs fruictz, congnoissez vous quelz arbres sont’. Croyez que tous les passaiges que l'Evangile dict contre les ypocrittes furent alleguez contre ces pauvres prisonniers, lesquels, par le moyen du gardien, furent recoux et delivrez, qui en grand diligence les vint demander, asseurant ceulx de la justice qu'il en feroit plus grande pugnition que les seculiers n'oseroient faire; et, pour satisfere à partye, ilz diroient tant de messes et de prieres qu'on les en vouldroit charger. Le juge accorda sa requeste, et luy donna les prisonniers qui furent si bien chappitrez du gardien, qui estoit homme de bien, que oncques puis ne passerent rivieres sans faire le signe de la croix et se recommander à Dieu. | |||||||||||
III.
| |||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||
luy dist, en pleurant, que c'estoit sa femme, qui avoit eu tant de pitié de son mauvays traictement, qu'elle avoit ainsy meublé sa maison, et luy avoit recommandé sa santé. Luy, voiant la grande bonté de sa femme, que, pour tant de mauvais tours qu'il luy avoit faicts, lui rendoit tant de biens, estimant sa faulte aussy grande que l'honneste tour que sa femme luy avoit faict; et après avoir donné argent à sa mestayere, la priant pour l'advenir vouloir vivre en femme de bien, s'en retourna à sa femme, à laquelle il confessa la debte; et que, sans le moien de ceste grande doulceur et bonté, il estoit impossible qu'il eust jamais laissé la vie qu'il menoit; et depuis vesquirent en bonne paix, laissant entierement la vie passée. | |||||||||||
b. Uit Den. triumphe. ende. tpalleersel. vanden. vrouwen. (Th. van der Noot 1514): Ca. viji (fol. d 4v) Trijsnour der ghetrouwicheyt... Fol. e 1v - e 2v: Exempel der ghetrouheytIC heb eenen vermaerden ridder ende heere ghekint van varenbon Die welcke my een auontuere vertelde die hem ghesciet was diendende ten propooste der ghetrouheyt Deerste huysvrouwe van desen here was des grauen dochtere van villaers cessay ende was een seer duechdelike vrouwe Dees heere hair man was amoreus ende socht sijn ghenoechte niet wel sijn ghetrouheit des houwelijcken staets onderhoudende ghelijck hi dat sculdich was van doene Tes waer dat in sijn heerlijcheyt een arme ionghe weduwe woinde gheheeten Jehanne ramee Die heere voerscreuen quam bi dese weduwe ende vercreech sinen wille van haer / half wt liefde ende half wt vreesen Ende hi beminde se so sere als datti dicwils in des armen vrouwen huysken bi haer quam slapen in haer camer die seer qualijck ghestoffeert was daer was hi te vreden midts sijn dwase liefde bi hair te slapen op een bedde so hert oft mit stroy ghevult hadde gheweest. So ghebuerde na veel dagen dat der edel vrouwen van varenbon te kinnen ghegheuen wort hoe hair man met dese voerscreuen weduwe verkeerde. Dese vrouwe van varenbon en ontghinck hair gheensins inder onghetrouheit / mair ontboot seere discretelijck die weduwe tot haer ende gaf haer met soeten woerden seer minlijck haer scandelike sonden te kinnen niet datsi haer eeneghe strancheyt oft boosheyt thoonde of dede Maer vraechde haer hoe si haren man tracteerde als hi bi haer quam slapen / op wat bedde ende tusscen hoedanighen slaeplakenen sy hem leyde ende met wat decsel si hem decte / Die weduwe vertelde der vrouwen haer armoede segghende datsi hair scaemde datsi sulcdanighen edelen heere niet bat ghetracteren en conde Die edel vrouwe vertrooste die arme creatuere hair bewisende oprechte ghetrouheyt Si dede haer gheuen een goet saecht bedde / saechte cussenen / scoon suuerlick oorcussens / ende een rijckelijck tappijt ouer dbedde te decken / tot haer segghende Ic gheef v prouisie om minen heer bat te logeren ende te tracteren dan ghi dat hebt connen ghedoen v sine ghesontheit ende sinen persoon beuelende Die arm vrouwe es met deser ghift thuisweerts gheghaen Ten leet niet langhe die heere van varenbon en quam op eenen auont seer spade totder wedewen huys diens camer hi rijckelick ghestoffeert vant. dwelck hem verwonderende vraechde wanen haer camer so ghestoffeert quam. Die arm deerne bekinde hem hoe sijn edel vrouwe haer ondervraecht hadde / hem vertellende hoesi der seluer haer armoede te kinnen ghegheuen hadde / ende op dat uwen persoon gheen misquaem en ghesciede heeftsi mi / bedde / cussenen / ende dat daertoe behoort ghegheuen / op dat ic v bat soude tracteren dan ick heb connen ghedoen my uwen persoon ende ghesontheyt beuelende Die heere merckende die groote ghetrouheyt sijn- | |||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||
der vrouwen scaemde hem sijnder sonden ende houlijcte de voerscreuen weduwe / sijn sondich leuen beterende Ende bleef sijnder vrouwen ghetrouwer dan hi te voren gheweest hadde Bi den welcken men bekinnen mach dat wt die eene ghetrouheyt die andere procedeert ende voertcompt Dwelck alle vrouwen een exempel behoort te wesen. |
|