| |
| |
| |
Een studie over het werk en de literaire opvattingen van Cornelis van Ghistele
(Mireille Vinck-Van Caekenberghe)
Verslag van de heer A. Van Elslander, eerste beoordelaar.
Het ingezonden prijsantwoord omvat twee delen: I (V-168 pp.) een overzicht van leven en werk van Cornelis van Ghistele, II (II-228 pp.) een bespreking van zijn literaire opvattingen. Volgen nog een viertal bijlagen, waaronder twee uitgebreide tabellen.
De betekenis van Cornelis van Ghistele als ‘inleider tot de verbeeldings- en gedachtenwereld der oudheid’ (samen met Jan Baptist Houwaert) werd voor het eerst duidelijk in het licht gesteld door coll. Rombauts in d. 3 van de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden nu meer dan dertig jaar geleden. Sedertdien hebben Van Ghisteles vertalingen van de blijspelen van Terentius en van de Aeneïs het voorwerp uitgemaakt van een grondig onderzoek, respectievelijk in de dissertatie van P.J.M. van Alphen (1954) en in het eerste deel van de monumentale studie van W.A.P. Smit over het Renaissancistischklassicistisch epos (1975). Het is een van de verdiensten van mevr. Vinck dat ze de resultaten van de hele Van Ghistele-literatuur heeft verwerkt in haar eerste deel, dat als inleiding en vertrekpunt voor het tweede werd opgezet. Als zodanig is dat eerste deel wellicht wat lang uitgevallen, maar daar staat tegenover dat schr. aan alle aspecten van Van Ghisteles literaire bedrijvigheid recht heeft willen laten wedervaren, ook daar waar de nodige voorstudie nog vrijwel onbestaande was. Opzoekingen door haar in het Antwerpse Stadsarchief ondernomen leidden tot een niet onbelangrijke vondst, nl. een stuk uit september 1553, waaruit kan worden opgemaakt dat het geboortejaar van Cornelis van Ghistele, dat tot hiertoe onbekend was, in 1510 (of eind 1509) kan worden geplaatst. Verder blijkt uit dit document (door schr. in zijn geheel geciteerd, I, p. 28) dat Van Ghistele wel degelijk zijn familienaam was en (De) Mol, of het Latijns ekwivalent ervan Talpa, slechts een bijnaam. Deze bijnaam vinden we terug in zijn devies ‘laet wroeten de(n) mol’, dat o.m. voorkomt in het afschrift van het spel van Eneas en Dido van Reyer Gheurtz uit 1553 en boven zijn
| |
| |
bijdragen voor het Brusselse refreinfeest van 1562 in de druk van 1563.
Het literaire oeuvre van Van Ghistele is in esthetisch opzicht eerder bescheiden te noemen. Historisch gezien echter neemt het in onze zestiende eeuw een unieke plaats in. Van Ghistele is enerzijds een typische vertegenwoordiger van de traditionele, ‘burgerlijke’ rederijkersliteratuur - hij was gedurende jaren factor van de Antwerpse kamer ‘De Goudbloem’ - maar anderzijds kan hij door zijn Latijnse publikaties ook tot de humanisten worden gerekend. Zijn grondige kennis van het Latijn zal hij aanwenden om een aantal belangrijke werken van Ovidius (Heroïdes), Vergilius (Aeneïs), Horatius (Satiren), Terentius (komedies), Sophocles (Antigone, naar de Latijnse versie van Rataller) en Erasmus (Lingua) voor een Latijnonkundig lezerspubliek toegankelijk te maken. Voor de eerste drie werken gebeurt dat op typisch retoricale wijze, met alle voor- en nadelen daaraan verbonden, in strofen van vijftien regels met een vrij ingewikkeld rijmschema, telkens besloten met een spreukachtige regel: een ‘sentencie’. De toneelwerken van Terentius en Sophocles werden in paarsgewijs rijmende regels, het stuk van Erasmus werd in proza vertaald. Vooral de Clachtige Sendtbrieven van Ovidius kenden grote bijval: niet minder dan vijf drukken tussen 1553 en 1570 en dan nog vier tussen 1589 en 1615, de laatste drie te Rotterdam. Cornelis van Ghistele heeft de oorspronkelijke verzameling van eenentwintig brieven van Ovidius gaandeweg uitgebreid en vermeerderd met drie brieven van Sabinus en veertien Sendtbrieven van eigen vinding, een typisch voorbeeld van creatieve imitatie, alles samen dus niet minder dan 38 stukken, jaren later tot evenveel Princesse liedekens bewerkt. De Aeneïs-vertaling (1554-1556) werd na Van Ghisteles overlijden in 1583 te Antwerpen
opnieuw uitgegeven, en daarna nog tweemaal, in 1589 en 1609, in het laatste jaar te Rotterdam. Cornelis van Ghistele werd aldus ‘de éérste... die een klassiek epos voor zijn tijdgenoten algemeen toegankelijk heeft gemaakt’ (W.A.P. Smit), hierin weldra gevolgd door Coornhert (Odyssea) en Van Mander (Ilias).
De grote activiteit van Van Ghistele als vertaler dient tussen 1550 en 1570 te worden gesitueerd. In diezelfde jaren is hij ook als ‘factor’ van ‘De Goudbloem’ bedrijvig. Naast gelegenheidswerk van geringere omvang schreef hij in deze hoedanigheid één of twee klassieke spelen, Eneas en Dido en wellicht ook Leander ende Hero, stukken die we zeventig jaar later onder de naam van J.B. Houwaert in de Handel der Amoureusheyt aantreffen. Tevens leverde hij voor zijn kamer de bijdragen voor het Antwerpse Landjuweel van 1561 en nam
| |
| |
hij het jaar daarop deel aan het Refreinfeest van de Brusselse Corenbloem.
Hoewel niet onberoerd door het nieuwe dat weldra over Lucas d'Heere en Jonker Jan van der Noot zou vaardig worden, is Van Ghistele in zijn literaire opvattingen en praktijk nog stevig in de rederijkerstraditie geworteld. Dat alles wordt aan de hand van een uitgebreid materiaal duidelijk gedemonstreerd in het tweede deel van deze studie. Voortbouwend op het onderzoek van Vanderheyden, Mak, Degroote, Steenbergen, Kossmann, Iansen, Roose, Witstein, Miedema e.a. laat schr. hierin zien hoe, naast het traditioneel-retoricale (Van Ghistele als rederijker: Lof van retorica, pp. 15-36, met als appendix beschouwingen over Van Ghisteles houding tegenover de maatschappij, pp. 37-47), ook de nieuwe renaissancistische denkbeelden, zij het enigszins schuchter, bij Van Ghistele aan bod komen in zijn Spel van Sinne van 1561, dat een antwoord moest brengen op de ‘vrage’: 'Dwelck den mensche aldermeest tot Conste(n) verwect' (pp. 48-126). In deze laatste bladzijden, die de hoofdbrok van dit tweede deel vormen, bespreekt schr. de volgende punten: de artes, het trivium, ars retorica en ars poëtica, poëzie en muziek, inspiratie en natuurlijke aanleg bij de dichter, Utile dulci, Ut pictura poësis, roemzucht en winstbejag. De formuleringen uit het Spel van Sinne, aangevuld en gecombineerd met andere teksten van Van Ghistele, worden telkens geplaatst naast en tegenover die van zijn tijdgenoten, zowel rederijkers als renaissancisten. Ze komen aldus in een breder perspectief te staan en worden geïntegreerd in een evolutie die haar oorsprong vindt in de geschriften van Cicero, Horatius en Quintilianus en, langs hun verwerking om in de Artes van de XIIe en XIIIe en de Arts de seconde rhétorique uit de XIVe en XVe eeuw (bij ons Van Boendale en de
Const van Rhetoriken van De Castelein), uitmondt bij Van Ghistele en zijn jongere tijdgenoten Van Haecht, Houwaert, d'Heere, Coornhert, Van Mander en Van der Noot.
In het derde en laatste luik van dit tweede deel (pp. 127-194) bespreekt schr. Van Ghisteles opvattingen over het vertalen en daarbij aansluitend zijn houding tegenover de Oudheid. Na beschouwingen van meer algemene aard o.a. over het vertalen als zodanig en over de prominente plaats van de vertalingen, vooral dan die uit het Latijn, in de XVIe eeuw, krijgen we een overzicht in vogelvlucht van de vertalingen ten onzent met als mijlpalen de Liviusvertaling van 1541, de prozabewerking van de Metamorphosen van Florianus (1552), onmiddellijk gevolgd door het vertaalwerk van Van Ghistele, een poging
| |
| |
om ‘de kloof te overbruggen die meer dan zeventig jaar lang het inlandse humanisme en de literaire traditie der rederijkers gescheiden heeft gehouden’ (II, p. 142). In dezelfde jaren brengt Coornhert in Noord-Nederland zijn vertalingen uit Homeros, Cicero, Seneca en Boethius, en in 1597 tenslotte verschijnen de vertalingen van de Bucolica en de Georgica van Van Mander. Daarnaast wijst schr. op het belang van de voorredenen die Van Ghistele aan zijn vertalingen liet voorafgaan. Ze leggen getuigenis af van zijn bewondering voor de antieke cultuur en zijn dikwijls pleidooien pro domo, o.m. over het gebruik van de moedertaal, die hij echter niet wezenlijk heeft weten te verrijken of van overtollige bastaardwoorden te zuiveren. Mevr. Vinck wijst erop dat de door Van Ghistele vertaalde teksten zo werden gekozen, dat ze zijn lezers-rederijkers konden vertrouwd maken met nieuwe, hun nog onbekende genres: heroïde, epos, komedie, tragedie en satire. Om ze voor dat publiek toegankelijker te maken, werden deze werken niet getrouw weergegeven, maar volgens de toenmalige retoricale opvattingen geadapteerd en geamplifieerd. W.A.P. Smit spreekt in dat verband van een ‘vertalend navertellen’. Schr. is zeker niet blind voor Van Ghisteles tekortkomingen als vertaler, maar schrijft toch met grote waardering over zijn ‘pioniersrol’ in dit opzicht. In de bladzijden over ‘Van Ghistele en de Oudheid’ komen o.m. de interessante liminaria ter sprake bij de komedies van Terentius, die in extenso in de Bijlagen zijn opgenomen (pp. 28-37). Bij eventuele uitgave van deze studie zou het wenselijk zijn bij deze Bijlagen ook de tekst van het Spel van Sinne van 1561 met versnummering af te drukken en dit in aansluiting bij de uitvoerige bespreking van dit stuk in d. 2. Een Besluit (II, pp. 195-199) tracht de betekenis van Cornelis van Ghistele voor onze
letterkundige geschiedenis op duidelijke en adekwate wijze vast te leggen. Volgt een uitgebreide, alfabetisch geordende Bibliografie (meer dan 380 nrs.).
We besluiten: Mevr. Vinck heeft in het door haar ingediend prijsantwoord over Cornelis van Ghistele als rederijker en vertaler, gesitueerd in het literaire leven van zijn tijd, belangrijke gegevens bijeengebracht en op intelligente wijze geordend en verwerkt. Haar studie verdient dan ook door onze Academie bekroond te worden. Wel zouden, bij publikatie door onze Academie, een aantal correcties moeten aangebracht worden: taal- en tikfouten verbeterd, oneffenheden in de stijl en overbodige herhalingen weggewerkt, enkele passages herschreven en een aantal punten nader gepreciseerd. Ook zou het aanbeveling verdienen of althans aan schr. kunnen gesuggereerd worden bij de
| |
| |
herwerking van haar tekst iets grondiger in te gaan op de wijze waarop Van Ghistele zijn taak als vertaler en bewerker heeft opgevat in de Clachtige Sendtbrieven en in de Satiren van Horatius, die, in tegenstelling tot de Terentius- en Vergiliusvertaling, nog niet de aandacht hebben gekregen waarop ze ongetwijfeld recht hebben.
| |
Verslag van de heer E. Rombauts, tweede beoordelaar.
Mevr. Mireille Vinck-van Caekenberghe, de schrijfster van dit prijsantwoord, heeft gepoogd een volledig beeld te ontwerpen van de auteur Cornelis van Ghistele die, zoals bekend, een belangrijke rol speelde in het Antwerpse rederijkersmilieu tussen 1550 en 1570. Zijn betekenis in de literaire geschiedenis van de 16e eeuw is vooral van cultuurhistorische aard en berust in hoofdzaak op zijn vertalingen van klassieke auteurs, waarmede hij als humanistisch-gevormd rederijker, een der bewerkers is geworden van de overgang van Rederijkerij naar Renaissance in onze gewesten.
Voor de verwezenlijking van dit doel stelde schrijfster een uitgebreid onderzoek in naar de levensomstandigheden van Van Ghistele en wijdde zij een uitvoerige bespreking aan diens werk (1e deel). Hierbij komen achtereenvolgens de oorspronkelijke geschriften - zowel Latijnse als Nederlandse - aan de beurt, alsmede de vertalingen, waarbij ook de tot dusver weinig opgemerkte omzetting van Erasmus' Lingua een bespreking krijgt. Haar onderzoek breidde schrijfster (in het 2e deel) uit tot de literaire opvattingen van Van Ghistele, zoals die in diens oorspronkelijk werk en in de opdrachten van diens vertalingen te vinden zijn. In hoofdzaak zijn zij nog die van de rederijker, die de theorieën van zijn kamergenoten trouw blijft, maar toch gemoed en geest openzet voor ideeëngoed en thema's van de Renaissance. Het duidelijkst blijkt dit wel uit de wijze waarop de Antwerpse auteur zijn vertaalarbeid verantwoordt en de houding, die hij aaneemt tegenover de Oudheid.
Velen hebben reeds een aantal aspecten van Van Ghistele's figuur en werk in het licht gesteld, maar de auteur van deze studie heeft voor het eerst gepoogd dit alles, vermeerderd door eigen onderzoek, in een synthese samen te brengen. Bovendien mag zij de verdienste voor zich opeisen de behandelde onderwerpen in een breed perspectief te hebben geplaatst. Zulks komt vooral tot uiting in haar tweede deel, waarin
| |
| |
zij de literaire opvattingen van Van Ghistele toetst aan de gangbare leerstellingen van de rederijkerij en zijn vertalingen plaatst en beoordeelt tegen de achtergrond van de toenmaals geldende regels op het gebied van de vertaaltheorie.
In de verzameling en in de ordening van dit veelsoortig - en soms zeer disparaat! - materiaal ligt de grootste verdienste van dit prijsantwoord. Jammer genoeg heeft schrijfster meer in de breedte gewerkt dan in de diepte: haar studie heeft nog te veel het karakter van een materiaalverzameling, die niet altijd tot eenheid van inzicht is gebracht. Bij herhaling plaatst zij de lezer voor tegenstrijdige uitspraken, omdat zij in bepaalde gevallen te sterk aanleunt bij oordeelvellingen van anderen, die moeilijk met elkaar te verzoenen zijn. Wat erger is, soms geeft zij de mening van de geciteerde auteurs niet altijd juist weer en trekt zij er onjuiste besluiten uit. Zelfs gebeurt het - gelukkig slechts een paar keren! - dat zij die auteurs beweringen in de schoenen schuift die regelrecht indruisen tegen hun werkelijke zienswijze.
Herhaaldelijk (zo bv. in II, p. 1) bepleit schrijfster de noodzakelijkheid om een auteur en zijn geschriften te meten met de maatstaven van zijn eigen tijd. Helaas vergeet zij dat zelf wel enkele keren, zo o.a. in II, p. 38 en p. 41, waar zij het heeft over Van Ghistele's houding tegenover de maatschappij en in II, p. 174 en II, p. 199, waar het gaat over de literaire theorie van het vertalen.
Andere uitspraken steunen op een te smalle basis en getuigen van te weinig kritisch inzicht bij de verwerking van de verzamelde stof. Een typisch voorbeeld is bv. de beoordeling van schrijfster inzake de politieke en religieuze houding van Van Ghistele in 1556, die zij in I, p. 157 als ‘ideologische struisvogelpolitiek’ meent te mogen karakteriseren. Het is een feit dat deze rederijker altijd aan de voorzichtige kant blijft, wanneer hij aangelegenheden van godsdienstige en politieke aard aanroert. Maar hier spreken van struisvogelpolitiek is toch allerminst gewettigd. Van Ghistele zou zich hieraan schuldig hebben gemaakt omdat hij in 1556 een Latijns lofgedicht aan Filips II opdroeg en ongeveer tegelijkertijd, in de voorrede van zijn Antigone-vertaling, een ‘terechtwijziging aan Philips' absolutistische politiek of althans een waarschuwing hiertegen’ zou hebben gegeven. Leest men nu de bewuste voorrede die niet tot Filips gericht is en hem ook niet vermeldt, dan kan men hierin niets anders zien dan een oproep van zeer algemene aard - hij klinkt zelfs gemeenplaatsig! - gericht tot... ‘groete personagien / als van Keysers/Coninghen/Princen/ende Heeren/...’ om hun land goed te regeren en het in vrede te houden,
| |
| |
met daarbij de waarschuwing dat het anders verkeerd zal aflopen. Ligt tussen de bewoordingen van het lofgedicht en de tekst van de voorrede werkelijk een tegenstelling die op een soort van ideologische ‘evenwichtsoefening’ neerkomt? Hoe kon Van Ghistele overigens in 1556, d.i. een jaar na de troonsbestijging van Filips II, weten welke politiek de vorst naderhand in de Nederlanden zou voeren?
Een uitgebreid onderzoek naar Van Ghistele's vertaaltechniek heeft schrijfster niet betracht. Het is natuurlijk haar goed recht zich beperkingen op te leggen en de beoordelaar moet die keuze respecteren. Voor Van Ghistele's opvattingen inzake het vertalen, inzonderheid het vertalen van klassieke werken, die mede zijn houding tegenover de Oudheid bepalen, steunt schrijfster uitsluitend op de inleidingen en opdrachten, die de auteur aan zijn vertalingen laat voorafgaan. Een uitgewerkte theorie bevatten deze natuurlijk niet; ook leest men daarin uitspraken, die als gemeenplaatsen te beschouwen zijn en derhalve niet als erg representatief kunnen gelden voor het eigen standpunt van de Antwerpse auteur. Daarom zou de studie er toch bij gewonnen hebben, indien schrijfster, al was het maar in één vertaald werk, enkele proefboringen had uitgevoerd om de aard van Van Ghistele's werkwijze nader te kunnen karakteriseren. Nu verwijst ze hiervoor naar W.A.P. Smit, die in zijn Kalliope in de Nederlanden I (Assen, 1975), op pp. 252-272 voor de Aeneïsvertaling een belangrijke verkenningstocht in die richting heeft gedaan. Het zou interessant geweest zijn een gelijksoortig onderzoek, zij het slechts als tegenproef, door te voeren op een andere vertaling van Van Ghistele, de Ovidiustekst bv. Zo had, ten minste tot op zekere hoogte, kunnen duidelijk gemaakt worden of verschil in literair genre ook verschil meebracht in de wijze van bewerking.
Ten slotte wil ik nog wijzen op de vele herhalingen in dit werk en op het feit dat taal en stijl op heel wat plaatsen te wensen overlaten.
Uit waardering voor het uitgebreide onderzoek, dat schrijfster heeft doorgevoerd en voor de veelheid van materiaal, die zij heeft samengebracht en besproken, stel ik gaarne aan de Academie voor dit prijsantwoord met goud te bekronen. Wegens de hierboven geformuleerde bezwaren kan ik hier, tot mijn leedwezen, niet de wens aan toevoegen dat het ook door de Academie zou worden uitgegeven. Hiervoor zou een grondige omwerking noodzakelijk zijn.
| |
| |
| |
Verslag van de heer L. Roose, derde beoordelaar.
De eerste verslaggever heeft in zijn uitvoerige voorstelling van het prijsantwoord de reële verdiensten van mevr. Vincks studie duidelijk in het licht gesteld. Hierin worden inderdaad op zeer overzichtelijke wijze, door grondige vertrouwdheid met de uitgebreide literatuur die het onderwerp betreft - men staat erover verbaasd dat de naam, de persoon en het werk van Van Ghistele reeds zoveel pennen in beroering hebben gebracht - en door tamelijk diepgaand persoonlijk onderzoek het leven en werk en de uit dat werk distilleerbare literaire opvattingen beschreven. Wij aarzelen dan ook geenszins om onze grote waardering voor het ons voorgelegde prijsantwoord uit te spreken. Wij willen daarbij nog onderstrepen, dat dit werk een massa interessante gegevens aanbrengt, waarvoor iedereen die voor onze 16de-eeuwse literatuur belangstelling heeft, dankbaar zal zijn.
Wij kunnen onze laudatio in weinig woorden formuleren, aangezien onze gunstige indrukken grotendeels op dezelfde gronden berusten als diegene waarop Prof. Van Elslanders positief oordeel gebaseerd is. Maar met de collega's Van Elslander en Rombauts zijn wij ook van mening, dat het bewuste prijsantwoord een aantal tekortkomingen vertoont die een aandachtig lezer niet kunnen ontgaan. De volgende aan en opmerkingen moeten dan ook hoofdzakelijk als een blijk van zulke, door grote belangstelling ingegeven aandacht geïnterpreteerd worden.
Het komt ons voor, dat de auteur, die een uitstekend overzicht brengt van de literatuur betreffende de ingewikkelde problematiek aangaande het auteurschap van de door sommigen aan Van Ghistele toegeschreven historiaal-spelen en daaruit ook aanvaardbare conclusies trekt, toch geen poging ondernomen heeft om met nieuwe middelen zekerheid te brengen inzake de vraag of het spel Leander ende Hero nu echt op naam van de factor der Goudbloem gebracht mag worden. De argumentatie die we in dat verband op blz. 55 lezen blijft nogal mager. Indien Eneas en Dido zeker aan Van Ghistele mag toegeschreven worden - hierover blijkt nu weinig twijfel te bestaan -, had schrijfster dan het spel met de Ovidiaanse stof niet met de toneelbewerking van de aan Vergilius ontleende fabula moeten vergelijken? De kans zat er toch in, dat het auteursprobleem zo wel iets nader tot een oplossing gebracht werd. Ook al zijn wij er met Mevr. Vinck van overtuigd, dat vergelijkend stilistisch onderzoek van rederijkerswerk minder gemakkelijk resultaten zal opleveren, dan wanneer iets derge- | |
| |
lijks met literatuur uit latere perioden gebeurt, dan lijkt ons zulke vergelijking toch niet nutteloos. Buiten de stijlkenmerken kunnen trouwens andere elementen in zulk onderzoek betrokken worden.
Als een andere leemte in een geschrift dat zich o.m. als een studie over het werk van Van Ghistele aandient - en dit sluit bij het vorige aan - beschouwen wij het ontbreken van een stelselmatige analyse van Van Ghisteles zopas genoemde ‘klassieke’ spelen, waarvan door Mevr. Vinck niet eens de stof en het handelingsverloop geschetst worden. Zij bespreekt verscheidene afzonderlijke elementen van deze stukken; tot een systematische dramaturgische ontleding komt zij evenwel niet. Dit geldt dan vooral het Leander ende Hero-sinnespel, waarover de gegevens in het hier besproken prijsntwoord opvallend schaars blijven.
Nu wij de term ‘sinnespel’ neerschrijven, moet het ons ook van het hart, dat schrijfster in deze term meer schijnt te lezen, dan wat de benaming inhoudt. Zij schrijft (op blz. 58): ‘Spelen van zinne. Daarmee worden toch twee essentiële kenmerken van deze stukken aangegeven, nl. het gebruik van allegorie en het erin optreden van zinnekens’. M.i. betekent de term alleen dat het hier gaat om spelen die op een ‘zin’, d.i. een gedachte geschreven zijn. De andere kenmerken zijn aan zinnespelen wel inherent, maar de aanduiding ervan zit niet in de term.
Sprekend over de structuur van Eneas en Dido en van Leander ende Hero zegt mevr. Vinck (op blz. 65) dat deze volledig aan de in de 16de eeuw geconsolideerde vorm van het zinnespel beantwoordt en nl. uit een, dramatisch gezien, losse aaneenschakeling van een aantal alleen door een ‘pausa’ gescheiden taferelen bestaan. Dit had ik juist graag door een grondige analyse bewezen gezien. Nu kan mevr. Vinck zich gewoon door een over rederijkerstoneel bestaand vooroordeel laten leiden hebben. Sommige rederijkersspelen zijn niet zó los gecomponeerd, maar vertonen een prijzenswaardige coherentie (of dramatische eenheid, als men wil). Ik denk hierbij o.m. aan het Esbatement van Smenschen sin ende verganckelijcke Schoonheit, waarvan de voortreffelijke bespreking door Dr. Hummelen e.a. als een goed voorbeeld voor de analyse van Van Ghisteles toneelwerk had kunnen dienen. En terloops: verstaat mevr. Vinck de term ‘pausa’ wel in de juiste betekenis? Hoe het daarmee in Van Ghisteles spelen staat, kan ik, de teksten niet bij mij hebbend, niet beoordelen, maar ‘pausa’ of ‘pause’ is meestal een benaming voor de onderdelen van het toneelstuk zelf.
Nog een opmerking betreffende Deel I, nl. wat op blz. 86, in voetnoot 2 gezegd wordt. Schrijfster heeft het daar over ‘antieke mode- | |
| |
snufjes’ in de kleding van de personages in Van Ghisteles spel van sinne voor het Antwerpse landjuweel, waaronder de ‘littera Pythagoreae’. Dit zinnebeeldig attribuut, nu niet precies een kledingstuk, wordt aan de hand van de Tervarent's Attributs et symboles... verklaard als de letter Y, symbool van de keuze tussen goed en kwaad, of beter de weg die naar het kwade en de weg die naar het goede leidt. De ‘littera’ illustreert op deze wijze duidelijk de positie waarin Mensche zich in het spel bevindt. Het gaat hier niet om een modesnufje, maar om de symbolische situering: de weg van het vergankelijke aardse goed, uitgebeeld in Ghierich Herte, kiest de Mensche niet; het yteken laat hem onmiddellijk kennen, zij het dan wellicht niet als een andere Hercules, dan toch als iemand die de rechte paden wenst te bewandelen. Over deze symboliek, ook in de rederijkerstijd, kan men alles lezen bij W. Harms, Homo viator in bivio. Studien zur Bildlichkeit des Weges (München, 1970).
Het tweede deel van mevr. Vincks prijsantwoord brengt in de eerste plaats een grondige bespreking van Van Ghisteles literaire opvattingn, grotendeels opgesteld tegen de achtergrond van een aantal reeds gedane verkenningen op het gebied van de 16e en de 17e eeuwse retorica en poëtica waarmede schrijfster zich zeer vertrouwd toont. Al worden we bij de lectuur wel eens gestoord door herhalingen en wijdlopigheid, toch wegen de positieve elementen van deze uiteenzetting zwaar door. Schrijfster heeft zonder twijfel dank zij de goede keuze van de door haar behandelde belangstellingspunten het onderwerp in zijn interessantste aspecten afgetast.
Het hoeft ons niet te verwonderen, dat wie een materie zo uitvoerig behandelt als hier met Van Ghisteles literaire opvattingen gedaan wordt, wel eens uitglijdt en opnieuw tot niet volkomen juiste uitspraken komt. Talrijk zijn deze plaatsen niet. Het meest vielen mij de eigenaardige voorstellingen op die op blz. 30 aangetroffen worden. Hier staat o.m.: ‘Om de vijnden van de kunst in diskrediet te brengen, schermen de rederijkers ook graag met de stichtende taak die zij aan retorica meegeven’. De werkelijkheid is andersom: omdat de rederijkers in de retorica een stichtende functie zagen, hadden zij een hoge opvatting van hun kunst en vielen zij hard uit tegen de nietrederijkers). (Terloops: rederijker zijn impliceerde niet noodzakelijk lidmaatschap van een kamer. Men zie in dit verband ook de ongelukkige formulering over A. Bijns op blz. 23).
Op blz. 30 eveneens wordt beweerd, dat ‘de voorstelling van de kunst (door de rederijkers) als deugden - en zedenspiegel volledig [ik
| |
| |
cursiveer] op het krediet van de Middeleeuwse verering van de woordkunst als draagster van ethische waarden (moet geschreven worden).’
Hierbij vragen we ons toch af waar dan de rol blijft van auteurs als Cicero en Quintillianus die juist de rederijkers, vooral auteurs als Van Ghistele, niet alleen de gedachte aan een sterk-ethische functie van de retorica, zowel voor het individu als de maatschappij, hebben ingegeven, maar hun ook de verwoording van deze idee aan de hand hebben gedaan. De steun van Aristoteles hadden de rederijkers niet nodig - ook op blz. 30 brengt schrijfster dit ter sprake - om zich tegen de Platonische voorstelling, dat kunstenaars de moraal der maatschappij ondermijnen, af te zetten. Bij andere, niet-Middeleeuwse, maar klassieke auteurs konden zij hun argumentatiemateriaal vinden en hebben zij ook gevonden om hun kunst te verdedigen. Trouwens, op blz. 28 gaat schrijfster akkoord met mijn opvatting, dat de eerbied van de rederijkers voor de dichtkunst het resultaat is van uit de oudheid en de Middeleeuwen overgeleverde opvattingen. De waardering van de poëzie om haar ethische waarde is een van zulke inzichten.
Ten slotte nog een detail. Op blz. 104 wordt n.a.v. Van Ghisteles ‘Laus Picture’ o.m. de aandacht gevestigd op Vondels belangstelling voor de relatie literatuur-schilderkunst. Deze interesse zou Vondel niet meer hebben losgelaten ‘nadat hij in 1637 kennis (had) genomen van het geschrift De Pictura Veterum van Franciscus Junius’. De dichter heeft voor deze relatie al veel vroeger een bijzondere belangstelling getoond. Schrijfster herleze in dat verband het gedicht voor Abraham de Wolf in het voorwerk van Den gulden Winckel, (1614) een bundel die de bewuste relatie in de praktijk poogt om te zetten en die daarenboven - en dat maakt deze kleine correctie des te aantrekkelijker - mag doorgaan voor een typische modernisering van ouder rederijkerswerk, nl. Jan Moermans vertaling van de Parvus Mundus door Laurens Haecht.
Wat de bibliografie betreft konden wij geen opvallende leemten constateren. Integendeel, zij is nauwgezet met een duidelijk streven naar volledigheid opgesteld. Alleen om schrijfster behulpzaam te zijn, achten wij het wenselijk haar te wijzen op de verzameling opstellen die onder de titel Antwerpen in de XVIe eeuw door het ‘Genootschap voor Antwerpse Geschiedenis’, Antwerpen, 1975, uitgegeven werd. Voor wie zijn aandacht besteed aan een auteur die met zoveel draden aan het gevarieerde leven der Scheldestad tijdens de 16de eeuw verbonden is, bevat dit werk meer dan één nuttig gegeven.
Hier menen wij te mogen besluiten. Dit prijsantwoord verdient om
| |
| |
de waardevolle inhoud zonder twijfel door onze Academie bekroond te worden. Maar het werk is niet af. Onder de veelheid van bijzonder interessant materiaal dat tot een goed geordend geheel verwerkt werd, komen fouten, herhalingen en leemten voor. Er moet dus gesnoeid en gecorrigeerd worden, er moet ook worden aangevuld. Tot deze bijkomende arbeid achten wij mevr. Vinck volkomen in staat. Wij hopen dat zij daartoe bereid zal zijn, zodat haar studie daarna onder de publicaties van ons genootschap kan worden opgenomen.
|
|