Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1977
(1977)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
De status van Jan van Mussem en zijn Rhetorica
| |
[pagina 14]
| |
of voorbeelden, die zijn stellingen of bedenkingen moeten staven of illustreren, die eerst en vooral, ook in dit verband, revelerend zijn.
*
Jan van Mussem zelf stelt Gods woord centraal in 't leven van de mens. De Bijbel - inhoudelijk én vormelijk bekeken - speelt dan ook uiteraard een belangrijke rol in zijn werk. Deze invloed komt - zoals zoëven gezegd - meer in 't bijzonder tot uiting in de voorbeelden, de ‘exempelen’ die zijn poëtologische en vooral zijn literair-technische en ‘redekundige’ betogen en uiteenzettingen als bewijs of als opheldering afsluiten. Dat vermeldingen van, of allusies op bijbelse personages, episodes of toestanden in zijn Rhetorica te vinden zijn mag derhalve geen verwondering wekken; het was een wijdverspreid gebruik in de Middeleeuwen en nog méér in Jan van Mussems tijd, af en toe verwijzingen naar personen, feiten of situaties, die in de bijbelse boeken voorkwamen, niet alleen in godsdienstige, doch ook in profane letterkundige werken, en zelfs in grammaticale of literair-technische geschriften in te lassenGa naar voetnoot(4). Publicaties van leken zowel als van geestelijken uit de XVIde eeuw getuigen van deze eeuwenoude traditie. Ook het citeren van bijbelse tekstfragmenten, niet alleen omwille van hun inhoud, doch ook omwille van hun letterkundige waarde of meer in 't bijzonder hun exemplatief karakter op het stuk van de literaire techniek, was een gevestigde traditie, ook nog in de XVIde eeuw. Uiteraard is dan ook het werk van een Jan van Mussem in dit opzicht tijdgebonden. Anderzijds ligt het voor de hand dat de christelijke inslag die in sommige elementen van dit werk te erkennen valt eveneens in de geschriften van een leek, tijdgenoot van Jan van Mussem, konden voorkomen en ook voorkwamen. Mij lijkt het echter opvallend hoe diep de priester, die Jan van Mussem was, de verchristelijking van het voorbeeldenmateriaal - inhoudelijk of vormelijk bekeken - heeft doorgevoerd.
* | |
[pagina 15]
| |
De voorbeelden van de eerste groep van bijbelse bestanddelen die Jan van Mussem in zijn Rhetorica inlast, nl. elementen uit de Bijbel die omwille van hun inhoud zelf bruikbaar geacht worden, zijn zeer talrijk en worden in de meest uiteenlopende conteksten ingebed. Bij het voorleggen van ‘exempelen’ - essentieel deel van een uiteenzetting betreffende een stijlmiddel - streeft Jan van Mussem gewoonlijk naar het wegwerken van de gegevens die in de voorbeelden van zijn zegslieden voorkomen en die met de grieks-latijnse geschiedenis te doen hebben; hij vervangt ze doorgaans door Oud- of Nieuwtestamentische elementen. Niet altijd echter! Er zijn uiteraard uitzonderingen: in 't werk van een humanistisch-gevormd auteur, ook van hem die zich eveneens voor de volksliteratuur interesseerde, kon het niet anders. De traditie had en heeft daarenboven ook haar rechten. Alle ‘Troianen’, ‘Griecken’ of ‘Romeynen’ worden derhalve niet uit zijn werk verdrongen, zomin als ‘Venus’ uit de stalen van de beeldspraak van de minnedichter van toen, voor wiens noden hij ook oog heeft, zou uitgeschakeld zijnGa naar voetnoot(5). Niettemin is er in dit verband een onmiskenbare tendens tot kerstening van zijn leerboek te onderkennen. Heeft hij het over de ‘Exclamatio’Ga naar voetnoot(6) dan wordt de uitroep ‘Scipio Africanus’ van de auteur van de Ad HerenniumGa naar voetnoot(7) door ‘O Pieter ende Pauwels’Ga naar voetnoot(8) vervangen, en de in 125 vóór Christus verwoeste stad Fregellae van de Volsci in het Latium wordt in de Rhetorica van Jan van Mussem de ‘heylighe Stadt van Hierusalem’Ga naar voetnoot(9). Van alle allusies op de Gracchi of op Scipio Africanus die hij denkelijk elders in de Ad Herennium ontmoet hadGa naar voetnoot(10), is geen spoor te ontdekken in de reeks voorbeelden die hij verstrekt bij de uiteenzetting over de ‘Antonomasia’. Daar lezen we integendeel: ‘Die Leeu van Juda / voor | |
[pagina 16]
| |
Christus JesusGa naar voetnoot(11). Dat oude Serpent voor SathanGa naar voetnoot(12) die propheet / voor Dauid’Ga naar voetnoot(13). Hij citeert ‘Alsoo sterck als Samson’ als een voorbeeld wanneer het over de ‘hyperbole’ gaatGa naar voetnoot(14), en bij de bespreking van de ‘synecdoche’ schrijft hij als het ‘exempel’ van ‘een deel voor tgeheele’ zijn blijkbaar eigen voorbeeld neer, nl. ‘in dye arcke van Noe waren acht sielen dats acht menschen’Ga naar voetnoot(15). En bij het voorleggen van de laatste en hoogste voorbeelden van heldhaftige historische figuren ‘die welcke niet alleenlijc haer goet / maer ooc haer eyghen leuen te pande ghestelt hebben / om eewighe fame te vercrijghene’ zoals ‘die edel Romeynen Attilius / Decius / Curtius / Mutius sceuola’Ga naar voetnoot(16) verwijst hij dan naar het ‘exempel’ van ‘die vroome capiteyn Judas Machabeus / ende veel meer andere’Ga naar voetnoot(17). In dit verband is zijn allusie op de tegenstelling tus- | |
[pagina 17]
| |
sen het gedrag van Dalila en van Abigail ook te vermelden: ‘Dalila heeft haren man bedroghen / ende in die handen van sinen vianden gheleuert......Ga naar voetnoot(18) Maer ter contrarien Abigail heeft hueren man verbeden / ende van sinen vianden verlost...’Ga naar voetnoot(19). In dit opzicht volgde Jan van Mussem een eeuwenlange traditie. Zelfs in middeleeuwse grammaticale, poëtologische of literair-technische geschriften werden vaak soortgelijke bijbelse verwijzingen ingeschakeld. Alexander de Villa Dei paste dit procédé in zijn Doctrinale toeGa naar voetnoot(20). In zijn GraecismusGa naar voetnoot(21), die denkelijk rond 1212 in omloop gebracht werdGa naar voetnoot(22), geeft Eberhardus Bethuensis in zijn hoofdstuk ‘De Coloribus rhetoricis’ eveneens bijbels getinte voorbeelden. Niet enkel middeleeuwse ‘grammatici’, ook zestiende-eeuwse schrijvers van technische tractaten die onmiddellijk vóór Jan van Mussem of gelijktijdig met hem literaire problemen van theoretische of technische aard behandelden, speelden hetzelfde spel; ze mengelden vaak profane of zelfs zgn. heidense voorbeelden met ‘exempelen’ die uit de wereld van de Bijbel werden getrokken. D. Erasmus deed hetGa naar voetnoot(23); Ludovicus Vives eveneensGa naar voetnoot(24) en P. Pontanus, een tijdgenoot van Jan van Mussem, plaatste in zijn Liber figurarum ‘Christus pro mundi saluatore’ als voorbeeld tussen Vergilius, Homeros, Cicero enerzijds, en Neptunus, Aeneas en Hercules anderzjds. Hij had het zelfs over ‘Francus proditor / pro Ganellone’Ga naar voetnoot(25)! | |
[pagina 18]
| |
Een ander aspect van deze bijbelse inslag is het voorkomen van bijbelfragmenten die Jan van Mussem in zijn Rhetorica inbedde en waardoor hij de stelling bewijzen of illustreren wilde dat de bijbeltekst ooren voorbeelden kon opleveren van de stijlmiddelen die ook nog de zestiende-eeuwse ‘rhetorisien’ helpen konden om ‘een redene te exorneren’. M.a.w. voor hem was de Bijbel, literair-gezien, een volwaardig monument van volmaakte woordkunst. Bijgevolg de Gewijde Boeken waren de aangewezen werken waaruit fragmenten konden gelicht worden, die van zuiver literair-technisch standpunt uit bekeken, als letterkundige modellen ter navolging konden voorgelegd worden. De voorschriften van de oude latijnse theoretici en hun voorbeelden, zowel als de geschriften van de classieke schrijvers waren na te leven en na te volgen modellen; het monopolie van literaire volwaardigheid bezaten zij echter niet: ook de Bijbel gold als een subliem letterkundig document. Een duidelijk bewijs van deze zijne houding tegenover de Bijbel als een volwaardig esthetisch monument, dat eveneens als een arsenaal van voorbeelden van literaire kunst kon beschouwd worden, ligt in het laatste voorbeeld van de uiteenzetting van Jan van Mussem over het ‘dilemma’. Inderdaad in Ciceros De Inventione werd in verband met de ‘Complexio’ of ‘Dilemma’ een voorbeeld geciteerd dat van alle tijden is: ‘Si improbus est, cur uteris? si probus, cur accusas?’Ga naar voetnoot(26). ‘Indien hij een schurk is, waarom onderhoudt gij vriendschappelijke betrekkingen met hem? Is hij een eerlijk man, waarom klaagt ge hem dan aan?’. Dit ‘exempel’ dat volstrekt niet tijdgebonden was en dat Jan van Mussem zonder enige moeilijkheid had kunnen vertalen en gewoonweg inschakelen vervangt hij door de woorden van Christus: ‘Ghi hebt onghelijck op my / want heb ick qualijc ghesproken / gheeft ghetuygenisse van quade / heb ick oock wel ghesproken / waerom slaet ghi mi’Ga naar voetnoot(27). Dit naar Johannes 18/19: ‘Si male locutus sum, testimonium perhibe malo: si autem bene, quid me caedis?’. Zijn stukje over ‘Allegoria’ is een ander bewijs, niet alleen van zijn hang naar bijbelse voorbeelden als illustraties van aangeprezen stijlmiddelen, doch ook van zijn tendens profane en religieuze elementen in elkaar te klinken. Inderdaad hij licht zijn eerste voorbeeld van de trits exempelen die hij van ‘Allegoria’ geeft uit de Ad Herennium. Vraagt Jan van Mussem zich af: ‘Als die honden selue het ambacht vanden | |
[pagina 19]
| |
woluen hantieren / wie sal die schapen bescermen? dat es / als die bewaerders haren ondersaten hinderen / wie salse bewaren?’Ga naar voetnoot(28), dan is dit de met commentaar voorziene versie van wat soberweg in de Ad Herennium gesteld werd, nl. ‘Nam cum canes funguntur officiis luporum, cuinam praesidio pecuaria credemus?’Ga naar voetnoot(29). Het derde voorbeeld dat hij citeert komt echter uit een heel andere hoek. Jan van Mussem kondigt plechtig af: ‘... het en es gheenen goeden boom / die quade vruchten draghet / noch gheenen quaden boom die goede vruchten maect. Een yeghelijc boom wert aen zijn vruchten bekent want men en can niet lesen vijghen vanden doornen noch wijndruyuen vander haghen.’Ga naar voetnoot(30). Het lijdt geen twijfel dat Jan van Mussem zijn voorbeeld uit het Evangelie van Lucas geput heeftGa naar voetnoot(31). En op 't einde van zijn verhandeling valt er een zware tros te plukken, nl. daar waar hij illustreren wil hoe men ‘Bi exempelen... een sake wonderlike seere proberen / confirmeren / exorneren / ende dilateren...’Ga naar voetnoot(32) kan. Zijn eerste ‘exempel’ ‘Te wetene als ghelijck’ luidt: ‘Ghelijc inden tijden van Noe die menschen waren etende / drinckende / ende huwende / tot op den seluen dach doen Noe inde arcke gegaen es / ende si en hebbent niet bekent noch ghelooft / tot die diluuie ghecomen es / ende heeftse al wech ghenomen’Ga naar voetnoot(33). Dit is haast letterlijk wat er in Mattheus 24,37-44 te lezen staatGa naar voetnoot(34). | |
[pagina 20]
| |
Volgen dan een ‘exempel’ ‘als contrarie’ waarbij Dalila en Abigail betrokken wordenGa naar voetnoot(35) en een allusie op Johannes 13,14, nl. ‘Christus heuet die voeten van sinen discipulen gewasschen so behoorden wij ooc malcanders voeten te wasschene’Ga naar voetnoot(36). En zijn laatste voorbeeld ‘als mindere’ doet aan Psalm 146,9, doch nog meer aan Job 38,41 denken. Inderdaad, wanneer Jan van Mussem de geruststellende verklaring aflegt: ‘God de hemelsche vadere voedt die ionghen der rauen als si tot hem roepen: so en sal hi ons niet verlaten / ist dat wij op hem betrauwende zijn’Ga naar voetnoot(37), dan heeft hij denkelijk het Boek van Job voor ogen gehad waar de vraag gesteld werd: ‘Quis praeparat corvo escam suam, quando pulli eius clamant ad Deum, vagantes, eo quod non habeant cibos?’Ga naar voetnoot(38). Uit deze laatste voorbeelden blijkt reeds dat de bijbelse geschriften niet alleen inhoudelijk voor de woordkunstenaar belangwekkend konden zijn, doch tevens dat, vormelijk beschouwd, sommige bijbelteksten z.i. ook de aandacht en studie van een schrijver verdienden, alleszins van een schrijver die in het vakmanschappelijk aspect van zijn werk belang stelt. En welke auteur doet dit niet? In dit laatste opzicht zet Jan van Mussem, zoals reeds gezegd, een eeuwenoude traditie voort die tot St. Augustinus teruggaat, en door vroeg- en laat-middeleeuwse auteurs overgenomen en verder doorgegeven werd. Zij stelden o.m. dat de Bijbel ook als het oudste literair kunstwerk kon beschouwd worden en dat, de gewijde geschriften inzake gebruik van stijlmiddelenGa naar voetnoot(39) als modellen dienen konden. Beda Venerabilis, om één belangrijke figuur uit het vroeg-middeleeuws geestesleven te noemen, kwam voor deze stelling onomwonden | |
[pagina 21]
| |
in zijn De Schematis et Tropis op, en paste ze toeGa naar voetnoot(40). En bij ons was er o.m. toch ook een Boendale die in zijn Der Leken Spieghel naar de Bijbel verwees als naar het oudste literair document. Hij haalde de Gewijde Boeken aan ter illustratie van zijn theorieën inzake literatuur, o.m. in verband met de houding van de dichter t.o.v. de waarheid en werkelijkheid en het gebruik van fictieve verhalen, als b.v. parabelenGa naar voetnoot(41). Ten anderen een tijdgenoot van Jan van Mussem, nl. Petrus Pontanus, noemde man en paard, herhaaldelijk zelfs, in verband met voorbeelden die hij in zijn Liber figurarum aanhaalde. Handelend over het ‘epitheton’ citeert hij, naast een Lucretius, een Vergilius en een Ovidius, de psalmist, de ‘psalmographus’Ga naar voetnoot(42), en bij bespreking van de ‘Aposiopesis’ schrijft hij andermaal de tekst van de ‘Psalmographus’ over: ‘Anima mea turbata est valde...’Ga naar voetnoot(43)! Elders wijst Petrus Pontanus voorts op de talrijke parabelen die in 't Nieuwe Testament voorkomenGa naar voetnoot(44). En dit is ook wat Jan van Mussem deed toen hij, eveneens bij de behandeling van de ‘Parabola’, boudweg verklaarde: ‘Item van parabelen oft ghelijckenessen es die heylighe scriftuere vol’Ga naar voetnoot(45).
*
Men doet er derhalve goed aan indachtig te zijn dat in deze houding t.o.v. de Bijbel Jan van Mussem niet alléén stond. Wat hij in dit op- | |
[pagina 22]
| |
zicht terloops voorhield en zelf toepaste lag daarenboven in het verlengde van een lange traditie die door leke zowel als door geestelijke auteurs van toen gekend, geëerbiedigd en voortgezet werd, zelfs in literair-technische geschriften.
***
De literaire leermeesters bij wie Jan van Mussem ‘ter scole liep’ - een Cicero, een Quintilianus, om slechts twee te noemen - waren moreel-hoogstaande en edele figuren. De ‘exempelen’ die Jan van Mussem bij hen als voorbeelden van letterkundige techniek en als modellen vond, de formulering van regels, raadgevingen of waarschuwingen die zij in hun tractaten en leerboeken voorlegden, getuigen van een diepe eerbied voor de waardigheid van wie, jong of oud, hun geschriften zou ter hand nemen. Dat moet de taak van Jan van Mussem inzake de gebeurlijke aanpassing van zijn tekst aan het publiek dat hij op 't oog had in niet geringe mate verlicht hebben. Juist daarom echter zijn sommige afwijkingen van zijn vermoedelijke steunteksten zo veelbetekenend, en is het onderzoek er van derhalve nuttig, en meteen verantwoord; want slaafs heeft Jan van Mussem niet alle voorschriften noch voorbeelden overgenomen; hij heeft niet alleen gekozen, doch ook soms aangepastGa naar voetnoot(46). Enkele voorbeelden kunnen allicht deze beweringen staven.
*
In de mens heeft Jan van Mussem eerst en vooral oog voor de geestelijke waarden, en hij plaatst deze - en dit soms in tegenstelling met zijn vermoedelijke bron - vóór de lichamelijke hoedanigheden. Zijn paragraaf over de psychische en fysieke karakteristieken, die de mens aangeboren zijn, is m.i. in dit opzicht sprekend. ‘Van bequaemheyt of | |
[pagina 23]
| |
onbequaemheyt des sins ende des lichaems / de welcke alleenlijc by natueren es / ende niet by ghewoonte oft exercitie vercreghen. Als scherpheyt van verstande of plomheyt / (sic) stoutheyt / bloodheyt / schalcheyt / sotheyt /// wel onthouden oft verghetelheyt / ghesontheyt / onghesontheyt / lichtheyt / swaerheyt / lancheyt cortheyt / ende dier ghelijcke’Ga naar voetnoot(47). In Cicero was dat: ‘Praeterea commoda et incommoda considerantur ab natura data animo aut corpori, hoc modo: valens an imbecillus, longus an brevis, formosus an deformis, velox an tardus sit, acutus an hebetior, memor an obliviosus, comis an infacetus, pudens, patiens an contra’Ga naar voetnoot(48). Jan van Mussem geeft in zijn opsomming van menselijke karakteristieken niet alleen de geestelijke hoedanigheden een voorrang, doch hij blijkt haar belang in se sterker te benadrukken dan Cicero dit deed, en hij schijnt zich terloops eveneens te vermeien in het bijvoegen van kwaliteiten die, traditioneel gezien, eerst ‘des mans’ zijn, o.a. ‘stoutheyt’ ten overstaan van ‘bloodheyt’. Treffend is tevens dat de formulering van zijn stelling minder genuanceerd is dan de ciceroniaanse - ‘alleenlyc by natueren’ ≷ ‘natura’ - en anderzijds dat ze met zwaardere nadruk en sterkere strakheid gesteld wordt dan dit het geval is in zijn vermoedelijke steuntekst. Dat hij echter het belang van materieel bezit niet onderschatte blijkt wellicht eveneens uit de kleine nuance in zijn bewerking van een tekst van Quintilianus. Jan van Mussem meent dat bij het doorlichten van 't doen en laten van een personage het belangwekkend is zich vragen te stellen betreffende ‘trijcdom des persoons’Ga naar voetnoot(49). Quintilianus formuleert dit zo: ‘fortuna, neque enim idem credibile est in divite ac paupere, propinquis amicis clientibus abundante et his omnibus destituto’Ga naar voetnoot(50). Wat denkelijk ongeveer zoveel betekent als: ‘[Men zal oog hebben voor het] fortuin, vermits niemand dezelfde daden verwacht van rijken en armen, of van iemand die omringd is door een dichte kring van verwanten, vrienden of “volgelingen” en van iemand die al deze voordelen derven moet’. Bij Jan van Mussem klinkt dit ietwat anders: ‘Van trijcdom des persoons. Of hi arm es ende cleen van vrienden / of rijcke ende mach- | |
[pagina 24]
| |
tich van goede van vrienden ende van dienaers. Want ten es niet ghelijc te gheloouene / vanden rijcken dye alle dinck tharen wille hebben / ende vanden aermen dien al dinck ghebrekende es’Ga naar voetnoot(51). Bij Quintilianus daarentegen is er zelfs geen allusie op ‘goederen’, op stoffelijk bezit; deze Romein denkt alleen aan de menselijke relaties die de rijken een voordelige positie bezorgen, een opvatting die in ons huidig maatschappelijk bestel eveneens door velen gehuldigd wordt. Wie ge kent is belangrijk, niet wat ge kent. Quintilianus heeft het dan ook over ‘propinqui’, ‘amici’ en ‘clientes’! Wilde Jan van Mussem zijn geval slechts concreter, en meteen bevattelijker maken, en daarenboven impliciet het bewijs leveren dat hij niet blind was voor de ware gang van zaken in deze wereld? Of heeft hij eenvoudig na een vluchtige oogslag op zijn steuntekst of na een overhaastige lectuur er van, of in een moment van verstrooidheid het ‘propinqui’ van de vermoedelijke steuntekst geassocieerd met woorden die een gelijkluidende aanhef hebben, zoals ‘proprietas’? Wie kan dat uitmaken? Opvallend is daarenboven het absolute in de bevestigingen van Jan van Mussem over de ‘rijcken dye alleGa naar voetnoot(52) dinck tharen wille hebben / ende vanden aermen dien alGa naar voetnoot(53) dinck ghebrekende es’Ga naar voetnoot(54). Werd hij zo sterk door zijn verontwaardiging medegesleurd!? Hij was kapelaan; en men zou zich kunnen afvragen of het hier soms niet de kanselredenaar is die we hier aan 't woord horen en die af en toe over de hoofden van zijn gemeente in heftige termen over de onrechtvaardige verdeling van de ‘goederen der aarde’ losbulderde. Heel waarschijnlijk komt me dat echter niet voor, want andere passages uit zijn Rhetorica schijnen m.i. er op te wijzen dat hij veeleer wenste zich ver te houden van inmenging in of deelneming aan politieke en godsdienstige twisten. Wereldvreemd was hij daarom niet. Verre vandaar! De berijmde spreekwijze: ‘Tghelt dat stom // es / maect rechte dat crom // es’ was hem niet onbekend; hij citeert ze als een vorm van het ‘paradoxon’Ga naar voetnoot(55). | |
[pagina 25]
| |
Wat er ook van zij of waar men ook een verklaring voor zijn soms wilde doordraverij zoeken kan, het moet erkend dat soortgelijke overdrijvingen nog voorkomen. Neem b.v. zijn laatste voorbeeld bij het ‘Incrementum’; denkelijk vond hij hiervoor een aanknopingspunt bij Quintilianus, die eveneens een derde graad van ‘incrementum’ beschrijft en illustreert: ‘Tertius quoque est modus, ad quem non per gradus itur et quod non est plus maximo, sed quo nihil maius est; Matrem tuam cecidisti. Quid dicam amplius? Matrem tuam cecidisti’Ga naar voetnoot(56). M.a.w.: ‘Er is nog een derde soort van ‘incrementum’, die niet door gewone gradatie bereikt wordt; het is een hoogtepunt dat niet een graad hoger ligt dan de superlatief, doch zó geformuleerd wordt dat niets groter in iemands geest kan opkomen. ‘Gij hebt Uw moeder geslagen. Moet ik nog meer zeggen? Gij hebt Uw moeder geslagen!’. Volgens Jan van Mussem kan de koele kwaadaardigheid nog hoger reiken; het snode wangedrag van een ploertige zoon kan nog gruwelijker en walgelijker zijn dan wat Quintilianus als het summum van snoodheid had bedacht en zo sober uitgedrukt had. Inderdaad deze ellendeling die zijn bloedeigen moeder mishandelde en volgens Quintilianus de belichaming was van het snoodste kwaad, werd in het ‘exempel’ van Jan van Mussem een tweede Cain; erger nog - en dit is kenschetsend in dit verband - een godslasteraar en een tot in de teerste vezels van lichaam en ziel verdorven verworpeling. Jan van Mussem hoopt de baldadigheden en andere wangedragingen in zijn ‘voorbeeld’ schuurhoog op: ‘... hi es quaet ende rebel / hi es ongehoorsaem sinen ouders / hy heeft sinen vader leelijck toe ghesproken / hi heeft zijn moeder ghesmeten hi heeft zijnen broeder vermoort. Hi heeft God gheblasphemeert / bouen dien hi es met allen quaden fayten besmet ende ghecorrumpeert’Ga naar voetnoot(57).
*
Jan van Mussem blijkt soms een pessimistische kijk op de mens te hebben; de minder aantrekkelijke eigenaardigheden in de mens treffen hem het eerst en het diepst. Een van zijn uiteenzettingen over de ‘loci communes’ ‘aengaende den personen’ is in dit opzicht kenschetsend. | |
[pagina 26]
| |
De afkomst is het eerste element dat, met het oog op een verantwoorde waardebepaling van een persoonlijkheid, zou moeten nagegaan worden. Diezelfde vingerwijzing geeft ook Quintilianus, die het echter niet nodig acht hierbij een voorbeeld te voegenGa naar voetnoot(58). Jan van Mussem - zij terloops aangestipt - doet dit laatste wèl, wanneer hij schrijft: Ga na - zegt hij - ‘Eerst van wat afcoemsten dat hi gheboren es want die kinderen plegen meest hueren ouders naer te volghene. Men segt. Quaet out / quaet ionck / quaet ey / quaet kiecken’Ga naar voetnoot(59). Het is echter niet het al of niet voorkomen van illustrerend materiaal in Van Mussems versie dat hier nu eerst en vooral onze aandacht verdient, wel echter de mentaliteit en houding van Jan van Mussem inzake menselijke verhoudingen die zich m.i. andermaal openbaren in de wijzigingen die door hem in zijn versie aangebracht werden. De gebeurlijkheid van beïnvloeding ten goede door ouders en familie blijkt Jan van Mussem niet te interesseren. De idee zelf dat deze mogelijkheid bestaat komt bij hem niet eens op, al is er in de Quintilianustekst sprake van ‘honeste’ zowel als van ‘turpiter’. Inderdaad, Quintilianus hield voor: ‘Ea porro sunt, genus, nam similes parentibus ac maioribus suis plerumque creduntur, et nonnunquam ad honeste turpiterque vivendum inde causae fluunt’Ga naar voetnoot(60). Dat ‘honeste’ blijkt Jan van Mussem niet eens gezien te hebben; of heeft hij het moedwillig geïgnoreerd?
*
Schildert Jan van Mussem de levensomstandigheden waarin de mensen leefden vóór zij een geordende maatschappij op- en uitbouwden, dan volgt hij Cicero streek voor streek. Aanvankelijk althans! Inderdaad, waar hij beweert: ‘Want so wij lesen / die menschen leefden voortijts den meesten deel als wilde dieren / met crachte des lichaems meer dan met die redelicheyt haer seluen generende...’Ga naar voetnoot(61) daar schrijft hij Cicero naGa naar voetnoot(62). | |
[pagina 27]
| |
Treffend is echter dan Jan van Mussem meende hieraan te moeten toevoegen: ‘elck na zijn eygen inclinatie ende quade begheerte’. Van deze laatste zinsnede is geen spoor in Cicero te vindenGa naar voetnoot(63). Waarom moest Jan van Mussem dan die geneigdheid tot het kwaad, die z.i. de mens eigen is, hier andermaal speciaal naar voren brengen? Is dat een uiting te meer van zijn pessimistische kijk op mens en wereld of, zoals anderen wellicht zouden zeggen, van zijn realistische visie op wat hier draaide en zwaaide? Of is dat een impliciete verwijzing naar de kanker van de erfzonde die hij als christen niet vergeten kon, en waaraan hij, de priester als zielverzorger, zijn medemensen meende te moeten herinneren?
*
Bij die algemene opmerking over de minder aantrekkelijke aspecten van de menselijke natuur blijft het niet. Inderdaad, er zijn bepaalde tekortkomingen die hij bijzonder in de mens verafschuwt. De ‘ghiericheyt’ is er één van; deze ‘doet’ ‘den mensche tot quaet trecken’Ga naar voetnoot(64). Ten andere, had Jan van Mussem niet in Lucas gelezen: ‘Videte, et cavete ab omni avaritia’Ga naar voetnoot(65)? Een gierigaard is in zijn ogen ‘een hauic’; zo leert men het althans uit de lijst van voorbeelden die hij in verband met de behandeling van de metafoor geeft: ‘een dronckaert heetmen een vercken: een ghierichaert / een hauic’Ga naar voetnoot(66), al is de havik soms in de beeldende kunst in de Middeleeuwen een ‘attribuut’ van de nijdGa naar voetnoot(67). Groothandelaars belichamen volgens Jan van Mussem deze ondeugd: ‘ghierig’ is het epitheton dat het wezen zelf van hun eigen | |
[pagina 28]
| |
karakter het raakst weergeeft. Inderdaad een volbloed woordkunstenaar zal, volgens Jan van Mussem, een priester als ‘deuoot’ typeren, een krijgsknecht als ‘stout’, een zeeman als ‘ruyd’, en een koopman als ‘ghierig’Ga naar voetnoot(68). Zo persoonlijk is de zienswijze, die Jan van Mussem toegedaan is, weer niet. In de late middeleeuwse plastische kunst wordt inderdaad de ‘avaritia’, wanneer de deugden en ondeugden gepersonifieerd worden, soms door een koopman voorgesteld. Een miniatuur van ca. 1400 is in dit verband bijzonder interessantGa naar voetnoot(69). Of men nu in een dergelijk incidenteel gezegde van Jan van Mussem een uiting van zijn maatschappijcritische instelling in 't algemeen moet zien, is een vraag die uiteraard thans bij sommigen oprijzen zal. Of moet men zelfs niet hierin een uitval herkennen tegen de belangrijkste vertegenwoordiger van de nieuw opgekomen groep in de derde stand, nl. de koopman, de tegenhanger en tegenvoeter zelfs van de ideale exponent van de tweede stand, de adel, nl. de ridder? Inderdaad, in de contrastieve voorstellingen van deugden en ondeugden, waar uiteraard deze dan ook gewoonlijk paarsgewijze worden voorgesteld, wordt de ‘largitas’, d.i. de edelmoedigheid of vrijgevigheid - één van de hoofddeugden in de ridderwereld - tegenover de ‘avaritia’ opgesteldGa naar voetnoot(70). Mij lijkt het echter niet uitgesloten dat het hier eenvoudig om een vaststelling gaat van iemand, die zag en wist wat er in de hardvochtige wereld soms omging, en die getroffen was door de gedragingen van sommige kooplui van graan en andere voedingswaren in tijden van schrale oogst en lange late winters, van oorlog en belegeringGa naar voetnoot(71). | |
[pagina 29]
| |
Omzichtigheid is hier ten anderen geboden, te meer omdat het thema van de ‘gierigheid’ van oudsher een zeer populair oefenthema in de scholen wasGa naar voetnoot(72). Daarenboven werd in moraliserende geschriften bij ons en eldersGa naar voetnoot(73) zowel als in sermoenenGa naar voetnoot(74) uit de late Middeleeuwen herhaaldelijk op de ‘avaritia’ en bedriegelijke practijken van de kooplie gewezen. We komen hierop later terug.
*
Uitvallen en aanklachten tegen de dronkaard en de dronkenschap komen herhaaldelijk in zijn voorbeelden voor. Geen wonder ten anderen! Dronkenschap was een geliefd satirisch onderwerp voor kanselredenaars in de Middeleeuwen in EngelandGa naar voetnoot(75), en er bestaat geen reden om te menen dat het in Vlaanderen, dat berucht was voor dronkaards en drinkpartijen, er anders zou toegegaan zijn. De dronkaard is niet alleen een walgelijk schepsel - ‘een dronckaert heetmen een vercken’ zegt Jan van MussemGa naar voetnoot(76) - de dronkeman krijgt zonder meer de naam van het dier dat algemeen vernoemd werd als het voorbeeld van onkuisheid en onmatigheid in eten en drin- | |
[pagina 30]
| |
kenGa naar voetnoot(77). De dronkaard is daarenboven volgens hem zwak en mist alle gezag en geloofwaardigheid: wie zou zich inderdaad op het woord van een dronkaard durven verlaten wanneer deze verklaart dat hijzelf dronkenschap misprijst!?Ga naar voetnoot(78). Ook leidt ‘dronkenschap’ ‘tot quaet’Ga naar voetnoot(79), zowel als hovaardigheid, gierigheid, ledigheid en ‘oneerlike liefde’ de mens tot wangedrag brengen kunnen. Jan van Mussem wijst eveneens op de hachelijke gevolgen van dit ‘doodelijc fenijn’ voor het geheugen, dat toch voor de ‘rhetorisien’ een belangrijke troef is: ‘Maer het es te beduchten dat hedensdaechs dye goede memorie in menich mensche / duer dye dronckenschap / (twelck claghelijck es) vele bedoruen wordt / ende gheheele versmoort. Dus alle ghy fraye engienen / wilt dye als een doodelijc fenijn ontsien ende vlieden’Ga naar voetnoot(80). De uiteenzetting die Jan van Mussem in zijn Rhetorica aan de ‘memoria’ wijdt is heel summier gehouden en zij steunt waarschijnlijk op wat in de Ad Herennium hierover voorgehouden werd. Het is echter opvallend hoeveel aandacht hij besteedt aan de schadelijke weerslag die dronkenschap op het functioneren van het geheugen heeft, en met welke aandrang hij zijn publiek aanzet om derhalve dronkenschap te mijden. Dit is andermaal kentekenend voor hem. Inderdaad in zijn antieke steunteksten - zij het die van Cicero of die van Quintilianus - is hierover bij mijn weten geen aanknopingspunt te vinden. St. Augustinus zal wel schrijven ‘cor ebriosum perdidit sensum’Ga naar voetnoot(81), - om alleen dit gezegde aan te halen - wat in de Middeleeuwen in moralise- | |
[pagina 31]
| |
rend werk in de landstaal, zoals o.m. bij ons ‘Die Spiegel der Sonden’ weerklank vindt en in welk werk eveneens de verdovende en deprimerende invloed in 't algemeen van de drank aan de kaak zal gesteld wordenGa naar voetnoot(82); in de vroege Middeleeuwen echter klonk er reeds een waarschuwing op, specifiek gericht tegen de drankzucht als schadelijk voor het geheugen, nl. in de ‘Dialogus de Rhetorica et virtutibus’ van Alcuinus. Op de vraag of er voorschriften bestaan om ons te leren ons geheugen te versterken of te vermeerderen hield deze leermeester zijn leerling Carolus voor: ‘Non habemus ejus alia praecepta, nisi dicendi exercitationem et scribendi usum, et cogitandi studium; et ebrietatem cavendam, quae omnibus bonis studiis nocet maxime; ...’Ga naar voetnoot(83). Op een eventueel rechtstreeks verband tussen Alcuinus en Jan van Mussem wijst deze gedeeltelijke overeenkomst natuurlijk niet; wel bewijst deze uitspraak van Alcuinus dat reeds in de vroege Middeleeuwen in het Westen de overgave aan de drankzucht als weinig bevorderlijk voor de studie werd beschouwd en meer in 't bijzonder als een oorzaak van nadelige inwerking op het geheugen aangezien werd. Wat Van Mussem betreft, uit de vrees die hij uitspreekt en uit zijn oproep kan men wel afleiden dat hij dronkenschap in het milieu van de rederijkers van toen als een werkelijk en niet enkel denkbeeldig gevaar beschouwde en dat dit inzicht in de toestanden van toen in hem kommer en zorg verwekte. Voorts kan men het zó zien dat de raad die hij, de technicus, tot dichters richtte, terzelfdertijd de aanmaning van een zielverzorger was om een medemens op zijn hoede te stellen tegen één van de hoofdzonden, nl. de ‘gulzigheid’, waarvan ‘dronkenschap’ een vorm is. *** | |
[pagina 32]
| |
Zich wagen op 't dogmatisch terrein in verband met 't geloof of 't geloofsleven van een priester uit de XVIde eeuw is een hachelijke onderneming die ik liefst aan anderen overlaat. Problemen als b.v. het bestaan van de vrijheid van willen of niet willen in de mens, van het voorkomen van pijn en dood in deze wereld, van het waarom van de ogenschijnlijke onrechtvaardigheden in 't lot van de mensen enerzijds en 't aanvaarden van een almachtig, barmhartig en toch rechtvaardig Opperwezen anderzijds, moeten voor hem zoals trouwens voor elke mens af en toe gerezen zijn. En inderdaad, nu en dan rimpelen er door de koele effenheid van zijn betoog lichte krinkels na de inslag van een idee over een of ander punt van levensbeschouwelijke aard; zware golven echter van heftige innerlijke storm, die ook in hem wellicht in die woelige periode of op gegeven ogenblikken van zijn eigen gemoeds- en zieleleven zou gewoed hebben, hoort, ziet of voelt men niet door dit werk op zich komen aanrollen. Althans ik niet. Hij legde ten andere voor ons een leerboek over rede- en woordkunst open, en niet een dogmatisch of moraal-theologisch tractaat of een dagboek van zijn innerlijk leven. Het waarmerk van wat men zou kunnen noemen de traditionele geloofsleer en devotiepractijken heeft hij nochtans, bewust of onbewust, op zijn werk gedrukt zonder onbehouwen opdringerigheid, zonder schampere agressiviteit tegen wie ook; rustig, eenvoudig en toch soms aangrijpend. Een paar punten ter zake kunnen hier even aangestipt worden. God, de schepper van alles, regeert de wereld. Dit is een thema dat af en toe rustig doch majestatisch door zijn werk ruist. Het uitzeggen, sereen en vertrouwend, van deze afhankelijkheid van de mens klinkt als een zucht in een berijmde zegswijze die hij in de reeks van de ‘exempelen’ bij de behandeling van het ‘paradoxon’ inlaste: ‘Tes al verganckelijc sonder de liefde Gods / wij en hebben gheenen morghen / of God en wil ons borghen’Ga naar voetnoot(84). Wijst hij op bepaalde vormen van manke argumentatie dan is er één categorie van gebrekkige bewijsvoering waaraan ook hij - zoals tevens zijn zegslie, nl. de auteur van de Ad Herennium en Cicero - aanstoot neemt, nl. deze van de ‘quade enumeracie’ waarin men voorhoudt ‘datter meer oft min saken zijn / dan daer metter waerheyt zijn’Ga naar voetnoot(85). | |
[pagina 33]
| |
Zonder dat er in de werken van zijn latijnse lievelingsauteurs daartoe een onmiddellijk aanknopingspunt kan blootgelegd wordenGa naar voetnoot(86) ligt er daar bij Jan van Mussem een ‘exempel’ te lezen dat denkelijk van eigen vinding is, en waarin hij zijn ‘credo’ in een almachtige en enige God belijdt: ‘Drie saken zijnder / die de geheele werelt regieren. / God / die natuere / ende die fortune / dats qualijc geseyt / want God die regeert die geheele werelt alleen: ende alle ander saken zijn hem onderdanich’Ga naar voetnoot(87). Dezelfde opvatting inzake de rol van de ‘natuur’ ligt aan de basis van de opmerking die hij in de discussie over de verschillende karakteristieken van de menselijke stem inlast. In deze uiteenzetting distancieert hij zich, in christelijke zin dan, van de stelling van de auteur van de Ad Herennium. Deze schrijver stond immers voor dat ‘magnitudinem vocis maxime conparat natura’Ga naar voetnoot(88), d.i. ‘het volume van de stem is eerst en vooral een gave van de natuur’. Jan van Mussem kan dit slechts gedeeltelijk bijtreden en hij commentarieert deze uitspraak als volgt: ‘Dye groote vulle / mitgaders ooc die stercke geduerige voysen comen eensdeels by natueren / daer af en staet ons hier niet te seggene / want dat gauen Gods zijn / // die in ons macht noch wille niet en staen / ...’Ga naar voetnoot(89). Over de rol van ‘Fortune’ in het wereldgebeuren en in 't menselijk doen en laten is Jan van Mussem minder formeel en is zijn woord minder scherp. Reactie van zijnentwege tegen romeinse of vroegmiddeleeuwse opvattingen en voorstellingen werd hier wellicht minder nodig geacht, wijl zelfs in de Oudheid sterk uiteenlopende ideeën werden | |
[pagina 34]
| |
voorgehouden. Uit de lectuur van de Ad Herennium - om alleen dit werk te vermelden - moet hem dit gebleken zijnGa naar voetnoot(90). Welke ook zijn opvattingen in dezen mogen geweest zijn vermeldenswaard is alleszins dat Jan van Mussem in een ‘exempel’, nl. het relaas van de wederwaardigheden van een ‘prins’ die, naar zijn voorstelling, door ‘ons ouders’, d.i. onze voorvaderen, zou overwonnen en gevangen geweest zijn, hij, Jan van Mussem, naar zijn voorbeeld in de Ad Herennium herhaalde malen ‘die fortune’ bij dit zgn. historisch feit en bij de ontwikkeling er van betrekt, en zelfs de nadruk legt op de ‘onghestadichheyt vander selue fortune’Ga naar voetnoot(91). Het is niet uitgesloten dat de reeds in de Middeleeuwen gekende voorstelling van 't ‘Rad van Fortuin’ - die zelfs in kerken en kathedralen voorkwamGa naar voetnoot(92) - ofwel het beeld van de ‘bolvormige rollende steen’ van de RomeinenGa naar voetnoot(93) hem voor de ogen zweefde, toen hij beschouwingen, waarschijnlijk op basis van de Ad HerenniumGa naar voetnoot(94), als volgt ten beste gaf: ‘Want die macht die hen die fortune gehegeuen heeft ouer den gheuanghene / si en hebbense niet willen ghebruycken om hem te pijnighen / ofte dooden / ouerdenckende dye onghestadichheyt vander selue fortune / die welcke een luttel / tijts te voren dye selue oock in grooten staet ende eeren ghestelt hadde’Ga naar voetnoot(95). Doch dat hij schichtig stond tegenover dit begrip en woord ‘fortune’ - dat hij in zijn Vocabularius of lijst van vreemde termen omschreef als ‘gheluck’Ga naar voetnoot(96) - blijkt m.i. ook nog uit een aanpassing van een tekst van Cicero over de foutieve argumentatie ‘als yemant allegiert ende segt tgene dat zijn eyghen cause quaet maect’Ga naar voetnoot(97). Inderdaad, houdt Cicero in verband met dergelijke redenering voor dat het niet opgaat ‘ut si quis hostium vim et copias et felicitatem augeat’Ga naar voetnoot(98) wanneer een veldheer vóór de strijd zijn troepen zou willen aanmoedigen, dan wordt het ‘felicitas’ van Cicero, dat in dit verband ‘krijgs- | |
[pagina 35]
| |
geluk’ betekent, door Jan van Mussem als ‘behendicheyt’ vertaald, wat ook in de XVIde eeuw het begrip ‘wapengeluk’ niet dekteGa naar voetnoot(99). Hij schrijft inderdaad: ‘Een oorloochs capiteyn wil een vertooch doen / voor zijn knechten / om goeden moet te geuene / en hi sal gaen prijsen die macht menichte ende behendicheyt vanden vianden’Ga naar voetnoot(100). Invloed uit de Late Middeleeuwen is wellicht te zien in het ‘exempel’ dat Jan van Mussem aanhaalt ter illustratie van zijn omschrijving van wat een ‘donckere twijfelachtighe’Ga naar voetnoot(101) argumentatie is. Deze omschrijving leunt het dichtst bij deze van Cicero aanGa naar voetnoot(102). Inderdaad, in de De Inventione zowel als in de Ad HerenniumGa naar voetnoot(103) worden dezelfde verzen van Quintus Ennius, waarschijnlijk uit diens Thyestes, geciteerdGa naar voetnoot(104). En het zijn wellicht deze verzen, nl. ‘zie hoe de goden, die macht hebben over de bewegingen van al wat in de hemelse sferen en hieronder leeft en roert, in vrede en harmonie te zamen staan’, waarin de kiem ligt van de astrologische uiteenzetting die Jan van Mussem geeft wanneer hij zijn voorbeeld ter zake voorlegtGa naar voetnoot(105). Jan van Mussems geloof in een rechtvaardige God blijkt m.i. uit een schijnbaar nietige wijziging in zijn versie van een ‘exempel’ dat hij aan de Ad Herennium ontleentGa naar voetnoot(106) en naschrijft als volgt: ‘Want naer dat my al ghenomen es / alleenlijc het lichaem ende leuen gereserueert. Ic geeft v ooc geheelijc ouere / ghebruycket ende misbruycket naer uwen wille / ...’Ga naar voetnoot(107). Dat las Jan van Mussem inderdaad van de Ad Herennium afGa naar voetnoot(108); doch wanneer de auteur van dit stuk dan vervolgde: ‘inpunite in me quidlibet statuite; dicete atque innuite: parebo’, dan werd dat voor | |
[pagina 36]
| |
Jan van Mussem: ‘al wat v met mi sal ghelieven te doene / daer toe sal ic mi seluen voeghen’. Dat ‘inpunite’ van zijn romeinse zegsman nam hij niet; hij geloofde in rechtvaardigheid, en meteen in een straf voor elke misslag.
*
De uiteindelijke lotsbestemming van de mens is het eeuwig geluk, ‘der sielen salicheydt’. Deze boodschap formuleerde Jan van Mussem rustig, zelfzeker en eenvoudig. Hij bedde deze zijne geloofsverklaring in een passus in, die wellicht een bewerking is van een fragment uit de De InventioneGa naar voetnoot(109), of die, m.i. althans, veeleer zijn persoonlijke versie blijkt te zijn van een stuk uit de Ad HerenniumGa naar voetnoot(110). Om het publiek te boeien, zegt Jan van Mussem aldaar, zullen we ‘proponeren ende belouen’ over belangrijke, nieuwe en tot dan toe ongehoorde punten te handelenGa naar voetnoot(111), m.a.w. we zullen ons publiek voorhouden dat we oorspronkelijk zullen zijn en gewichtige actuele problemen, die in ons leven en in dat van onze evenmens diep ingrijpen, onder de loep nemen. In de Ad Herennium volgt dan om deze stelregel te illustreren en ietwat te concretiseren de suggestie dat de orator of woordkunstenaar in 't algemeen in dit verband spreken of schrijven zou ‘aut de iis [= rebus] quae ad rem publicam pertineant, aut ad eos ipsos qui audient, aut ad deorum immortalium religionem’Ga naar voetnoot(112), d.i. ‘of over zulke zaken die het gemenebest betreffen, de toehoorders persoonlijk aangaan, ofwel met de verering van de onsterfelijke goden in verband staan’. In de De Inventione wordt dit nog ietwat ruimer geformuleerd. Inderdaad, volgens Cicero is het raadzaam het betoog te laten gaan over zaken ‘die elkeen, of de toehoorders, of sommige beroemde mannen, of de onsterfelijke goden of het algemeen belang van de staat’ zouden aangaanGa naar voetnoot(113). En deze tactiek schrijft hij dan ook voor. | |
[pagina 37]
| |
Jan van Mussem met zijn christelijke visie op de mens en diens lotsbestemming boog het laatste lid van dit voorschrift om tot de raad te handelen over wat ‘het ghemeene weluaren der stadt oft het land nopen / oft dat den gelooue / Gods eere / ende der sielen salicheydt aengaet’Ga naar voetnoot(114). Het is dan ook uiteraard normaal dat wanneer hij een paar voorbeelden van ‘incrementum’ voorlegt, het eerste daarvan de mondgemene harde volkswijsheid van toen weergeeft: ‘Goet verloren / niet verloren / lijf verloren luttel verloren / eere verloren vele verloren / siele verloren al verloren’Ga naar voetnoot(115).
***
Het epitheton, dat met de naam ‘priester’ als het ware uiteraard verbonden is, is volgens Jan van Mussem zelf ‘deuoot’. Dit is z.i. de natuurlijkste woordassociatieGa naar voetnoot(116). En één van de concrete uitingen van zijn godvruchtige ingesteldheid of practijk is m.i. het schema dat hij levert voor een werkstuk om te ‘louen ende prijsen die reyne maghet Maria’Ga naar voetnoot(117). Hij legt dit als voorbeeld voor, gedeeltelijk aan de hand van voorschriften die in de Ad Herennium worden verstrektGa naar voetnoot(118), dit in verband met de techniek van het literair portret, d.i. de ‘bescrijuinge van sekeren personen’ zoals Jan van Mussem dit noemtGa naar voetnoot(119). Jan van Mussem volgt hier het schabloon van de drieledige indeling van een karakterschets, zoals het schema daarvan in een passus van de Ad Herennium uitgestippeld wordt, nl. in een passage waarin de auteur van de Ad Herennium richtlijnen verstrekt voor het uittekenen van een ‘levensbeeld’, ‘in demonstranda vita’, zoals deze zegtGa naar voetnoot(120). In een dergelijke schets komen volgens Jan van Mussem eerst de ‘saken die buyten den mensche zijn’ ter sprake, - dat zijn de ‘externae res’ van de Ad Herennium; volgen dan deze ‘aengaende den lichame’ (d.i. ‘corporis commoda’ in 't latijnse leerboek), en ten derde | |
[pagina 38]
| |
zal het moeten gaan over deze ‘aengaende den gheest ende inwendighe gauen’ (dit zijn de ‘animi virtutes aut vitia’ in de Ad Herennium). Daarna pas levert de woordkunstenaar de ‘Confirmatie’, de ‘Refutatie’ en uiteindelijk dan de bondige conclusie van zijn uiteenzetting. Uiteraard blijft Jan van Mussem bij de positieve eigenschappen en karakteristieken stilstaan, wijl hij richtlijnen uitstippelt voor een stuk ter eere van de H. Maagd. Dit bracht noodzakelijkerwijze met zich dat hij van zijn ‘steuntekst’, nl. de Ad Herennium, moest afwijken. Inderdaad, de auteur van dit latijnse leerboek had het in zijn theoretische uiteenzetting over het opstellen van een stuk dat ‘in vituperatione’ zowel als ‘in laude’ kon geschreven worden. Daarenboven had de schrijver van de Ad Herennium een lof- of hekeldicht over een man op 't oog, en dat verklaart eveneens waarom hij in de uiteenzetting over de techniek van de karakterschets zo zwaar het accent op mannelijke kwaliteiten legt. Hij verwijst wel naar de ‘forma’ en de ‘dignitas’ die de woordkunstenaar in 't licht stellen zal, doch ook naar de ‘vires et velocitas egregia’ en naar een stoere gezondheid (‘valetudo perpetua’), terwijl Jan van Mussem daarentegen voorhoudt: ‘aengaende den lichame sullen wij verhalen van huer schoonheyt / fraeyheyt / laborieusheyt / ende dier ghelijcke’Ga naar voetnoot(121). Tevens is de lijst van deugden en gedragingen in de Ad Herennium op 't mannelijke afgestemd, zoals de auteur van dit leerboek zich een ‘manlic man’ toen voorstelde. Hier gaat het immers over rechtvaardigheid, moed, zin voor maat en over wijsheid. In het geval van Maria heeft Jan van Mussem het ook wel over ‘wijsheydt’; doch haar wijsheid is slechts één parel van het lange en zware snoer van deugden waarmede zij door Jan van Mussem omhangen en getooid werd. Met voorzichtige vingeren snoert hij de namen van haar tien volmaaktheden samen als zovele paarlemoeren kralen en laat deze zachtjes en bedachtzaam, alsof het de kralen van een tientje van een rozenkrans waren, één voor één langs zijn tastende en aarzelende vingertoppen glijden. Want Jan van Mussem prijst ‘huer reynicheyt / wijsheydt / verstandicheyt / manierlicheyt / ghelooue / hope / liefde / goede leeringhe / instructie ende exempelen die si ons betoocht ende achtergelaten heeft’Ga naar voetnoot(122). Bij de ontleding van zijn behandeling van ‘dese maniere als materie der Rhetorijken’, d.i. de techniek om ‘eenighe personen oft andere | |
[pagina 39]
| |
saken te louen / te prijsen / ende ooc te misprijsene’Ga naar voetnoot(123) voelt men duidelijk wat hij hiermede beoogde. Zijn doel was, m.i. althans, zijn eigen, persoonlijke blauwdruk te leveren van het gebinte van een stuk dat tot een bepaald literair genre behoort, en dat toch terzelfdertijd ook een lerende en stichtende functie vervullen zou. Deze bijbedoeling komt daarenboven nog klaarder tot uiting in de laatste paragraaf van zijn uiteenzetting waarin hij betoogt dat de lectuur van een stuk, dat ter ere van een persoon werd geschreven, springbron van blijdschap en aansporing tot navolging moet zijn. Hebben we - schrijft hij - alle prijzenswaardige lichamelijke en andere externe kwaliteiten en alle goede zedelijke, verstandelijke en geestelijke hoedanigheden van een personage scherp genoeg belicht, dan besluit hij als volgt: ‘Dit ghedaen zijnde wij sullen maken ons conclusie / dat // es wij sullen int corte verhalen in een somme al wat wij ghenarreert ende gheconfirmeert hebben. Inciterende vermanende ende verweckende die affectien vanden audituers om te verblijdene / of te imiterene / dat es / te achteruolgene / ende dier ghelijcke tot onser intentien dieenende’Ga naar voetnoot(124). Deze lerende functie van de woordkunstenaar die zijn publiek moreel ten goede te beïnvloeden heeft mag evenmin uit het oog verloren worden wanneer het om het schilderen van het ‘portret’ van een onguur personage gaat. In dit geval zou de ‘makere’ - de schepper er van - het publiek moeten bewegen ‘om alsulc te schuwen’Ga naar voetnoot(125). Bij het behandelen van dit soort ‘portret’ stippelt Jan van Mussem eveneens een toe te passen werkschema uit, en alsof hij een schets van de hoofdgevel van een landelijk bouwsel zou leveren lijnt hij het vakwerk uit en naar de bruikbare vulling wordt verwezen. Een naambord echter ontbreekt. Inderdaad, in tegenstelling met de opbouw van zijn uiteenzetting over het prozastuk of gedicht waarin een persoon zou geprezen worden, wordt hier zelfs geen naam van een personage, dat als model zou kunnen staan, vermeld. Geen wonder dan dat hier geen concrete illustratie van de theorie wordt voorgelegd. De ontleding van dit stuk ‘Van deerste maniere van Causen oft saken diemen heet betoochsaem’Ga naar voetnoot(126) en inzonderheid het doorlichten van zijn uiteenzetting over de ‘bescrijuinge van sekeren personen’ stemt m.i. meer dan sommige andere passages uit de Rhetorica tot mij- | |
[pagina 40]
| |
mering over de mens die het schreef, de auteur, over zijn bedoelingen, over zijn wil en wens al of niet geheel bij zijn steuntekst aan te leunen.
***
Wie oog en oor heeft voor de treffende geestesgesteldheid van een Jan van Mussem, weet dat deze er op uit was, ook in zijn tractaatje af en toe, door de keuze van zijn ‘exempelen’ en door de draai die hij er aan gaf, niet alleen levenswijsheid, die van alle tijden is, maar ook christelijk gerichte ethische of doctrinaire stellingen te verspreiden. De fijnzinnige lezer zal licht inzien dat bij de behandeling van de techniek van het uitbeelden van wat Jan van Mussem beschouwde als een ideale figuur, deze priester dan ook meende te moeten wijzen op het nut de christelijke deugden, die door dit personage beoefend werden, in het licht te stelen. Daarenboven achtte hij het wenselijk - zoals reeds gezegd - voor te houden dat het goede en het prijzenswaardige in de betreffende persoon door de lezers of toehoorders zouden moeten nagevolgd worden. Ten anderen, dat is toch de leer en wijsheid van alle tijden! Schreef de auteur van de Ad Herennium niet dat wanneer ‘lof en eere’ uit een houding en daad volgden dan ‘duplicatur recti appetendi voluntas’Ga naar voetnoot(127)? d.i. ‘dan verdubbelt in ons de wil wat recht en goed is na te streven’! En geldt dit voor de gewone betogende trant, ook in een technische uiteenzetting voor een hof of voor een vierschaar zal in dezelfde geest gepleit worden, wanneer er o.m. het kwaad in kleuren en geuren zodanig moet afgeschilderd worden dat het de toehoorders afschrikt: ‘uti malitiam vitare possint’ leest men in de Ad HerenniumGa naar voetnoot(128). Deze stelling van de Romein vindt bij Jan van Mussem een tegenhanger in zijn aanmaning om de ondeugden en gebreken die een leven van schande en losbandigheid kentekenen, te schuwen. Dit moet ten allen prijze in alle gevallen gebeuren, of dat gortig personage waarover het gaat ‘qualijck opgeuoedt ende gheleert es / ... aerm / leelijck ende mismaect es //’ ofwel iemand die ‘wel gheleert / rijcke oft schoone is’Ga naar voetnoot(129). Technisch gezien ligt er m.i. een kloof tussen de richtlijnen in een Ad Herennium vervat en deze die door een Jan van Mussem in dit ver- | |
[pagina 41]
| |
band verstrekt worden. Inderdaad, de Wormhoutse kapelaan heeft als het ware een beeld voor ogen dat gebaar noch andere beweging kent; de tijd staat stil; zijn voorstelling is ‘statisch’. Hoe dan ook, het gaat er bij hem meer om de beschrijving van een persoon, meer om een ‘portret’, om een soort momentopname, dan om een schets van een leven, zoals dat wèl het geval is in de Ad Herennium. Hierin heeft de latijnse auteur het over het te volgen schema ‘in demonstranda vita’Ga naar voetnoot(130). Bijzonder in het derde deel van zijn uiteenzetting komt deze hang naar het geven van een totaalbeeld van een leven, van het doen en laten van een mens tot uiting. In deze passus heeft de auteur van de Ad Herennium het onder meer over de ‘levenssituaties’, zou men nu zeggen, en over de wisselwerking tussen deze omstandigheden en de morele kwaliteiten of tekorten van zijn personage. De Romein beklemtoont de noodzakelijkheid de houdingen en de gedragingen van zijn personages, hun reacties op medemens en omwereld na te gaan en te behandelen. M.a.w. de auteur van de Ad Herennium heeft meer oog voor het dynamische in de mens als de Westvlaming.
*
Buiten het dichten en bidden van hymnen ter verheerlijking van Maria zijn er andere devotiepractijken of christelijk-getinte tradities die in de Rhetorica van Jan van Mussem sporen, zij het ook slechts heel weke, hebben nagelaten. In een werk van een priester kan dit niet vreemd aandoen. Daarenboven moet een lezer van nu indachtig zijn dat Jan van Mussem eerst en vooral voor zijn eigentijds publiek schreef. Uiteraard moest deze wil om ‘modern’ te zijn o.m. de aanpassing van zijn technisch-literaire voorbeelden aan eigen plaats- en tijdsomstandigheden met zich medebrengen. Deze stelregel geldt eveneens in het vlak van religieuze tradities en gewoonten. Het is derhalve ook hier normaal dat in de bewerkingen van de ‘exempelen’, die hij in een of ander van zijn latijnse steunteksten sprokkelen kon, een ingreep van zijnentwege in deze zin het klaarst aan het licht komt. Dit is o.m. het geval met het relaas van de aanslag op Tiberius GracchusGa naar voetnoot(131) dat Jan van Mussem als een ‘exempel’ van de ‘demonstratio’ in de Ad Herennium lasGa naar voetnoot(132). Inderdaad, dit verhaal wordt door | |
[pagina 42]
| |
Jan van Mussem aangepast. Het wordt door hem naverteld als een ooggetuigeverslag van een eigentijdse moord van een ‘schermer’ door een ‘Coopman’, die zijn tegenstander met een steenworp neervelde. Liep de moordenaar van Gracchus met zijn volgelingen na zijn wandaad de tempel van Jupiter binnen, dan ziet Jan van Mussem zijn ‘coopman’ zijn heil en schut op 't nabijgelegen ‘kerchof’ zoeken. Een ander voorbeeld in dit verband is de allusie op Rome en Compostella, twee belangrijke bedevaartplaatsen, ook nog in de XVIde eeuw. Het is klaar, meen ik althans, dat Jan van Mussem zich wel bewust was dat een pelgrimagie, ook in zijn tijd, niet altijd uit zuiver godvruchtige drijfveren, of loutere geloofsijver, of diep geloofsbeleven werd ondernomen. Hij moest weten dat ter bedevaart gaan voor velen toegeven was aan hun hang naar trekken en reizen, zowel als aan hun nood aan rituele devotie. Hier kon zelfs het aangename met het nuttige in een zekere religieuze sfeer verzoend worden. Dat voor enkelen een pelgrimstocht een eenvoudig voorwendsel was om hun lust op avontuur uit te leven was hem zeker ook bekend. Het pleit dan ook voor de nuchtere werkelijkheidszin en stoute durf vanwege Jan van Mussem dat hij een hoogst onguur en gortig personage uit onze streken naar Rome en Compostella op pelgrimagie stuurt. Inderdaad, het ‘exempel’ dat Jan van Mussem in de paragraaf over ‘Brevitas’ aanhaaltGa naar voetnoot(133) werkt sterk verhelderend in dit verband. Het vertoont sommige raaklijnen met een stuk in de Ad Herennium. In dit latijnse leerboek wordt immers een met enkele scherpe trekken uitgetekende schets van het woelig leven gegeven van een zekere Marius, die ook in 't politieke leven van zijn dagen een belangrijke rol speelde en verder als reiziger en banneling heel wat van de wereld zag. De auteur van de Ad HerenniumGa naar voetnoot(134) hangt deze schets op als een voorbeeld van een bondig gehouden verhaal. In amper zes schijnbaar amechtige doch keihard-samengeknede zinsneden perst hij stof voor een ‘roman fleuve’ samen. M.a.w. het profiel van een leven vol steile hoogten en adembenemende diepten of zachtglooiende zonken wordt hier met enkele trekken uitgetekend. Of mag men dat niet zeggen van een stuk als volgt: ‘Modo consul quondam, is deinde primus erat civitatis; turn proficiscitur in Asiam; deinde hostis et exul est dictus; post imperator, et postremo VII factus est | |
[pagina 43]
| |
consul’Ga naar voetnoot(135). Anders gezegd: ‘Hij was pas consul geweest, toen hij daarop de eerste burger van de staat werd; hij is dan naar Azië vertrokken; daarop werd hij als staatsvijand uitgeroepen en verbannen; lateraf werd hij tot opperbevelhebber aangesteld en uiteindelijk voor de zevende maal tot consul benoemd’. Bij Jan van Mussem is onze ‘politicus’ echter ook nog een gewetenloze bruidschatjager en een radde doordraaier geworden, die tevens in zijn avontuurlijk zwerven door West- en Zuid-Europa een paar populaire bedevaartplaatsen aandoet; zelfs méér, zijn bonte carrière ingezet had met een pelgrimstocht naar Rome en Compostella, wellicht om uit die referentie later munt te kunnen slaan. ‘Hi ghinc te Roome van daer sint Jacobs / en keerde duer Inghelant wederom thuys / hi trauwede een rijcke huysurauwe / tgoetkin was hi deerste iaer al quijte / twijf sterf / hi trauwede een ander / hi wert wederom rijcke / daer naer raetsheere / hi trac in Vrancrijcke / hi was gebannen / dan wederom raetsheere nv es hi wederom aerm / ende nyeuwers gelooft’Ga naar voetnoot(136). *
Leren leven in christelijke zin, of althans anderen helpen te leven volgens de christelijke moraal zoals hij - en met hem wellicht de meesten van hen die voorgaan moesten het toen opvatten - was blijkbaar één van de betrachtingen van Jan van Mussem doorheen heel zijn betoog. De christelijk georiënteerde moraliserende inslag in zijn werk is dan ook belangrijk. Hij moraliseert in die zin zelfs wanneer hij van uit een neutrale tekst uit een van zijn vermoedelijke ‘bronnen’ vertrekt. Wanneer hij b.v. een ‘exempel’ geeft van een ‘personnificatie’ (‘confirmatio’ of ‘prosopopeia’) dan neemt hij, naar ik meen te mogen vermoeden, een stuk uit de Ad Herennium als uitgangspunt, nl. ‘Quodsi nunc Lucius ille Brutus revivescat et hic ante pedes vestros adsit, is non hac utatur oratione?’Ga naar voetnoot(137); wat zo ongeveer als volgt zou kunnen omschreven worden: ‘Doch gesteld dat de machtige Lucius Brutus opnieuw tot leven komen zou en voor U komen staan, zou hij gelijkaardige taal niet voeren?’. | |
[pagina 44]
| |
Deze koele vraag krijgt bij een Jan van Mussem een pathetische klank, zelfs een verwijtende toon, waarin een aanklacht en aanmaning trilt. Bij hem wordt dit: ‘Oft v vooruaders die goede mannen van eeren gheweest hebben nv present waren wat souden si naer v aduijs van v quaet leuen segghen? Voorwaer si souden aldus oft also segghen etc.’Ga naar voetnoot(138). Voor echtelijke liefde en trouw kan Jan van Mussem begrip en waardering opbrengen; hard en scherp klinken echter zijn uitvallen tegen wie zijn beginselen inzake liefde en huwelijkstrouw niet beleefde. Opvallend in dit verband is dat zelfs ‘amor’ uit zijn vermoedelijke of ware steunteksten gewoonlijk ongunstig gekwalificeerd wordt. Een paar voorbeelden! Onder de factoren die de graad van verantwoordelijkheid of schuld van iemand niet kunnen verminderen vernoemt de auteur van de Ad Herennium ‘vinum aut amor aut iracundia’Ga naar voetnoot(139). Deze ‘amor’ wordt dan bij Jan van Mussem zonder meer in ‘onbehoorlike liefde’ omgezet, en hij schrijft: ‘Want die hem soude willen excuseren bi dronckenschap / ofte onbehoorlike liefde / oft wt gramschap eenich quaet ghedaen te hebbene / die en mach hem by ignorantie niet excuseren...’Ga naar voetnoot(140). In een andere contekst heeft hij het eveneens over ‘oneerlike liefde’, een term die hier blijkbaar moet beantwoorden aan het ‘amor’ in het voorbeeld van een foutieve opsomming uit de Ad Herennium die hier zijn steuntekst leverdeGa naar voetnoot(141). Men krijgt eveneens de indruk dat wanneer Jan van Mussem dit thema aanraakt hij zijn gewone spontaneïteit, losheid of speelsheid in de formulering van zijn stellingen verliest. Het wordt alles strak en vlak gesteven en gestreken. Men vergelijke b.v. wat hij schrijft over de ‘quade enumeracie’. Als ‘exempel’ van een gebrekkige opsomming citeert hij: ‘Twee saken zijnder die den mensche tot quaet doen trecken te wetene houeerdicheyt ende ghiericheyt. Een ander mach seggen / ledicheyt / dronckenschap / oneerlike liefde wat sullen die doen?’Ga naar voetnoot(142). Vergelijk dit nu met het levendig toneeltje dat in de Ad Herennium uitgetekend staat: ‘Duae res sunt, iudices, quae omnes ad maleficium impellant: luxuries et avaritia.’ ‘Quid amor?’ inquiet quispiam, | |
[pagina 45]
| |
‘quid ambitio? quid religio? quid metus mortis? quid imperii cupiditas?...’Ga naar voetnoot(143). ‘Twee zaken zijn er, Heren van de Jury, die de mens tot het bedrijven van kwaad aanzetten: weelde en gierigheid. ‘Maar wat dan gezegd van de liefde’ zal iemand vragen, ‘en ambitie? superstitie? angst voor de dood? de drang naar macht? ...’. Deze regenboog van drijfveren die in een romeins milieu de gedragingen van de burger gebeurlijk ongunstig zouden kunnen beïnvloeden, wordt bij Jan van Mussem herleid tot een prosaïsch stel van vijf ondeugden of tekortkomingen die dan nog culmineren in de ‘oneerlike liefde’ waarboven hij het orgelpunt plaatst. Zelfs het typisch laatmiddeleeuwse motief - de vrees voor de dood, de ‘metus mortis’ - waarvoor hij nochtans in zijn steuntekst het aanzetstuk vond, wordt niet eens vermeld, en ‘amor’ - wat toch ook in de zin van een eerbaar en edel gevoel van tedere aanhankelijkheid en zuivere volle overgave kan opgevat worden - ziet men in zijn distilleerkolf bezinken en neerslaan in een goor goedje: ‘oneerlike liefde’. In een ander verband verder in zijn stuk, bij het uitpluizen van de kleurige streng drijfveren die een menselijke handeling kunnen bepalen, doet hij beroep op een ander epitheton, doch van hetzelfde spinsel gedraaid, om de reeds herhaalde malen verafschuwde ‘onbehoorlike’ of ‘oneerlike’ liefde te karakteriseren, nl. ‘oneerbare liefde’, waar hij schrijft: ‘Van die Cause. Als dat het fayt soude gheschiet wesen wt haet / nijt / gramschap / quade beheerte / oneerbaer liefde / vreese...’Ga naar voetnoot(144). Voor deze passus was Quintilianus zijn leidsmanGa naar voetnoot(145). Opvallend is echter dat deze het wel heeft over ‘ira, odium, invidia, cupiditas, spes, ambitus, metus’ als voorbeelden van verderfelijke passies (‘pessimi adfectus’), doch niet over ‘amor’, al haakt hij aan deze lange kleurige sliert van menselijke hartstochten of gevoelens een mat en flets lintenstaartje vast wanneer hij er aan toevoegt ‘et cetera generis eiusdem’. Jan van Mussem kon ze er echter niet buiten laten, en voelde zich als het ware genoopt de volgens zijn begrippen ongeoorloofde liefde in deze reeds zo bonte streng in te vlechten en ‘oneerbare liefde’ tussen ‘quade begheerte’ en ‘vreese’ in zijn tekst te lassen. Het lijkt soms wel een obsessie! Is het dan niet toegelaten in de ‘exempelen’ die onze priester Jan | |
[pagina 46]
| |
van Mussem bij zijn behandeling van het stijlmiddel ‘epitheton’ geeft, nl. ‘dye leelijcke sonde / dye stinckende onreynicheyt’Ga naar voetnoot(146) de voor hem kenmerkende nederlandse versie te zien van de voorbeelden die Quintilianus in hetzelfde verband aanhaalt, nl. ‘O scelus abominandum, o deformen libidinem’Ga naar voetnoot(147)? Opvallend is echter dat wat het tweede ‘exempel’ betreft - ‘stinckende onreynicheyt’ t.o.v. ‘o deformis libido’ - Quintilianus dit voorbeeld met een zekere zin voor mate en verhoudingen en uit deferentie voor een fijnzinnige lezer heel wat kieser en meer oorbaar formuleert dan een Jan van Mussem. Het is de ‘deformitas’ van de lust in de mens - het voor zijn esthetisch en moreel gevoel wanstaltige en mensonterende, wijl mensverminkende, van deze passie - die de romeinse leermeester in een keurig gekozen term beklemtoont. Jan van Mussem daarentegen is krasser in zijn afwijzen van deze hartstocht en in het uitspreken van de walg die hij in hem verwekt. Daarenboven verwijst hij niet, zoals Quintilianus dit wèl doet, naar de lichtzin, die vorm zowel als kleur laat onderscheiden, maar naar een zin van lagere orde bij de mens, nl. de reukzin en, moraliserend als hij vaak is, denkt hij hierbij wellicht niet alleen aan 't verpestend effect dat de ‘onreynicheyt’ op anderen heeft, doch misschien ook aan de weerzinwekkende walmen van pek en solfer waarin de ‘onreyne’ later boeten zal. Een ander voorbeeld van de moeilijkheid waarmede hij zich uit diezelfde bankring losrukken kan is in zijn behandeling van de ‘Occultatio’ te lezen. Inderdaad, ‘omnium intemperantia’, zoals hij dat in een ‘exempel’ van de Ad Herennium vond in de passus: ‘Nam de pueritia quidem tua, quam tu omnium intemperantiae addixisti, dicerem, si hoc tempus idoneum putarem’Ga naar voetnoot(148), wordt dan in zijn versie ‘alle wulpscheyt’. Wat hij in deze zijn steuntekst vond werd door hem vertaald als volgt: ‘Hoe ghy uwe ioncheyt in alle wulpscheyt ouer gebrocht hebt / dat soude ick hier verhalen / waerder tijt ende stont...’Ga naar voetnoot(149). In 't classieke Latijn heeft het woord ‘intemperantia’ de betekenis van ‘gebrek aan zelfbeheersing, onmatigheid, teugelloosheid’ en soms van ‘overmoed’. ‘Wulpscheyt’ wordt in het Nederlands van de XVIde eeuw gebruikt in de zin van ‘dartelheid, vermetelheid, overmoed, onbezonnenheid’; doch het kon ook ‘zinnelijkheid’ bete- | |
[pagina 47]
| |
kenenGa naar voetnoot(150). Uit wat in de versie van Jan van Mussem verder volgt blijkt m.i. dat het juist deze laatste betekenis en geen andere is die hij in ‘intemperantia’ ziet, nl. ‘zinnelijkheid’. Inderdaad, hij schijnt in diezelfde gloeiende kring gevangen te zitten, en wild rond te draven als een opgeschrikt dier, dat met van angst opengespalkte ogen en trillende neusvleugels vergeefs een uitweg zoekt. Immers in tegenstelling met zijn zegsman, de auteur van de Ad Herennium, die in één van de volgende voorbeelden, die hij in verband met de ‘occultatio’ aanhaalt, ‘slechts’ op het einde op ‘furta et rapinae’, d.i. op stelen en roven, toespeling maaktGa naar voetnoot(151), sleurt Jan van Mussem er daarenboven overspel en zelfs bloedschande bij. Want hij gaat voort: ‘v versweeren / v roouen/ v stelen / ick late dat al achtere / v oneerbare leuen / met andere mans huysvrauwen. Ick en weet daer nyet af. Jae met v eyghen stiefmoeder / dat en seggick oock niet...’Ga naar voetnoot(152). Het lijdt geen twijfel dat de menselijkste fout ter wereld bij hem aan de top van de lijst van de te schuwen misstappen of zonden stond. Hij liet geen gelegenheid voorbijgaan om op het lage en verwerpelijke van alles dat naar buitenechtelijke liefde zweemde te wijzen. Hoe die hardnekkigheid van Jan van Mussem soms, en onder meer bepaaldelijk hier, te verklaren valt, weet ik niet. Ook stelt men vast dat bepaalde kiese gevallen, die als voorbeelden in zijn vermoedelijke ‘bronnen’ aangehaald werden, door hem eenvoudigweg genegeerd werden. Schreef hij ten anderen niet voor ‘ionghers’? en achtte hij zich dan ook niet gerechtigd te keuren en te kiezen? Soortgelijke gevallen van bewuste verminking of besnoeiing van zijn steuntekst werden reeds terloops in vorige bijdragen vermeld; er zijn echter meerdere wijzigingen in die zin die hij in zijn bewerking doorvoerde, en die niet noodzakelijk en uitsluitend moeten of kunnen verklaard worden als gevolg van zjn bekommernis in beknopte vorm een handzaam leerboekje te leveren dat het essentiële van de rede- en woordkunst zou bevatten. Een paar voorbeelden! De techniek van de ‘ratiocinatio’ wordt door hem, denkelijk naar het voorbeeld van de Ad HerenniumGa naar voetnoot(153), uiteraard met ‘exempelen’ | |
[pagina 48]
| |
geïllustreerd. In zijn ‘bron’ vond Jan van Mussem er twee: een van de overspelige vrouw - dat hij niet opnam - en een tweede van de gevangen koning dat hij wèl in zijn werk overhevelde en zelf aanlengde en enigszins wijzigde; zo is in de Rhetorica de gevangen vorst (rex) ‘een prince’ gewordenGa naar voetnoot(154). Een ander geval is nog meer treffend. Het komt voor in de behandeling van de ‘topos’ - in de betekenis die deze term in de antieke rhetorica had, nl. het middel om argumenten en bewijsgronden te vinden. Hier heeft Jan van Mussem denkelijk Quintilianus voor ogen gehadGa naar voetnoot(155). Van de ‘adulterus’ in de latijnse tekst wordt door Jan van Mussem een gewone dief gemaakt. ‘Si adulterum occidere licet, et loris caedere’, wordt - mits toevoeging van een gegeven dat hij aan het ‘ex minore-voorbeeld’ in de Institutio oratoria ontleent: ‘Ist gheorloft eenen dief die by nachte cometGa naar voetnoot(156) om te stelen / doot te slane: so ist gheoorloft dien te quetsen’Ga naar voetnoot(157).
* | |
[pagina 49]
| |
Jan van Mussem was er zich nochtans van bewust dat er nog andere geboden als het zesde of negende de morele gedragingen van hem zowel als van zijn lezers in het maatschappelijk bestel beheersen moesten. Ook dit kan men uit sommige van zijn ‘exempelen’ aflezen. Bij de behandeling van de ‘diffinitio’ (sic) steunt hij denkelijk op de Ad HerenniumGa naar voetnoot(158). Bij de omschrijving van dit stijlmiddel geeft de auteur van dit latijns leerboek vier voorbeelden. Eén ligt in het vlak van het staatsrecht; de andere drie passen veeleer in het raam van het gewone leven. Het is uit deze laatste drie dat Jan van Mussem er één uitpikt en uitspint, denkelijk omdat dit hem op het ethisch plan het meest aanspreekt. Dan krijgt men het volgende: ‘Ten es gheen neersticheyt datmen so seer sorchuuldich es om goet ende ghelt te vergarene / maer het es ghiericheyt. Want neersticheyt es een goede bewaernesse van tghene datmen heeft. En // ghiericheyt dat es een onbehoorlijcke begheerte van ander lieden goet’Ga naar voetnoot(159). In de Ad Herennium was dat eenvoudigweg: ‘Non est ista diligentia, sed avaritia, ideo quod diligentia est adcurata conservatio suorum, avaritia iniuriosa appetitio alienorum’Ga naar voetnoot(160), d.i. ‘van uwentwege is dat geen zuinigheid, doch gierigheid, omdat zuinigheid 't zorgzaam bewaren van eigen goed betekent, en gierigheid daarentegen het kwaad begeren van iemand anders goed is’. Het verschil zit gedeeltelijk hierin, dunkt me toch, dat Jan van Mussem er op uit is om te beklemtonen dat het niet zo zeer het zitten op zijn eigen ‘goet ende ghelt’ is dat de gierigaard kenmerkt, maar wel het koortsachtige grabbelen en graaien - het ‘vergarene’ schrijft Jan van Mussem. Daarenboven wil hij andermaal aan de kaak stellen dat de gierigaard niet enkel de anderen, doch ook zichzelf te kort doet. ‘So seer sorchuuldich’ leest men! M.a.w. Jan van Mussem heeft niet eenvoudigweg dat volksprentje uit de Ad Herennium gelicht en tot stichting van bezoekers in zijn woon- of werkkamer opgehangen. Hij heeft het met enkele schijnbaar losse trekken hertekend en de belichting verlegd. Het licht valt niet langer op een vrekkigaard die zwaar en vast op zijn goedgeborgen opgetaste schat zit. Bij Jan van Mussem is het een drukdoende gierigaard, tuk op steeds groeiende woeker en winst, en die zonder aflaten ‘goet ende ghelt’ vergaart en samenscharrelt, die zijn oog en aandacht vangt. In de lichtvlek van het stemmings- | |
[pagina 50]
| |
beeld dat hij oproept ziet U de echte geldwolf leven en U met kommervol, argwanend en angstig oog aanstaren. Het is niet zo zeer het gehecht-zijn aan bezit dat Jan van Mussem afstoot, doch veeleer het jagen op ‘goet ende ghelt’ dat de gierigaard rust noch duur gunt. In harmonie met deze uitspraakGa naar voetnoot(161) klinkt dan ook zijn bewering dat een ‘ghierichaert een hauic’ isGa naar voetnoot(162). Reeds in de Oudheid werd in de literatuur de havik als symbool gebruikt van een mens die tuk op roven en stelen isGa naar voetnoot(163), en in de Middeleeuwen werd deze ‘eeuwige jager’ als de laagste van de drie grote roofvogels in 't Westen (adelaar, valk, havik) beschouwdGa naar voetnoot(164) en de jachtvogel van de man van de derde stand genoemdGa naar voetnoot(165). In diezelfde geest moet zijn stelling gezien worden, waar reeds vroeger op gewezen werd, nl. dat ‘ghierich’ het best passend vast epitheton is dat aan het woordje ‘cooplien’ kan gekoppeld wordenGa naar voetnoot(166). Het is ten anderen een oude traditie koopmanschap en gierigheid in één adem te noemen. ‘Die Niwe Doctrinael’ bij ons levert hiervan een veelzeggend voorbeeld, wanneer daarin verklaard wordt: ‘Comans ofte wisselaren,
Die hen metten ghelde ghenaren...
Dat's een quade, ghierighe pleghe’Ga naar voetnoot(167).
Dat ‘comans’ en ‘wisselaren’ over dezelfde kam geschoren worden moet geen opzien baren; dat was een gebruikelijke gelijkschakeling die ook de kanselredenaars geregeld toepastenGa naar voetnoot(168).
* | |
[pagina 51]
| |
Een ander bewijs van de bewering dat de hang tot moraliseren bij Jan van Mussem vaak aanwezig is ligt in de keuze en meteen in de aard van de ‘exempelen’ die hij aanhaalt bij de bespreking van de ‘Commutatio’ of ‘Antimetabole’Ga naar voetnoot(169). De Ad Herennium was hier, vermoed ik althans, zijn leidraadGa naar voetnoot(170). In dit latijnse handboek kon Jan van Mussem vijf illustraties van het geval vinden, waaronder er minstens twee liggen die, op het eerste gezicht althans, een dichter of wie ook die met literatuur begaan is, zouden kunnen interesseren. Voor Jan van Mussem bestaan deze niet eens; hij houdt het bij de overname van het eerste en het laatste ‘exempel’ uit zijn vermoedelijke steuntekst, en verkiest twee banale schouwgarnituurstukken waarvan de vorm en kleur onder het handvol kleur- en geurloze stengels en stelen met verwelkte en verschrompen bloemenkronen nog amper te raden is. Want met goedkope levenswijsheid rond te venten bleek hem soms van groter belang dan zuivere literaire waarden en waarheden of inzichten aan te prijzen. En dan moet men lezen: ‘Men moet eeten om datmen leuen soude / nyet leuen om datmen eten soude. Ghy swijcht om dat ghi sot zijt / ghi en zijt niet sot om dat ghi swijcht’Ga naar voetnoot(171). Jan van Mussem wil inderdaad leren leven. Waar hij ook kan schuift hij in het schabloon van zijn steuntekst, dat hij soms met eigen uitgezochte, en eigenhandig geweekte en geschilde teen en rijs navlecht, een afwijkende knoop of slag in, die zijn hand verraadt. Bij 't afsluiten van het ‘exempel’ van de ‘verwonnen Prince’ wiens leven gespaard werd al wisten zijn overwinnaars dat hijzelf, indien de oorlogskansen anders uitgevallen waren, ook anders zou gehandeld hebben, wordt de vraag gesteld: ‘Waeromme soudtmen hem dan spaeren?’ en 't antwoord was: ‘Daeromme / want sulcke onwijsheyt moetmen vromelijc versmaden ende niet naervolgen’Ga naar voetnoot(172). Dat ‘moetmen’ is de priem waarmee Jan van Mussem zijn eigen hart zelf blootlegt; want die draai van zijn bedenking is van hem; dit gebodGa naar voetnoot(173) is zijn | |
[pagina 52]
| |
eigen boodschap, die hij hier ook weer voor 't heil en welzijn van eenieder wil doen gelden. In de Ad Herennium ligt de zaak anders; daar wordt simpelweg gewezen op de macht en kracht van de gewoonte en van de traditie, zonder beroep op verplichting, gebod of bevel van wie ook. ‘Cur igitur ei parcis? Quia talem stultitiam contemnere, non imitari consuevi’ is de verantwoording die daar gegeven wordtGa naar voetnoot(174), anders gezegd ‘Waarom spaart U hem dan? Omdat het mijn gewente is dergelijke zotheid te misprijzen, en niet na te volgen’! Niet dat het altijd zo direct en zo scherp geformuleerd wordt! Jan van Mussem kent de kneep om onverhoeds tussen twee andere zakelijke vaststellingen in, die hard en koud van feitelijkheid U verkillen kunnen, een uitspraak in te schakelen, die zwaar van blijkbaar pijnlijke levenservaring en diepe mensenkennis tegen U aanbonst, en waaruit les en lering kan geput worden. In zijn ‘exempel’ bij de ‘subjectio’Ga naar voetnoot(175) wijkt hij plots van zijn vermoedelijk ‘voorschrift’, nl. de Ad HerenniumGa naar voetnoot(176), af, en dit om voor sommige vriendschappen en contacten te waarschuwen. Veronderstellen wij, zegt hij, - en hierin ging de auteur van de Ad Herennium hem niet voor - dat iemand, die als een oplichter of dief verdacht wordt, vrienden zou gevonden hebben die hem het geld dat hij op een ogenblik bezat, doch waarvan de herkomst onbekend en verdacht was, zouden geleend hebben! Wat dan? Zo'n veronderstelling ging niet op, meende Jan van Mussem, en hij zegt dat in zijn volkstrant: ‘Dat gheeft noch min verwen / want daer en es nyemant hi en soude hem schamen / een sulck mans vriendt ghenoemt te wesen’Ga naar voetnoot(177).
***
Het besluit kan kort zijn: de Rhetorica werd geijkt met het merkteken van haar auteur, Jan van Mussem, presbyter. Deze handleiding vertoont - uiteraard hoofdzakelijk in haar stel voorbeelden, die de technische voorschriften of raadgevingen verklaren en illustreren - een uitgesproken christelijke inslag. Beroep op de gewijde geschriften - inhoudelijk en vormelijk beschouwd - is hiervan een eerste en kentekenende uiting. Van de christelijke godsidee, | |
[pagina 53]
| |
van de christelijke visie op de mens en diens lotsbestemming, van de christelijke moraal, zoals Jan van Mussem die meende te moeten interpreteren, van zijn belangstelling voor sommige bijzondere devotiepractijken is er af en toe een afglans op te vangen uit zijn persoonlijke versie van ‘exempelen’, die hij aan het werk van zijn latijnse voorgangers ontleende, zowel als uit de voorbeelden die hijzelf, gedeeltelijk onafhankelijk van zijn vermoedelijke antieke bronnen, formuleerde. Het ligt voor de hand dat christelijke elementen, zoals citaten uit de Gewijde Boeken of verwijzingen naar bijbelse personages, feiten en situaties in laat-middeleeuwse en zestiende-eeuwse werken, die door leken werden geschreven, eveneens licht aan te wijzen zijn. Eveneens is het een feit dat in diezelfde geschriften ook problemen van dogmatische of moraal-theologische aard soms aangeroerd of zelfs uitvoerig behandeld werden. En toch is er m.i. een verschil. Het is inderdaad opvallend hoe vaak gelijkaardige elementen in dit redekundig en literair-technisch tractaat voorkomen en hoe ze over het hele werk verspreid liggen. Kenschetsend is ook hoe scherp de auteur van dit handboek bij zijn bewerking of vertaling van de vermoedelijk gebruikte antieke teksten aanvoelde en inzag wáár een afwijking van de antieke stelling geboden was om zijn versie in harmonie te brengen met zijn eigen christelijke godsidee en levensbeschouwing. In verschillende gevallen gaat het slechts om een detail, nietig in schijn, belangrijk echter in wezen en in zijn implicaties. Gelijkaardig ingrijpen - dat een scherp en betrouwbaar oog, een klaar en juist inzicht in de verhoudingen en een pluimzachte en toch vaste hand vooropstelt - verraadt m.i. de aanwezigheid van een terzake ‘deskundige’, die tevens bewust is van zijn plicht van staat, én als zielverzorger én als ‘paedagoog’. Treffend is eveneens - terloops kan dat hier wel gememoreerd worden - dat toen actuele godsdienstige twistpunten, o.a. de aflaten, niet aan bod komen en dat een overwegend milde, irenische toon het alles beheerst, al klinken - en ik geef dat toe - sommige zeldzame uitspraken van Jan van Mussem soms hard en absoluut. Wie ook deze Rhetorica ter hand neemt kan m.i. niet aan de indruk ontsnappen dat hij hier staat voor het werk van iemand, wiens levensvisie ons streng en, in sommige opzichten, wellicht eng aandoet, die tevens een scherpe en realistische kijk op zijn medemensen en de wereld had, doch wien het aan mildheid van geest en hart niet ontbrak, hoe | |
[pagina 54]
| |
hard zijn woord, hoe streng en stroef zijn levensregel soms ook klinken mocht. Van uit dit boek groeit stil en rustig het rijzige beeld op van de auteur als van iemand die een diepgelovig, godvruchtig en plichtbewust priester-van-te-lande was, die bovendien de genade van het woord als gave van God eerde en liefhad, en die aan anderen diezelfde verering en liefde in die geest bijbrengen en inprenten wilde.
*** |
|