| |
| |
| |
De beeldspraak van Hadewijch
(Joris Reynaert)
Verslag van de heer A. van Elslander, eerste beoordelaar
De ingezonden studie bevat een inleiding, achttien hoofdstukken, twee excursies, een besluit, een bibliografie en een register, samen twee delen, doorlopend gepagineerd (VII-631 pp.). Haar auteur, de heer J. Reynaert, heeft al enkele publikaties op zijn actief: Voegwoordelijke bijwoorden in hedendaags betogend proza (Studia Germanica Gandensia 1970). Enkele statistische gegevens over zinsbouw in moderne Nederlandse poëzie (Ibid. 1972). De verdwaalde verzen in Beatrijs (Spiegel der Letteren 1972). De 10de Brief van Hadewijch en het 41ste der Limburgse sermoenen (Leuvense Bijdragen 1974). Het licht in de beeldspraak van Hadewijch (Ons Geestelijk Erf 1974), dat met kleine wijzigingen en aanvullingen in deze studie voorkomt als hoofdstuk III. Attributieproblemen in verband met de Brieven van Hadewijch (Ibid. 1975), over de authenticiteit van de 28ste brief en de boomgaardallegorie. Ze illustreren de veelzijdige begaafdheid en belangstelling van deze jonge geleerde: het oude naast het meest recente, esthetische feeling bij de tekstinterpretatie en wiskundige exactheid bij de beschrijving van linguistisch-stilistische verschijnselen. En toch, van een syntactisch onderzoek van hedendaags betogend proza naar een grondige analyse van de beeldspraak (hier in de ruime zin opgevat als ‘niet alleen het figuurlijke of overdrachtelijke, maar in het algemeen het geheel van de aanschouwelijke elementen in een tekst’, p. 22) van een mystiek auteur uit het midden van de dertiende eeuw: het is een hele sprong, vooral als we bedenken dat het hier gaat om doorgaans ‘moeilijke’ teksten, waarvan de interpretatie maar mogelijk is in het licht van een mystieke en een literaire traditie: de Noordfranse mystiek van de twaalfde eeuw (Bernardus, Willem van St. Thierry, de Victorijnen) en de
zowel Franse als Duitse hoofse minnelyriek. Schr. heeft zich op al deze domeinen grondig gedocumenteerd en naast secundaire literatuur ook een indrukwekkend aantal primaire bronnen geraadpleegd, o.m. teksten van tijdgenoten van de Brabantse mystica als Van seven manieren van heileger minnen van Beatrijs van Nazareth en Das flies- | |
| |
sende Licht der Gottheit van Mechtild von Magdeburg. De in de Bibliografie opgegeven lijst van Bronnen telt 269 nummers, waaronder 174 uit de Patrologie! En dan is daar nog het oeuvre van Hadewijch zelf in heel zijn omvang, waarvan de copia verborum, in zover het relevant was voor zijn onderzoek, vindplaatsen incluis, op (steek)-kaart werd gebracht, want schr. streeft bij zijn aanhalingen naar de grootst mogelijke exactheid en volledigheid. Het merkwaardige is echter dat deze studie nooit een dorre opsomming wordt: de termen worden telkens in hun (ook syntactische) context gezien en ook het esthetisch aspect wordt niet uit het oog verloren. Het getuigt alles ongetwijfeld van een verbluffend vermogen om door te dringen en a.h.w. zich in te leven in een gevoels- en gedachtenwereld waar schr. aanvankelijk wel zeer vreemd moet tegenover gestaan hebben en waartoe slechts heel weinigen toegang hebben gekregen.
De achttien hoofdstukken, die telkens een aspect van de beeldspraak in het gezamenlijke oeuvre van Hadewijch behandelen, worden voorafgegaan door een Inleiding waarin schr. o.m. beknopt ‘de stand van het onderzoek’ bespreekt. Hij erkent de grote verdiensten van J. van Mierlo - ‘zonder het prachtige editiewerk van Van Mierlo zou een studie als deze niet eens mogelijk zijn’ (p. 6) -, maar constateert tevens dat deze ‘het nooit tot een heldere analyse van de typisch literaire aspekten van haar werk heeft gebracht’ (ibid.). Voor een uitvoeriger status quaestionis verwijst schr. naar coll. Axters' Geschiedenis van de Vroomheid in de Nederlanden en brengt in deze Inleiding verder enkel die problemen ter sprake die voor zijn onderzoek van betekenis zijn of er een onmiddellijke weerslag op hebben. Zo bijv. voor de situering van Hadewijch in de tijd. Zijn voorzichtige conclusie: ‘vóór en (of) omstreeks het midden van de 13de eeuw’, impliceert - en dat is dan vooral van belang voor de bronnenstudie - dat ‘de vergelijking met de “voorgangers” (kan) ophouden ca 1250’ (p. 12). En hetzelfde geldt voor de authenticiteit en de chronologie van het oeuvre van Hadewijch. Nooit waagt hij zich op glad ijs of wordt de lezer in het onzekere gelaten over het ingenomen standpunt. Tenslotte wordt ook de wijze waarop de stof zal aangeboden worden verduidelijkt. Deze valt uiteen in twee grotere gehelen, nl. deel I: De Namen van Minne (hoofdstuk I tot VIII) en deel II De Wereld van Hadewijch (hoofdstuk IX tot XVIII). In het eerste deel handelt schr., uitgaande van de in Mengeldicht XVI opgesomde ‘vij namen’ van Minne, over zeven aspecten van Hadewijchs metaforiek, achtereenvolgend I Band van Minne, II Lichtmetaforiek, III
Cole haer name, IV
| |
| |
Vuurmetaforiek, V Dau, VI Water- en vloedmetaforiek en VII Helle. Beschouwingen over het zestiende mengeldicht in zijn geheel (hoofdstuk VIII) sluiten dit eerste deel af. In het tweede deel, ‘De Wereld van Hadewijch’, bespreekt schr. dan verder, in hoofdstukken van uiteenlopende omvang: IX Perceptieve beeldspraak, d.w.z. visuele, auditieve en tactiele beelden; X Ruimtelijke structuren, d.i. de goddelijke dimensies, de innerlijke ruimte, het mystieke landschap, de visionaire ruimte en de afgrond; XI de natuurlijke wereld, meer in het bijzonder het natuurtafereel, de natuursymboliek en (vrij uitvoerig) de allegorie van de boomgaard (n.a.v. het Eerste Visioen) en verder XII het mystieke moederschap, XIII de erotische beeldspraak, XIV het doodsmotief, XV de gepersonifieerde Minne, XVI strijd en spel, XVII de typisch mystieke motieven orewoet, vriheit, nuweheit, XVIII Bijbelse motieven, met speciale aandacht voor de invloed van de Apocalyps in de Visioenen, van Psalm 44, 11-12 voor Mengeldicht XII, van Matheus 27, 32 voor een passus uit de Zesde Brief, van Johannes 12, 32 door Hadewijch op enigszins afwijkende en originele wijze geïnterpreteerd, van Johannes 13, 23 e.v. in de Achttiende Brief en ook bij Mechtild von Magdburg..., en zo zijn we dan haast onmerkbar van de ‘beeldspraak’ naar de overigens verwante motiefstudie overgegaan. Volgen nog twee ‘Excursies’: I over de teksten van betwijfelbare authenticiteit (de 28ste Brief, de Lijst der Volmaakten, het Tweevormich tractaetken en de tweede reeks Mengeldichten); II over de vorm van Hadewijchs beeldspraak: de metafoor, de personificatie, de vergelijking en de allegorie.
In zijn Besluit brengt schr. dan enkele voorzichtig geformuleerde conclusies over Hadewijchs mystieke leer, meer bepaald haar opvattingen inzake de Minne, over authenticiteit en chronologie van het Hadewijch-corpus, over de door haar gebruikte bronnen, met een poging om de originaliteit van haar beeldspraak te karakteriseren. In de allerlaatste bladzijden van zijn studie waarschuwt schr. tegen een ‘hineininterpretieren’ van Hadewijchs beeldspraak. Hier wordt zijn doorgaans bezadigd en neutraal gehouden betoog verbroken door een scherpe uitlating tegen hen die i.v.m. de aan het Hooglied ontleende beeldspraak durven spreken van een ‘vrouwelijk-erotische belevingswijze’ van de mystieke liefde en daardoor ‘ten onrechte een primordiaal geestelijk avontuur van een ontzagwekkende kulturele envergure in het ongunstige schemerlicht (stellen) van een morbide sensualiteit’ (blz. 588). Schr. is - het blijkt niet alleen hier, maar ook op vele andere plaatsen en niet het minst uit de grote, ik zou bijna zeggen liefde- | |
| |
volle zorg waarmee deze studie werd geschreven - werkelijk gefascineerd geworden door Hadewijchs geniale persoonlijkheid en vooral door de unieke wijze waarop zij aan een uitzonderlijke religieuze ervaring, langs de metaforiek om - geen psychologische, geen filosofische, ‘doch wel een linguïstische en literaire aangelegenheid’ (p. 589) - op onvervangbare wijze gestalte heeft weten te geven.
Met dat al is nog maar weinig gezegd over de ongemene rijkdom van deze studie die, voortbouwend op het voortreffelijke werk van Van Mierlo en De Paepe, op een bescheidener plan wellicht, maar niet minder waardevol, onze kennis van het oeuvre van de Brabantse mystica heeft verruimd en verdiept. Misschien zal het voor iemand die grondig met Hadewijchs oeuvre vertrouwd is mogelijk zijn detailkritiek uit te brengen, aanvullingen en correcties op punten van ondergeschikt belang, maar als geheel bezit de studie van de heer Reynaert ook voor een niet-specialist in het oog springende kwaliteiten: de grondige vertrouwdheid met het oeuvre zelf van Hadewijch, een meer dan oppervlakkige kennis van haar (soms verre) voorgangers, tijdgenoten en ‘nacomelinghen’, met één woord van de zowel religieuze als literaire tradities waarin het dient gesitueerd te worden; de volledigheid waarmee beelden en motieven werden geïnvertariseerd, de overzichtelijkheid waarmee ze werden geordend, de knappe wijze waarop parallellen werden opgespoord in Latijnse, Duitse en Franse teksten uit de Middeleeuwen; de zin voor maat, tact en evenwicht bij de beoordeling van verschijnselen, literaire en andere, die nochtans gemakkelijk aanleiding kunnen geven tot gesofistikeerde of pedante uiteenzettingen, overtrokken voorstellingen of goedkope veralgemeningen; de sobere en, rekening houdend met het complexe en ingewikkelde van de behandelde stof, bijzonder heldere wijze waarop schr. zijn inzichten weet te formuleren en tenslotte een warme maar niet onkritische bewondering voor een oeuvre dat een unieke plaats inneemt in de literatuur en de spiritualiteit van de dertiende eeuw.
We aarzelen dan ook geen ogenblik om de bekroning van deze studie aan de Academie voor te stellen en we drukken tevens de wens uit dat deze belangrijke aanwinst voor de Hadewijch-literatuur spoedig zal gepubliceerd worden.
| |
| |
| |
Verslag van de heer E. Rombauts, tweede beoordelaar.
Het prijsantwoord met de hierboven vermelde titel is een werk dat eerbied afdwingt. Het doet dat door de omvang van de bijeengebrachte en verwerkte documentatie, de voorbeeldige omschrijving van de doelstelling en van de gevolgde methode, de helderheid van het betoog bij de behandeling van een niet altijd doorzichtige materie, de verantwoorde en evenwichtige bouw en ten slotte ook door de serene en nietpolemische toon.
Een overzicht van de ongemeen rijke inhoud van dit prijsantwoord behoef ik als tweede beoordelaar niet te geven. Toch wil ik er even op wijzen dat de heer Reynaert zijn werk ingedeeld heeft in twee ongelijke delen. Deze ongelijkheid vindt haar oorzaak in het ‘inleidend’ karakter van het eerste deel. Uitgaande van het 16de mengeldicht bespreekt de auteur hierin in 7 hoofdstukken de namen van de ‘Minne’, omdat deze namen, naar hij meent, ‘in twee opzichten de elementaire bestanddelen van Hadewijchs metaforiek... bevatten’ en ons dus ‘een gelegenheid’ aan de hand doen ‘om Hadewijchs beeldspraak a.h.w. vanuit haar eigen optiek te benaderen’ (blz. 35).
Het zwaartepunt van de studie ligt duidelijk in het tweede deel, gewijd aan wat de schrijver noemt ‘de wereld van Hadewijch’. In tien uitvoerige hoofdstukken beschrijft en ontleedt hij de beeldspraak van een aantal ‘gebieden’ en ‘motieven’, die kenmerkend zijn voor die ‘wereld’ en waarvan als de voornaamste kunnen vermeld worden: het domein van de direct waarneembare ervaring, dat van het hoofsmaatschappelijke leven en dat van de religieuze voorstellingen. Ofschoon de auteur niet naar volledigheid heeft gestreefd is hij er toch van overtuigd dat ‘de bestudeerde aspekten’ een voldoende ruim en afgerond geheel ‘vormen’ om de essentie van Hadewijchs mystieke wereldbeeld in enige mate zichtbaar te maken’ (blz. 36).
Van de traditionele opvatting dat ‘beeldspraak’ ‘ornament’ en dus louter ‘bijkomstig’ zou zijn, heeft de auteur natuurlijk afstand genomen. Met de moderne opvattingen over het onderwerp toont hij zich volledig vertrouwd. Na de verschillende mogelijkheden tegen elkaar afgewogen te hebben, kiest hij resoluut voor een onderzoek naar de betekenis van de beeldspraak. Hij wil nl. ‘pogen om door een onderlinge vergelijking van de verscheidene plaatsen waar een of ander beeld door Hadewijch wordt gebruikt, deze a.h.w. in een “wechselseitige Erhellung” ten opzichte van elkaar op te stellen om zodoende een beter inzicht te verwerven in de globale betekenis en in de funktie
| |
| |
van de bestudeerde beelden in het geheel van Hadewijchs mystieke theorie’ (blz. 72). Zulks betekent dat hij de theoretische ondergrond van haar mystiek vanuit haar beeldspraak wil benaderen. Het is zijn stellige overtuiging - en iedereen zal hem hier bijvallen - dat in de mystieke teksten van Hadewijch ‘heel essentiële leerstukken’ alleen in beeldspraak worden weergegeven en dat voor het overige ook de abstrakte terminologie slechts vanuit de haar omringende metaforiek ten volle kan begrepen worden’ (blz. 573).
Gemakkelijk heeft de heer Reynaert het zich zeker niet gemaakt. De ‘beeldspraak’ van Hadewijch heeft hij op de hierboven aangeduide manier en bedoeling verzameld, de elementen ervan in fijnzinnige analyses onderling vergeleken om er de juiste betekenis van te omschrijven. Dit deed hij steeds tegen een zeer ruime en gevariëerde achtergrond: de geestelijke en wereldlijke literatuur van het middeleeuwse Europa in de 11e, de 12e en de 13e eeuw met, voor de geestelijke en mystieke literatuur althans, nog verdere zoektochten in het verleden naar de Latijnse en bij wijlen zelfs de Griekse patristiek. Dat een aantal bijbelboeken, vooral dan het Hooglied, de evangeliën en de apocalyptische geschriften hierbij niet vergeten mochten worden, spreekt wel van zelf. De enorme belezenheid van de auteur blijkt trouwens uit de zeer uitvoerige bibliografie, die zo maar volle 30 blz. beslaat.
Bij de analyse van zijn overvloedig materiaal neemt de heer Reynaert doorgaans een grote voorzichtigheid in acht. Waar zijn onderzoek niet tot een oplossing of niet tot meer klaarheid leidt erkent hij dit ruiterlijk, zoals b.v. op blz. 189 bij de bespreking van de recursus-gedachte, waarmee Van Mierlo ook geen raad wist. Veronderstellingen of hypothesen worden altijd als zodanig voorgesteld. Zijn analyses munten over het algemeen uit door grondigheid en fijngevoeligheid. Het meest heeft mij dat getroffen in de hoofdstukken XIII, XIV en XVII, waarin achtereenvolgens aan de beurt komen: de ‘erotische’ beeldspraak, de doodsmetaforiek en enkele typische motieven als orewoet, vriheit en nuweheit. Ik sprak reeds met lof over de serene toon van het betoog. Een enkele keer - en dat vind ik wel jammer! - wordt hiervan afgeweken, nl. op blz. 467, waar de auteur ingaat tegen de opvatting van Van Mierlo over ‘Minne’ in de Strofische Gedichten.
De nodige voorzichtigheid wil de heer Reynaert ook betrachten bij het formuleren van zijn conclusies in een algemeen ‘Besluit’ (blz. 573-590). Het was hem geenszins te doen om de ‘mystieke’ leer van Hadewijch volledig te beschrijven. Hij had slechts de bedoeling ‘aan- | |
| |
vullende nota's’ aan te brengen bij de vroegere studies over onze dichteres. Zulks bracht hem voornamelijk tot het verleggen van een aantal accenten waardoor, naar zijn mening ‘het eigene van onze mystica’ beter in het licht zal komen te staan.
Zelfs wanneer men ten volle rekening houdt met deze beperkingen, zal men de auteur hier niet altijd willen of kunnen volgen. Dit geldt m.i. gedeeltelijk voor de inhoud van par. 1 en vooral voor die van de par. 2 en 3. In par. 2 worden ‘Authenticiteit’ en ‘Chronologie’ van Hadewijchs geschriften besproken. De auteur geeft er zich rekenschap van dat hij, op grond van zijn onderzoek over de beeldspraak, geen ‘eigenlijke bewijzen’, alleen maar ‘enkele aanwijzingen’ kan voorleggen (blz. 581). Over het eerste punt, de authenticiteit, krijgen we waardevolle dingen te lezen. De poging om de ‘chronologie’ van Hadewijchs werken te bepalen lijkt mij daarentegen evenzeer voor betwisting vatbaar als die van zijn voorgangers. De evolutie, die de auteur op dit gebied meent te zien, verloopt m.i. te zeer volgens een te strakke logische lijn, waarbij niet voldoende rekening wordt gehouden met de wisselende gemoedsstemmingen van een begaafde en temperamentvolle dichteres. Bovendien veronderstellen sommige Visioenen zulk een rijkdom aan geestelijke achtergrond, verworven door lectuur en ervaring, dat zij bezwaarlijk in de jeugd van de schrijfster te situeren zijn.
Op de belezenheid van Hadewijch heeft de heer Reynaert trouwens zeer terecht de nadruk gelegd in par. 3 van zijn ‘Besluit’. Die was inderdaad bijzonder groot, vooral op het gebied van de religieuze literatuur. Maar die wijst tevens op een sterke afhankelijkheid van de traditie. Geheel Hadewijchs mystieke woordenschat, zo merkt de auteur op (blz. 584), komt met die van haar Latijnse voorgangers overeen. Geen enkel motief is om zo te zeggen volkomen nieuw bij haar (blz. 583). Maar die ‘traditionele’ bestanddelen weet zij met eigen leven te bezielen en vooral in een eigen visie op te nemen. Daarin bestaat haar ‘originaliteit’. In dit opzicht kunnen wij Hadewijch een typisch middeleeuwse figuur noemen. Net als de dichters en de kunstenaars uit die periode sloot zij aan bij een traditie - een artistieke zowel als een religieuze! -, waarvan zij de ‘ontleende’ of ‘overgeërfde’ elementen, in aansluiting bij haar voorgangers, verwerkte maar er toch, dank zij de kracht van haar scheppend of herscheppend vermogen, een eigen stempel op sloeg. Die ‘eigenheid’ tracht de heer Reynaert dan in enkele punten vast te leggen (par. III, ‘Bronnen’), maar hier wil het mij voorkomen dat zijn besluiten (vooral de punten 2 en 3, blz. 584- | |
| |
586) verder reiken dan de gegevens van zijn onderzoek. Bovendien is hier meer duidelijkheid gewenst in de bepaling van de inhoud der gehanteerde begrippen. Wat verstaat de auteur door de ‘eigen fundamenteel monistische aanleg van de dichteres, die een spanning zou teweegbrengen met ‘het traditionele religieuze dualisme’ (blz. 585)? Wat bedoelt hij eigenlijk met het monisme van haar ‘systeem’? Het wekt wel enige verwondering dit begrip hier plotseling te zien opduiken zonder dat het in een der hoofdstukken van de eigenlijke studie ter sprake komt. Heeft de heer Reynaert
zich op deze plaats misschien laten leiden door de visie van M. van der Zeyde, die in haar dissertatie over Hadewijch van 1934 insgelijks spreekt over het ‘gevoelsmonisme’ van deze dichteres? (zie blz. 25-36)?
Deze bedenkingen heb ik geenszins geformuleerd met de bedoeling om afbreuk te doen aan de grote verdiensten van de heer Reynaert. Ik deed dit alleen om hem aan te zetten nog een laatste kritische blik te laten vallen op zijn ‘Besluit’. Het voorgelegde werk is een zeer belangrijke aanwinst voor de Hadewijch-studie. Ik aarzel dan ook geen ogenblik om aan de Academie voor te stellen dit prijsantwoord met goud te bekronen en het in de reeks van de door haar bekroonde werken uit te geven.
| |
Verslag van de heer B. Decorte, derde beoordelaar
E.P. St. Axters, zelf gespecialiseerd in de religieuse en mystieke Middeleeuwse en Middelnederlandse literatuur, kon om gezondheidsredenen het beoordelen van het werk in kwestie niet op zich nemen. Te zijner vervanging als derde beoordelaar kan ik niet veel meer doen dan mij aansluiten bij het oordeel uitgebracht door de professoren Dr. A. Van Elsander en Dr. E. Rombauts.
Dat het werk getuigt van een buitengewone belezenheid niet alleen op het gebied van de oude Nederlandse godsdienstige en godschouwende literatuur, maar ook op dat van de hele Europese letterkunde, met inbegrip van de bijbelse en evangelische geschriften en studies en teksten in onze en andere talen, is op zichzelf reeds een verdienste die de grootste waardering afdwingt. Om de exactheid van hetgeen de auteur ter staving van zijn stellingen en zijn besluit naar voren brengt totaal verantwoord te kunnen toetsen, zou men echter van alle door hem geciteerde titels en passages eveneens kennis moeten hebben of
| |
| |
nemen, wat voor de oningewijde niet te beginnen valt. De enige aanmerkingen die ik derhalve kan maken zijn noch van literair-historische, noch van literair-filosofische aard, maar wel omtrent een paar kleinigheden, die bij de eventuele uitgave van deze studie, welke ik voor bekroning aanbeveel, kunnen verholpen worden.
|
|