| |
| |
| |
De Middelnederlandse vertalingen van de ‘Regula Sancti Benedicti’.
Een studie gebaseerd op een codicologisch onderzoek van de hss. met een tekstuitgave van de oudste Middelnederlandse vertaling (Theo Coun)
Verslag van de heer Jan F. Vanderheyden, eerste beoordelaar (erelid van de Academie)
Zonder veel omhaal zet de heer Coun zijn onderzoek onmiddellijk in. De stevige fundering, waarop deze omvangrijke studie rust, heeft de auteur in het eerste deel (blz. 11-218) geheid; basis van zijn onderzoek is immers een codicologische studie van de Middelnederlandse handschriften van de RB. Wie echter de volgens de regels van de codicologie opgestelde beschrijving doorleest, stelt - misschien met enige verwondering - vast dat ook de handschriften en de drukken uit de 17de en de 18de eeuw worden opgenomen. Een verantwoording hiervoor geeft de heer Coun in het eerste hoofdstuk (blz. 13-19): enerzijds werd de oudste Middelnederlandse vertaling nog in de 17de en de 18de eeuw gekopieerd, anderzijds verscheen de eerste Nederlandse druk pas in het begin van de 17de eeuw. Omdat de drukken niet alle functies van de handschriften konden overnemen, moesten tot aan het einde van het Ancien Régime vertalingen van de RB. meestal nog gekopieerd worden.
In het totaal zijn 28 handschriften, die een Middelnederlandse vertaling van de RB. geheel of gedeeltelijk bevatten, bewaard gebleven. Bovendien slaagde de auteur erin met behulp van oude rekeningen, bibliotheek- en veilingscatalogi nog 7 nu verdwenen of vernietigde codices op te sporen. Dit moeizame en tijdrovende graaf- en delfwerk in de geschiedenis van middeleeuwse bibliotheken en monastieke instellingen leverde een aantal belangrijke resultaten op. Het merkwaardige handschrift B1 kon de heer Coun in de St. Godelieveabdij te Gistel (later Brugge) lokaliseren: het handschrift waaruit J.M. Schrant in 1851 een fragment uitgaf, identificeerde hij als codex Ba en hij vond nog een derde codex van deze vertaling in de Gentse Bijlokeabdij. Verscheidene van de door de heer Coun beschreven hand- | |
| |
schriften waren trouwens in de literatuur onbekend. Aan de beschrijvingen kunnen wellicht nog enkele details toegevoegd worden. Zo ontbreekt bij de literatuur over handschrift V2 op blz. 34 Kroniek van de handschriftenkunde, in ABB, 44 (1973), blz. 714 en op blz. 44 het artikel van C.G.N. de Vooys, Iets over middeleeuwse bijbelvertalingen..., blz. 144. Bij de Middelnederlandse vertaling van de Regula monachorum ad Eustochium in hs. A (blz. 64) zoekt men vergeefs naar een verwijzing naar B. Lambert, Bibliotheca Hieronymiana Manuscripta. Steenbrugge, 1969-1972. Een ander handschrift van deze vertaling is Roermond, Groot Seminarie, Op Arch. I. 48 (nu Maastricht, Stadsarchief en -bibliotheek.).
Op basis van de beschrijvingen wordt in het vijfde hoofdstuk (blz. 162-203) naar een interpretatie van de codicologische gegevens gezocht. Om een antwoord te vinden op vragen die de chronologische en de geografische spreiding van de handschriften stellen, onderzocht de heer Coun vooreerst de functie van de codices: handschriften voor persoonlijk gebruik, bibliotheekexemplaren, kapittelhandschriften voor de openbare lectuur en codices die uit de RB. alleen een vertaling van de ‘Twaalf Graden van Ootmoedigheid’ bevatten. Van deze soorten worden tevens een aantal formele kenmerken aangegeven. Deze indeling helpt hem vervolgens een antwoord te vinden op de belangrijke vraag sinds wanneer de RB. in het kapittelofficie in de volkstaal werd voorgelezen. Een onmiskenbare verdienste van de schrijver is dat hij tevens de situatie in ons taalgebied tegen de ontwikkeling van de overlevering van de Engelse en Duitse Regelvertalingen projecteert.
In het tweede deel (blz. 220-435) heeft de heer Coun na een inleidend hoofdstuk, dat de methode van het onderzoek naar de vertalingen behandelt, aan elke Middelnederlandse vertaling één hoofdstuk gewijd (Hoofdstuk II-VI). Naar geografische herkomst en versie (benedictijnse of cisterciënzer) onderscheidt hij 5 Middelnederlandse vertalingen: 1) de Zuidnederlandse benedictijnse versie van de zogenaamde Bijbelvertaler van 1360, 2) de Zuidnederlandse benedictijnse versie van Olivier de Langhe die in grote mate schatplichtig is aan die van de Bijbelvertaler, 3) een Noordnederlandse benedictijnse en 4) eene Noordnederlandse cisterciënzer versie en 5) de Zuidnederlandse cisterciënzer versie. Uit elke vertaling worden een viertal uittreksels afgedrukt; naast verspreiding, functie en herkomst wordt ook over de vertaaltechniek gehandeld. Aan de oudste Middelnederlandse vertaling heeft de auteur ongeveer de helft van het tweede deel besteed (blz. 227-342). Deze ogenschijnlijke disproportie heeft een dubbele
| |
| |
verklaring. Vooreerst is het deze vertaling die in het derde deel wordt uitgegeven, en het onderzoek in het tweede deel bevat heel wat prolegomena voor deze tekstuitgave. Vervolgens heeft de heer Coun in dit hoofdstuk gepoogd het onderzoek naar het oeuvre en de persoon van de belangrijke Bijbelvertaler van 1360 te corrigeren, aan te vullen of te heroriënteren. Voor deze oudste vertaling, die in niet minder dan 10 handschriften geheel of gedeeltelijk werd overgeleverd, heeft hij op basis van een variantenonderzoek een stemma van de handschriften opgesteld, waaruit blijkt dat handschrift V1 (Brussel, K.B. 2485) direct op de autograaf van de vertaler gekopiëerd werd en daarom ook als legger van de tekstuitgave in het derde deel zal fungeren. Vervolgens behandelt de heer Coun de ingrepen van de copiïst in V1, de inhoud en herkomst van de glossen, de vertaaltechniek, de opdrachtgever en bestemmelingen van de vertaling, het oeuvre en de persoon van de Bijbelvertaler van 1360. Resultaten en argumenten van vroegere onderzoekers worden critisch doorgelicht en zo nodig gecorrigeerd, de beschrijving van de vertaaltechniek wordt verder uitgediept en genuanceerd (o.a. de passieve constructies en vóór het regens geplaatste genitieven); de argumenten ten voordele van een localisatie van de Bijbelvertaler van 1360 in de benedictijnenabdij van Affligem laat de heer Coun evenzeer en zelfs nog meer gelden voor het kartuizerklooster van Herne. Met deze laatste voorzichtig geformuleerde hypothese krijgt het onderzoek naar de Bijbelvertaler van 1360 een nieuwe wending.
In het zevende hoofdstuk ontrafelt de auteur de verschillende vertalingen van de ‘Twaalf Graden van Ootmoedigheid’; de korte versie gaat terug op de RB., de zeer korte daarentegen is een ontlening aan handschriften van Bernardus' De gradibus humilitatis et superbiae. Een kleinigheid: het is de heer Coun waarschijnlijk ontgaan dat K. Ruh in zijn Bonaventura deutsch..., blz. 256 ook handschriften van de ‘Twaalf Graden’ vermeldde, nl. Leiden, U.B. Ltk 237, Berlijn, Staatsbibliothek der Stiftung Preussischer Kulturbesitz Ms.germ.fol. 1027, en ibidem Ms.germ.quart. 1130. De eerste twee heeft de heer Coun vermeld, het laatste niet.
Een bondige typering van de vier Nederlandse vertalingen van de RB. die tussen 1550 en 1700 tot stand kwamen, wordt in het achtste hoofdstuk geboden, waarna een reeks conclusies (Hoofdstuk IX) het tweede deel afsluit.
Het derde deel (blz. 437-637) biedt een tekstuitgave van de oudste Middelnederlandse vertaling van de RB. volgens handschrift Brussel,
| |
| |
K.B. 2485. Parallel wordt de Latijnse tekst uit handschrift Brussel, K.B. 394-8 uitgegeven, omdat deze dichter bij de vertaling aansluit dan de critische tekst in de editie-Hanslik. Na de keuze van beide leggers verantwoord te hebben, beschrijft de heer Coun het abbreviatiesysteem en de interpunctie in beide handschriften. Aan taal en spelling van V1 wordt uitvoerig aandacht besteed: V1 zou volgens de auteur een belangwekkende getuige zijn van een Middelnederlands spellingexperiment. Tenslotte wordt de editietechniek klaar en bondig toegelicht. Belangrijk is o.m. dat hier voor de eerste maal een werk van de Bijbelvertaler van 1360 in zijn geheel wordt uitgegeven.
Bij deze tekstuitgave hoort een uitvoerig commentaar en apparaat (Deel IV). In het exegetisch commentaar, dat op een voortdurende confrontatie van de Middelnederlandse vertaling met het Latijnse origineel gebaseerd is, wordt de uitgegeven tekst grondig grammaticaal en lexicologisch toegelicht, waarbij de vergelijking met andere Middelnederlandse of moderne vertalingen de interpretatie door de Bijbelvertaler van 1360 verheldert. Op enkele plaatsen (o.a. in de proloog voor starkelec P1 en ridderleken dienst doen P3) heeft de heer Coun, blijkbaar ten onrechte, voorrang gegeven aan de Latijnse woordverklaring van A. Blaise boven een contextstudie van het Middelnederlandse woord.
Afwijkingen tussen de critische Latijnse tekst van Hanslik en deze van handschrift Brussel K.B. 394-8 heeft de auteur in een collatie opgenomen. Bij het verder onderzoek naar het oeuvre van de Bijbelvertaler van 1360 zullen de lijst van Bijbelcitaten in de RB. en de woordenlijsten Latijn-Middelnederlands en Middelnederlands-Latijn, samen met de ontleding van de vertaaltechniek in het Tweede Deel, waardevolle instrumenten zijn. Desondanks moet het mogelijk zijn, in de woordenlijst Latijn-Middelnederlands nog wat te snoeien o.m. door het weglaten van de bewijsplaatsen bij een aantal frequent voorkomende woorden (b.v. a, abbas, ad, aut, de etc.) die overwegend in één betekenis gebruikt worden.
Na de bibliografie volgt nog een handzaam register met de handschriften van de RB., de beschreven en vermelde codices, hun copiïsten en bezitters en met de geciteerde teksten en gebeden.
Gelet op de helderheid van de indeling en van de uiteenzetting zelf, op de strengheid bij het toepassen van de eens aanvaarde methode, op de grondigheid van de behandeling van de verschillende aspecten van het opgelegde studieobject, waarbij voor geen enkele moeilijkheid uit de weg gegaan werd, op de waarde tevens van de bereikte resultaten
| |
| |
van dit moeilijk en toch meesterlijk uitgevoerd onderzoek stel ik voor dit werk te bekronen en het, na lichte retouches, in een van de reeksen van de Academie uit te geven. Nu het St. Benedictusjubileum nakend is past het mijns inziens dat de Academie het nodige doen zou om de publicatie van deze studie, die voor ons taal- en cultuurgebied zo belangrijk is, te bespoedigen.
| |
Verslag van de heer M. Gysseling, tweede beoordelaar
Deel I van dit prijsantwoord bevat een uitvoerige en minutieuze codicologische beschrijving en studie van alle handschriften die een Nederlandse vertaling van de regula Benedicti behelzen, van 1372 tot 1600. Mijn enige bezwaar geldt de chronologie; in dit vak voelt de auteur zich blijkbaar niet goed thuis. Het is fout, op p. 29 en elders, de datering van de voltooiing van de oudste vertaling van de RB. uit het colofon: ‘M.CCC.LXXIJ omtrent doctave van dertien daghe’, te interpreteren als: omstreeks 13 januari 1372. In Vlaanderen en Brabant gold in die tijd paasstijl, dus is dit 13 januari 1373. Weliswaar blijkt op p. 318 de auteur op de problematiek van oude en nieuwe stijl attent te zijn gemaakt door studies van De Bruin en Deschamps. Ten onrechte beweert hij evenwel dat volgens Strubbe en Voet, De Chronologie, p. 58, paasstijl in deze tijd in genoemde vorstendommen slechts ‘het meest verspreid’ zou zijn geweest; in bedoeld handboek wordt paasstijl daar en toen wel degelijk en terecht algemeen verspreid genoemd. Zo ook is op p. 316 ‘op den derden dach na alre heilighen dach’ niet 4, maar 3 november (de aanvangsdag wordt immers meegeteld, cf. nog 's anderdaags).
Deel II, inzonderheid gewijd aan de vertaaltechniek, is eveneens over het algemeen uitstekend. Bedachtzaam worden de argumenten van C.C. de Bruin, die de eerste vertaling van de RB., evenals andere vertalingen, aan de bijbelvertaler van 1360 toeschreef, gewikt en gewogen; Coun geeft aan deze identificatie een veel steviger grondslag. Tegenover het vermoeden van De Bruin en Deschamps, dat de bijbelvertaler een monnik van Affligem was, plaatst Coun p. 337 de hypothese dat de glosse ‘iiij ephi maken omtrent een rasire in Henegouwen ende omtrent iij veertelen der maten van Aelst’ veeleer wijst naar het kartuizerklooster te Herne; deze plaats was inderdaad in het graafschap Henegouwen gelegen. Toch meen ik dat Affligem boven Herne
| |
| |
te verkiezen is. Met de Henegouwse rasire kan de vertaler vertrouwd geworden zijn in de priorij van Affligem te Frasnes-lez-Gosselies, en Affligem zelf ligt toch vlak bij Aalst.
Deel III is een voortreffelijke uitgave van het oudste handschrift van de eerste vertaling van de RB., samen met een verwant Latijns handschrift. Ik heb de transcriptie van fo 11 vo vergeleken met het bijgevoegde facsimile en geen fout gevonden.
In de inleiding tot deze uitgave gaat Coun ook in op de interpunctie en op taal en spelling. Bij p. 449 moet ik opmerken dat het afkortingsteken ø wel degelijk bestaat ter aanduiding van een munt, namelijk obolus, d.i. halling.
Voor de dialectgeografische kenmerken had Coun, naast Van Loeys Middelnederlandse Spraakkunst, met veel vrucht ook mijn taalkundige inleiding bij de door Hanneke Paardekooper-van Buuren en mijzelf uitgegeven Moriaen kunnen raadplegen. Dit taalkundig gedeelte is de zwakke plek in het proefschrift. Coun concludeert p. 470 dat de taal Brabants is met heel wat Oostvlaamse invloeden, zodat de vertaler een Oostvlaming zou zijn die in Brabant werkzaam was. Volgens mij wijst de taal naar de streek tussen Dendermonde-Aalst en Mechelen. Reeds naar Brabant, niet meer naar de Denderstreek wijzen bv. de umlaut in bedruven, prueven, bruder, de n in ben en hen (reeds Asse 1299 hen), het pers. vnw. si (Aalst en Dendermonde nog soe, Grimbergen si, Mechelen soe naast si). Westelijk zijn daarentegen bv. vul (Mechelen nog vul naast vol), ofte (Aalst en Mechelen nog ofte naast ochte), ontbreken van umlaut in machtech, deellachtech, de g in toghen. Daarmede zijn in overeenstemming waerde ‘woorden’, lettel, selen, herde ‘hard’, beide, ghemeen, cleen, enz. Dit alles is goed te verenigen met een lokalisering van de vertaler in de abdij te Affligem, niet te Herne.
Op p. 471 zou voor tt in het Luikse diatessaron een verwijzing naar mijn recensie in De Nieuwe Taalgids 64 (1971), 311-318, meer gewicht in de schaal leggen dan naar een studie van Van Ginneken.
Deel IV bevat o.m. uitvoerige annotaties bij de tekst en Latijns-Nederlands en Nederlands-Latijnse indices.
Dit prijsantwoord dient ongetwijfeld bekroond en na verbetering uitgegeven te worden, waarbij evenwel, in deze tijd van economische crisis, waar mogelijk besnoeiing wenselijk is. Zo bv. kan de collatie Hanslik-V2 gerust wegvallen.
| |
| |
| |
Verslag van de heer M. Hoebeke, derde beoordelaar.
De eerste en de tweede beoordelaar hebben beiden een overzicht gegeven van de struktuur van Couns werk, en ik hoef dat niet meer over te doen.
Ik heb met grote belangstelling en waardering het door de heer Coun ingezonden prijsantwoord gelezen en kan mij al dadelijk aansluiten bij de lof die de collegae Vanderheyden en Gysseling aan de auteur hebben gegeven. Ik stem volledig in met wat de twee vorige verslaggevers het werk én de auteur als verdienste hebben aangerekend. Ook hun opbouwende kritiek kan ik volledig onderschrijven; met de enkele weinige negatieve punten waarop de collegae gewezen hebben, zal de auteur wel graag rekening willen houden.
Veel bezwaren heb ik niet: de auteur is inderdaad een gedegen codicoloog. Hij beheerst de behandelde stof en de achtergronden waartegen die geprojecteerd moest worden en ook geprojecteerd is volkomen. Hij heeft terecht ook aandacht geschonken aan de taal van het handschrift dat de tekst voor de uitgave heeft geleverd (Vgl. III, 459 vlgg.). De schrijver is evenwel geen ‘taalkundige’, wat hij herhaaldelijk zelf zegt, en ook om deze eerlijke bekentenis kunnen wij hem prijzen. Toch was een nauwkeuriger belichten van de taalkundige aspekten van de handschriften m.i. gewenst en noodzakelijk. Waarom heeft hij - om maar één vb. te noemen - niets gezegd over de taal van het hs. Ba (Gent) (Deel I, 46 vlgg.), die toch duidelijk Vlaams is en zelfs zuidelijk Oostvlaams. Het zou volstaan enkele belangrijke vormen als verclaers, meersen; kuenste e.a. te releveren en ook eens naar andere werken dan alleen A. Van Loey's Middelnederlandse Spraakkunst te gaan kijken. Zelfs voor het taalkundig onderzoekje dat hij, blz. 459 vlgg. aan hs. V1 wijdt, had hij met mijn Oorkondentaal te Oudenaarde zijn voordeel kunnen doen. Met gevallen als bringhen (̌i in plaats van ̌e) en -enne in verbogen infinitieven (te Oudenaarde in 1338 veel voorkomend), selen e.a. had hij het Oostvlaamse aandeel in de taal van het handschrift wat meer belang kunnen toemeten. Maar misschien was dat nog niet genoeg geweest om zijn stelling: Herne en niet de abdij van Affligem te staven. Een handschrift met zekerheid lokaliseren op grond van de taal is en blijft een hachelijke onderneming.
Overigens ben ik met collega Gysseling het er wel over eens, dat het taalkundig gedeelte van het werk de zwakke plek ervan uitmaakt. Hecht schrijver ook niet te veel belang aan de spellingen, in die zin
| |
| |
dat hij uitgaat van de opvatting: één letter - één klank? Hoe weet hij b.v. dat in oordeellen (blz. 461) de lettergreep waarin de /ê/ staat ‘gesloten’ is, gesteld dat men ‘lettergreep’ als syllable begrijpt? En waarom moest de /̌o/ in dorne (blz. 463) tot ‘zachtlange’ /o/ gerekt zijn, als er dialekten bestaan waarin de o in dit woord de ‘scherplange’ is en in het Middelnederlands de grafie o vóór r + kons. zeker ook de ô kon weergeven?
Het taalkundig gedeelte van dit prijsantwoord moet dus stellig nog worden bijgewerkt en verbeterd. De auteur zou ook het vele werk dat wijlen H. Vangassen heeft gepresteerd, moeten raadplegen. Pas nadien kan er aan worden gedacht het werk uit te geven. Maar vanzelfsprekend sluit ik mij aan bij de voorstellen tot bekroning.
|
|