Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1977
(1977)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
De vrouw in de poëzie van van Langendonck en ElsschotGa naar voetnoot(*)
| |
[pagina 2]
| |
der wouden, de zonnige heuvels en het golven van het koren, waren hem een zoete troost in de angstige uren van vertwijfeling, zij verdoofden de knagende pijn die hem langzaam verteerde, want hier kon zijn ziel boven de wereldse kleinheid wegsmelten in het eindeloze. Neen, het leven is voor Prosper van Langendonck niet mild geweest. De frisse blonde kinderjaren waarvan hij verhaalt in het eerder zwakke autobiografische gedicht ‘De Organist’ worden, na de al te romantische strijdperiode die duidelijk aan Rodenbach herinnert, spoedig overschaduwd door de onbedwongen driftenjacht; deze donkere pracht der visioenen die als de eerste nederlagen zijn van dit rusteloos broeiend bloed. Hartstochtelijk verlangend naar tederheid, maar ongeschikt voor de gewone liefde, vervult de vrouw hem met droefheid en angst. Voor de twintigjarige Prosper van Langendonck is de vrouw niet het wezen dat men aanbidden kan of waarvoor de dichter een romantisch loflied kan aanheffen, neen, de vrouw is voor hem een afgrond, die alles verzwelgt. Het is de tragische grootheid van Van Langendonck geweest, dat reeds in zijn jeugd de duistere voorgevoelens op hem wogen van de doem die hem eenmaal zou verwoesten. Na zijn studies was Van Langendonck achtereenvolgens kantoorbediende, beambte bij het Provinciaal Bestuur en vertaler bij de Vlaamse diensten van de Kamers. Na de eerste wereldoorlog ontving hij, wegens zijn trouwe diensten aan de administratie bewezen, de magere aalmoes van een steungeld dat meer dan onbeduidend mag worden genoemd. Van zijn jeugd af had hij geworsteld met de ziekte, die zijn gestel langzaam ondermijnde; een ongelukkige liefde was zijn deel geworden; hij had te zorgen voor een zenuwzieke zuster, wier gezondheidstoestand reeds sedert lang hopeloos geworden was, en nu stond hij zelf hulpeloos in het leven dat geen uitkomst meer bood. Maar ondanks deze materiële ellende, vocht hij tegen de slagen van het lot, met een onbegrijpelijke wilskracht en met een edele hoogmoed, die bijna aan dapperheid grensde en die hem eenmaal zingen deed: Ik ben niet een diergenen die men breekt
en dan, als kinderen, zoete woordjes spreekt,
ze paaiend met een kaatsbal of een pop.
Mijn stomme smart, zij blijft de waardigheid
mijns leven, en mijn diep verzet, en 'k schrijd
in 't duister voort en krop mijn tranen op.
Uitgestoten en gefolterd in de geest, verkoos hij zijn smartelijke krankheid ‘alleen’ te dragen tot het bittere einde. Toen hij reeds ster- | |
[pagina 3]
| |
vend was en zich nauwelijks nog recht hield, weigerde hij de arm die Karel van de Woestijne hem aanbood bij een van zijn laatste wandelingen. - Mijne vrienden, gij hebt hem, na de tribulaties, ten langen leste gekend, verhaalt Van de Woestijne, eerst in het gasthuis waar hij, met een soort gevangenisbuis, nog slechts een nummer was; gij hebt hem gekend daarna in de kliniek waar hem de potsierlijke weelde was gegund van een vunzig kamertje met onvergetelijk rozig-verlakte stoeltjes, en - wat beter was - van een nieuwe pijp en een steeds bijgehouden pakje tabak. Ik ben de laatste geweest om hem, op Allerzielendag, in de kliniek op te zoeken. Dat toen alle bewustzijn bij hem geweken was weiger ik te geloven, doch hij sprak niet meer dan in zichzelf, wie weet met welke onaardse gast. Weer dan moest hij naar het gasthuis. De menselijke wetenschap hield hem voor waanzinnig. Het wil eenvoudig zeggen dat de draad was doorgesneden met het wereldse en het aanknopingspunt met het eeuwige gevonden was. Dat aanknopingspunt was de enige absoluutheid die de mens volledig kennen mag, de aanvaarde armoede, de algemene berooidheid. Op de kaart die zijn doodkist als een ultieme bekendmaking met de dichter versierde stond te lezen dat men niet wist welk ambacht deze duistere dode onder de mensen uitgeoefend had. Er stond tevens bij dat hij gestorven was als ‘dement’.’ Na Guido Gezelle en Albrecht Rodenbach is Prosper van Langendonck de eerste figuur van groot formaat. Hij was tevens een der eersten die Gezelle naar waarde schatte en op de grote betekenis van zijn werk durfde wijzen. Tien jaar vóór het ontstaan van het tijdschrift ‘Van Nu en Straks’ waarvan hij een der leiders zou worden, ontstonden zijn eerste gedichten, waarin reeds duidelijk een universele geestesgesteldheid tot uiting kwam. Het provinciale, het anecdotische en het folkloristische vonden geen weerklank meer in deze man die, hoewel hij ervan overtuigd was dat men de Vlaamse letterkunde van dat ogenblik niet vergelijken kon met die der grote volkeren die ons omringen, op twintigjarige leeftijd reeds dat ontstellende gedicht schreef, dat hij ‘Circé’ heeft betiteld. Hoe sterk van beelding, hoe vast van vorm en hoe romantisch van visie is dit voor onze moderne tijd rhetorisch maar niettemin groots gedicht, waarin naast de zwierige woestheid tevens het grondeloos onheil is afgebeeld van deze vrouw, die slechts de dood draagt in haar flanken. Het is de angst en de afschuw van de dichter voor de moderne Circé, | |
[pagina 4]
| |
de verlokkelijke vrouw, die als de tovenares uit de Griekse sage waarvan Odysseus verhaalt, de mannen in dieren veranderde. Daarnevens bromt het woelig bal. Hier, in de gangen,
hier zingt en brast men woest. Een weiflend gaslicht daalt
met spookrig weemlen op der drinkers paarse wangen
en speelt in 't gulden nat dat in de bekers kraalt.
Daar rijst zij op, de forse en zwierge leest omvangen
door rood fluweel, waarin het blank der borsten praalt,
het wezen door een nimb' van helse pracht omstraald,
de wulpsgeplooide mond vol bandeloze zangen.
Eens gaf een vrouw aan't mensdom 't leven. Slechts de dood
huist in haar flanken. O! een afgrond is haar schoot,
een afgrond die verzwelgt, goud, liefde, heil en leven.
Daar rijst de Circé op, wijl in haar oog een vonk
der helle gloeit en, in een spotlach, 't glas geheven
roept zij, met hese stem: ‘Der Liefde deze dronk!’
Neen, Prosper van Langendonck was niet geschikt voor de gewone, menselijke liefde. Zijn angst en zijn ziekte hebben hem belet het liefdesgeluk te veroveren. Toch hunkerde hij naar tederheid en op zijn vijfentwintigste jaar heeft hij een diepe genegenheid opgevat voor een meisje, dat hij slechts enkele malen ontmoette. Zij liet een diepe indruk in hem na. ‘Voor de mensenschuwe was het een veropenbaring, een te groot geluk, en zorgvuldig borg hij het geheim, bang dat één vriend het zou ontdekken of zijn ongewone trekken het mochten verraden, getuigde L. Sourie. Ook dit hoogste geluk was zeer kortstondig. Tussen haar en Van Langendonck kwam het tot enkele bijeenkomsten. Maar de “schone en blonde”, wie het in den beginne bepaald ernst was, kon, ter wille van zijn ziekelijke toestand geen besluit nemen. Prosper begreep het. Doch die reine hartstocht, de eerste kans in zijn dagen van droeve eenzaamheid, liet hem een diepe, pijnlijke indruk na, die hem tot zijn dood zou bijblijven.’ Onder de indruk van deze ontmoeting schreef hij enkele romantische, reeds sterk verouderde minneliederen en het frisse, muzikale gedicht ‘Zomernacht’ waarin hij de herinnering oproept aan de zomerse idylle met het blonde en slanke boerinnemeisje. | |
[pagina 5]
| |
O! Toen was er gedanst op dat verre gehucht!
Doch nu keerden wij langzaam en zwijgend en teder.
Aan uw boezem ontwelde er geen woord of geen zucht,
maar uw hoofdeken vleide op mijn schouder zich neder.
Zeg! herdenkt ge dien nacht nog, dien zomersen nacht?
O toen heb ik een stond naar uw liefde getracht
en dan had ik zo licht u mijn liefde gezworen!
Zie! daar wenkte de stad met heur lokkend bekoren
en mijn gloeiende kus bleef voor immer gesmacht
in die golvende zangen van 't ruisende koren.
Dat hij toen wellicht het ware geluk verloor, gaf aan zijn leven een nog tragischer wending. ‘Hij heeft er zwaar en zeer lang onder geleden, verklaarde prof. Vermeylen. Hij was trouwens zo gevoelig. Hij kon over zijn eerste liefde als over de meest gewijde en heiligste van de mysteries spreken. Dan was zijn verhaal geen gewone anekdote, het was een fluisteren, een bidden. Die diep-klare ogen sloten zich dan één ogenblik, als beleefde hij opnieuw die onvergetelijke “Zomernacht”. Dan was hij weer, in al zijn leed, enkele stonden zéér gelukkig. Slechts enkelen wisten wie zij was; dat hart dat nooit de volheid van het levende heeft gekend, werd aan die illusie gevoed.’ Na deze ontgoocheling zal de dichter, wiens hart zo vaak gebroken werd en wiens leven als de zwarte vloed is, die negenmaal de hel omkronkelt, evenals Dante op zoek gaan naar de vlekkeloze Beatrice, die de zuivere geest is en die de eeuwige waarheid, de schoonheid en de goedheid bezit, waarin hij verzinken wil. O mocht ik eenmaal u in de armen drukken,
gij vlekkeloze maagd, gij beeld der vrouwen,
gij uit mijn ribbe en uit Gods aâm geboren!
Geen andre stervling zal uw zoen verrukken,
geen zult ge, o bloeme, uw geurenkelk ontvouwen;
de mijne zijt ge alleen, mijne uitverkoren!
Ik voel dat gij aan mij, aan mij behoort,
dat gij mij wacht en ik u eenmaal vind
en niets ons scheiden zal in eeuwigheid;
dat mij geen laffe rust, geen vreê bekoort,
voor ik, in u verzinkend, gans verzwind
in hoger vreugde, die van wellust schreit.
| |
[pagina 6]
| |
Toch heeft Prosper van Langendonck nadien nog geloofd in de menselijke trouw en in de aardse liefde. Op zevenendertigjarige leeftijd trad hij in het huwelijk met de negenendertigjarige onderwijzeres Adèle Wouters, die niets van zijn werk begreep en die hem dan ook het geluk niet schenken kon dat hij van haar verwachtte. Daar ook de dichter geen plooibaar echtgenoot was, werd het huwelijk een mislukking en kwam het spoedig tot een definitieve breuk. Dat hij niet geschikt was voor de menselijke liefde en nooit de volledige overgave aan het aardse liefdesgeluk heeft gekend, weerspiegelt zich duidelijk in zijn liefdeverzen, die zelden gave of grootse gedichten geworden zijn, al blijft de laat-romantische, soms rhetorische klank getuigen van een nobel en hooggestemd verlangen, dat echter telkens door de angst onderdrukt, zelden de zuivere gebieden bereiken mocht, waarin de liefde en de poëzie een poëtische eenheid worden. De gekwelde dichter die Prosper van Langendonck geweest is, vluchtte dan ook maar liefst weg naar de geliefde uit zijn verbeelding, naar de maagdelijke Beatrice, waarin hij de heldere klaarheid vond, die slechts aan heiligen wordt toebedacht: Genot bindt niet voor immer; lichaamspracht
verdonkert staag voor eedler zieleglans;
mijn geest omhult u met de stralenkrans
door kunstnaars slechts aan heiligen toebedacht.
Uw zachte glorie glijdt om mij en windt
mij in heur helder licht, - en lange nacht verzwindt.
Heel het werk van Van Langendonck betekent een steiging naar het Absolute: het ware, het goede en het schone. Deze edele romantieker, die iets had overgeërfd van het geestdriftig strijdgevoel dat eenmaal Rodenbach had bezield, was nog in staat zijn leven te offeren voor Waarheid en Ideaal en te getuigen, dat de bron van alle kunst de mens is met zijn eeuwige gevoelens en verzuchtingen, met zijn strijd, met zijn haat en zijn liefde. Dit gemeenschapsgevoel heeft van Langendonck steeds hoog gehouden ondanks de ontgoochelingen die hem te beurt vielen, ondanks de kwaal die zijn gestel langzaam ondermijnde. Toen het angstgevoel te dreigend werd en hem haast tot hopeloosheid dreef, schrikte hij terug voor de pijnlijke zelfontleding en nam zijn toevlucht tot die bijna chaotische wereld van ideeën en natuurbeelden die hem wellicht van een nog tragischer waanzin hebben gered. Toen vertolkte hij zijn kosmisch liefdegevoel in een bijna religieuze | |
[pagina 7]
| |
bewondering voor de schoonheid van de natuur. Tot eindelijk de verraderlijke ziekte ook zijn creatieve krachten voor immer verlamde. In één van zijn laatste gedichten ‘Het Woud’ dat als een zwanezang is, maar tevens als ‘een nieuwe geboorte’ lijkt het wel of deze diep-gemartelde dichter eindelijk de rust gevonden heeft van het bovenaardse leven en of het zweven door de koninklijke gebieden van de dood reeds is begonnen. Nu ging door 't woud de koninklijke dag.
Geen hoek, tot waar zijn klare tred niet drong.
Geen bladje of 't woei, geen vogeltje of het zong.
't Roerde al in schoonheid wat ik hoorde en zag.
Dat woud, dat beeld, die stem, die klaarte en vreê,
'k draag ze in herboren ziel voor de eeuwen mee.
De verzen van Prosper van Langendonck die ik citeerde werden geschreven vanuit een persoonlijke gevoelservaring. Hij was niet geschikt voor de aardse liefde, die hij als een persoonlijke erotische ontgoocheling ervaren had. En toch wilde hij als geboren romantieker, de ideale vrouw blijven verheerlijken.
Zakelijk en realistisch, maar niet minder aangrijpend, is de visie op de vrouw die in de poëzie van Willem Elsschot tot uitdrukking komt. Men heeft hem terecht een van de voorlopers van het nieuw-realisme genoemd. Blijft de diepere oorzaak van de ziekelijke zwerfdrift van Prosper van Langendonck een studie-object voor critici met psychologisch aanvoelingsvermogen, het blijft ook een raadsel welke invloeden en innerlijke ervaringen Willem Elsschot ertoe bewogen hebben om, op betrekkelijk jeugdige leeftijd, een verbijsterend en angstwekkend gedicht als ‘Het Huwelijk’ te schrijven. Willem Elsschot stamde uit een Antwerps burgersgezin van negen kinderen, dat reeds vroeg een zekere welstand genoot. De dichter zat nog op de schoolbanken toen zijn vader zich reeds terugtrok uit het bakkersbedrijf om even buiten het centrum van de stad een renteniershuis te gaan bewonen. Willem Elsschot was geen schitterend student: hij ging over van de ene sectie naar de andere en werd ten slotte doorgezonden. Maar het dichterlijk talent was reeds in hem ontwaakt: hij dweepte met de Tachtigers en schreef af en toe een gedicht waarin zijn scherpe opmerkingsgeest reeds duidelijk tot uitdrukking kwam. | |
[pagina 8]
| |
Hij werd kantoorbediende in zijn geboortestad, behoorde tot de stichters van het tweemaandelijks tijdschrift Alvoorder, nam actief deel aan het literaire leven in de Scheldestad en legde onverwacht, in 1901, het toelatingsexamen af aan de Handelshogeschool, waar hij het diploma van licenciaat verwierf. Gedurende korte tijd bekleedde hij een handelsbetrekking te Parijs en nadien te Rotterdam, waar haast al zijn gedichten ontstonden. Maar na de eerste wereldoorlog richtte hij te Antwerpen een eigen publiciteitszaak op, die hem tot het schrijven van zijn latere verhalen inspireerde. Willem Elsschot was eenendertig jaar oud toen hij in 1913 zijn eerste roman ‘Villa des Roses’ publiceerde. Enkele jaren voordien had hij reeds de tien gedichten geschreven die echter slechts in 1934, onder de titel ‘Verzen van Vroeger’ in boekvorm zouden verschijnen. Dat hij gedurende vijfentwintig jaar deze verzen in portefeuille hield, wijst er waarschijnlijk op dat hij ze als jeugdwerk beschouwde, of dat hij vreesde dat ze op misverstand zouden worden onthaald of verwarring zouden hebben gesticht. Toen de eerste wereldoorlog uitbrak hadden slechts enkele intieme vrienden kennis gekregen van deze verzen, die later zoveel ophef zouden maken. Wellicht hebben ook de oorlogsomstandigheden, en later de snelle opgang van het expressionisme, er toe bijgedragen om de uitgave ervan te verdagen. Willem Elsschot was opgegroeid in de schaduw van de Van Nu en Straksers, de generatie die na de eerste wereldoorlog af te rekenen had met de sterke reactie van de expressionisten, die een nieuwe gemeenschapkunst in het leven wilden roepen. Ook Elsschot moet de weerslag hiervan hebben ondergaan, al vormde zijn sarcastische poëzie een scherp contrast met de individualistische poëzie van zijn voorgangers Prosper van Langendonck en Karel van de Woestijne. Na de eerste wereldoorlog was het klimaat niet gunstig voor de verzen van Willem Elsschot. Maar de gedichten die in 1919 waarschijnlijk geen grote weerklank zouden gevonden hebben, werden in 1934, toen zij door de redacteurs van het tijdschrift Forum werden ontdekt, beschouwd als de wortelstok van de nieuwe poëzie. Reeds hadden zijn kleine romans ‘Een ontgoocheling’, ‘De Verlossing’, ‘Lijmen’ en ‘Kaas’ voornamelijk in Nederland een gunstig onthaal gekend. Hoewel hij in Vlaanderen nooit een populaire figuur zou worden, toch heeft hij met ‘Tjip’, ‘Het Been’ en ‘De leeuwentemmer’ een gans eigen plaats veroverd in de moderne literatuur. Zijn beste werk kenmerkt zich door een scherp en bijtend sarcasme, | |
[pagina 9]
| |
dat vaak aan cynisme grenst. Maar er is in dit cynisme iets opstandigs en dat opstandige is de weerslag van een verholen verdriet. Hij daagt het lot uit dat de oorzaak is van zijn verborgen pijn. Maar door het lot uit te dagen kan men het niet ontwijken. Daarom zal hij het bespotten en beschimpen, want hij wil, liever dan de verslagene, de grapjas zijn, die lacht onder de slagen van het lot. Soms wordt hij zelfs opzettelijk grotesk, om de uitdaging nog kracht bij te zetten, of om de traan te bedwingen onder het masker van de clown. Ik ken geen gedicht in de Vlaamse literatuur waarin de smartelijke ontgoocheling en de verbeten opstandigheid van de man tegen de vrouw, wier schoonheid langzaam teloorging in de ruwe slagen van het leven, zo wrang en bitter tot uitdrukking komt als in het gedicht ‘Het Huwelijk’, dat door Willem Elsschot vóór zijn dertigste jaar in Rotterdam geschreven werd. Toen hij bespeurde hoe de nevel van de tijd
in d'ogen van zijn vrouw de vonken uit kwam doven,
haar wangen had verweerd, haar voorhoofd had doorkloven,
toen wendde hij zich af en vrat zich op van spijt.
Vloekend gaat hij te keer tegen zichzelf en tegen het ontluisterende leven en hij deinst er niet voor terug de vrouw te bespotten en te vernederen, terwijl zij tot hem opkijkt als een stervend paard. In zijn woede en zijn verbittering verlangt hij naar haar dood en de wanhoop doet in hem de moordgedachte rijpen, maar ook voor de moord is deze verburgerlijkte woestaard te laf, want ‘er staan wetten in de weg en practische bezwaren, en de weemoedigheid, die niemand kan verklaren en die des avonds komt, wanneer men slapen gaat.’ Maar ook de slaap brengt geen berusting en de verbitterde wrok woekert voort in het hart van de man wiens eigen schoonheid en kracht eveneens door het leven ontluisterd zullen worden. Zo gingen jaren heen. De kindren werden groot
en zagen dat de man die zij hun vader heetten,
bewegingloos en zwijgend bij het vuur gezeten,
een godvergeten en vervaarlijke' aanblik bood.
Bij dit gedicht vroeg Marnix Gijsen zich af: ‘Heeft in onze taal tot hiertoe iemand het drama van het huwelijk in al zijn droefheid, in al zijn gruwelijk onrecht tegenover de vrouw, die jeugd en schoonheid schenkt opdat anderen leven zouden en die door het spontane, oerkrachtige egoïsme van de man in haar lichamelijke vernedering ge- | |
[pagina 10]
| |
hoond wordt, zo doen voelen lijk Elsschot het heeft gedaan in dat ene vers: en hoe zij tot hem opkeek als een stervend paard.’?
‘Het Huwelijk’ is een gruwelijk en bitter gedicht, maar het weerspiegelt ook de deernis van de aan de wanhoop overgeleverde man. De dichters hebben de vrouw en de moeder meestal op een voetstuk geplaatst. Zij hebben de vrouw omgeven met een aureool van schoonheid en mysterie. Willem Elsschot daarentegen heeft haar in ‘Het Huwelijk’ uitgebeeld op een aangrijpende, realistische wijze, die ons met weerzin maar ook met medelijden vervult. Door zo sterk de nadruk te leggen op de ontluistering van de schoonheid en de jeugd, heeft Willem Elsschot een pregnant, maar niettemin eenzijdig beeld gegeven van de vrouw die, ondanks de fysische onttakeling, vaak een innerlijke en geestelijke schoonheid terugstraalt, die haar adel slechts kan verhogen. Want als de veerkracht gebroken is straalt het lichaam vaak zijn hoogste levensadel uit. Maar de burgerlijke egoïst, door Willem Elsschot op onmeedogende wijze getekend, zal nooit in staat zijn door te dringen tot de innerlijke grootheid van de zichzelf offerende vrouw. Dit verhoogt nog de tragische spanning van dit gedicht, dat juist hierdoor een gans speciale plaats inneemt in de Vlaamse literatuur. Het zou echter verkeerd zijn uit dit wrang gedicht, dat wij niet zonder weerzin kunnen lezen, af te leiden dat de auteur ervan een verbitterd of ongevoelig man was. Niets is minder waar. Jan Greshoff, die voor Willem Elsschot een oprechte vriendschap heeft gekoesterd en veel heeft bijgedragen tot de algemene waardering van zijn werk, heeft in een korte studie, aan de Antwerpse auteur gewijd, nadrukkelijk gewezen op de ongewone gevoeligheid van de blijkbaar nuchtere en streng objectieve romancier en dichter, die bij het voorlezen van zijn eigen werk vaak zo hevig bewogen was, dat hij zijn eigen tekst niet meer kon ontcijferen door het vochtig waas voor zijn ogen. Legde de romancier Willem Elsschot vaak een oprechte deernis aan de dag voor zijn met zakelijke nuchterheid uitgebeelde figuren, ook de dichter beschikte over een fijne gevoeligheid en over een duidelijk begrip voor de menselijke smart. Uit gedichten als ‘Moeder’, ‘Bij het doosbed van een kind’, ‘Tot den Arme’ en ‘De Bedelaar’ spreekt ondanks de ruwheid van sommige uitdrukkingen, een ongewone gevoeligheid, al schrikt de dichter er voor terug rechtstreeks deze gevoeligheid tot uitdrukking te laten komen. Nooit komt hij volledig los uit de rol van de nar, maar zijn ontroering is er des te schrijnender om. | |
[pagina 11]
| |
Van de tien gedichten die in zijn bundel van 1934 voorkomen heeft Willem Elsschot er twee aan zijn moeder gewijd. Zij ontstonden in 1907 en in 1908 en getuigen van een diepe droefheid en een mild medelijden. Een diepe, niet te verkroppen droefheid, omdat het liefste wezen dat hij bezit, gekromd, verdroogd is en versleten, en rijp is voor de dood. Met angst ziet zij op tegen het lot, een beetje kinds en schuw, want zij kan de mist niet uit haar hersens jagen. En zij is bang voor de duisternis en vraagt aan de muren of zij de vensters wel heeft toegesloten. Maar zij is niet bang voor de dood. Niemand mag bang zijn voor de dood: hij is een vriend, een goede vriend, een broeder... En toch vervult het nakend afscheid de dichter met pijn en medelijden. Maar er is geen bitterheid in hem, doch het mild aanvaarden van de dood, die wel zal zorgen ‘dat gij tevree zult wezen’. Mijn moederken, ik kan het niet verkroppen,
dat ge gekromd, verdroogd zijt en versleten,
zoals een pop waarin een hart zou kloppen,
door 't volk bij 't heengaan in een huis vergeten.
Ik zie uw knoken door uw kaken steken
en diep uwe ogen in het hoofd gedrongen,
en ik ben gans ontroerd en kan niet spreken,
wanneer gij zegt: ‘kom zit aan tafel jongen’.
Ik hoor u 's avonds aan de muren vragen
of gij de vensters wel hebt toegesloten?
Gij kunt de mist niet uit uw hersens jagen,
uw lied is uit, gij kreunt de laatste noten.
Daar in de verte wordt een put gegraven;
ik hoor zo goed het ploffen van de kluiten.
en achter 't huis zie ik een schimme draven:
hij staat waarachtig reeds op haar te fluiten.
- Kom in, Mijnheer, ik stel u voor aan Moeder.
- Vrees niets, kindlief, al heeft hij naakte benen:
hij is een vriend, een goede vriend, een broeder:
hij is niet ruw, hij wandelt op de tenen.
Tot weerziens dan. Ik kom vannacht of morgen.
Gij kunt gerust een onze-vader lezen,
| |
[pagina 12]
| |
en zet uw muts wat recht. Hij zal wel zorgen
dat gij geen kou vat en tevree zult wezen.
De poëzie van Willem Elsschot heeft mij steeds doen denken aan de pijnlijke en deernisvolle spot van de door het verdriet verteerde Hamlet, die met zijn vriend Horatio over het kerkhof dwaalt en tot de nuchtere, maar ontzettende vaststelling komt, dat de wormen evengoed door de buik van een koning als door de buik van een bedelaar een wandeling kunnen maken. In 1934 schreef Elsschot het gedicht ‘Spijt’ waarin de nar het masker heeft afgelegd. Jan Greshoff, Frans Smits, C. Bittremieux, Frans Van Vlierden, René Lissens, Paul Lebeau e.a. hebben eertijds de figuur van Elsschot uitvoerig belicht. Ook Jef van Elst (de moeder van Elsschot heette Adelia van Elst) heeft onlangs in Dietsche Warande en Belfort (mei 1976) een bijdrage gewijd aan de moedergedichten van Elsschot en sommige bijzonderheden verstrekt over ‘de jeugd van de schrijver die een vrij stormachtig verloop heeft gekend’. Deze bijzonderheden geven een nieuw inzicht in het cynisme van Elsschot. Cynisme, ook ironie en humor, zijn vaak een afweermiddel tegen angst en overgevoeligheid. Zoals bij de auteur van ‘Kaas’ en ‘Lijmen’. Maar romantisch aangelegde figuren, als van Langendonck, zijn zelden in staat hun gevoeligheid te verbergen. Het beeld van de vrouw, dat in de realistische poëzie van Willem Elsschot opgeroepen wordt, vormt dan ook een scherp contrast met het beeld dat in de romantische, vaak gesublimeerde poëzie van Prosper van Langendonck tot uitdrukking komt. Maar het is, in de poëzie van beide dichters, niettemin een ontroerend, fascinerend en aangrijpend beeld geworden. Meer nog dan om hun zuiver-poëtische betekenis zullen hun gedichten, juist door hun menselijke en reële achtergrond, een boeiend studie-object blijven voor hen die op zoek gaan naar de diepere, innerlijke inhoud van de literaire schepping. |
|