Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1977
(1977)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 228]
| |
Ambtenarij en literatuurGa naar voetnoot(*)
| |
[pagina 229]
| |
Ik vraag mij dan ook af of Vondel betere gedichten zou hebben geschreven indien hij, dank zij een stipendium, iedere dag, van als hij Levenwekker met een morgenkoelte hoorde opkomen en lieflijk klateren door klatergoud en bomen, zich in de armen van de muze had kunnen vleien in plaats van met zijn wettige echtgenote Maaiken De Wolf sommetjes te maken betreffende de guldens en stuivers die uit de kous in de kous moesten komen. Om niet bij onze eigen literatuur te blijven kan men ook de vraag stellen wat voor poëzie François Villon zou geschreven hebben, indien hij niet het beroep van leegloper en boosdoener had beoefend, maar telkens weer een beursje zou gaan afbedelen zijn van een letterlievend heer in plaats van beurzen te snijden. Hiermee wil niet gezegd zijn dat wie zich uitsluitend aan de literatuur wijdt ipso facto zou gedoemd zijn tot het schrijven van minderwaardige dingen, maar wel dat er heel wat dichters en schrijvers zijn die het alter ego nodig hebben om op de meest persoonlijke wijze hun letterkundig werk te kunnen scheppen. De wilde droom, waarvan Van Schendel spreekt, is dan ook maar wild voor zover hij gedroomd wordt door iemand, die hem niet verwezenlijken kan, maar diegenen, voor wie hij werkelijkheid is, in casu Hubert Poot die onder de koe zit of Potgieter die de beurs noteert, is er, omdat het landelijk of het zakenleven een groot deel van zijn tijd in beslag neemt, niet erg aan toe, maar de vreugde, waarmee hij zich kan overleveren aan iets wat hij belangrijker acht dan de prijs van de boter of het stijgen der aandelen, moet voor hem ontegensprekelijk iets onschatsbaars zijn. Daar ik het toch zal hebben over de ambtenarij in deze toespraak, moge ik even een herinnering ophalen. Toen ik nog bediende was bij Economische Zaken had ik drie oudere collega's die zich aan schilderkunst bezondigden. Je moest maar even iets zeggen van een kwast of van kleur en zij waren gelanceerd met een animo en een enthoesiasme, waarbij dit van Karel van Wijnendaele vooor de Wielrennerij in het niet verzonk. Toch borstelden zij niet meer dan wat men zo mooi ‘des croûtes’ noemt. U zult zeggen: het waren dus maar amateurs, terwijl U hier verondersteld wordt te zullen spreken over serieuse artiesten of schrijvers. Wel, daar zit het hem juist: een amateur is vaak meer door de demon bezeten dan wie voor een erkend kunstenaar doorgaat. Waar is trouwens precies de grens te trekken tussen een amateur en een beëdigd kunstenaar? Ik zou haast durven zeggen dat de eerste nog meer een geroepene is dan de tweede. Het zou overigens ook best kunnen zijn dat de wilde droom van de begenadigde kunstenaar niet de kunst maar een andere weg in de | |
[pagina 230]
| |
aardse verworpenheid is en dat iemand die goede verzen schreef bijvoorbeeld heel hoge ambities zou hebben op administratief vlak en uit 's harten grond het carrière-maken zou verkiezen boven lauweren op de Parnassus. Weinigen onder u, of ik moet me deerlijk vergissen, zullen weten wie de Frans-Belgische auteur Hubert Crains was, al prijkt er een gedenksteen met buste-medaillon in het Josaphat-park te Schaarbeek, maar die man was ook de directeur-generaal van het Postwezen. Nu kan ik mij moeilijk indenken dat het zijn literaire ambities zullen geweest zijn die hem zo hoog op de ladder in het gilde van Thurn en Taxis hadden getild, alhoewel men nooit weet. Ikzelf als staatsbediende heb eens de literaire staatsprijs bekomen. Ik kwam toen aan mijn brood, zoals ik daareven al zegde, bij het Ministerie van Economische Zaken. Van wie ik toen een brief met gelukwensen ontving was niet van de Minister van Openbaar Onderwijs - Cultuur bestond toen nog niet - die Kunst en Letteren onder zij bevoegdheid had, maar wel van de Minister van Economie, die niet een politicus maar een technicus was (het was kort na de oorlog) en die dus waarschijnlijk andere katten te geselen had dan zich om gelauwerde poëten te bekommeren. Maar hij deed het dan toch. Als ik U al bijna drie bladzijden lang aan 't lijntje hou met overwegingen betreffende het dubbele leven van de literator, dan is het dus in de eerste plaats om er de nadruk op te leggen dat het samengaan van het schrijversschap en het ambtenarenbestaan in de grond niet belangrijker is dan het in één schuitje zitten van de dichter en de boer, de romancier en de diplomaat, de meesterzanger en de schoenlapper, en dat het dus alleen maar is omdat ik zelf in overheidsdienst mijn dagen verdoe dat ik mijn keuze op dit onderwerp heb laten vallen. Was ik een krantenpiet geweest die ook aan rijmen doet dan zou u mij over poëzie en journalistiek hebben horen lezen; als ik voorzitter van het Hof van Assizen en daarbij romancier was geweest dan lag het voor de hand dat ik Roman en Criminaliteit zou besproken hebben, enz. Dus voor mij Literatuur en Ambtenarij, in drie bedrijven. Het eerste gaat over de ambtenarij in de literatuur en is zo omvangrijk dat er ettelijke boekdelen over kunnen geschreven worden. Wat ik dus vertel zal zeer schematisch zijn, want ik vermoed dat u over te uitgebreide lezingen hetzelfde gedacht hebt als ik, dat is dat ze een middel zijn tegen de slapeloosheid. Een jaar of zeven geleden heb ik de mensen die 's lands aangelegenheden tot een aanvaardbaar kluwen moeten trachten te verwarren eens met de zachtaardige spotnaam ‘papierverleggers’ bedacht en ik heb herhaalde malen het genoegen | |
[pagina 231]
| |
gesmaakt dat de hoogste instanties deze benaming in hun toespraken hebben overgenomen. Het is overigens niet helemaal een spotnaam, want een modelambtenaar is hij die elke dag de stapel te behandelen mapjes, na voor elk stuk te hebben gedaan wat van zijn bevoegdheid wordt geëist, voor verdere afwerking naar de andere kant van zijn schrijftafel kan doen verhuizen, waar de bode ze wegneemt. Wie dus elke dag die de hemel hem gunt stipt zijn papiertjes van de ene naar de andere zijde van zijn bureau verlegt verdient in lengte van dagen de erkentelijkheid van zijn volk en land. Helaas, op velen na niet allen zijn zulke voortreffelijke verleggers, want ook zij, die tot de openbare dienst geroepen zijn of er anderzijds in verzeild, zijn maar mensen met alle zwakheden vandien. Niet alleen de overheidsdienst trouwens biedt gelegenheid voor min of meer buitenissige gedragingen, waarvan ik persoonlijk menig staaltje heb gezien, de korte tijd van mijn leven die ik in andere beroepen dan 's lands huishouding heb gesleten. Maar dit valt buiten mijn onderwerp. Het is niet sedert gisteren dat er aardig wat wordt afgegeven op de kantoorbedienden en functionarissen van staat en ondergeschikte besturen. Ergens vindt dit zijn oorzaak in het feit dat wie niet tot het administratieve ras behoort deze hele kaste beschouwt als een bende budgetvreters, die alleen in schijn belasting betalen en verder alle voordelen genieten die men zich maar inbeelden kan. Dat zulke opvatting lichtjes overdreven is hoeft geen betoog. De literatuur heeft ook enigszins schuld aan deze verwrongen voorstelling, want wanneer Georges Courteline in zijn bekend boek ‘Messieurs les Ronds-de-Cuir’ het hoofdpersonage tot zijn vriendin, die hem tijdens de kantooruren een bezoek komt brengen en hem uitvraagt over het nut van zijn bezigheden, ronduit laat zeggen dat hetgeen hij en zijn collega's verrichten echt en waarachtig tot niets dient, dan gaat er zulks in als koek en zal de lezer er voor de rest van zijn dagen van overtuigd blijven dat de heren ambtenaren en bedienden van de ministeries zich naar hun kruk begeven om er hun voeten te gaan wassen of hun potje te komen koken. Ik kan niet met zekerheid zeggen of deze beroemde persiflage, die bijna honderd jaar geleden werd geschreven, misschien in haar tijd een zo goed als nauwkeurige voorstelling gaf van wat er in een rijksdienst voor schenkingen en legaten, - een bestuur waarmee in ons land ook onze academie betrekkingen te onderhouden heeft - zoal te keur en te koop was, maar wat ik weet is dat er nog heden ten dage in de belevenissen die men soms meemaakt voldoende stof steekt om een verhaal of roman te schrijven, een toneelstuk of een filmscenario te ontwerpen | |
[pagina 232]
| |
die voor de komische grappen van Courteline niet moeten onderdoen. Maar er is meer dan deze spotschriften. Er is literatuur, naar mijn smaak van de allerbeste klas, die haar materie heeft gevonden in de ambtenarij en deze soms tot meesterwerken heeft gekneed. Ik ga maar een greep doen uit de overvloed en laat me beginnen met de 19de eeuwse Russische auteurs en met een beambte van de laagste graad. Wie kent niet Poesjkins verhaal van De Postmeester in een godvergeten steppedorpje, wiens lieftallig dochtertje wordt ontvoerd door een adellijk luitenantje en later op het trottoir terechtkom, wat de vader van verdriet doet sterven. En als men wil weten tot wat het onderdanig klerkje-van-niets-zijn in het Tsarenrijk kon leiden, moet men het Dagboek van een Krankzinnige van de onvolprezen Gogolj er maar even op nalezen. Of diens verhaal De Neus, waarin een kollege-assessor, die zich majoor laat noemen de hoofdrol speelt. En als men dan toch bezig is herleze of leze men De Mantel van dezelfde auteur, dat om verder geen twijfel te laten bestaan, begint met de woorden: Op het departement ...maar nee, laten we liever de naam van het departement niet noemen. Nergens zijn de mensen gauwer op hun teentjes getrapt dan op al die departementen. Om nog bij mijn geliefde Russen te blijven herinner ik aan talloze korte verhalen van Tsjechof, waarin ambtenaren en pennelikkers worden uitgebeeld en vereeuwigd, en ten slotte aan Dostojefski, van wie De Dubbelganger in de ambtenarij te situeren valt, en die in Schuld en Boete de aan de drank verslaafde kleine beambte Marmeladow, in een aangrijpende scène een visioen van de Dag des Oordeels laat ophangen, waarop de Heer tot allen zal zeggen, ook tot de meest verstoten dronkelap: komt allen tot mij! U hoort dat met het vernoemen van enkele staaltjes uit de negentiende-eeuwse Russische prozaliteratuur al dadelijk stof is bijeengebracht om er een dik boek over aaneen te lijmen. Ik sla de andere vreemde taalgebieden dan maar over, om ook met een paar woorden aan de Nederlandse geschriften te herinneren. Ik moet dan dadelijk naar Multatuli verwijzen, wiens Max Havelaar toch voor een groot deel speelt in de hogere corrupte ambtenarij op Java. Om bij de groten te blijven dient ook Couperus vernoemd. De ambtenaren en gewezen ambtenaren zijn uit zijn zedenromans niet weg te denken. Maar er zijn ook prettige voorbeelden te citeren uit de minder zware literatuur. Men denke maar aan een verhaal als ‘De nieuwe ambtenaar’ van wijlen het lid van onze Academie Ernest Claes, waarin deze hoogstwaarschijnlijk, zoals in de meeste van zijn boeken, hoofdzakelijk uit eigen | |
[pagina 233]
| |
ondervinding zal geschreven hebben want hij was ook ambtenaar. Maar ik kan nog een ander verhaaltje opdiepen en dit brengt mij dadelijk bij het aangekondigde tweede bedrijf, nl. de literatoren in de administratie. Ik bedoel dat aardige boekje van Valère De Pauw: Het late Geluk van Remi Zwartekens, waarin een schrijver van gelegenheidsgedichten en een echt, want avant-garde-dichter, op vrolijke manier worden beschreven en waarin we de gelegenheidsdichter zien op sleeptouw genomen, tot zijn onheil, door de vermeende nieuwlichter, tot hij eindelijk weer troost vindt in een verjaardagsgedicht voor zijn vrouw. U ziet dat het hier maar ging om mannetjes die niemand tot de letteren rekent, en die zich vooral dichters wanen zonder het te zijn. Maar in de rangen van de gezworen literaten zijn er ook heel wat geweest die een gedeelte van de inkt die zij vermorsten tot administratieve nota's en brieven zagen stollen in plaats van tot goddelijke verbeeldingen te verkleuren. Tot de allergrootsten dienen sommigen onder hen zelfs gerekend, ik vernoem maar alleen Guy de Maupassant, die aanvankelijk, voor zijn romans en verhalen hem schatten begonnen op te leveren, een baan had in de administratie. In Nederland zijn de ambtenaren onder de schrijvers en dichters eer de rari nantes, maar in België zijn de kantoren van de overheidsdiensten bij de scribenten steeds in trek geweest. Er vijfentwintig opsommen is een kleinigheid. Menig literator-ambtenaar heeft het tot Academielid gebracht, sommigen misschien meer omdat zij een vrij hoge functie hadden dan omwille van hun literaire kwaliteiten. Karel van de Woestijne, wiens honderdste verjaring van zijn geboorte wij volgend jaar en wiens vijftigste verjaardag van zijn sterven wij over twee jaar gedenken, was ambtenaar tot hem, een paar jaar voor zijn dood, de toenmalige minister van Openbaar Onderwijs bevorderde tot hoogleraar te Gent. Dat was toen nog mogelijk. Bij het Bestuur voor Kunst en Letteren waar de dichter van Het Vaderhuis aanvankelijk in dienst was hebben trouwens heel wat penneridders hun heil gezocht. Ikzelf behoor tot de laatste overlevenden, want tussen de jongere cultuurambtenaren worden - dit is ten minste mijn indruk - degenen die aan literatuur willen doen eer geschuwd dan gezocht. In de goede oude tijd echter was een dichter of schrijver haast vanzelfsprekend de gewenste persoon voor een taak die het bevorderen van de letteren als object had. Omtrent het begin van deze eeuw was Jan van Droogenbroeck, alias Ferguut, de dichter van Minnekepoes en Baron en van Onze kat kan ratten vangen, een van de gloriën van het Bestuur van Schone Kunsten en Letteren, zoals het toen | |
[pagina 234]
| |
tot voor een vijftiental jaren heette. Dit bestuur heeft tot verschillende departementen behoord, o.m. tot dit van Landbouw en van Binnenlandse Zaken. Van Agricultuur tot Cultuur is maar een stapje en dat onze kunsten en letteren in eerste instantie een binnenlandse aangelegenheid zijn zal geen rechtgeaard mens betwijfelen. Een ander figuur uit die pionierstijd is Victor de la Montagne, die in 1914 de regering naar Le Havre vergezelde. U kent allen zijn meest befaamde, vrij naar Jean Richepin vertaalde, korte romance: Tsag eens een cnape stervensgeern / een valsche, vreede, boose deern. Minder bekend is het slotkwatrijntje van het hekeldicht ‘Congressen’ dat hij in 1878 dichtte: Gezegend wezen de Congressen: / nu zal het ras ons beter gaan: / hoe meesmuilt, innerlijk voldaan, / die brave firma Krupp in Essen. U zult het wel doorhebben dat ik het tweede bedrijf wat kort wil trekken omdat ik de schrijvers-administratieratten die ik persoonlijk heb gekend of meegemaakt wat uitvoeriger wil beschrijven, niet omdat zij allemaal veel commentaar zouden verdienen wegens hun literaire betekenis, maar omdat het dan uit de eerste hand komt. Mocht het niet zo zijn, dan zou ik het wel zeggen. Alvorens tot dit derde bedrijf over te gaan wil ik echter nog één naam noemen waarvoor ik het grootste respect heb: Jan Van Nijlen. Hij was werkzaam bij Justitie in de vertaaldienst, waarvan hij de laatste jaren van zijn diensttijd directeur was. Als alle dichters die in de administratie belanden poëten en mensen zouden zijn van het formaat van Jan van Nijlen, dan zou ik hen nooit met enige oneerbiedigheid durven vernoemen zonder mij diep te schamen. Ik zal aan 't eind van dit spreekbeurje daar nog op terugkomen en ga nu de figuren laten defileren, die ik min of meer van nabij heb gekend in de administratie. Over Marnix Gijsen, die mij anno 1937 het kan ook begin 1938 geweest zijn - de eed van trouw aan de koning en de Belgische wetten die elk vast benoemd staatsagent moet zweren, deed afleggen ga ik niet uitweiden, omdat u hem allen door zijn geschriften beter kent dan ik en ik zal ook zwijgen over Maurice Roelants, - als u wil kunt u in de Encyclopedie van de Wereldliteratuur lezen wat ik over hem heb geschreven -, over Julien Kuypers - die heb ik in Twintig Eeuwen Vlaanderen op verzoek van gouverneur Roppe gebiografeerd - over Gerard Walschap, - ik heb hem in dicht en ondicht geloofd en geprezen - over Karel Jonckheere - over hem heb ik een heel boekje geschreven voor de reeks Ontmoetingen van de uitgeverij Orion - er zijn nog exemplaren verkrijgbaar -, over Albert Van Hoogenbemt, Hubert Lampo, Clara Haesaert en Herman Vos, die hetzij mijn chefs, hetzij mijn collega's waren of nog zijn, maar sta | |
[pagina 235]
| |
me toe nog enkele figuren voor de geest te roepen, die mij in de dienst der uitvoerende macht zijn voorgegaan, als ik het in liturgische formulering mag zeggen. Ik denk dan vooreerst aan Fernand Victor Toussaint van Boelare, bij leven tot aan zijn pensionering, ambtenaar bij Justitie en voorganger van Jan Van Nijlen als directeur van de vertaaldienst. Toussaint was een figuur. Bekijk maar eens de postzegel die vorig jaar te zijner nagedachtenis werd uitgegeven en dan hebt u hem voor goed in 't hoofd. Velen zijn bijzonder kwaad geweest op de heer Toussaint, omdat hij onberedeneerd, nee zeer dwaas, de politieke zondaren uit de ellendige jaren des oorlogs te lijf ging, maar wie hem meer van nabij hebben gekend en weten dat hij bij de Duitse inval in veertig een geweldige zenuwinzinking, waarvoor hij zelfs werd geïnterneerd, had doorgemaakt, omdat hij zich verbeeldde dat de nazis zijn kop wilden, weten ook dat het de normale reactie van dit geschokt, zeer ijdel gemoed was, die hem dolle dingen deed uitkramen. Iemand zei me eens: Toussaint was toch een schurk! Ik antwoordde dat wij allemaal een beetje schurken zijn, wat volgens alle filosofieën en ideologieën dan ook nog de waarheid is. Wat de geschriften van Toussaint betreft beweren de meesten dat er totaal niets van overblijft. Al meer dan dertig jaar geleden, - Toussaint leefde nog, - hoorde ik Anton van Duikerke 's nachts in een Amsterdamse koeg improviseren à la façon de Guido Gezelle: ‘'t En is van u / noch vis nog vlees, / Toursaint, geen vin / gebleven,/ noch hap noch snap, / noch pel noch pees,/ van wat gij hebt geschreven.’ Dit is mooi maar overdreven, want als onze academie ooit over een budget zou beschikken voor herdrukken van werk van haar overleden leden zou ik - maar men zou misschien mijn voorstel afwijzen - voor de pinnen komen met ‘Gesprek in Tractoria’ van onze Fernand Victor. Een dichter naar mijn hart, die ook aan de kost kwam in de openbare sector, was Firmin van Hecke, gedurende lange jaren directeur bij Kunst en Letteren. Er werden over hem allerlei anecdoten verteld. Een van de mooiste heeft Karel Jonckheere te boek gesteld. Hij kreeg ze van mij doorgegeven. Eigenlijk is het geen anecdote maar de zuivere waarheid. Kort na de oorlog was het Bestuur, waartoe Firmin behoorde, geïnstalleerd aan de Waterloolaan te Brussel in een oud herenhuis. Onze directeur beschikte over een open haardvuur en had de gewoonte 's middags gauw een broodje te verorberen en het zich dan gemakkelijk te maken op een sofa voor de haard. Op zekere middag werd hij plots uit zijn siesta gewekt, daar bij ‘Firmin!’ hoorde roepen. Hij loopt op kousevoeten naar de deur, die hij in 's slot had gedraaid, | |
[pagina 236]
| |
opent ze en ziet de bode Gustaaf, die over de trapleuning gebogen staat. Wie heeft er op mijn geroepen? vraagt de Directeur. Het was niet op u, maar op de nieuwe bode, Ghislain, mijnheer de directeur. Bon, antwoordt Van Hecke, zeg eens dat die jongen bij mij komt. Ghislain komt. Hoe heet gij? Vanderputten, mijnheer de directeur. Nee, uw voornaam. Ghislain, mijnheer de directeur. Hebt ge geen andere voornamen? Ja, mijnheer de directeur, Alfons. Wel, in 't vervolg heet ge hier Fons; Ghislain en Firmin, dat gelijkt te veel op mekaar. En het is Fons gebleven; vorig jaar ging hij met pensioen. Men kan er Jonckheere eens op nalezen, want ik zal het wel een beetje anders verteld hebben dan in de bundel ‘In een anecdote betrapt’ te lezen staat. Als ik de naam Ward Schouteden vernoem zullen de meesten van mijn toehoorders niet weten over wie ik het heb, en terecht want naar zijn literaire scheppingen is zeker bitter weinig vraag. Toch wil ik hem hier even in herinnering brengen. Hij was een zonderling man, die als inspecteur van de Bibliotheken in Limburg zijn carrière besloot en, vervroegd met pensioen gegaan, met ontredderde hersenen is gestorven. Schouteden was een fantast, soms een beetje vervelend, zeker als men hem al een paar keer had meegemaakt, maar echt een figuur uit een boek. Hij kon liegen dat hij het zelf geloofde of tenminste veronderstelde dat zijn gehoor hem geloofde. Vooral over zijn oorlogsjaren, als vrijwilliger van 14-18 en zijn omgang met koningin Elisabeth in die tijd en zijn belevenissen met de Limburgse bibliothecarissen in de kleine Haspengouwse dorpjes, vormden het thema van zijn monologen. Hij lachte zelden en mimeerde zijn verhalen zeer doorleefd. Zijn grote gestalte en zijn donker, zuiders type, verhoogden zijn acteurstalent. Schouteden was ook bekend in bepaalde Franse literaire kringen te Brussel. Hij liet zich daar echter Schulz noemen want men kon toch moeilijk van Sjoeteden spreken. De dichter Robert Goffin heb ik ooit - ook 's nachts in een kroeg, maar aan de Belgische kust - Schulz horen imiteren, voortreffelijk overigens, want het Limburgs accent van onze Schout uit Beringen, was goed in het Frans te herkennen. Uit de namen die ik heb geciteerd hebt u zeker kunnen opmaken dat de schrijvers en poëten, die in het rijk der papieren belanden, meestal trachten af te zakken naar de culturele sector. Waarschijnlijk beelden zij zich in dat het papier daar hemelser geurt dan bij Landsverdegiging of Openbare Werken. Maar zij zijn er naast, want of men het douanetarief moet nakijken of een nota schrijven over de onbeduidende verzenbundel van een oud of jong genie, prettig is het niet. Eens dat men er in zit kan men overigens niet meer weg, tenzij men over een zekere | |
[pagina 237]
| |
dosis heldenmoed beschikt en deze deugd puilt dichters en schrijvers doorgaans ook niet uit mond en oren. Ik zou nog lang kunnen doorpraten over mensen die ik persoonlijk heb gekend als vlijtige of minder vlijtige ambtenaren, bijvoorbeeld over Urbain Van de Voorde en Aimé De Marest, over de Fanstalige dichters Lucien Christophe, Roger Bodart, Armand Bernier en M. Guérin, of over mijn vriend Marcel Wouters, die zijn inspiratie is gaan zoeken in de Dienst voor de Statistiek. Ik mag u echter niet te zeer vermoeien; ik zal er misschien later nog over schrijven. Ik kom dan zoals beloofd, om te eindigen terug op Jan Van Nijlen. Jaweh was bereid Sodoma en Gomorra te sparen als hij er maar één rechtvaardige vond. Eén dichter als Jan Van Nijlen - het zal wel tengevolge van de ambities van minderen geweest zijn dat de Academie hem nooit onder haar leden heeft geteld - één dichter met zijn talent en zijn houding tegenover de ongeneeslijke melancholie doet mij vergeten en vergeven alles wat het muffe papier wordt aangewreven, want als dit product niet bij machte is gebleken het oude kind in de mens te smoren, dan hebben we zoniet het bewijs dan toch een duidelijke aanwijzing dat de overheidsdienst toch enig nut heeft gehad, n'en déplaise à Courteleine. De meeste letterkundigen, die in een publieke functie hun lichamelijk heil hebben gezocht, hebben zich daarover in hun geschriften niet breedvoerig uitgelaten, maar Van Nijlen, die het zeker niet aan de bel hing dat hij een ‘rond-de-cuir’ was, heeft in twee van zijn latere gedichten gealludeerd op zijn ambtelijk bestaan en in weinig woorden gezegd dat de man die daar zijn broek verslijt niet dezelfde is als die welke gedichten maakt. Van Schendel (tussen haakjes, een vriend van Van Nijlen) en Stuiveling krijgen eigenlijk beiden gelijk: de kunstenaar, inzonderheid de dichter is inderdaad iemand die een dubbel leven leidt: het burgerlijke en alledaagse naast datgene dat in zijn gedichten tot uiting komt. Dat dit iets wilds zou zijn kan men inderdaad in twijfel trekken, maar dat het iets onweerstaanbaar is, daarvan leveren de verzen, die Jan Van Nijlen gedurende heel zijn ambtelijke loopbaan en nog lang daarna is blijven schrijven het ontegensprekelijk bewijs. ‘Het is niet waar, zegt hij, dat ik mijn jeugd verloor, / dat ik mijn nederlagen moest bekennen, / en sedert jaren, op een staatskantoor, / moet ik nog altijd aan mijzelven wennen.’ En verder heeft hij het duidelijk uiteengezet in De Dubbelganger, waarmee ik wil besluiten: | |
[pagina 238]
| |
't Is Jan van Nijlen niet
die zijn gedichten schreef,
ik ben de dichter
van de verzen die hij schreef.
Ik was het die,
terwijl van Nijlen sliep,
bij lente en zomertijd
door bos en weide liep,
die kruiden zocht en bloemen
en praatte met de dieren,
en die, terwijl hij op een droog kantoor
zijn ziel en zaligheid verloor
in zijn plaats naar de wolken keek.
Hij las de boeken die ik kocht,
ik was de analfabeet, hij de geleerde.
Ik had het druk, hij liet zich rustig leven,
hij kreeg het geld en werd gedecoreerd.
O muthos deloi! Ja,
de fabel leert
dat hij die het verdient
nooit wordt geëerd.
't Is nogal vreemd:
Van Nijlen had geen wroeging
en vond het heel normaal
dat het zo toeging.
|
|