Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1977
(1977)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
Twee- en drieledigheid in de ‘stijl’ van Jan van Mussem
| |
[pagina 74]
| |
men zouden kunnen beschouwd worden of die althans tot dezelfde begripssfeer behoren. Ik heb hier dus niet een type van dubbele woordcombinatie op 't oog dat in een bepaald soort Engels nu nog voorkomt, zoals b.v. ‘leave and license’, d.i. de koppeling van een woord van romaanse oorsprong aan een term van germaanse herkomst en die dezelfde of ongeveer dezelfde betekenis heeft. Ook Jan van Mussem kent soortgelijke gevallen; ze liggen echter niet dik voor 't rapen. Toch zijn er enkele aan te wijzen. Zo b.v. stelt de auteur van de Ad Herennium: ‘Defensoris narratio simplicem et dilucidam expositionem debet habere’Ga naar voetnoot(1), dan wordt dit bij Jan van Mussem: ‘Die narratie vanden verweerder... moet een clare ende slechte expositie oft wtleg hebben...’Ga naar voetnoot(2). In zijn ‘Vocabularius’, die als toemaatje bij zijn Rhetorica gevoegd werd, geldt een ‘wtlegghinge’ als ‘vlaams’ equivalent van ‘expositie’Ga naar voetnoot(3). Heeft dezelfde latijnse schrijver het over de ‘adiumenta’Ga naar voetnoot(4), waarover een beklaagde zou kunnen beschikt hebben, dan leest men bij Jan van Mussem over ‘instrumenten oft ghereetschap’Ga naar voetnoot(5), terwijl ‘adiutores’ ‘complicen oft medepleghers’ geworden zijnGa naar voetnoot(6). En het ‘... nemo... ad ius voluisset sine vi descendere’ van de De InventioneGa naar voetnoot(7) werd ‘Niemant... en hadde sonder fortseGa naar voetnoot(8) oft bedwanck / daer toe te brenghene gheweest...’Ga naar voetnoot(9). Het is ten andere niet enkel bij streng vertaalwerk dat Jan van Mussem soms tot deze opstelling van twee substantieven van deze aard zijn toevlucht neemt; ook waar hij vrijer vertaalt of parafraseert wordt dit procédé toegepast. Voor een losse bewerking, die Jan van Mussem van een fictieve toespraak tot Alexander de Grote geeft, vond hij in zijn vermoedelijke | |
[pagina 75]
| |
steuntekst - nl. de De Inventione - de neutrale term ‘dicere’Ga naar voetnoot(10); door Jan van Mussem wordt deze alledaagse formule omgezet in ‘een oratie of vertooch... doen’Ga naar voetnoot(11). Het moet ons dan ook niet verwonderen dat in fragmenten waarin hij poogt een eigen persoonlijke weergave van de ideeën van een van zijn zegslie voor te leggen hij ook een gelijksoortige formulering af en toe zal toepassen; zo b.v. in de uiteenzetting over de motivering van een handeling zal hij de zegswijze een daad te stellen ‘om bate ofte profijte’Ga naar voetnoot(12) inschakelen. WellichtGa naar voetnoot(13) is het hier ook de plaats om te wijzen op een tekst die uit de De Inventione kan gelicht worden en in dit verband hier kan worden voorgelegd. Vraagt Cicero zich af hoe de mensen er vroeger toe gebracht werden ‘ut... labores excipiendos communis causa,... existimarent’Ga naar voetnoot(14) dan meent Jan van Mussem dat de ‘eloquentie’ bereikt had ‘Dat si ooc... pijne ende labeurGa naar voetnoot(15) doen voor 't ghemeen weluaren’Ga naar voetnoot(16). Aan te stippen valt dat in dergelijke gevallen van gemengde tautologische formules het voegwoord ‘of’ het gewone bindmiddel isGa naar voetnoot(17). Doch - ik herhaal het - over soortgelijke combinaties gaat het hier niet, hoe belangwekkend dit aspect van het woordgebruik van de gematigde taalpurist, die Jan van Mussem was, nu eigenlijk wel zijn mag. Wat in de onderhavige uiteenzetting echter wèl bedoeld wordt is even stil te staan bij de tweespannen van eigen zuiver nederlandse epitheta, naam- en werkwoorden die in de Rhetorica van Jan van Mus- | |
[pagina 76]
| |
sem herhaaldelijk voorkomen als gevolg van een bewuste expansie van de latijnse tekst die hij voor zich had, of dat nu passages uit de Ad Herennium, de De Inventione of de Institutio oratoria waren. Opsplitsing van bijvoeglijke naamwoorden is een vaak voorkomend verschijnsel. Hier een paar voorbeelden! Wat in het Latijn van Cicero als ‘ex honestissimis causis natum’ geformuleerd wasGa naar voetnoot(18), wordt in de versie van Jan van Mussem: wat ‘wt goeden ende eerlijcken causen... gesproten is’Ga naar voetnoot(19); aan ‘et exemplis utemur de quibus falsa fama fuerit’ uit de Ad HerenniumGa naar voetnoot(20) beantwoordt het voorschrift van Jan van Mussem dat de verweerder moet ‘betooghen eenighe exempelen vanden gheenen die beclapt ende beloghen hebben gheweest’Ga naar voetnoot(21). In één paragraaf weet Jan van Mussem tot driemaal toe een dubbel stel adjectieven in te lassenGa naar voetnoot(22) daar waar zijn latijns ‘voorschrift’ alles te zamen één enkel bijvoeglijk naamwoord en een viertal losse bijwoorden telt. Men legge zijn versie even naast deze van Cicero. Hij schrijft: ‘INt beghinne van een cause / weder het gheschiede met een openbare voorredene / oft met een insinuatie altijt dient daer wel grauiteyt / ende statelicheyt / dient ooc geseyt met slechten verstandelike redenen ende ghemeene daghelicsche woorden / om dies wille dat een seer constich geaffecteertGa naar voetnoot(23) beginsele / geeft grote suspitie tselue meer een gemaecte of versierde sake te wesen dan anders’Ga naar voetnoot(24). Cicero had voorgehouden: ‘Exordium sententiarum et gravitatis plurimum debet habere et omnino omnia quae pertinent ad dignitatem in se continere, propterea quod id optime faciendum est quod oratorem auditori maxime commendat; splendoris et festivitatis et concinnitudinis minimum, propeterea quod ex his suspicio quaedam apparitionis atque artificiosae diligentiae nascitur, quae maxime orationi fidem, oratori adimit auctoritatem’Ga naar voetnoot(25).
* | |
[pagina 77]
| |
Deze verdubbeling komt ook bij zelfstandige naamwoorden voor. Beklemtoont Quintilianus dat wat dieren verwezenlijken kunnen wellicht wijst op het bezit van een zekere graad van redeneringsvermogen - ‘nonnullius fortasse rationis est’Ga naar voetnoot(26) - dan wordt dit ‘ratio’ bij Jan van Mussem: ‘verstant ende redene’Ga naar voetnoot(27). Ook uit de Ad Herennium kan men passages zanten die ter zake belangwekkend zijn. Zo stelt de auteur van deze handleiding vast dat ‘testes corrumpi posse vel pretio vel gratia vel metu vel simultate’Ga naar voetnoot(28). Welnu, Jan van Mussem oordeelt insgelijks dat ‘die oorconden moghen om gelts wille / oft wt ionste / haet / nyt / oft wt vreesen gecorrumpeert worden’Ga naar voetnoot(29). M.a.w. ‘simultas’ wordt door ‘haet / nijt’ weergegeven. ‘Concedere alicuius voluntati’Ga naar voetnoot(30) wordt: zich ‘in den wille ende macht van eenen anderen [stellen]’Ga naar voetnoot(31). Heeft dezelfde auteur het over een ‘calumniator’Ga naar voetnoot(32) in de zin van een chicaneur die zich aan de letter en niet aan de geest van de wet houdt, dan spreekt Jan van MussemGa naar voetnoot(33) over ‘het doene... van een lueraerGa naar voetnoot(34) oft luteraer’Ga naar voetnoot(35).
* | |
[pagina 78]
| |
Inzake werkwoorden paste de auteur van de Rhetorica af en toe dezelfde ontdubbelingsmethode toe. Het gewone ‘augere’ uit de Ad HerenniumGa naar voetnoot(36) in een stelling als deze: ‘Item vitiosum est id augere quod convenit docere...’ wordt ‘Item alsmen een sake seere groot maken wille ende hooghe heffen / diemen behoorde te docerene’Ga naar voetnoot(37). Zelfs meer; in dezelfde paragraafGa naar voetnoot(38) beweert de latijnse auteur: ‘nam id [= factum] augeri oportet’; wat Jan van Mussem omzette in: ‘want daer en ist geenen noot datmen docere [= betoge] mer datmen tfayt groot ende swaer make’Ga naar voetnoot(39).
*
Hanteerde Jan van Mussem deze tweeledigheid af en toe als man van de traditie van de middeleeuwse vertaaltechniek, ofwel om als schrijver uit de periode van de rederijkerij zijn tekst te paleren en te verrijken, ofwel om als geboren leermeester zijn mening en opvattingen onmisduidbaar te verhelderen en tevens door gedeeltelijke herhaling om sommige van zijn ideeën te beklemtonen en om ze gemakkelijker ingang te laten vinden? Straks méér daarover! Ook blijkt hij in sommige gevallen een zeker rhythmisch effect in de loop en val van zijn zinnen, bewust of onbewust - wie zal het zeggen? - na te streven. Eén voorbeeld! In de Ad HerenniumGa naar voetnoot(40) is er sprake van 't opeenstapelen van allerlei karakteristieken van een personage om de gedaagde te verpletteren onder een vloed van aantijgingen. Deze beschouwing knakt af: ‘est... in inferiores crudelis; denique in omnes intolerabilis’. Deze zo sober gehouden vaststelling gaf andermaal aanleiding tot expansie, doch tevens ook tot het laten uitdeinen van de zin in: ‘Hi was... sinen ondersaten wreedt ende onghenadich / ia elckerlijcke pijnelijc ende onuerdraghelijck’Ga naar voetnoot(41). | |
[pagina 79]
| |
Wie aanvaarden wil dat gevoel voor rhythme hem niet vreemd was zal wellicht ontvankelijk zijn voor de plechtige, statige toon die Jan van Mussem in sommige zinnen door het toepassen van de stilistische mitose weet te leggen. Men leze b.v. zijn ‘exempel’ dat aanknoopt bij het voorbeeld dat Cicero aanhaalt. Deze wijst er op dat het niet denkbaar zou zijn ‘si quis apud Alexandrum Macedonem dicens contra aliquem urbis expugnatorem diceret nihil esse crudelius quam urbes diruere, cum ipse Alexander Thebas diruisset’Ga naar voetnoot(42). Deze passus wordt door Jan van Mussem getransponeerd als volgt: ‘Wij moeten een oratie of vertooch doen voor fraye vroome oorloochs mannnen ende capiteynen die veel prouessen ghedaen hebben / ende menighe vrome stadt gheraseert...’Ga naar voetnoot(43). Of blijf even stil bij een eenvoudige zinsnede als deze - ook weer uit de De Inventione - nl.: ‘aut, se amico adesse propter benevolentiam, sperare autem aliquid commodi ad se perventurum’Ga naar voetnoot(44); wat zoveel betekent als: ‘Iemand zou kunnen zeggen dat hij een vriend uit welwillendheid een helpende hand toestak, doch dat hij hoopt er voordeel uit te halen’. Wat Jan van Mussem in deze vorm bij Cicero vond wordt met fors en zwierig gebaar herkneed en dan met ijlfijne vingers geboetseerd tot: ‘Yemant sal segghen hoe hi ghecomen es / alleenlijck wt goetwillicheyt / ende om tweluaren vanden genen die hi vermanen of yet vertooghen wil. Ende achter naer sal hi segghen / hoe hi hopende es / dat zijt hem loonen sullen / ende sinen arbeyt vergelden’Ga naar voetnoot(45). Of is dit slechts louter toeval?
***
Naast de talrijke tweeledige combinaties, die als resultante van een lexicale of stilistische mitose kunnen beschouwd worden, komen er in de tekst van Jan van Mussem eveneens vaak drieledige woordcombinaties voor; zelfs zinsconstructies die in drie geledingen op- en uitgebouwd werden zijn hoog in aantal. Dit welig driebladerig en driebloemig tooisel valt niet alleen op in passages die dicht bij latijnse steun- | |
[pagina 80]
| |
teksten aanleunen, maar zelfs in fragmenten die hoogst waarschijnlijk - zo niet zeker! - van eigen makelij zijn. Tot deze laatste groep behoort gewis zijn ultieme aanbeveling op 't einde van zijn voorwoord. Het geheel van dit slot is uitgebouwd volgens een drieledig patroon, en de val van zijn derde en laatste zinselement is een cascade van drie werkwoorden. Luister naar zijn tekst: ‘En wilt die godlijcke gaue der bequamer tongen in v niet cleyne achten / noch den versmaders van alle goede consten geen gehoor gheuen / maer wilt met alder neersticheyt die const van wel seggene ondersoecken leren ende achteruolghen...’Ga naar voetnoot(46). In ditzelfde voorwoord heeft hij het terloops over de oneerlijkheid die in alle lagen en geledingen van de maatschappij is doorgedrongen: ‘want die menschen nv seer tot zueringhe / lueteringhe / ende onrechtueerdicheyt ghenegen zijn / so dat wij dicwils sien / hoe si hen niet en schamen / met lueghene teghen die warachticheyt te stellene’Ga naar voetnoot(47). Hier ook weer de opvallende drieledigheid van zijn formulering, ditmaal reeds in de aanslag van zijn zin. In dit verband kan er ook naar zijn eerste stelling in zijn rubriek ‘Watmen doen sal om chierlijck / statelijc ende heerlijck te sprekene’ verwezen worden. Inhoudelijk houdt Jan van Mussem het bij drie punten wanneer hij het over ‘figuren’ heeft die een stijl karakteriseren. Handelt hij over de aard van het woordgebruik dat deze ‘sierlijkheid’ in de hand zal werken dan wijst hij andermaal op drie elementen die men ter zake op 't oog moet houden: ‘Dat chierlijc spreken / es sonderlinge ghelegen in drie saken’Ga naar voetnoot(48). Zelfs meer; in de bespreking van de eerste vereiste op 't stuk van het woordgebruik ziet hij drie wezenlijke voorwaarden die moeten vervuld worden of hij ze nu positief of negatief formuleert. Inderdaad, hij houdt voor: ‘Ten eersten datmen goede ghemeene gheuseerde tale spreke / elcken woorde gheuende zijn eyghen ende rechte beteekenessen / schouwende alle vreemde / ongheuseerde / onuerstandel woorden / als voren meer dan ghenoech gheseyt es...’Ga naar voetnoot(49). Een ander geval! Lees b.v. in zijn voorwoord zijn pleidooi over 't nut van de ‘rhetorica’: ‘Ist dat nv ter tijt / die stoute verwaende menschen alleenlijck op haer Eloquentie ende const van segghene / | |
[pagina 81]
| |
betrouwende / dye simpele menschen bedrieghen / den gheleerden moeylic zijn / ende trechte corrumperen / hoe soudemen beter ende stercker cause oft redene moghen allegieren / dat oock daeromme sonderlinghe nv ter tijt / die const van wel segghene / seer goet / profitelijc / eerlijc / ia ende aldermeest nootsakelijc is’Ga naar voetnoot(50).
*
Herhaaldelijk schiet een enkel epitheton of werkwoord in de latijnse steuntekst die hij vermoedelijk volgt tot een driedelig klaverblad van bijvoeglijke naamwoorden of verbale vormen uit. Schrijft hij: ‘Wij lesen / hoe daer so menige schoone costelijcke stadt gesticht is gheweest / so menighe felle bloedige oorloghe ghepayseert ende neder gheleyt...’Ga naar voetnoot(51), dan had hij enkel voor zich het sobere ‘multas urbes constitutas, plurima bella restincta’ van CiceroGa naar voetnoot(52). De term ‘doctrina’ in hetzelfde werk van de orator-bij-uitstek wordt als het ware omschreven in een drieledige formule. Inderdaad, ‘oft yemandt misprijst eenen staet / const oft scientie / om de ghene diese misbruycken’Ga naar voetnoot(53) is de tegenhanger van wat Jan van Mussem denkelijk in de De Inventione las, nl.: ‘aut si res ex hominis vitio vituperabitur, ut si qui doctrinam ex alicuius docti vitiis reprehendat’Ga naar voetnoot(54). En wie in één enkele zin een dubbel voorbeeld wenst vergelijke een passus uit de Rhetorica met een zinnetje uit de Ad Herennium, dat, gelet op de contekst, waarschijnlijk voor Jan van Mussem als vertrekpunt gediend heeft, en men zal de vreugde nasmaken die Jan van Mussem zelf denkelijk aan het uitwerken van dit nietig latijns stukje beleefde. Inderdaad, in het ‘Scipionis providentia Kartaginis opes fregit’Ga naar voetnoot(55) ligt m.i. hoogst waarschijnlijk de kiem van het voorbeeld dat Jan van Mussem gewichtig uitschreef tot de plechtige stelling: ‘Die groote voorsienicheyt subtijlheyt ende wijsheyt der Griecken / heeft dye machtighe / edele ende rijcke stadt der Troianen / ter neder gheworpen’Ga naar voetnoot(56). | |
[pagina 82]
| |
Het ruige, harde ‘institutus’ dat een tekstfragment van Quintilianus afsluit in de zin: ‘educatio et disciplina, quoniam refert a quibus et quo quisque modo sit institutus’Ga naar voetnoot(57) slijpt hij met vaste hand en legt de drie verholen facetten er van bloot, en zo lezen we dan zijn versie van de raad: Gaat na - schrijft hij - ‘Van wien / ende hoe hi opgeuoedt / onderwesen ende gheleert es’Ga naar voetnoot(58).
*
Dat dan ook twee zinselementen uit een latijnse tekst zich tot drie ontplooien mag niet verwonderen. Talrijke voorbeelden van een gelijkaardige expansie kunnen aangevoerd worden, of Jan van Mussem nu bij de auteur van de Ad Herennium, bij een Cicero of een Quintilianus aanleunt. Wijst b.v. een Cicero op de rol van de eerste grote wijze die de macht van het woord en van lering ontdekte en die zijn medemensen inleidde tot wat ‘utile’ en ‘honestum’ was - ‘eos in unam quamque rem inducens utilem atque honestam’Ga naar voetnoot(59) - dan verheerlijkt Jan van Mussem de ‘wijse mannen’ die ‘hebben begonnen te onderwijsen ende te leeren vele diuersche consten ende scientien / betooghende wat daer goet / wat oorboorlic / ende wat eerlick es’Ga naar voetnoot(60). En geen enkele van deze ruige primitieve naturen hadden deze wijzen tot sociabele burger kunnen opvoeden ‘ten hadde gheweest duer een // soete / statelijcke / crachtighe maniere van sprekene’Ga naar voetnoot(61); ‘nisi gravi ac suavi commotus oratione’Ga naar voetnoot(62) was wat Cicero hem voorgeschreven had. M.a.w. de waarschijnlijke steuntekst leverde aan Jan van Mussem als uitgangspunt slechts twee elementen, nl. ‘gravis’ en ‘suavis’. Volgt hij de Ad Herennium op de voet dan wordt een tweespan van bijwoorden in een troika van bijvoeglijke naamwoorden omgebouwd: het ‘honeste’ en ‘recte’ worden ‘eerlijc, goet / ende rechtueerdich’ wanneer ook hij raad verstrekt in verband met de duiding van bepaalde dubbelzinnige wetteksten. Inderdaad, in de Ad Herennium kunnen we lezen: ‘deinde id quod nos interpretemur et fieri posse et ho- | |
[pagina 83]
| |
neste, recte, lege, more, natura, bono et aequo fieri posse...’Ga naar voetnoot(63), wat toch beantwoordt aan wat Jan van Mussem voorhoudt: ‘Voort moeten wij be // toogen dat ons interpretatie van dien gescrifte mogelijc es: dat si ooc eerlijc / goet ende rechtueerdich es / bi wetten / bi costume / bi natueren / ende ooc bi goet ende ghelijc also moghelijc te geschiedene’Ga naar voetnoot(64).
*
Wanneer de auteur van de Ad Herennium aanmaant het verleden uit te pluizen van een beklaagde die zijn misdaad bekend heeft en in 't verloop van het rechtsgeding om genade verzoekt, dan houdt hij voor dat de verdediger moet onderzoeken of de beklaagde vroeger ‘mansuetus et misericors in potestatibus ostendetur fuisse’Ga naar voetnoot(65). Jan van Mussem schrijft hetzelfde voor, doch andermaal in de hem eigen stijl. ‘Men sal considereren... Oft hy selue in zijn officien ende regiment rechtueerdich goedertieren ende ghenadich gheweest heeft’Ga naar voetnoot(66). En hij raadt verder aan na te gaan: ‘Oft zijn misdaet niet en es gheschiet wt haet / nijt / of wreedtheyt /...’Ga naar voetnoot(67) al is het dat in dezelfde Ad Herennium slechts sprake is van ‘non odio neque crudelitate’Ga naar voetnoot(68). Soms wijzigt Jan van Mussem zelfs de bouw van de latijnse tekst die hij als uitgangspunt schijnt genomen te hebben, om een homogeen drieledig schema to bereiken. Zo bijvoorbeeld een tekst uit de Ad Herennium: ‘Est haec exornatio copiosa, comprehendit enim brevi multa, et suum cuique tribuens officium separatim res dividit plures’Ga naar voetnoot(69). Het laatste tweeledig zinselement wordt door Jan van Mussem opgesplitst in drie; hij schrijft: ‘Dese exornatie is seer ghepresen / want si met luttel woorden veel besluyt / veel saken scheedende / deelende ende elcken tsine bewijsende’Ga naar voetnoot(70). Of nog een ander geval! De schrijver van de Ad Herennium heeft het in een overgangsparagraaf over het bewaren (conservare) van een stabiele sterke stem en het verwerven (conparere) van een zekere vocale flexibiliteit door da- | |
[pagina 84]
| |
gelijkse oefening. In de Ad Herennium is dat zó geformuleerd: ‘De ea parte firmitudinis quae conservatur ratione declamationis, et de mollitudine vocis, quae maxime necessaria est oratori, quoniam ea quoque moderatione declamationis conparatur, dicendum videtur’Ga naar voetnoot(71). Jan van Mussem kondigt eveneens aan dat hij ‘breeder verhalen’ zal ‘hoe dese twee manieren van voysen [hij bedoelt: de ‘vulle mitsgaders ooc die stercke’ en de ‘gebrokene voysen / die welcke den Rhetorisienen alder meest van noode zijn’] bi dagelicscher exercitie ende goede maniere van spreken moghen vercreghen / vermeert / ende bewaerdt worden...Ga naar voetnoot(72).
*
Deze hang naar drieledige constructies brengt Jan van Mussem er soms toe latijnse combinaties die vier bestanddelen tellen tot een triade te herleiden. Een Cicerotekst levert in dit verband een treffend voorbeeld. Het besef, zegt deze romeinse leermeester, dat de ‘homo bonus’ door zich op de ‘rhetorica’ toe te leggen kan beletten dat ongure elementen de macht zouden veroveren tot schade en schande van de goede burgers en tot nadeel van 't algemeen welzijn, kan voor de ‘orator’ een springbron van voldoening - en dit in zeer verschillende vlakken - zijn: ‘hoc tuta, hoc honesta, hoc illustris, hoc eodem vita iucunda fiat’Ga naar voetnoot(73). Jan van Mussem heeft denkelijk deze tekst onder ogen gehad toen ook hij op de plicht van de burger wees om eveneens de macht van het woord doeltreffend aan te wenden, doch hij zegt dat ook weer op de hem eigen manier: ‘Op dat die quade tot bederffenisse vanden simpelen ende van alle tgemeynte niet machtich en worden. Twelcke eenen yegelijcken bysondere / ende ooc generalijc alle der ghemeynten aengaet: Om bi dien rustelijc / eerlijck end ghenoechlijc te moghen leuene’Ga naar voetnoot(74). Het ‘tuta’, het ‘honesta’, het ‘iucunda’, ze zijn er alle drie; niet echter het ‘illustris’. Hangt het wegvallen van ‘illustris’ samen met zijn onmiskenbare voorkeur voor drieledige constructies? Of heeft dat te maken met het feit dat wellicht het begrip ‘fama’ - de roem en glorie - hem, de | |
[pagina 85]
| |
nog niet volgroeide renaissancemens, niet volwaardig scheen? Of beperkte hij zich hier tot drie elementen omwille van het rhythmisch uitdeinen van deze lange zin? Want ik kan me van de indruk niet ontdoen dat zijn gevoel voor rhythme in zijn zinsbouw terzake een zekere rol gespeeld heeft. En men kan zich de vraag stellen of dit in hem levend gevoel ook niet het uitdeinen in drie golven verklaren zou van de formulering van zijn stelling over de karakteristieken van verschillende volksgroepen: ‘... Dye Ghentenaers gesparich / niet so wtwendich etc. Die noortlanders ruyde ouerdadich. Dye zuytlanders contrarie / reyn / schalck / ghesparich’Ga naar voetnoot(75). Is het een bepaalde rhythmische val van de zin die hier de doorslag heeft gegeven? Moeilijk uit te maken! In elk geval daar zit zwier in deze zinsnedeGa naar voetnoot(76).
* | |
[pagina 86]
| |
Daar is ook het geval waar Jan van Mussem een opsomming van vijf substantieven uit zijn vermoedelijk steuntekst tot het naast elkaar opstellen van drie adjectieven herleidt. Deze reductie komt voor in een tekst die een zeker parallelisme met een passus uit Quintilianus vertoont. Inderdaad, deze latijnse schrijver levert m.i. het aanknopingspunt, daar waar hij er op wijst dat het door de goddelijke gave van het woord is dat de mens boven het dier verheven werd, terwijl we toch moeten vaststellen dat het dier in sommige gevallen in vijfvoudig opzicht de mens overtreft. Van hem is inderdaad de stelling: ‘Nam corpora quidem magnitudine, viribus, firmitate, patientia, velocitate praestantiora in illis mutis videmus’Ga naar voetnoot(77). Alle abstracta vallen in de versie van de Rhetorica weg: Jan van Mussem zag het andermaal concreter, en schrijft die passus om tot: ‘... want wij sien veel andere dieren / veel grooter / veel stercker / veel snelder / dan die mensche’Ga naar voetnoot(78). In deze bewerking worden de vijf karakteristieken van bepaalde diersoorten zoals Quintilianus ze vermeldde, denkelijk door Jan van Mussem, tot drie herleid.
*
Nu moet erkend dat het omgekeerde procédé ook wel eens wordt toegepast, nl. daar waar Jan van Mussem als woorddronken niet te stuiten is, en waar b.v. één enkel substantief uit zijn waarschijnlijke latijnse steuntekst als een zak confetti uiteenspat en in een regen van termen neerdwarrelt. Zo b.v. het woordje ‘usus’ in de zin van ‘dienst, nut of hulp’ in de Ad Herennium. In een passus gaat het over een beklaagde die om genade verzoekt. In dit geval is het raadzaam o.a. te onderzoeken ‘si qua spes erit usui futurum si sine supplicio discesserit’Ga naar voetnoot(78bis), wat zoveel betekent als: ‘of er enige hoop bestaat dat hij zich nuttig maken zal als hij ongestraft uitgaat’. Deze vingerwijzing, die Jan van Mussem combineert met een onmiddellijk voorfgaande wenk, is aanleiding tot het suggereren van de mogelijkheid gebeurlijk te onderzoeken ‘oft daer eenighe duecht oft edelheyt inden Suppliant ghelegen es / byden welcken datter eenighe duecht hulpe profijt oft weluaren af soude moghen comen / waert sake dat hy onghepuniert bleue’Ga naar voetnoot(79). | |
[pagina 87]
| |
Een ander geval waar één latijns woord uit zijn vermoedelijke ‘bron’ in vier lexicalische elementen uiteenspettert was reeds eerder voorgekomen. Inderdaad, in de Ad Herennium wordt voorgeschreven dat de verweerder de waarde van een getuigenis zal aanvechten. Deze zal o.m. aanvoeren dat de getuigen slechts uit vooringenomenheid spreken. De bewering luidt: ‘aut cupide dicere et argumentari’Ga naar voetnoot(80). Dit ‘cupide’ wordt door Jan van Mussem in een vierledige bepaling opgesplitst, want, schrijft hij, men moet in verband met getuigen boudweg beweren: ‘dat zijt segghen wt eenighe begheerlicheyt / bi ionste / of wt nijde / of om haer bate ende profijt’Ga naar voetnoot(81). Soms is het een schijnbaar onstuitbare drang die hem tot een vermetele opeenstapeling van epitheta noopt. Zo b.v. in zijn verheerlijking van de welsprekendheid in zijn ‘voorwoord’ ‘Tot den goetwillighen Leser’! Cicero ging hem hierin voor, doch met een zekere beheersing. Had deze het over de ‘firmissimae societates’ en de ‘sanctissimae amicitiae’Ga naar voetnoot(82) die, dank zij de beoefening van de welsprekendheid, kunnen ontstaan en openbloeien, dan jubelt Jan van Mussem het uit: ‘Wij lesen / hoe daer so menige schoone costelijcke stadt gesticht is gheweest / so menighe felle bloedige oorloghe ghepayseert ende neder gheleyt / so menighe / vrome / goede / eerlijcke / ende profitelijcke ghemeynschappen verbonden ende vrientschappen gemaect / ende al duer dye onuolprijselijcke const van wel seggehene’Ga naar voetnoot(83).
***
Hoe dit zich uitbundig uitleven in deze woordenweelde te verklaren? Inderdaad, de ‘rhetorica’, waarvoor Jan van Mussem zijn diepe verering herhaaldelijk uitsprak, was toch volgens hem ‘dye edele Const van Welsegghene’, en niet ‘een const van veel segghene’Ga naar voetnoot(84) zoals de ‘ongeleerde dichters’ - op wie hij zo smalend neerzag - meenden. | |
[pagina 88]
| |
‘Welsegghene’ sloeg m.i. op het inhoudelijke én het vormelijke van het werk. Zijn ‘goetwillighe leser’ zou het derhalve verantwoord kunnen beschouwen te mogen aanvaarden dat de ‘edele’ of zelfs ‘goddelijcke’ ‘Const van Welsegghene’ zich van de andere ‘rhetorica’ van de ‘ongeleerde dichters’ o.m. door haar soberheid inzake woordgebruik zou onderscheiden. Wat schijnbaar nu het geval niet is! Komt daarbij dat hij, Jan van Mussem, die zich voor 't overgroot gedeelte van zijn werk steunt op classieke of humanistische teksten, in deze geschriften zelf modellen van ideale sobere stijl kon zien. Hoe kan men dan verklaren dat hij zo vaak van de strenge eenvoud van vorm van zijn zgn. steunteksten afweek, en in die uit het Latijn overgezette en bewerkte passages, zowel als in deze die men als resultante van eigen vinding en makelij mag beschouwen, met zwierige zwaai een weelde van woorden voor de ogen van de lezers openspreidde? Zit het antwoord in zijn eigentijds literair milieu? M.a.w., is deze lexicale expansie die hij zo vaak toepaste de neerslag van de beïnvloeding die hij - die innige contacten met de wereld van de rederijkers en met hun schrijftrant had - ondergaan heeft? Dat kan een rol gespeeld hebben, in zekere mate althans. Of ligt de sleutel van zijn laten en doen in deze aangelegenheid in de meer omstandige omschrijving die hij van het begrip ‘Rhetorijcke’ gaf en die hem meer ruimte en spel gunde? Inderdaad, van hem hebben we ook de bepaling dat ‘Rhetorijcke’ is, nl.: ‘die goddelijcke const van wel ende geschictelijcke te segghene met crachtiger spraken ende redene / tsi in dichte / Rijme / oft prose...’Ga naar voetnoot(85). Is dan de ‘geschictelijcke’ zegging waarover hij het hier heeft hetzelfde als de versierde, de opgetooide, de opgepaleerde schriftuur die hij soms gebruikt? Kiliaan kent alleszins de term ‘geschikt’ als ‘ornatus’Ga naar voetnoot(86). Deze opvatting van de ‘Rhetorijcke’ kan gedeeltelijk althans zijn houding inzake de dubbele formuletechniek verklaren. Er is echter meer; feiten die m.i. primeren: ten eerste, zijn bedoeling bij 't schrijven van dit werk, en ten tweede, zijn persoonlijke in- | |
[pagina 89]
| |
stelling t.o.v. de taal die hij hanteerde. Komt daarbij o.m. een vertaaltraditie - de middeleeuwse - uit wier ban hij schijnbaar niet helemaal losraakte. Een woord verklaring! Jan van Mussem schreef een leerboek, en als paedagoog wist hij dat het er op aan kwam zijn ideeën, regels, aanmaningen en voorbeelden juist, ondubbelzinnig en volledig te formuleren. Hij voelde denkelijk aan dat de ‘verdubbeling’ één van de middelen was om dit drievoudig doel te bereiken, nl. om een juiste, lichte en totale verstaanbaarheid en bevattelijkheid van zijn tekst in de hand te werken, en dat derhalve een ‘herhaling’ in een andere vorm niet altijd overbodig is. Bij 't verwoorden van de ideeën van een derde, o.m. bij een vertaling, geeft een tautologische formulering een groter zekerheid inzake de accuratesse, klaarheid en volledigheid van de weergave van de gedachtengang van anderen. Speelde hier m.i. eveneens een belangrijke rol, nl. de persoonlijke instelling van Jan van Mussem t.o.v. de taal die hij soms met rijke zwier, onloochenbaar meesterschap en onverholen vreugde-aan-'twoord hanteerdeGa naar voetnoot(87). Andere, nl. historische factoren werkten wellicht deze hang tot herhaaldelijk inschakelen van tweeledige formules in de hand. Inderdaad, ik meen dat Jan van Mussem, hoe veel humanistische opvattingen hij ook mag voorstaan, in meer dan één vlak nog middeleeuws voelt, denkt en schrijft. En alleszins hier, op het plan van de schrijftechniek! Inderdaad, de binding met de Middeleeuwen is nog niet volledig gebroken. In de ‘tweeledigheid’ of ‘verdubbeling’ in zijn verhaaltechniek zet hij de traditie van sommigen van onze middeleeuwse vertalers voort. Voor de Nederlanden heeft Prof. Dr. C.C. de Bruyn meer dan dertig jaar geleden op het gebruik van dit stijlmiddel in onze bijbelvertalingen gewezenGa naar voetnoot(88). Doch ook in studies over de middelnederlandse profane literatuur werd het voorkomen van deze stijleigenaardigheid in moraliserende of zelfs gewone informatieve werken gesignaleerd. Reeds in 1908 was er N.A. Cramer met zijn uitgave van de ‘Reis van Jan van Mandeville’Ga naar voetnoot(89), en in 1915 was er Jac. A.R. Frederikse met zijn proefschrift | |
[pagina 90]
| |
‘Dat Kaetspel ghemoralizeert’Ga naar voetnoot(90). Beide uitgevers vestigden toen reeds de aandacht op deze zgn. ‘tautologische vertaalwijze’. Opvallend is echter dat de meeste voorbeelden van deze vertaalmethode, die N.A. Cramer na zijn onderzoek van ‘De Reis van Jan van Mandeville’ samenzantte en in een lange lijst opsteldeGa naar voetnoot(91), dubbele formules zijn waarin een ‘bastaardwoord’ voorafgegaan of gevolgd wordt door een inheemse term; zo b.v.: ‘gheheylicht ende gheconsacreert’, ‘puer ende... suuer lucht’. Het groot aantal van dergelijke gemengde tautologische vertaalformules in de tekst, die door N.A. Cramer onder de loep werd genomen, verklaart wellicht het belang dat deze tekstuitgever en commentator van dit reisverhaal aan taalgeografische factoren ter verklaring van dit stijlverschijnsel hecht. Z.i. immers is het in teksten die in het taalgrensgebied geschreven worden dat het tautologisch vertaalprocédé als een natuurlijk verschijnsel te beschouwen is en daar uiteraard het best gedijtGa naar voetnoot(92). Toegegeven dat dit een mogelijkheid is waarmede in zekere mate rekening moet gehouden worden, een dergelijke verklaring lijkt me in haar algemeenheid toch ietwat absoluut en eenzijdig te klinken. Jan van Mussem b.v. die in een grensgebied werkte en die in zijn tekst talrijke tweeledige woordcombinaties weeft, legt slechts enkele schaarse voorbeelden van dergelijke gemengde tautologische vertaalformules voor. Deze vaststelling alleen reeds, die bij een confrontatie van deze theorie van N.A. Cramer met de practijk van een Jan van Mussem elkeen treffen zal, wijst er op dat hier soms ook nog andere, ongeziene en duistere krachten aan 't werken waren. En deze bedenking moest ook bij een analyse van 't geschrift van andere schrijvers onweerstaanbaar opwellen. Geen wonder dan ook dat er naar andere verklaringen voor het opvallend veelvuldig voorkomen van dit stilistisch verschijnsel in onze laatmiddeleeuwse geschriften werd uitgekeken. Er werd o.m. op de mogelijkheid van de invloed van de ‘middeleeuwse grandiloquentia’ en van de kanselarijstijl gewezen; ook de gebeurlijkheid van een | |
[pagina 91]
| |
nawerking van de variatie zoals deze toegepast werd in de oudgermaanse epische poëzie werd ter overweging gegeven; zelfs werd een gelijklopend stijlverschijnsel in de hebreeuwse dichtkunst hierbij betrokkenGa naar voetnoot(93). Wie zal bewijzen dat deze factoren of sommige er van niet hebben bijgedragen tot het ontstaan van een stijlverschijnsel dat op bepaalde momenten in geschriften in 't Nederlandse taalgebied met een opvallende frequentie voorkwam? Wie kent anderzijds het grillige net van de ondergrondse stromingen die soms een lange traditie of een plots opduikend modeverschijnsel verklaren? Gesteld dat in elk van de voorgestelde theorieën een kiem van de waarheid ligt dan nog is m.i. in feite de ingesteldheid en instelling van de auteur zelf bepalend voor het doorpriemen, opschieten en welig bloeien van stijleigenaardigheden, hoezeer de schrijver ook kind van zijn tijd mag zijn, en hoe hecht zijn ideeën over inhoud en vorm bewust of onbewust, in het kluwen van de traditie ook mogen vastgestrengeld zitten. O.m. zijn stellingname tegenover zijn publiek, zijn beheersing van het taalmateriaal dat hij hanteert, de vreugde aan 't woord die hij ervaart en meteen zijn behagen in 't spel met klank en woorden, zijn m.i. in dit verband zeer belangrijk. Tenslotte wordt elk werk in minder of meerdere mate door zijn auteur als het ware met eigen persoonlijk merkteken geijkt. Uiteraard ook de stijl. Jan van Mussem valt eveneens onder deze regels, ook inzake zijn gebruik van tweeledige vertaalformules, al is het practisch onmogelijk met zekerheid te achterhalen uit welke ader, of beter uit welke aders de springbron, die heel zijn werk met deze rijke regen oversproeit, haar leven en haar kracht betrok. Het is mogelijk dat zijn contact met het Frans het invlechten van gemengde tweeledige vertaalformules in zijn stuk in de hand heeft gewerkt; bemerkenswaard is echter - er werd reeds op gewezen - hoe opvallend schaars gelijksoortige tautologische combinaties zijn, terwijl de glinstering van al de andere dubbele woordcombinaties die in zijn werk geweven werden des te rijker aandoet. Kende Jan van Mussem middelnederlandse prozavertalingen - bijbelse of profane - waarvan de zang van tweeledige formules in zijn | |
[pagina 92]
| |
oor is blijven naruisen? Dat is niet uitgesloten; bewijzen liggen vooralsnog niet voor. Evenmin is het me nu mogelijk met teksten van zijn hand of met andere documenten de bewering te staven dat hij inzage zou gehad hebben van een vertaaltheoretisch tractaat uit zijn eigen dagen en uit eigen streek, waarin o.m. de ‘opsplitsing’ van een tekstelement in twee volwaardige eenheden in een vertaling als een aanvaardbaar procédé voorgesteld wordt, en dit bij de overzetting van teksten die tot dezelfde soort behoren als deze waaruit Jan van Mussem zijn werk grotendeels gepuurd heeft. Inderdaad, de laatmiddeleeuwse vertaaltechniek van de dubbele formule werd door niemand minder dan Juan Luis Vives aanvaard. Deze humanist had een twintigtal jaren vóór de uitgave van de Rhetorica, nl. in 1532, en dan nog te Brugge, zijn De ratione dicendi voltooid. In dit werk had hij zijn vertaaltheorie uiteengezet, en o.m. drie soorten vertalingen onderscheiden. Tot de eerste groep zou men de belangrijke fragmenten uit de Rhetorica kunnen rekenen waarvoor Jan van Mussem bij zijn latijnse leermeesters, o.a. Cicero en Quintilianus, te rade was gegaan. Tot deze groep behoren nl. de teksten waarbij de inhoud van overwegend belang is; bij de overzetting er van krijgt de vertaler in zekere mate de handen vrij, mits hij de zin van de uiteenzetting juist, klaar en volledig weergeeft. Hem wordt toegestaan weg te laten wat niet tot het begrijpen van de tekst bijdraagt, en toevoegen wat het begrip van de zin ten goede komen zou. En Vives ging dan verder: ‘... Licebit duo verba uno reddere, et unum duobus...’, ‘Unum duobus’! Had een humanistische vertaler - wat Jan van Mussem toch was - desnoods een betere verantwoording voor het inschakelen van dubbele vertaalformules kunnen wensen?Ga naar voetnoot(94) Vast staat voor mij één zaak, nl. dan Jan van Mussem als ‘paedagoog’ die hij was de macht van de ‘herhaling’ moet gekend hebben, en de aantrekkelijkheid en zelfs de betovering van dit stijlmiddel, in gevarieerde vorm gehanteerd, moet aangevoeld hebben. Daarenboven, voor iemand die als hij onmiskenbaar vreugde aan 't woord beleefde was deze stilistische figuur een uiting te meer van zijn hang tot 't spelen met het woord. | |
[pagina 93]
| |
Dáár, d.i. in zijn zucht tot het geven van een juiste, klare en volledige formulering van aan anderen ontleende of van eigen opvattingen, zowel als in zijn vreugdebeleving aan 't hanteren van het woord, dáár ligt m.i. de hoofdader te zoeken, afgezien van het belang van de toenmalige mode en van een blijkbaar wijdverspreide en diepingewortelde traditie inzake vertaaltechniek, afgezien ook van het mogelijk contact met een eigentijdse uiteenzetting van een humanist over het werk van de vertaler. Ter afsluiting kan hier nog gewezen op het voorkomen van haast ontelbare tautologische formules en van talrijke voorbeelden van tweeledigheid in de zinsbouw als kenmerkend stilistisch verschijnsel van het proza van sommige zestende-eeuwse duitse vertalers van classieke werken. Men leze er b.v. slechts enkele paragrafen op na van de opdracht of ‘Vorrede’ van de Tacitus-vertaling door Jacobus Micyllus (1535), of de inleidingen tot de vertalingen van Josephus door Caspar Hedion. *
De conclusie inzake de drieledigheid kan na deze ‘excursus’ in verband met de tweeledigheid korter geformuleerd worden. Het inschakelen van drieledige woordcombinaties of zinsverbindingen kan uiteraard gedeeltelijk eveneens voortspruiten uit de zucht van de vertaler-bewerker Jan van Mussem om een klare zegging en volledige uitdrukking van wat hem bezighield te bereikenGa naar voetnoot(95). Ik kan me echter niet van de indruk ontdoen dat het najagen van een bepaald rhythmisch effect in veel gevallen van zijn constructies in drie geledingen een bepalende rol gespeeld heeft. Zoiets bewijzen, is wat anders, Staalkaarten van stilistische boringen kunnen - scherp uitgetekend, rijkelijk gekleurd en met zakelijk-rake legendes voorzien - de belangstellende voorgelegd worden. Feitelijke vaststellingen, ja! Alles doorlichtende verklaringen daarom nog niet! Anders, en in vraagvorm gesteld: zou men niet mogen betwijfelen of de band: schrijver ≷ stijl wel ooit met zekere hand, ragfijn en ongeschonden zal kunnen ontrafeld worden? Allen kennen we het antwoord hierop, zoals trouwens op zovele soortgelijke vragen in het ‘filologisch’ vlak; en het wrange besef van | |
[pagina 94]
| |
de bittere juistheid van dit antwoord verleent aan ons bedrijf iets treurigs dat van heimwee naar de volle waarheid en vaste zekerheid doordrenkt is, doch tevens iets troostends, dat, alles ten spijt, ons sterken kan. |
|