Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1977
(1977)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
Taalbeheersing.
| |
[pagina 56]
| |
in zijn juiste betekenis en met mate op de passende plaats te gebruikenGa naar voetnoot(1). Dat hij ze wel degelijk als vreemde elementen aanvoelde en beschouwde blijkt uit het feit dat vele er van over zijn eigen ‘Vocabularius’ - het toemaatje bij zijn Rhetorica dat hoofdzakelijk uit een lijst van vreemde woorden met hun nederlandse equivalenten bestaat - gesprenkeld liggen. Men kan zich echter niet gemakkelijk van de indruk ontdoen dat hij, die met het Nederlands als het ware speelt, sommige van deze vreemde woorden niet onder invloed van de latijnse tekst zou gebruikt hebben. Een paar voorbeelden zijn in dit verband belangwekkend; zo b.v. het woord ‘iniurieus’. De verweerder, schrijft Jan van Mussem voor, zal onder bepaalde omstandigheden betogen ‘dat si [= die diffinitie] valsch es oft onbehoorlijck / leelijc ende iniurieus’Ga naar voetnoot(2). Het kan moeilijk anders m.i. of de val van een zinsnede in de Ad Herennium zat hem in zijn oor toen hij dit neerschreef, daar waar in zijn latijnse steuntekst te lezen stond: ‘si aut falsa erit aut inutilis aut turpis aut iniuriosa’Ga naar voetnoot(3). Dit woordje ‘iniurieus’ blijkt toch niet zó verspreid geweest te zijn; in zijn ‘Appendix peregrinarum... dictionum’ neemt Kiliaan (1599) het niet op; Jan van Mussem daarentegen lijft het wèl in zijn ‘Vocabularius’ in. Hij omschrijft het aldaar als ‘die ongelijc doet / oft vul onghelijcx’Ga naar voetnoot(4), wat de betekenis van het woord in het classiek Latijn blijkt te zijnGa naar voetnoot(5). Een ander geval is het werkwoord ‘doceren’ dat Jan van Mussem in zijn uiteenzettingen zonder vaar of vrees, denkelijk onder invloed van zijn steuntekst, gebruikt en in zijn ‘Vocabularius’ als synoniem met ‘betooghen’ opneemtGa naar voetnoot(6), betekenis die het werkwoord ‘docere’ | |
[pagina 57]
| |
in het classieke Latijn eveneens heeftGa naar voetnoot(7). In dit verband is het opmerkenswaard dat Kiliaan ook dit woord niet in zijn lijst van ‘vreemde’ woorden heeft opgenomen. Dat Jan van Mussem niet onder druk van zijn model zou gestaan hebben lijkt mij moeilijk voorstelbaar. Men legge b.v. een fragment van de Ad Herennium even naast de parallellopende tekst van de Wormhoutse kapelaan. Zo b.v.: ‘Item vitiosum est id augere quod convenit docere, hoc modo: ut si quis quem arguat hominem occidisse...’Ga naar voetnoot(8) en daarnaast: ‘Item alsmen een sake seere groot maken wille ende hooghe heffen / diemen behoorde te docerene. Exempel. Oft yemandt gheaccuseert ware van dootslach...’Ga naar voetnoot(9). Dit werkwoord ‘doceren’ in de zin van ‘betogen’ moet een bijzondere aantrekkingskracht op Jan van Mussem uitgeoefend hebben, want in de behandeling van het daarop onmiddellijk volgend geval gebruikt hij het nog tweemaal zonder dat in de vermoedelijke steuntekst het latijnse ‘docere’ voorkomtGa naar voetnoot(10). En er zijn nog andere gevallen van waarschijnlijke beïnvloeding door zijn steunteksten op het stuk van het woordgebruik naar dewelke hier zou kunnen verwezen wordenGa naar voetnoot(11).
* | |
[pagina 58]
| |
Het auditieve element in zijn latijnse voorbeelden moet Jan van Mussem vermoedelijk soms ook wel beïnvloed hebben. Zo is er m.i. hiervan een treffend voorbeeld in zijn behandeling van de zgn. ‘vocalium concursus’ te vinden. Het herhaaldelijk op elkander stoten van klinkers moet volgens hem vermeden worden: ‘Men sal schuwen veel vocalen achter een comende in eenen reghele oft sententie / diemen met openen monde pronuncieren moet. Exempel. Twee eerlijcke Italiaensche armeyen’Ga naar voetnoot(12). Is er nu toeval of onbewuste beïnvloeding mee gemoeid? Wie zal het zeggen? Opvallend is alleszins dat in het latijnse poëtische voorbeeld, dat in dit verband in de Ad Herennium bij de discussie van dit stijlverschijnsel werd opgegeven, nl. ‘Koperkleurige bessen bengelden zo verlokkelijk aan de twijg’, of ‘Bacae aeneae amoenissime impendebant’Ga naar voetnoot(13), de eerste twee woorden van het geciteerde vers eveneens op een ee-klank samenstoten!? Ten anderen hij had oor en oog voor het klank- en letterspel dat in zijn modellen aanwezig was. Het reeds elders aangehaalde geval in verband met de ‘antonomasia’, nl. zijn formulering ‘alsmen yemant prijsen oft misprijsen wil’Ga naar voetnoot(14) als tegenhanger van zijn vermoedelijk model - ‘et in laudando et in laedendo’ - in de Ad HerenniumGa naar voetnoot(15), kan hier als ter zake belangwekkend gememoreerd worden. | |
[pagina 59]
| |
Nochtans hoezeer hij ook in zijn latijnse steunteksten kon opgaan, toch leidt deze soms verregaande vereenzelviging met zijn latijn-schrijvende leidsman hem niet tot het verloochenen van alle idiomatische wendingen. Betoogt zijn zegsman, b.v. de auteur van de Ad Herennium, dat het probleem ‘Tijd’ moet onderzocht worden: quid anni, qua hora - noctu an interdiu - et qua die... factum esse’Ga naar voetnoot(16), dan wordt dit door Jan van Mussem als ‘den tijt / oft bi daghe was oft bi nachte /...’ weergegevenGa naar voetnoot(17). Zo eveneens verderop in de RhetoricaGa naar voetnoot(18) waar Jan van Mussem een reeks contrastieve voorbeelden opstelt en gedeeltelijk naar het voorbeeld van Quintilianus citeert, en waar de typische nederlandse volgorde ‘bi daghe oft bi nachte’ andermaal geëerbiedigd wordt, ondanks het latijnse ‘voorschrift’: ‘noctu ≷ interdiu’Ga naar voetnoot(19). In dezelfde richting zou dan ook waarschijnlijk de verklaring te zoeken zijn van zijn vertaling van ‘cibi’ van Quintilianus als ‘eten en drinken’. Deze schrijft dat eten vaak de oorzaak is van ziekte; ‘cibos aspernemur’, zou dan, voor sommigen althans, de logische gevolgtrekking kunnen zijn, meent QuintilianusGa naar voetnoot(20). Wat bij Jan van Mussem dan geworden is tot: ‘Wat hoor ick? sullen wij oock nv nyet meer eeten noch drincken / want sommighe menschen daer af sieck gheworden zijn?’Ga naar voetnoot(21). Jan van Mussem weet ten anderen af en toe een volkse draai aan zijn bewerking te geven. ‘Parebo’Ga naar voetnoot(22) wordt dan ‘daertoe sal ic mi seluen uoeghen’Ga naar voetnoot(23), i.p.v. het stijve ‘ik zal gehoorzamen’; en ‘Nam qui | |
[pagina 60]
| |
suis rationibus inimicus fuerit semper, eum quomodo alienis rebus amicum fore speres?’Ga naar voetnoot(24), d.i. ‘Hoe kan U verwachten dat iemand die immer vijand van zijn eigen belang was, het belang van anderen zou behartigen’, herleidt Jan van Mussem kort en goed tot: ‘Dye hem seluen niet en dooch / wien sal hy goet wesen?’Ga naar voetnoot(25). Zelfs in een redenering met een zware technische inslag weet hij soms een volkse wending in te schakelen. Lees b.v. dit stuk: ‘... Heeft hi yewers wat ghewonnen in dinghementen / oft in coopmanschap? Tes verre van daer / want in die coopmanschap die hi begonste / heeft hi al verloren tghene dat hi hadde: Ende int processe es hi ghecondamneert / ende staet voor groot ghelt verborcht. Of heeft hi vrienden geuonden die hem gheleent hebben? Dat gheeft noch min verwen / want daer en es nyemant hi en soude hem schamen / een sulck mans vriendt ghenoemt te wesen. Nv dan ouerghemerct dat hi by sulcken middelen nyet rijcke gheworden en es / so moet hem tghelt van selfs thuys wassen...’Ga naar voetnoot(26).
*
Jan van Mussem beluisterde vermoedelijk vaak de levende taal, veel meer alleszins dan zijn latijnse leermeesters dit blijken gedaan te hebben. Een van de middelen om een betoog of verhaal te ‘versieren’ is, zegt hijGa naar voetnoot(27), op het ‘paroemia’, d.i. het spreekwoord, beroep te doen. Quintilianus besteedt niet veel aandacht of tijd aan de bespreking van dit stijlmiddel, en behandelt het slechts terloops bij zijn uiteenzettingen over de ‘similitudo’ en de ‘parabola’; en uit de Ad Herennium is zelfs niets te plukken, wèl echter uit de tractaten van DiomedesGa naar voetnoot(28) en van CharisiusGa naar voetnoot(29). | |
[pagina 61]
| |
Opvallend is dat Quintilianus met één enkel voorbeeld van spreekwoord genoegen neemtGa naar voetnoot(30), terwijl Jan van Mussem zich schijnt te vermeien in het aaneenrijgen van een zwaardoorwegende kraal van acht ‘exempelen’ van zgn. spreekwoorden en zegswijzen. Betoogt hij: ‘Ooc verchiert een redene seer / een gemeen segghen met bedecten woorden gesproken’, dan illustreert hij deze stelling met een resem voorbeeldenGa naar voetnoot(31), nl. ‘Den wulf es in de schapenGa naar voetnoot(32). Tes quaet stelen daer dye weerdt een dief esGa naar voetnoot(33). Tes quaet voor crepels manck gaenGa naar voetnoot(34). Tes quaet suypen en blasen. Tes quaet oude honden in banden leeren gaenGa naar voetnoot(35). Ghi speelt den ezel te dansen. Den Reyghere versmaet dat waterGa naar voetnoot(36). Tes beter wulf dan schaep wesen.’ | |
[pagina 62]
| |
Spreekwoorden en zegswijzen liggen over heel zijn werk gesprenkeld. Zo komen er onder de hoofding ‘allegoria’ eveneens voor, nl. ‘Een yeghelijc boom wert aen zijn vruchten bekent...’Ga naar voetnoot(37). Zelfs in de rubriek die hij aan de behandeling van het ‘exemplum’ wijdt en waar hij twee soorten van dit stijlmiddel onderscheidt, legt hij als voorbeeld van de tweede groep die hij erkent de zegswijze voor: ‘Een nyeu schip es beter te betrauwene dan een oudt / mer also niet een nyeuwe vrientschap’Ga naar voetnoot(38). Hoezeer Jan van Mussem aanvoelde dat men toen bij het gebruik van zijn eigen levende moedertaal tegenover een bepaald soort beeldende woorden of wendingen anders stond dan dit het geval was in de Oudheid blijkt uit wat hij in zijn korte uiteenzetting over de stijlfiguur ‘ταπείνωσις’ schrijft. Dit stilistische middeltje, de tapinosis, bestaat in de aanduiding van een grote zaak door een naam die in verband met een ding van geringere omvang, belang, waarde of waardigheid normaal zou gebruikt worden. Quintilianus verwierp een dergelijk woordgebruik; dit was, volgens hem, een ‘vitium’, ‘een ghebrec’, een manier om zijn proza te ontluisterenGa naar voetnoot(39). Hij plaatste het derhalve in het verdacht gezelschap van het ‘ϰαϰεματον’; want volgens hem, Quintilianus, past de behandeling er van best in de onmiddellijke buurt van de woorden die tot een obscene interpretatie aanleiding zouden kunnen geven. En Quintilianus was ten anderen de enige niet om de tapinosis in quarantaine te stel- | |
[pagina 63]
| |
len; DiomedesGa naar voetnoot(40) en CharisiusGa naar voetnoot(41) keurden insgelijks het gebruik er van af. Jan van Mussem moet van deze discriminatie gehoord hebben, wat niet belette dat hij het ‘biden Tropos’ heeft ‘willen bescrijuen / al ist dat ander vooreen gebrec // rekene[n]’Ga naar voetnoot(42). En dan komt de rustige en van een zalig geluk doorzonde belijdenis dat ‘die maniere van sprekene es in ons vlaemsche goet ende ghenoechlijc / in ghenoechlijcke materien’Ga naar voetnoot(43). Het was dus voor hem geen moedervlek die generatie na generatie wie ze droeg tot stille schaamte stemmen moest, zoals sommige latijnse voorgangers dit blijken aangevoeld te hebben, doch een oud kostbaar familiekleinood dat van geslacht tot geslacht werd doorgegeven. En hij schrijft dan een paar pittige voorbeelden neer die met de wereld en het leven van de mensen uit eigen streek innig verstrengeld zijn. ‘Ick hebbe ouer den grooten molhoop ghegaen / ende ouer den wijden pit gheuaren / dats ouer den Casselberch ghegaen / ende ouer die zee gheuaren’Ga naar voetnoot(44). Volkse gezegden en spreekwoorden die van levenswijsheid overlopen vindt men dan soms zelfs in berijmde vorm bij hem. Ze worden, zoals reeds gezegd, niet enkel onder bepaalde rubrieken, zoals ‘paroemia’, ‘allegoria’ of ‘exemplum’ gegroepeerd of losweg opgenomen; in feite sprenkelt hij sommige er van over 't ganse werk, allicht om het strakke en stijve van dit leertractaat af en toe te doorbreken en om het stroeve er van te verzachten. Indien middeleeuwse kanselredenaars voor hun sermoenen, lang vóór hem dus, naar volks zegswijzen en spreekwoorden grepen, waarom zou hij, in een tijd toen het spreekwoord zelfs in humanistische kringen zo gewaardeerd en zelfs gegeerd werd, in zijn profaan leerboek dit stijlmiddel ook niet nu en dan hanteren? Temeer daar deze stilistische figuur vaak met warme volkse humor als het ware omwasend is en vaak | |
[pagina 64]
| |
zwaargevuld is met wijsheid over mens en wereldGa naar voetnoot(45)? Zo vindt men er b.v. bij de behandeling van wat in margine als ‘Paradoxon’ wordt aangekondigd, en waarvoor, bij mijn weten, geen aanknopingspunt bij zijn gewone zegslie te vinden is. Hij vermeit zich in het aan elkaar rijgen van een kraal gezegden waarvan sommige door hun versvorm nog meer klank en zwier aan zijn taal geven. Volgens hem past de woordkunstenaar een vorm van ‘exornatie’ of ‘verchieringe’ toe wanneer hij zijn uiteenzetting paleert ‘met goede wtgelesen sententien / die wat gaen bouen die ghemeene opinie vanden menschen betoogende met corten woorden wat goet of quaet es / als dese...’Ga naar voetnoot(46), en dan geeft hij enkele voorbeelden van dit stijlmiddel, d.i. het ‘paradoxon’, die in hun gebalde vorm de lezer soms christelijk getinte levensleer en levenswijsheid moeten bijbrengen. En hij houdt ons dan voor: ‘Kent v seluen / wat ghi beghint peynst om dat eyndt. Tes al verganckelijc sonder de liefde Gods / wij en hebben gheenen morghen / of God en wil ons borghen. Niemant rijcke dan die wijse. Thghelt dat stom // es / maect rechte dat crom // es’Ga naar voetnoot(47). Doch dergelijke gezegden, waarvan ten anderen sommige nu nog in de volksmond voortleven, duiken eveneens in andere contexten op. Handelt Jan van Mussem over de figuur ‘Incrementum’ waarbij ‘een redene altijts wast / vanden beghinne totten eynde’ om zich uiteindelijk in de ultieme climax toe te spitsen, dan citeert hij als eerste ‘exempel’ een nu nog af en toe gebruikte zegswijze: ‘Goet verloren / niet verloren / lijf verloren luttel verloren / eere verloren vele verloren / siele verloren al verloren’Ga naar voetnoot(48). Hij vlecht echter ook zuiver profane gezegden in, die daarom nog geen aanknopingspunten in zijn nochtans verder betrekkelijk volgzaam gebruikte latijnse steuntekst vertonen. Zo b.v. vertelt hij ons ‘Men | |
[pagina 65]
| |
segt. Quaet out / quaet ionck / quaet ey / quaet kiecken’Ga naar voetnoot(49). Deze denkelijk uit de volksmond door hem opgevangen zegswijzen gebruikt hij als argument bij de verantwoording van zijne theorie over de techniek die z.i. toe te passen valt bij de karakterisering van personen, wanneer het, volgens hem en zijn zegslie, raadzaam is de afstamming van bepaalde personages na te gaan, ‘want die kinderen plegen meest hueren ouders naer te volghene’Ga naar voetnoot(50).
*
Dat Jan van Mussem oor had voor het beierend klankenspel in de levende taal blijkt uiteraard uit zijn belangstelling voor onomatopaeën. Daarover zo onmiddellijk. Er zijn echter nog andere gevallen, buiten het gebruik van het klanknabootsende woord, die m.i. bewijzen dat Jan van Mussem gevoelig was voor het sonore in de taal. Talrijke voorbeelden van deze gevoeligheid klinken U inderdaad tegen uit andere tekstgedeelten als deze die hij aan de onomatopaeën als dusdanig wijdt. Om een paar voorbeelden te geven! Het verbleekte, afgeschoten en afgesleten passe-partout woord dat kleur noch klank had, nl. ‘uti’, en waarover hij in zijn steuntekst van de Ad HerenniumGa naar voetnoot(51) viel, wordt door hem radikaal verworpen. ‘Willen wij de toehoorders prikkelen’, schrijft de auteur van de Ad Herennium, dan ‘utemur voce adtenuatissima, clamore leni, sono aequabili, commutationibus crebris, maxima celeritate’, d.i. ‘we zullen dan een uiterst dunklinkende stem gebruiken, een gematigd stemgeluid laten horen; met een zachte gelijkvloeiende stem, herhaalde modulaties en de grootste snelheid spreken’. | |
[pagina 66]
| |
‘Utemur’! Van deze voze formule is geen spoor bij Jan van Mussem te vinden! Integendeel; hij schrijft voor: ‘Deerste [variëteit van de “derde maniere van ghebroken voyse”] es alsmen die audituers wil verwecken tot gramschap / tot wrake oft dier ghelijcke / dat salmen met eenen subtijlen voys wtpijpenGa naar voetnoot(52) met vele veranderinghe ende grooter haesticheydt’Ga naar voetnoot(53). ‘Wtpijpen’! Maar daarbij liet hij het niet. Inderdaad, een ander typerend geval doet zich voor in de bewerking van de daaropvolgende zinsnede in de Ad Herennium. Hier komt andermaal dezelfde formule, nl. ‘utemur’, voor. In deze passus gaat het over 't aanwenden van een pathetische toon, waarbij dan de redenaar met vaak herhaalde onderbrekingen, lange pauzen en markante toon- en stemwisselingen spelen zal. De auteur van deze latijnse handleiding schrijft inderdaad: ‘... utemur voce depressa, inclinato sono, crebris intervallis, longis spatiis, magnis commutationibus’Ga naar voetnoot(54); wat ongeveer als volgt kan overgezet worden: ‘...we zullen gebruik maken van een gedempte stem, in een afwisselende toon sprekend, nu eens met verheffing dan met daling van de stem; van veelvuldige onderbrekingen, lange pauzen, en grote veranderingen zullen we eveneens gebruik maken’. In de bewerking van deze passus is er andermaal een forse ingreep van Jan van Mussem waar te nemen; dat fletse ‘utemur’ vliegt van de operatietafel en die zinsnede wordt dan: ‘... alsmen die audituers vermaken ende verwecken wil tot medelijden / dit salmen met eenen teederen compasselijcken rauwigen voys wtsteenen / dicwils afbijten / met langhe pausen ende menichfuldige veranderinghe’Ga naar voetnoot(55). Het banale ‘utemur’ wordt tot het meer specifieke ‘[men]sal... wtsteenen’ veredeld, en zij hier even aangestipt - de bewerker slaagt er zelfs in het beeldende ‘afbijten’ in te schakelen.
*
Uiteraard is het bij de behandeling van de ‘onomatopeia’ als dusdanig dat Jan van Mussem zijn geloof kan uitzeggen in de scheppende macht van wie het woord hanteert, dus ook van de kunstenaar die | |
[pagina 67]
| |
‘nyeuwe woorden’ kan ‘maecken’, d.i. ‘scheppen’Ga naar voetnoot(56). Het is ook hierGa naar voetnoot(57) dat hij zijn vreugde aan het woord kan botvieren, en dan een klokkenrijke beiaard ophangt en spelen laat: ‘Somtijts worden daer woorden ghemaect / naer den voys oft gheluyt / als kakelenGa naar voetnoot(58) / croggelenGa naar voetnoot(59) / buerlenGa naar voetnoot(60) / pijpenGa naar voetnoot(61) / alsoo segghen wij dat tgheschot afgaet / tijf / taf / touf / die tegeldeckersGa naar voetnoot(62) / dijckerenGa naar voetnoot(63) / dakerenGa naar voetnoot(64) / die dronckaerts swijuerenGa naar voetnoot(65) / sweueren / haterenGa naar voetnoot(66) / tateren’Ga naar voetnoot(67). | |
[pagina 68]
| |
Jan van Mussem bewijst hier andermaal dat hij - hoezeer hij ook sommige antieke en humanistische opvattingen op het stuk van taal en literatuur bewust en onvoorwaardelijk voorstond - hij zin had voor het eigene van de landstaal en de eigen aard van zijn moedertaal eerbiedigde. Andermaal? Inderdaad! Hechtten de Romeinen weinig belang aan 't spreekwoord, aan spreekwijzen of gezegden, dit, hun voorbeeld, noch de uitspraken van sommige ‘grammatici’ en ‘rhetores’ uit de Oudheid hebben - zoals reeds uiteengezet - Jan van Mussem niet weerhouden de rijkdom aan spreekwoorden en zegswijzen in het Nederlands van zijn dagen te zien, te waarderen, en uit te stallen; zelfs het gebruik er van in betoog of verhaal, verteld of... neergepend, aan te prijzenGa naar voetnoot(68). Het verstrekken van het indrukwekkend aantal voorbeelden die hij in dezen verstrekt kan natuurlijk van uit zijn paedagogische aanleg of leerdrift gedeeltelijk verklaard worden. Het wijst alleszins op een onmisbare beheersing van zijn taal, zowel als op zijn eigen enthoesiasme voor dit stijlmiddel. Zijn uiteenzetting getuigt daarenboven van zijn zin voor onafhankelijkheid en van zijn wil en kracht om zich desgevallend oorspronkelijk op te stellen. Ook zijn houding t.o.v. antieke opvattingen inzake ‘tapinosis’ is - zoals reeds betoogd - een ander onloochenbaar bewijs van het leven in hem van hetzelfde scherp inzicht in de eigen aard van zijn moedertaal, ‘ons vlaemse’ zoals hij ze noemt. Welnu zijn uiteenzetting over het beroep doen in de volkstaal op de ‘onomatopeia’ getuigt eveneens van zijn oorspronkelijkheid en zijn persoonlijke opvatting ter zake. De ‘onomatopeia’ werd immers door sommige latijnse theoretici van het woordkunstwerk niet al te hoog gewaardeerd. Quintilianus is daarvan een voorbeeldGa naar voetnoot(69); geen wonder dan ook dat sommige humanistische auteurs in verband met het gebruik van de klanknabootsing dezelfde houding aannamen. Een Joh. Despauterius b.v. schreef in deze aangelegenheid, wellicht zonder het te weten, dezelfde Quintilianus na: hij gebruikte dezelfde formulering als deze die Quintilianus voor- | |
[pagina 69]
| |
gelegd hadGa naar voetnoot(70). Hij wees wel op de populariteit en waardering die dit stijlmiddel onder griekse auteurs genoten had, doch tevens op de afwijzende houding die de Romeinen ter zake aan de dag gelegd hadden. Jan van Mussem - evenals de auteur van de Ad HerenniumGa naar voetnoot(71) - pleitte wel voor ‘mate’ in het scheppen en gebruiken van deze klanknabootsende woorden, en schreef zelfs ‘maer dit (d.i. de creatie en inschakeling van dergelijke woorden) moet selden geschieden / anders souden dye nyeuwe woorden verdrietelijck worden om te horen’Ga naar voetnoot(72); in feite echter laat hij ons als het ware de vreugde en het geluk aanvoelen die hem bij het uitspreiden van een schat klanknabootsende woorden doorwarmden. Het is alsof hij uit de bolle schelp van zijn handen, waarmee hij uit de wonderwel van de levende taal geput heeft, zondoorschoten waterperels een voor een neerdruppelen laat.
*
Jan van Mussem was - uit wat hier vroeger reeds werd voorgehouden blijkt dit, meen ik, duidelijk - zeer gevoelig voor de klankwaarde van het eigene, het autochtone woord, en zelfs, zoals reeds gezegd, voor het sonore in de taal in 't algemeen. Stelt zich dan - zij het hier ook slechts terloops - het probleem van zijn houding inzake het al of niet inschakelen van vreemde woorden. In deze aangelegenheid heeft Jan van Mussem - in tegenstelling tot sommige tijdgenoten, hier en elders, die o.m. door de betoverende klank van het bastaardwoord als het ware vervoerd en bedwelmd werden - alle onderscheidingsvermogen tussen wat kon en niet kon niet verloren. Wel integendeel! Revelerend in dit opzicht klinken zijn uitvallen tegen de ‘Idiote’ dichters, d.i. de ‘ongheleerde dichters’, die door de schittering en sonoriteit van het vreemde woord misleid waren en door hun onkunde van de juiste betekenis van het bastaardwoord, ook door hun gemis aan inzicht in de rijkdom van hun eigen taal en door hun gebrek aan gevoel voor mate, hun taal onverstaanbaar maakten. | |
[pagina 70]
| |
Deze uitvallen bewijzen m.i. niet enkel zijn liefde tot zijn taal, die hij in haar gave rijkdom, zoveel mogelijk was, geëerbiedigd wenste te zien, doch zij getuigen tevens voor zijn scherp en correct inzicht in wat passend taalgebruik moet zijn: juist, klaar, zuiver. En wat dit laatste betreft, herhaaldelijk heeft hij zich voor wat men zou kunnen heten een gematigd purisme ingezetGa naar voetnoot(73), zij het ook dat hij zich af en toe inzake taalzuiverheid sommige vinnige uitspraken veroorloofde. Inderdaad, toegegeven moet worden dat zijn afwijzing van ‘alle vreemde en onbekende woorden’Ga naar voetnoot(74) en zijn waarschuwing voor het gebruiken van ‘allen vreemden ongheuseerde / onuerstandelijcken woorden’Ga naar voetnoot(75) in het harde en absolute van hun bondige formulering toch enigszins te strak aandoen wanneer we rekening houden met de theorie ter zake die hij elders uitvoeriger en meer genuanceerd heeft uiteengezetGa naar voetnoot(76) én met zijn eigen schrijfpractijk in de Rhetorica zelfGa naar voetnoot(77). Of wenste hij in de beide zoëven geciteerde uitspraken veeleer de nadruk te leggen op het verwerpelijke in 't gebruik van ‘onbekende woorden’, of van woorden die, zoals hij zegt, niet ‘gheuseert’ waren en die, ondanks de mysterieuze aantrekkingskracht van hun klankrijkdom, zeldzaamheid en exotische herkomst, hem niet in hun ban kregen en dienvolgens in zijn ogen geen genade vonden? Algemeen gezien staat het alleszins m.i. vast, dat de magische kracht die van het vreemde woord uitging - hoe sonoor verlokkelijk dit ook klinken mocht en hoe de met mysteriegeladen klankweelde van het vreemde woord mocht aandoen - de humanistische opvattingen van Jan van Mussem inzake zuiverheid, klaarheid en juistheid van taalgebruik niet heeft aangetast. * | |
[pagina 71]
| |
Voor wie het woord hanteert zoals Jan van Mussem dat deed - met kunde en kennis (omdat o.m. de omgang met de grootmeesters van de latijnse redekunst hem blijkbaar bewust gemaakt had van de eigen aard van zijn taal zowel als van haar mogelijkheden) - met vreugde (omdat hij hartsgrondig deugd beleefde aan klank- en woordenspel), - met verering zelfs (omdat het in zijn ogen een enig geschenk van God is), van zo iemand moet men kunnen aanvaarden dat hij zich soms over de betekenis en oorsprong van woorden bezon. Ten anderen, wie van zijn tijdgenoten deed dit niet? Dat hij bij dergelijk spel als een aanhanger van de ‘naturalistische school’ inzake naamgeving optrad is een bewijs te meer van de taaie traditie op het stuk van de woordstudie die voortleefde en in de zestiende eeuw beruchte vertegenwoordigers kende; Becanus bij ons, om er slechts één te noemen. Van enige betekenis in dit verband is wellicht de verklarende commentaar die Jan van Mussem levert bij de term ‘Dilemma’Ga naar voetnoot(78) die in margine voorkomt bij de lange paragraaf waarin het gaat over het ‘argument gehoornt’, ietwat verder ook genoemd ‘ghehoornde argumentacie’ en ‘argumentacie met twee hoornen’. Deze formules zijn zijn vernederlandsingen van de scholastische term ‘argumentum cornutum’. Tot duiding van de term voegt Jan van Mussem er echter aan toe: ‘vanghende van beeden siden’. Vernederlandste hij ook hier een toen gangbare latijnse formule? Of was hij er zich toen van bewust, wist hij, dat in ‘dilemma’ een element van ‘λαμβανω’ (= nemen, vatten, vangen) aanwezig is, en wilde hij door 't verstrekken van deze bepalingaanduiding, nl. ‘vanghende van beeden siden’, zijn inzicht in de betekenis en herkomst van dit woord laten aanvoelen? Terzelfdertijd was het wellicht vanwege de ‘leermeester’ die hij wenste te zijn, een graag aangegrepen middel om zijn uiteenzetting klaarder en bevattelijker te maken. Of is dat louter toeval? Ten anderen, of hij Grieks kende blijft voor mij vooralsnog een open vraag. Wat er ook van zij, dat hij een natuurlijk verband zag tussen woord en 't wezenlijke van het daarmede aangeduide ‘ding’ blijkt m.i. uit zijn houding t.o.v. het woordje ‘brootdroncken’. Hij verwerpt deze combinatie en plaatst het op hetzelfde plan als een zin: ‘Hi was met | |
[pagina 72]
| |
groesen ghesteent.’ En hij verantwoordt deze houding met de veelzeggende opmerking: ‘die woorden ghesteent ende droncken zijn misbruyct / wantmen steent met steenen / men es droncken vanden dranck’Ga naar voetnoot(79).
***
Jan van Mussem, de humanistisch-gevormde kapelaan van Wormhout, bespeelde zijn instrument, zijn ‘gemeene vlaemsche sprake’, niet alleen in volle overgave en met onverholen liefde, maar ook met onmiskenbare virtuositeit. Hij beheerste zijn landstaal, was gevoelig voor haar eigenheid en wist haar rijkdom aan woord en klank met liefdevol en tevens zwierig gebaar voor zijn lezers en toehoorders te openbaren en open te spreiden. |
|