Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1973
(1973)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 280]
| |||||||||
Nijmegen in de Middelspaanse letterenGa naar voetnoot(1)
| |||||||||
1. De Zwaanriddersage (1295 of kort daarna)Op het einde van de Dertiende Eeuw waren de Nederlanden voor een bepaald soort Spanjaarden (zeelieden en kooplui) zeker geen ‘terra incognita’ meer. Toch was in Spanje de onbekendheid met die verre landen nog bijna zo algemeen, dat Spaanse geschriften die zich als historisch aandienden, sprekende over de Nederlanden, werkelijke gebeurtenissen met legendarische verwarden. Dit blijkt duidelijk uit een werk dat de belangrijkste voorloper is van de Spaanse ridderromansGa naar voetnoot(2), een compilatie die tevens het uitvoerigste beeld schildert van het Nederlandse volkskarakter dat we kennen uit de Middelspaanse letteren: La Gran Conquista de Ultramar (Die Groete Veroveringhe vanden Lande van Oversee). De opdracht tot het schrijven van deze grote compilatie, die in de negentiende eeuwse uitgave van Gayangos meer dan 650 dichtbedrukte bladzijden in twee kolommen beslaat, werd door koning Alfons de Wijze van Kastilië gegeven waarschijnlijk aan een groep vertalers en schrijvers. Toch kwam de compilatie pas tot stand na de dood van zijn opvolger Sancho IV, d.w.z. waar- | |||||||||
[pagina 281]
| |||||||||
schijnlijk in 1295 of kort daarnaGa naar voetnoot(3). De Gran Conquista vertelt ons de historie van de kruistochten, waarbij we een zonderling mengsel te verwerken krijgen van roman, heldendicht en geschiedenisGa naar voetnoot(4). Zijn voornaamste bron is de Franse vertaling van de Historia rerum in partibus transmarinis gestarum, een kruistochtkroniek geschreven door de Frans-Oosterse bisschop Willem van Tyrus (gestorven omstreeks 1190), terwijl het vervolg, samengesteld door andere auteurs, tot aan het jaar 1277 komt. D.w.z. het bereikt de periode die onmiddellijk volgt op de laatste kruistocht. Kort na de voltooiing van beide delen werden ze in het Frans vertaald onder de titel L'Estoire de Eracles empereur et La Conqueste de la Terre d'OutremerGa naar voetnoot(5). Zoals dat indertijd gebruikelijk was, last de Gran Conquista in haar relaas verschillende fantastische episoden in zoals die van De Zwaanridder en van Berta y Mainete, met herinneringen aan Flores y Blancaflor (Floris ende Blanchefloer)Ga naar voetnoot(6). Deze episoden kunnen niet ontleend zijn aan de kroniek van Willem van Tyrus, die alleen zinspeelt | |||||||||
[pagina 282]
| |||||||||
op de eerstgenoemde sage, en wel in dat gedeelte van het werk dat voltooid werd in 1173. Het model van de Spaanse compilatie is de cyclus van de kruistochten, die bij wijze van synecdoche ook La Chanson du Chevalier au Cygne genoemd wordt. De samensteller (of samenstellers) ervan verwaarloosden geen enkele van de zes branches of onderdelen waaruit het geheel bestaat: La Naissance du Chevalier au Cygne of Les Enfants Cygne of ElioxeGa naar voetnoot(7), La Chanson du Chevalier au Cygne in engere zin, ook Hélias of Béatrix genaamdGa naar voetnoot(8), verder: Les Enfants Godefroi, La Chanson d'AntiocheGa naar voetnoot(9), La Chanson [of La Conquête] | |||||||||
[pagina 283]
| |||||||||
de JérusalemGa naar voetnoot(10), en Les Chétifs (De Gevangenen, Mnl. Die Kaitieven). Aan deze zes branches kan nog worden toegevoegd La Cansó d'Antiocha, een Provençaals heldendicht dat waarschijnlijk een bewerking is van La Chanson d'AntiocheGa naar voetnoot(11). De Gran ConquistaGa naar voetnoot(12) maakt van deze bronnen geen gebruik met het doel ons geschiedenis te bieden, maar wil vooral een spiegel zijn van het ridderwezen, dat wordt toegelicht aan de hand van min of meer historische gebeurtenissen. In zijn elf honderd hoofdstukken vertelt het werk ons de heldendaden van Godfried van Boeljon, de verovering van Antiochië en van Jerusalem, de tochten naar Egypte, Tripolis en Tunis, d.w.z. de gebeurtenissen van de eerste kruistocht tot en met de laatste. De beroemdste episode wordt gevormd door de Zwaanriddersage, die meer dan honderd hoofdstukken beslaat, waarin de lezers op de hoogte worden gebracht van de legendarische afstamming van Godfried van BoeljonGa naar voetnoot(13). Volgens Gaston Paris betreft het hier een oeroud mythisch verhaal, dat de ronde deed in het oude hertogdom van Lotharingen. De oorspronkelijke inhoud van de eerste branche moet als volgt geweest zijn: een sterfelijk mens huwde een vrouw van bovenmenselijk ras, een zwaan-meisje, dat hem zeven zonen schonk, die een dubbele natuur hadden als hun moeder. Tegen het midden van de Twaalfde Eeuw kwam men op het denkbeeld om dit verhaal te gebruiken als inleiding tot de Zwaanriddersage: men voerde de gouden of zilveren | |||||||||
[pagina 284]
| |||||||||
ketenen in, die de kinderen in de gelegenheid stelden om naar verkiezing van natuur te veranderen en er werd verondersteld, dat een van hen ten gevolge van het breken van een der halssnoeren definitief zwaan was geworden. Aldus gewijzigd bleef het verhaal nagenoeg ongerept bewaard in de vorm die Paris Dolopathos noemt, in overeenstemming met de naam van de moeder-zwaan. De taal waarin het gesteld is, is het scholastieke Latijn, het land van herkomst Frankrijk en de graaf heet Lotharius. Aan de achtereenvolgende fasen waarin het tot ons is gekomen gaf Gaston Paris de namen van Elioxe (Middelfrans), Isomberta (een fase die we alleen kennen in zijn Kastiliaanse versie, bewaard in de Gran Conquista) en Béatrix (Middelfrans). De wederzijdse verhouding dat deze drie fasen bestaat volgens Paris hieruit, dat ze een gemeenschappelijke bron hebben waarin het verhaal bepaalde nieuwe veranderingen heeft ondergaan: de metamorfose van de kinderen tot zwanen en opnieuw tot mensen is niet langer vrijblijvend en heeft maar een keer plaats in beide richtingen; de ketting van een van de kinderen wordt niet alleen beschadigd, maar vernield en de bovenmenselijke natuur van de moeder is geheel verdwenen. Daaraan dient nog toegevoegd te worden, dat Isomberta en Béatrix een nadere gelijkenis vertonen. Ze bevatten niet alleen de geschiedenis van de zwaankinderen maar ook de voortzetting daarvan, d.w.z. de avonturen van de Zwaanridder, die oorspronkelijk afzonderlijk bestonden. Het Kastiliaanse verhaal is van de grootste betekenis voor de vergelijkende letterkunde, aangezien zijn onmiddellijke Franse voorbeeld verloren is gegaanGa naar voetnoot(14). De Béatrix-fase (die ook Hélias wordt genoemd, de naam die de ridder erin draagt) vormt de tweede tak van de cyclus, ofschoon men over het algemeen de eerste branche, d.w.z. die van de Zwaankinderen, beschouwt als een geheel te vormen met de tweede, d.w.z. die van de ZwaanridderGa naar voetnoot(15). Zoals in het voorafgaande bleek, kan Béatrix niet de hoofdbron zijn van Isomberta. Daarentegen valt er niet aan te twijfelen, dat het heldendicht dat een Vlaming in het begin van de Dertiende Eeuw aan het onderwerp wijdde rechtstreeks teruggaat op La Chanson du Chevalier au Cygne in de Béatrix-faseGa naar voetnoot(16). | |||||||||
[pagina 285]
| |||||||||
De Kastiliaanse versie verhaalt, dat gravin Isomberta (die in de Ned. versie Beatrijs heet), echtgenote van Eustacio (in de Ned. versie Oriant van Lillefort, in de Franse Oriant de l'Illefort)Ga naar voetnoot(17), gedurende de afwezigheid van haar man zeven zonen baart in één bevalling. Engelen geven hun zeven gouden halssnoeren. Door de intriges van haar schoonmoeder wordt Isomberta veroordeeld wegens echtbreuk samen met haar zeven zonen. Maar het vonnis wordt niet uitgevoerd en zes van hen veranderen in zwanen om aan de dood te ontsnappen. De zevende zoon, die werd opgevoed door een kluizenaar, die hem bij het doopsel de naam Galliel gaf (Gayangos: Gabriel; Ned. en Fr.: Helias), verdedigt zijn moeder tegen de valse beschuldiging. Zo verwerft hij de gunst, dat hij alle gevechten zal winnen die hij zal leveren ter verdediging van de eer van een vrouw. Zijn broeders, met uitzondering van een wiens halssnoer omgesmolten was met het doel er een beker van te maken, herkrijgen de menselijke gedaante. De tweede branche speelt zich af te Nimaya, wat de Spaanse vorm is van het Franse NimaieGa naar voetnoot(18), wat een synoniem is van Numaga (Noviómagus), de bekendste Middellatijnse naam van Nijmegen, de Ne- | |||||||||
[pagina 286]
| |||||||||
derlandse stad waar ook volgens de Vlaamse versie dit gedeelte van de sage zich afspeelt. Daar houdt keizer Otas (= Otto) zijn rijksdag. Bij die gelegenheid beschuldigt de hertog van Sajoña (Saksen)Ga naar voetnoot(19) de hertogin van Boeljon valselijk van echtbreuk en laat haar grondgebied bezettenGa naar voetnoot(20). Niemand wil haar eer verdedigen, maar daar verschijnt de Zwaanridder, die aan komt varen in een bootje, getrokken door een reusachtige zwaan, des ridders broer, die niet terug kon metamorfoseren, omdat zijn halssnoer was omgesmolten. Aangezien niemand zich durft aanbieden als gijzelaar, moeten de hertogin en haar dochters zich beschikbaar stellen. Ze zullen worden terechtgesteld, als de ridder omkomt in het gerechtelijk duel tegen de hertog van Saksen. Maar de geheimzinnige edelman overwint de rechtsverkrachter en krijgt als beloning de hand van de dochter der hertogin, die Beatriz heet (= Clarisse). De ridder aanvaardt dit aanbod, maar legt zijn vrouw een vraagverbod op, dat hieruit bestaat, dat zij niet naar zijn herkomst mag informeren. Wanneer de vrouw na verloop van tijd haar nieuwsgierigheid niet langer kan bedwingen, verdwijnt de ridder op dezelfde wijze waarop hij gekomen is: in een bootje getrokken door een zwaan. Maar hun korte echtverbintenis is niet zonder vrucht gebleven: ze hebben een dochter gekregen die Ydan heet (HG en Ga.: Ida). Uit haar huwelijk met graaf Eustacio de Boloña (Eustatius van Boelen) zal eens Godfried van Boeljon geboren worden. Hierdoor zouden de hertogen van Lotharingen dus van de Zwaanridder afstammen. In Duitsland werd de sage verbonden aan de | |||||||||
[pagina 287]
| |||||||||
naam Lohe[ra]ngrin, die in het beroemde gelijknamige heldendicht van Wolfram von Eschenbach gedragen wordt door Parzifals zoonGa naar voetnoot(21). Op deze wijze kwam de verbinding met de Graalsage tot stand, die opnieuw tot leven kwam in de opera van Richard Wagner. Wanneer men de Kastiliaanse versie met de Franse versies vergelijkt, blijkt, dat in beide de geschiedenis verbonden is met het huis Boeljon, d.w.z. met de hertogen van Lotharingen, ze vormt nl. het voorspel van een relaas van de eerste kruistocht, waarvan de ‘Nederlandse’ hoofdpersoon, Godfried van Boeljon, wordt voorgesteld als een kleinzoon van de Zwaanridder. Natuurlijk moet men in de sage geen nauwkeurige geschied- en aardrijkskundige gegevens gaan zoeken. Toch heeft de Nederlandse germanist en comparatist Blöte willen bewijzen, dat de Zwaanridder een historische persoonlijkheid was, een Normandische edelman (gestorven omstreeks 1040), die in Spanje de rechten van de hertogin van Barcelona verdedigd en de hand van haar dochter ter beloning ontvangen zou hebben, een theorie die terecht door Gaston Paris werd verworpenGa naar voetnoot(22). Niettemin zijn Blöte's studiën (M. 2) waardevol in een ander opzicht. Hij zegt, dat La Gran Conquista drie versies van de sage bevat: allereerst een uitvoerige versie (Boek I, caput 69 tot ongeveer c. 138), die overeenstemt met de handschriften van de Chevalier au Cygne en een beknopte versie, die aan het einde van het verhaal der Zwaankinderen de toekomstige stof kort samenvat (einde c. 68, Boek I). De derde versie, eveneens beknopt, is te vinden in Boek II (c. 101) en werd geïnspireerd door een passus van het Chanson d'Antioche. Een van de Lotharingse trekken die zouden zijn ingelast in deze derde versie zou zijn het invoeren van 's keizers naam, waar de Franse handschriften alleen spreken van l'emperes of van li rois, terwijl de derde versie (Ga. 252a) hem noemt ‘el emperador de Alemania, a quien en aquella sazón decían Otto’ (de toenmalige keizer van Duitsland, die Otto heette). Blöte (M. 20) zoekt een betrekking tussen deze toevoeging en de vermeldingen van de keizer in het eerste boek. Inderdaad wordt keizer Otas daar in het legendarische gedeelte | |||||||||
[pagina 288]
| |||||||||
verschillende malen vermeld. Aan het begin van de uitvoerige versieGa naar voetnoot(23) spreekt de compilator over hem op een wijze die veel lijkt op die van het tweede Boek: ‘ovo un rrey en alemaña, que fue enperador de rroma, a que llamavan Otas’ (er was in Duitsland een koning, die Rooms keizer was en die Otto heette). Maar men dient op te merken, dat Otto nooit door de compilator vermeld wordt buiten de drie versies van de Zwaanriddersage. In de geschiedkundige inleiding van Boek I schittert zijn naam door afwezigheid. Zogezien heeft het zeker zin zich af te vragen, of er een of andere reden zou kunnen bestaan, waarom de compilator Otto's naam heeft ingevoegd. Over het algemeen wordt deze romanfiguur geïdentificeerd met Otto I (koning 936-73, keizer 962-73). Hij was het die het hertogdom in tweeën verdeelde: in Neder-Lotharingen (min of meer de Nederlanden met het Rijnland) en Opper-Lotharingen (Elzas-Lotharingen met het zuidelijke Rijnland). Maar de romanschrijver zegt, dat de Rijksdag werd gehouden in het jaar 1035 ‘era de la Encarnación’ (volgens de Christelijke jaartelling)Ga naar voetnoot(24). Zonder deze toevoeging zou men kunnen denken, dat hier de in het Middeleeuwse Spanje ook gebruikelijke Keizerlijke jaartelling werd gevolgd, die 38 v. Chr. aanvangt, en dat de compilator zinspeelde op gebeurtenissen uit het jaar 997, d.w.z. die plaats hadden onder de regering van Otto III. Nu rijst de vraag, of deze of andere Roomse keizers enigerlei betrekking met Nijmegen onderhielden. Reeds in het jaar 777, op zijn laatst, had Karel de Grote een paleis in genoemde stad, waar hij verschillende keren het Paasfeest vierde. Zijn karolingische opvolgers zetten dit gebruik voort en in de dokumenten die hun verblijf in deze meest noordelijke residentie van het Duitse Rijk onomstotelijk aantonen, wordt de naam op verschillende wijze gespeld: Noviomagus, um, Nuvimagus, -on, Niwimagum, | |||||||||
[pagina 289]
| |||||||||
Niumaga, -um, -us, Neumaga, Neomagus, Numaga, enz.Ga naar voetnoot(25). Het geschil over het bezit van Lotharingen tussen de koningen van Frankrijk en die van Duitsland (911-924) verklaart waarschijnlijk, waarom er niets bekend is over het verblijf te Nijmegen van de toenmalige Roomse koningen en keizers. De gewoonte om het paleis te gebruiken als tijdelijke residentie werd pas hervat tijdens de regering van Otto I. Hij riep daar op 1 juni 949 zijn bisschoppen, graven, edelen en rechters bijeen tot het houden van een Rijksdag. Gedurende de jaren 956 en 966 was hij opnieuw te Nijmegen. Zijn opvolger Otto II bereidde daar in 973 een veldtocht tegen de binnendringende Lotharingers voor. In de daarop volgende jaren deed hij de stad verschillende keren aan, o.a. in 977, toen hij van Nijmegen naar Mainz voer. Emotievol was zijn reis naar Nijmegen in 980, toen de keizerin in een jachthuis in het Reichswald het leven gaf aan een zoon (Otto III). Deze romantische geboorte aan de rand van een groot bos, gelegen in de nabijheid van Nijmegen, kon de verteller beïnvloeden die de Zwaanriddersage grotendeels in de Waalstad ensceneerde. Otto III die de prille leeftijd van drie jaar had, toen hij zijn vader opvolgde, was herhaaldelijk te Nijmegen (985, 987, 991, 995, 996). In het laatstgenoemde jaar hield hij daar zijn hofdag. Nog belangrijker voor ons onderwerp is de regering van Hendrik II. In 1015 moest deze keizer vrede stichten tussen twee edellieden en hun bondgenoten. Het ging over eigendomsrechten, wraak en de opvolging in een hoog ambt (de prefectuur), m.a.w. het betrof een geschil dat lijkt op dat tussen het Boeljonse en het Saksische huis. In april 1018 riep hij een grote vergadering samen te Nijmegen om de geschillen op te lossen en de schuldigen te straffen. De keizer ging toen van Mainz naar de Waalstad, waar hij twee maanden verbleef en o.a. de vrede tussen hertog Godfried I van Lotharingen, de overgrootvader van Godfried van Boeljon, en graaf Gerard van de Elzas tot stand wist te brengen. Ook Hendriks opvolger Koenraad II vertoefde graag aan de oevers van de Waal, waar hij in 1031, 1033, 1036 en 1039 Pasen vierde en in het voorlaatst genoemde jaar ook de verloving van zijn oudste zoon en opvolger Hendrik III met een Deense prinses. Dit gebeurde kort na Pinksteren, het hoogfeest waarop volgens de sage keizer Otto zijn hof- | |||||||||
[pagina 290]
| |||||||||
dag hield te Nijmegen en de Zwaanridder zijn verloving aankondigde met Ida van BoeljonGa naar voetnoot(26). Aangezien deze gebeurtenis plaatshad in de eeuw van Godfried van Boeljon, is het heel goed mogelijk, dat dit bijdroeg tot het koppelen van de sage aan de genealogie van zijn familie. Een ander feit dat ertoe leidde kan zijn geweest de opstand van Godfried met den Baard, de grootvader van Godfried van Boeljon, tegen keizer Hendrik in een geschil over zijn opvolging in het hertogdom van Neder-Lotharingen. Na de mislukking van 's keizers veldtocht tegen Holland in de lente van 1047, brandden de leenheren de keizerlijke residentie te Nijmegen plat, een gebeurtenis die diepe indruk maakte op de tijdgenoten. Met deze vernietiging kwam er voorlopig een einde aan de keizerlijke bezoeken: het paleis kon geen onderdak meer bieden aan het hof (Vgl. Post 52-67). Men krijgt de indruk, dat de Spaanse compilator zich hier geïnspireerd heeft in een warboel van geschied- en aardrijkskundige feiten. Dat blijkt vooral uit een passus van Boek I, waar hij zegt, dat de keizer: ‘fizo cortes... en vna çibdat muy antigua que avia nonbre nimaya (la) grande, que agora llaman maença’ (hof hield... in een zeer oude stad die de naam droeg van het Grote Nijmegen en die thans Maença heet). Gaston Paris, noch Blöte, noch Krüger, noch enig ander geleerde die het Chanson heeft bestudeerd vermeldt deze lezing, die voorkomt in het Vijftiende-eeuwse Handschrift 2454 (fol. 29d) van de Nationale Bibliotheek te Madrid, een manuscript dat in 1914 nagenoeg volledig werd uitgegeven door MazorriagaGa naar voetnoot(27). Alle Duitse, Franse, Nederlandse, Belgische en Amerikaanse romanisten en comparatisten die zich met de zaak bezighielden erkenden de grote waarde van La Gran Conquista voor de reconstructie van de oorspronkelijke tekst van het Franse model, maar zij baseerden hun gevolgtrekkingen uitsluitend op de vrij | |||||||||
[pagina 291]
| |||||||||
slechte uitgave van Gayangos (1858), die over het algemeen steunt op de zeer gebrekkige Salamanca-editie van het jaar 1503, die op de overkomstige plaats de naam Nijmegen weglaat: ‘fizo cortes... en vna çibdat muy antigua que agora llaman Maença’Ga naar voetnoot(28). Het weglaten van de eerste plaatsnaam is zeker te wijten aan de neiging om de klaarblijkelijke tegenspraak tussen Nimaya en Maença te vermijden. M.a.w. de onbekende bezorger van het werk, dat gedrukt en uitgegeven werd door de Duitse firma Hans Giesser (de drukkunst werd in Spanje ingevoerd door Duitsers en Vlamingen), toonde zich in dit geval meer bezorgd om wat hij beschouwde als aardrijkskundige nauwgezetheid dan de onbekende kopiïst uit de Vijftiende Eeuw. De nalatigheid om Hs. 2454 te raadplegen is symptomatisch voor de algemene onverschilligheid waarmee de vier Hss. van La Gran Conquista de Ultramar zijn bejegend, een verschijnsel dat misschien te verklaren is uit het feit, dat geen enkele ervan op volledigheid kan bogen. Hs. BNM 2454 (= K) komt overeen met blz. 26-136 van de Gayangos-editie. Hs. BNM 1920 (= L), dat een volledige onbekende blijkt te zijn in de geleerde wereld, want het wordt door niemand vermeld, ondanks het feit dat het uitvoerig beschreven wordt in de Handschriftenkataloog van Madrileense Nationale BibliotheekGa naar voetnoot(29), omvat Ga. 159-306. Hs. BNM 1187 (= M), dat het grootste gezag heeft, omdat het stamt uit het einde van de Dertiende Eeuw en men aanneemt, dat het deel uitmaakte van de oorspronkelijke versie, waartoe Alfons de Wijze opdracht had gegeven, werd door Gayangos gebruikt voor het | |||||||||
[pagina 292]
| |||||||||
laatste deel van zijn uitgave (438-639). Tenslotte zij vermeld Hs. 1698 (= P) van de Universiteitsbibliotheek te Salamanca, dat overeenkomt met Ga. 486-659. Evenals Hss. K,L (15e eeuw) is het geschreven in lopend schriftGa naar voetnoot(30). Terwijl de hispanisten, afgeschrikt door de omvang van het werk en de grote hoeveelheid problemen die het doet rijzen, alleen belangstelling hadden voor bepaalde gedeelten van deze Hss.Ga naar voetnoot(31) en volkomen vergaten de Franse Hss. van de kruistochtencyclus te benutten, een van hun belangrijkste bronnen, raadpleegden de romanisten en comparatisten alleen de Gayangos-editie. Door dit gebrek aan internationale samenwerking valt het niet te verwonderen, dat men niet tot bevredigende resultaten kon komen, waar het de prioriteit van Nimaya o Maença betrof. Op de aangegeven plaats van Boek I wordt in de Gayangoseditie, de enige tekst van La Gran Conquista die Gaston Paris en Blöte kenden, alleen Maenza genoemd. Daarentegen bleef de dubbele vermelding bewaard in de beknopte versie van Boek II, waar volgens Gayangos staat, dat de Zwaanridder, grootvader van Godfried: ‘trojo un cisne al arenal de Nimaya la Grande, a que agora dicen Maenza’ (door een zwaan naar de zandige oevers van het Grote Nijmegen dat thans Maenza heet, werd gebracht)Ga naar voetnoot(32). Gaston Paris [Rom. 30 (1901) | |||||||||
[pagina 293]
| |||||||||
404-9] meende deze naamsverwarring te moeten ontwarren door te verwijzen naar de vierde inleidende strofe van de Béatrix, zoals die voorkomt in handschrift A, waar de woord Nimaie voorkomt aan het einde van een versregel die rijmt op -ence, wat het enige rijm is van deze laisse, de monorime strofe die overheerst in de Middelfranse epiek (fol. 21a). Volgens Paris is het duidelijk, dat de oorspronkelijke versie de lezing Maience vertoonde in het overeenkomstige vers. Maar als we de aanhef van de strofe goed lezen: ‘Segnor, ceste cancons est de grant sapience/ Ensi com li estoire le raconte à Nimaie’ en de overeenkomtige plaats van Hs. S (lcd): ‘Signor, ceste chansons est de grant sapience,/ ensi come l'estoire le raconte a Maience’, dan moet men besluiten, dat de dichter van deze strofe, die naar alle waarschijnlijkheid na het jaar 1184 werd toegevoegd aan de oorspronkelijke Béatrix (1170-90, zie noot 54), niet zegt, dat Nijmegen niet het toneel was van het gerechtelijk duel (Godsoordeel) van de Zwaanridder, maar dat zijn geschiedenis in genoemde stad (of te Mainz) verteld werd of wordt (zie blz. 313). De gevolgtrekking van Paris, dat alle handschriften van het Chanson oorspronkelijk Maienc[h]e schrevenGa naar voetnoot(33) op alle plaatsen waar later Nimaie voorkwam, is reeds door Blöte afdoende verworpen. Hij heeft bewezen, dat de verwisseling juist in de andere richting plaatshad, dan gesuggereerd wordt door de bijzonder verdienstelijke kenner van de Middeleeuwse letteren. Blöte merkte op, dat de uitvoerige versie een keer Maenza heeft aan het begin en daarna zonder uitzondering Nimaya. De tweede versie heeft twee maal Maenza, geen enkele keer Nimaya, en de derde versie, die steunt op het Chanson d'Antioche, waarvan de Hss. steeds de lezing Nimaie hebben, bevat de boven aangehaalde zin die beide steden noemt. Blöte, die niet wist, dat de dubbele vermelding van de eerste versie zijn hypothese aanzienlijk versterkt, argumenteerde, dat de grote verschillen die bestaan tussen de beide versies alleen verklaard kunnen worden, doordat ze steunen op verschillende bronnen en dat alleen de tweede en de derde een oud karakter dragen. Volgens Blöte zou de vervanging van Maenza door | |||||||||
[pagina 294]
| |||||||||
Nimaya alleen zin hebben, als Nijmegen in het tijdvak waarin dit gebeurde (einde Twaalfde begin Dertiende Eeuw) beroemder zou zijn geweest dan Mainz. Maar de aartsbisschoppelijke zetel van het hertogdom Frankenland genoot in die tijd ook een zekere bekendheid in andere Franse sagen en was bovendien vermaard vanwege allerlei historische gebeurtenissen die er plaatshadden en die ook de blikken van de niet-Duitse wereld tot zich trokken. De stad deed vooral van zich spreken n.a.v. het schitterende Mainzer keizerfeest, gevierd in mei 1184, waarheen ook de Franse en Spaanse adel hun afgevaardigden zonden. Aan deze gebeurtenissen moet het waarschijnlijk ook worden toegeschreven, dat de naam Nijmegen door Mainz vervangen werd in de Kroniek van Brogne, die weinig betrouwbaar is waar het de letterkundige overlevering betreft en stamt uit de abdij van Brogne, waar zij tot stand kwam in het jaar 1211, d.w.z. bijna een eeuw, voor de Gran ConquistaGa naar voetnoot(34). | |||||||||
[pagina 295]
| |||||||||
Deze argumenten waren niet in staat August Krüger te overtuigen. In een boek over wat hij ‘De bronnen van de Zwaanriddergedichten’ noemt voert hij een ontelbaar aantal gegevens aan, maar hij verbindt ze slecht, zodat hij verkeerde gevolgtrekkingen maakt. Hij beweert o.a., dat de legende teruggaat op de Noorse Karlamagnús saga, een dertiende-eeuwse proza-compilatie, die evenals de Gran Conquista uit het Frans en (waarschijnlijk ook) het Latijn werd vertaald in opdracht van een vorst, t.w. Hákon IV (1217-63), maar evenals de Spaanse compilatie kwam het werk niet tijdens de regering van de opdrachtgever tot standGa naar voetnoot(35). In nog hogere mate was het het resultaat van aanvullingen en veranderingen aangebracht door schrijvers en bewerkers die tot verschillende perioden behoorden. Een van de toevoegingen is waarschijnlijk Hs. 48 van de eerste branche, een verhaal dat nog geen halve | |||||||||
[pagina 296]
| |||||||||
bladzijde beslaat en vertelt van Geirarðr svanr (Gerard de Zwaan). Staande in een bootje, dat getrokken wordt door een zwaan, verschijnt hij te Numaia, waar zijn tegenwoordigheid wordt opgemerkt door niemand minder dan Karel de Grote. De Noorse Zwaanridder is stom, maar hij heeft een verklarend papier om zijn hals hangen waarop staat, hoe hij heet en wat hij verlangt: hij wil zich in dienst des keizers stellen en in ruil hiervoor landerijen en een vrouw ontvangen. De keizer neemt de vreemde gast in dienst, die spoedig leert spreken en na gebleken geschiktheid de hand van Karels zuster ontvangt en bovendien het hertogdom van de ArdennenGa naar voetnoot(36). Krogmann (S. 2) heeft reeds opgemerkt, dat dit verhaal niet tot de oorspronkelijke saga kan behoren, daar het ontbreken van het vraagverbod in Gerard de Zwaan het onmogelijk maakt, dat deze sage invloed uitgeoefend zou hebben op het Chanson (12de eeuw) en andere versies van de legendeGa naar voetnoot(37). Bovendien schittert Hst. 48 door afwezigheid in een IJslandse bewerking uit het begin der Veertiende Eeuw, die berust op een vrij oude versie, welke verloren is gegaanGa naar voetnoot(38). We zouden er nog aan toe kunnen voegen, dat nagenoeg alles erop wijst, dat Hst. 48 op een latere datum is ingelast. Daarbij moeten we allereerst letten op het karakter van de saga, waar in tegenstelling tot de Gran Conquista, die veel nauwer aansluit bij de Franse gedichten van de Twaalfde Eeuw en dient ter verheerlijking van de riddergeest en het kruistochtideaal, de figuur van keizer Karel in het middelpunt staatGa naar voetnoot(39). | |||||||||
[pagina 297]
| |||||||||
In Hst. 48 is híj de hoofdfiguur, niet Gerard de Zwaan. Als een rechtvaardige vorst beloont hij er de deugd, zelfs als het ietwat zonderlinge ridders betreft van buitenmenselijke herkomst, die de taal der mensen niet machtig zijn. Dit laatste wijst niet op de hoge ouderdom van Hst. 48, maar is eerder een aan de Franse ridderroman van de Zwaankinderen ontleende heidens-dierlijke trek, die waarschijnlijk het verhaal aantrekkelijk moest maken voor de pas tot het Christendom bekeerde Noormannen, die een heilig ontzag hadden voor Karel de Grote en tijdens zijn lange regering de Nederlandse kusten ongemoeid lieten. Dat het in Hst. 48 er vooral om gaat een edelmoedige karaktertrek van Karel te belichten, blijkt ook uit het feit, dat er met geen woord wordt gerept van de heldhaftige verdediging van de hertogin van Boeljon, die in het Chanson zo'n centrale plaats inneemt. Er wordt alleen opgemerkt, dat Gerard zich als goed ridder gedroeg. Deze belangrijke weglating evenals die van het vraagverbod is natuurlijk mede een gevolg van het feit, dat de saga nagenoeg altijd een sterk verkorte versie van de stof der Franse ridderromans geeft. Volgens sommigen, zoals Aebischer (II 14), zou de saga een beknopte weergave zijn van de inhoud van een Franse prozacompilatie, die op zichzelf reeds de inhoud van allerlei Franse gedichten bondig zou weergegeven hebben. Wat hiervan zij, het is natuurlijk geheel onjuist om in al die verhalen waaruit de eerste branche bestaat verloren gegane vormen van rudimentair ontwikkelde heldendichten te zien, hoe verleidelijk dit ook zijn moge. De feiten wijzen uit, dat de saga ongeveer een eeuw na de belangrijkste produkten van de Franse heldenepiek tot stand kwam. En het is niet onmogelijk, dat Hst. 48 van nog latere datum is. Om in dit verband van Karelsagen op de roman van de Zwaanridder te kunnen zinspelen (want veel meer dan een zinspeling kan men de sterk verkorte bewerking niet noemen) moest de naam van keizer Otto veranderd worden en de betekenis van de oorspronkelijke hoofdfiguur worden verminderd. Met zijn stomheid en de brief om zijn hals maakt hij zelfs aanvankelijk een ietwat komische indruk. Nu is de oude | |||||||||
[pagina 298]
| |||||||||
epische litteratuur niet erg rijk aan komische elementen. Die horen eerder toe aan de vervaltijd van het genre. Het invoeren van een schriftelijk element (de brief) wijst ook op een tijd waarin de letterkunde steeds meer getuige was van de verdringing van het gesproken door het geschreven woordGa naar voetnoot(40). We kunnen hierbij denken aan de invloed van de Noorse monniken, die, naar Halvorsen veronderstelt, de saga in Engeland compileerden, daarbij gebruik makende van Franse bewerkingen. Gerard de Zwaan komt alleen voor in Hst. 48 en aan het begin van het daarop volgende kapittel, waarin Karel in het huwelijk treedt. Het hoofdstuk van Gerard de Zwaan, dat ook met een huwelijk eindigt, waardoor hij Karels zwager wordt, is dus kennelijk ingelast (vgl. Aeb. 8) om de overgang te vergemakkelijken tussen het strijdbare hoofdstuk 47, dat de Saksenoorlog tot onderwerp heeft, en 49, waarin Karel huwt en naar het H. Land vertrekt. Er is echter nog een ander gegeven dat ons doet vermoeden, dat we hier met een ingelaste episode te maken hebben van geringe ouderdom. Dat is de naam die de Zwaanridder hier draagt, een naam die in de saga ook aan andere helden toebehoort, o.a. aan Geirarðr af Viana en aan Geirarðr af Numaia ‘die in de tekst ten gevolge van een schrijffout Gerard van Homedia wordt genoemd (Aeb. I 30). Laatstgenoemde is een van Karels vertrouwelingen, die als bode de groten des rijks moet uitnodigen aanwezig te zijn bij de kroning (Hst. 1-33)Ga naar voetnoot(41). Als de adel bijeen is om die plechtigheid bij te wonen, neemt Gerard van Numaia zijn intrek in het grote paleis te Aken, waar ook Karel gehuisvest is, niet in een van de twaalf paleizen waar de paus, Karels moeder en zijn getrouwen zijn ondergebracht (Aeb. II 23, 110 [Hst. 20]). Hij neemt de samenzweerders gevangen die Karel willen doden (Aeb. II 59, 113 [Hst. 23]) en wordt aangewezen als opvoeder van Roeland, het bloedschendige kind van Karel en zijn zuster, dat later de held van Roncesvalles wordt (Aeb. II 123 [Hst. 36]), en vergezelt Karel op zijn pelgrimstocht naar het H. Land en Constantinopel (Aeb. II 26, 77, 84, | |||||||||
[pagina 299]
| |||||||||
133 [Hst. 40-50]). Uit deze opsomming moge blijken, dat we ons niet kunnen verenigen met Aebischers mening, dat het hier een tweederangs figuur betreft, die slechts tegen het einde van het verhaal voorkomt. Compositorisch gezien verbindt hij begin, midden en einde van de eerste branche en kan dus moeilijk gemist worden. Het is nu duidelijk, dat bij de vele bewerkingen waaraan de saga is blootgesteld geweest en de veelsoortige bronnen waarop het onsamenhangende geheel is geïnspireerd, verwarring is ontstaan tussen Gerard de Zwaan, die alleen in verband met Numaia genoemd wordt, Gerard van Numaia en Gerard van Viane. Aan het begin van Hst. 49 wordt gezegd, dat Gerard van Numaia Karel op zijn overzeese reis vergezelt en dat Gerard de Zwaan achterblijft om Saksen te bewaken. Maar kort tevoren (Hst. 47) van diezelfde opdracht aan Bofi-zonder-baard, de vader van Gerard van Viane (Mfr. Girard de Vienne) toevertrouwd, ondanks het feit, dat Bofi reeds in Hst. 34 was overleden (Aeb. 5-6, 26, 62). Aebischers mededeling (II 8), dat we hier te maken hebben met een van die uitweidingen die het einde van de branche kenmerken en dat Hst. 34 (op blz. 63 wordt het bij vergissing Hst. 18 genoemd) door een latere bewerker waarschijnlijk is ingelast, is niet afdoende om de verwarring te verklaren. Volgens Bédier is Girard de Vienne, wiens geschiedenis reeds voor het jaar 1000 berijmd zou zijn geweest (Aeb. II 67), letterkundig gezien dezelfde als Girard de Frete (of Fraite), Girard de Vézelay en Girard de RoussillonGa naar voetnoot(42). Het zou hier een Provençaalse edelman betreffen die tegen koning Karel de Kale was opgestaanGa naar voetnoot(43). In de saga is hij ook opstandig, maar hij verzoent zich later met Karel de Grote, als hij met Oliviers zuster huwt. Bij deze verwarring van Gerarden valt het op, dat Gerard van Viane alleen een rol speelt in een aantal hoofdstukken (34-35, 38, 40-41, 43) die geen betrekking hebben op de hoofdhandeling en Gerard de Zwaan slechts in Hst. 48 en 49. De enige Gerard die in de eerste branche van de saga voortdurend een rol speelt is Gerard van Numaia. We krijgen | |||||||||
[pagina 300]
| |||||||||
de indruk, dat hij niet alleen wat zijn naam, maar ook enigszins wat zijn functie betreft, geïnspireerd is op een figuur uit Les Enfances Godefroi. De verwarring ligt hier eigenlijk voor de hand, daar dit chanson eveneens de jeugd verheerlijkt van een christenheld en het verloren Franse model van de eerste branche der saga ook wel Les Enfances Charlemagne genoemd wordtGa naar voetnoot(44). De Twaalfde Eeuw nu wordt gekenmerkt door de apotheose zowel van Godfried als van Karel. Kort na de dood van eerstgenoemde (1100), die zowel in mannelijke als in vrouwelijke lijn Karel de Grote tot voorvader had, begint zijn profane kanonisatie. Daartoe moesten bepaalde feiten uit zijn jeugd (het feit, dat hij niet de eerstgeborene, maar de tweede zoon was uit het huwelijk van de graaf van Bonen, dat hij zich vergrepen had aan kerkelijk goed en waarschijnlijk de Rijnlandse joden had afgeperst)Ga naar voetnoot(45) veranderd of verdoezeld worden, waarbij ook minder gunstige daden van zijn voorgeslacht en slechte toestanden in Godfrieds eigen omgeving niet ongemoeid bleven. Dit verbloemen der werkelijkheid was vooral de taak van de dichters. Het slot van Nijmegen, dat door Godfrieds grootvader van moederszijde was platgebrand en waarschijnlijk reeds tevoren was verbonden met de Zwaanriddersage, werd de hoofdplaats van handeling van een inleidend gedicht van legendarische oorsprong. De stad Boeljon, die evenals het grootste deel van het hertogdom Nederlotharingen in de elfde eeuw allerlei rampen moest verduren (Andres. 48), werd voorgesteld als het bloeiende hof van hertog Godfried. Dit laatste geschiedde in de Enfances Godefroi. Maar de grootste verandering die hier in historisch opzicht plaatsvond was, dat de abdij van Sint Truiden (Mfr. Sainteron, Msp. Sandrón) in de Enfances wordt voorgesteld als Godfried zeer wel gezind. In werkelijkheid had hij zich kort voor de kruistocht gemengd in de vernietigende inwendige strijd die woedde | |||||||||
[pagina 301]
| |||||||||
in het welvarende klooster en zijn eigen belangen veilig gesteld door de nieuwe abt een bedrag van 100 marken af te persen, wat het klooster bijna ten gronde richtte (Andres. 48). De abt van Sint Truiden nu is in de Enfances een van de hoofdfiguren. In het oorspronkelijke werk heet hij ‘Li bons Abes Girars’ en Guirarte (Ga. Giraret of Girat) in de Spaanse bewerkingGa naar voetnoot(46), die er nog aan toevoegt: ‘Era hombre bueno, de muy santa vida’ en ‘muy bien razonado’, prijzende bewoordingen die in het Frans ontbrekenGa naar voetnoot(47). Deze goede abt Gerard nu had volgens de dichter een pelgrimstocht naar het Land van Overzee ondernomen en daarbij de zoon van de Turkse koning van Jerusalem leren kennen, die de abt verpleegd had, toen hij er ziek werd. Maar deze jongeman was ook een vurig Islamiet, die, aangespoord door een voorspelling over het lot van de H. Stad, naar het land der Christenen ging met het doel Godfried van Boeljon te doden. Vermomd als pelgrim belandde hij te Sint Truiden, waar de abt hem herkende en zijn wens vernam om Godfried te leren kennen. Met het doel de moraal van de Turken reeds voor het begin der op handen zijnde kruistocht te knakken, stelde de abt alles in het werk om de ontmoeting zo indrukwekkend mogelijk te maken. Omdat hij daartoe veel krijgsvolk nodig had, zond Godfried op zijn advies boden uit naar alle zijden van het hertogdom. Overbodig te zeggen, dat de Turkse koningszoon diep onder de indruk kwam van Godfrieds macht en persoonlijkheid. Of deze romanfiguur op een werkelijke persoon is geïnspireerd, weten we niet, maar de naam is zeker historisch, want van 1145 tot 1156 werd het klooster van Sint Truiden door abt Gerard van Duraz bestuurdGa naar voetnoot(48). Hij maakte geen pelgrimstocht naar het H. Land, maar wel had hij zeer positieve karaktertrekken. Maria Einstein (p. 37-40) | |||||||||
[pagina 302]
| |||||||||
beschouwt het einde van Gerards regering als de terminus a quo voor de samenstelling van de Enfances Godefroi, die hoogstwaarschijnlijk niet werden samengesteld door een monnik van de abdij die door Godfried werd afgeperst (vgl. Pig. 138). De tweede helft van de Twaalfde Eeuw, de tijd waarin het Chanson en de Enfances Godefroi tot stand kwamen, is ook de tijd waarin de legende van Karel de Grote bloeide, wat samenhangt met zijn heiligverklaring. Karel, het voorbeeld van Frederik Barbarossa, werd op 8 januari 1166 in de dom van Aken door de kanselier en aartsbisschop van Keulen met assistentie van de bisschop van Luik in tegenwoordigheid des keizers gekanoniseerd. Omstreeks dezelfde tijd kan het geromantiseerde leven van Karel de Grote ontstaan zijn dat Aebischer als het model van de saga beschouwt, een gecompileerde prozaroman die iets nieuws bracht in de Franse letteren van de Twaalfde Eeuw. Nu veronderstelt Frings wel, dat de gedichten waaruit deze prozaroman zou zijn samengesteld, weer op allerlei ‘Vorstufen’ teruggaanGa naar voetnoot(49), maar het is uitgesloten, dat er in dit modewerk niets ‘actueels’ zou schuilgaan. Dit komt naar onze bescheiden mening tot uiting in dat gedeelte van de saga waar de invloed van Les Enfances Godefroi en meer in het bijzonder van de figuur van abt Gerard te vermoeden valt. Gerard van Numaia onderneemt evenals hij een tocht naar het H. Land en is de vertrouweling van een machtig heer. Hij is weliswaar niet zelf de bode die tot zijn eer en glorie talrijke ridders bijeenbrengt, maar hij geeft daartoe het advies. De verwarring moet besmettelijk gewerkt hebben, zodat ook de Zwaanridder van die modenaam werd voorzien. Hieruit zou dan tevens kunnen blijken, dat Karel de Grote niet, zoals Krüger beweertGa naar voetnoot(50), de oorspronkelijke vorst van de Zwaanridder geweest kan zijn, maar dat in de Karlamagnús saga de naam van keizer Otto door die van Karel vervangen werd. | |||||||||
[pagina 303]
| |||||||||
Ook uit geschiedkundige overwegingen lijkt dit de meest waarschijnlijke oplossing van het raadsel. Het Valkhof was weliswaar de meest noordelijke residentie van Karel de Grote, de plaats waar hij verschillende keren het Paasfeest kwam vieren, maar degene die het Nijmeegse hof grote glans verleende was Otto I, die de gedurende 37 jaren onderbroken gewoonte van de Karolingische en Lotharingse koningen hervatte om te Nijmegen te resideren. Zo is het niet verwonderlijk, dat volgens het Chanson de keizer Otto heette. Dit feit, evenals alles wat niet binnen de nauwe grenzen van zijn stelling past, verklaart Krüger als een latere toevoeging. De naam zou ingevoerd zijn om Otto IV te eren, die erg bekend was in Frankrijk, omdat hij een geboren Normandiër was en gestreden had tegen Philips II Augustus. Wolfram von Eschenbach zou in zijn Parzifal de naam Karel de Grote pas voor die van Otto verwisseld hebben, nadat deze Roomse keizer in 1214 met Maria van Brabant gehuwd was. Krüger veronderstelt bovendien, dat in een oudere versie van het Chanson (een versie van welker bestaan hij geen enkel bewijs geeft) de keizer Charles heette. Deze bewering berust op het feit, dat het Chanson d'Antioche 's keizers naam verzwijgt (Krüger 106-111, 118). Maar dit heldendicht geeft alleen een korte samenvatting van de sage en de troebadoer voelde er hoogstwaarschijnlijk geen enkele behoefte aan die te verlengen met naamkundige gegevens. Het was geheel overbodig te herhalen wat de ingewijden wisten, namelijk dat de keizer van het Chanson Otto heette. Maar als er een Ottoonse keizer is geweest die niet in aanmerking kwam om geïdentificeerd te worden met de Otto van het Chanson, dan was het wel de vierde die deze naam droeg (1209-18). Uit het voorafgaande bleek, dat, als er in de vermelding van Oton, Otas een zinspeling moet worden gezien op een historische figuur van die naam, degene die het eerst in aanmerking komt Otto III is. Wat Otto IV betreft, bestaat er geen enkele aanwijzing van zijn aanwezigheid te Nijmegen. De verheerlijking van deze keizer, die Krüger toeschrijft aan Wolfram von Eschenbach, is moeilijk in overeenstemming te brengen met de hatelijke zinspelingen op zijn kroning, met de antiwelfse instelling van de dichter en met zijn afkeer van Hermann von Thüringen, zijn beschermheer (1211: Ros. 72-73). Bovendien werd Otto IV aan het einde van zijn bewind in de pauselijke ban gedaan, vervangen door Friederich von Hohenstaufen en verslagen door Frankrijks koning (1214). Het is erg onwaarschijnlijk, dat een leenman van de koning van Kastilië de Duitse Parzifal kende of dat hij de naam | |||||||||
[pagina 304]
| |||||||||
van Karel de Grote door die van Otas verving om deze afgezette keizer te eren. Dat is bovendien moeilijk in overeenstemming te brengen met het beginsel van de epische concentratie, volgens hetwelk daden van kleinere helden (b.v. Karel Martel, Karel de Kale, Otto III, Hendrik II) worden toegeschreven aan hen die groter roem verwierven, een beginsel dat des te belangrijker is, naarmate Karel de Grote de superheld is van de Middeleeuwse letteren. Op dezelfde wijze waarop hij zich afmaakt van het probleem Karel/Otto lost Krüger de kwestie op, of Nijmegen of Mainz de stad was waar 's keizers Rijksdag volgens de oorspronkelijke versie plaatsgreep en het eerste optreden van de Zwaanridder ter verdediging van de gesmade hertogin. Naar zijn mening heeft Maience de prioriteit, ofschoon hij in zijn slecht voorbereide conclusie beweert, dat (de klaarblijkelijke cacografie) Valence nog oudere rechten heeft (49, 104, 286-290). Laten we de belangrijkste punten van zijn argumentatie onder de loep nemen. Het eerste punt heeft betrekking op de Hss. S (Stadtbibliothek, Bern, Hs. 627) en A (Nationale Bibliotheek, Parijs, Ms. fr. 12558), die over het algemeen beschouwd worden als de twee Hss. die een versie van de Béatrix bevatten die het origineel (O) het dichtst benadert, ofschoon alle deskundigen menen, dat Krüger het belang van S overschat heeftGa naar voetnoot(51). Hij zegt, dat in de vierde laisse van de inleiding van Hs. S Maience in het rijm genoemd wordt als de plaats van handeling (41, 168, 282) en dat Hs. A van latere datum is dan Hs. S en S in dit opzicht gevolgd heeft. Hij herinnert er bovendien aan, dat G. Paris opmerkte, dat Hs. A hier Maience door Nimaie verving en dat deze verandering misschien in alle andere passages werd aangebracht. Krüger, die in deze mening een bevestiging zag van de resultaten van zijn eigen onderzoek met betrekking tot Hs. S, beschouwde de tot uiting gebrachte twijfel als de bescheiden uitdrukking van een zekerheid. In zijn boek publiceert hij een brief die Paris (t 1903) hem schreef in 1894. Hij kondigt hem daarin aan, dat hij een boek voorbereidde over de kruistochtencyclus, waarin een van de stellingen de prioriteit van de lezing Maience zou zijn op alle plaatsen waar latere kopiisten die vervangen zouden hebben door Nimaie (164). | |||||||||
[pagina 305]
| |||||||||
Met alle respekt voor de grote geleerdheid van de Franse comparatist dient opgemerkt te worden, dat het feit dat het aangekondigde boek door hem niet werd gepubliceerd, misschien niet alleen te wijten is aan zijn vroegtijdige dood, maar ook aan de aanvallen van Blöte op zijn theorieën. Strofe 4 noemt immers Maience niet als het toneel van de heldendaad van de Zwaanridder, maar als de plaats waar zijn roemrijke verdediging van de hertogin wordt verhaald, een heldendaad die in de voorafgaande laisse wordt voorgesteld als gebeurde zijnde te Nimaie. Hoogstwaarschijnlijk verving een latere kopiïst (of lezer), die in de mening verkeerde, dat er tegenspraak was, tegen de regels van het rijm in, het woord Maience door de plaatsnaam van de derde strofeGa naar voetnoot(52). Wat Gaston Paris het meest overtuigde van de prioriteit van Maience, was het noemen van Maença in de tweede versie van de sage, zoals die in de Gran Conquista wordt verhaald. Het vermelden van beide plaatsnamen, zoals dat voorkomt in de derde versie van Boek II: ‘Nimaya la Grande, a que agora dicen Maenza’ verklaart hij door te veronderstellen, dat in de kantlijn of tussen de regels van het Franse Hs. dat door de compilator werd gevolgd, het woord Nimaie naast of boven Maience stond geschreven. Maar dit is slechts een veronderstelling. Paris gaf er zich geen rekenschap van, dat voor de compilator beide plaatsnamen volkomen synoniem waren, zoals blijkt uit het feit, dat ze beiden genoemd worden in de eerste versie van de Zwaanriddersage in de Conquista, zoals die voorkomt in Hs. K. Maar hoezeer Paris zich ook vergiste, men kan niet zeggen, dat hij geen Middelspaans kende of dat hij zijn lezers om de tuin leidde met verkeerde verklaringen. Doch wat moeten we denken, als we lezen, dat Krüger de vermelding van beide plaatsnamen in boek II en de zin: ‘una ciudad muy antigua, que agora llaman Maenza’ (39a: een aloude stad die tegenwoordig Mainz heet) als volgt verklaart: ‘... hieruit blijkt, dat in de Spaanse compilatie in beide passages Nijmegen als de latere naam voor Mainz beschouwd werd’ (169)? Is het mogelijk, dat de Duitse geleerde het woord ‘agora’ (modern Spaans: ahora) vertaalde, alsof er ‘antaño’ (vroeger) stond? en dat hij het verschil niet kende tussen ‘llaman’ (heet) en ‘llamaban’ (heette)? De in- | |||||||||
[pagina 306]
| |||||||||
druk, dat Krüger tot alle prijs Gaston Paris en alle andere onderzoekers wil overtreffen die zich met het onderwerp bezig hielden, wordt bevestigd, wanneer men merkt, dat hij ontkent, dat er wezenlijke verschillen bestaan tussen de drie versies van de sage, die de Franse geleerde onderscheidde. Alle eigenaardigheden die geen betrekking hebben op de prioriteit van Mainz zouden van latere datum zijn (170-1, 176). Om deze beweringen aannemelijk te maken probeert hij het gezag van hun grootste bestrijder te ondermijnen door te wijzen op de negatieve houding die ook Paul Meyer zou hebben aangenomen t.o.v. de theorieën van Blöte, die bij lezingen die hem niet te pas kwamen zijn toevlucht zou hebben genomen tot het maken van allerlei gissingen. In dit verband wijst Krüger naar een artikel gepubliceerd in het tijdschrift Romania [32 (1903) p. 65], maar op de aangegeven bladzijde noch in de rest van het artikel of in de voortzettingen daarvan is iets van de voorgewende kritiek te vinden (172). De beschuldiging de waarheid te verbergen achter gissingen maakt de indruk eerder een geval van zelfverdediging dan van aanval te zijn, want het is duidelijk, dat Krügers theorie berust op ongefundeerde vermoedens. Wanneer hij b.v. in Hs. D (H 117) de lezing Nimaie ontdekt op een plaats waar Hs. A Alemagne heeft en S tote France, dan gebruikt hij deze schrijffout (het betreft hier een vers waarin staat, dat Duitsland aan de keizer toebehoort) ter staving van zijn stelling, dat genoemde lezing in alle handschriften waarin ze voorkomt van latere datum is. Telkens wanneer daarentegen de Gran Conquista ‘Maenza’ vermeldt, beschouwt hij dit als iets van oudere datum, dat weerstand heeft geboden aan de bijna systematische vervanging door de naam Nimaya. Wanneer b.v. de jonge Godfried de heldendaad van zijn roemruchte voorvader herhaalt door te Mainz een gesmade jonkvrouwe te verdedigen tegen Guión de MontefalcónGa naar voetnoot(53), dan is dit volgens Krüger een aanwijzing, dat deze Duitse stad ook het toneel van handeling was op de overeenkomstige plaats in de Béatrix (105). We hebben zojuist opgemerkt, dat de namen | |||||||||
[pagina 307]
| |||||||||
Nimaya en Maenza voor de compilator synoniem zijn. En wanneer het zo is, dat hij de laatste naam op een gegeven moment verkiest, dan hebben we hier eerder met een nieuw element te maken, dat er op zou kunnen wijzen, dat deze branche of dit deel van de branche geschreven werd na de Mainzer keizersfeesten van 1184Ga naar voetnoot(54). Krüger (181-210) heeft een meer vernuftige verklaring van de feiten. De vervanging van Maience door Nimaie zou een gevolg zijn van het herbouwen van het Valkhof door Frederik I Barbarossa in de jaren 1155-56 en van zijn huwelijk met Beatrix van Boergondië in 1156. Om haar te eren zou Guiot de Provins, aan wie Krüger een redaktie van het Chanson toeschrijft, aan des ridders eega, de legendarische grootmoeder van Godfried van Boeljon wel te verstaan, de naam Béatrix gegeven hebben. Ofschoon de bruiloft van Frederik en Beatrix niet te Nijmegen, maar te Würzburg gevierd werdGa naar voetnoot(55), en er uit niets blijkt, dat ze een zwak had voor de Waalstad, beweert Krüger, dat ze daar bij voorkeur op het Valkhof vertoefde en deze omstandigheid zou de dichter verplicht hebben de plaatsnaam te veranderen. Het kasteel had toen al een veelbewogen geschiedenis achter de rug. Door Karel de Grote gebouwd, werd het in 880 door de Noormannen vernietigd. Eenmaal herbouwd, werd het twee eeuwen later door Godfried II met de Baard, de grootvader van Godfried van Boeljon (1044-48), in een hevige strijd tegen keizer Hendrik III met de grond gelijk gemaakt. Maar de plaats, die een soort van acropolis vormt die het gebied van de rivier en omgeving overziet en beheerst, was te gunstig, zodat Barbarossa het kasteel herbouwde, dat eeuwenlang de door hem gegeven vorm bewaardeGa naar voetnoot(56). De compilator zinspeelt ook op het bestaan van een kasteel te Nijmegen, doch het wordt door hem niet het Valkhof genoemd, maar het oude paleis dat eens aan keizer Luciano toebehoordeGa naar voetnoot(57), wat de indruk maakt een slechte vertaling te zijn van ‘el palais Lucion’. Een keizer van deze naam is | |||||||||
[pagina 308]
| |||||||||
onbekend in de annalen der geschiedenis. Wel weten we, dat degene die hoogstwaarschijnlijk aan Noviómagus het marktrecht toekende Trajanus was. Het is mogelijk, dat Lucion een cacografie is van Falcon (= valk, modern Sp. Halcón, Fr. Faucon), aangezien ‘la Corte del Falcón’ de Middelspaanse vertaling van het Valkhof geweest zou kunnen zijn en in de desbetreffende laisse het rijm uitgaat op -onGa naar voetnoot(58). De compilator voegt er aan toe, dat er voor het paleis zich een groot plein uitstrekte, waarop een prachtige pijnboom stond. Er bestonden natuurlijk veel paleizen met grote pleinen en prachtige pijnbomen, maar het is een onmiskenbaar feit, dat de zandheuvel waarop het Valkhof zich verhief, een ideale plaats was en is voor parkaanleg. Ook de naam van het ros van de Zwaanridder, dat uit het Saksische kamp ontsnapte om hem te kunnen dienen, herinnert aan de Waalstad, want het heet ‘rruçio [of: rroçio = appelgrauwe schimmel] de nimaya’Ga naar voetnoot(59). Volgens Krüger zouden dit alleen latere toevoegingen en secundaire | |||||||||
[pagina 309]
| |||||||||
feiten zijn, ingelast ter ere van Barbarossa, die Karel de Grote als de keizer van het Chanson zou hebben vervangen. Even gemakkelijk zou een halve eeuw later Otto IV (108), die in de strijd om de keizerskroon de tegenstander was van Philips van Zwavenland, de broer van Barbarossa, Frederik I vervangen hebben, die de vernieuwer was van het Valkhof, waarvoor zijn vrouw Beatrix een zwak gehad zou hebben. Maar wat Krüger niet opmerkt, is dat de naam Beatrix ook bestond in de familie van Godfried (IV) van Boeljon. Zijn grootvader van moederszijde huwde in 1051 voor de eerste keer met Beatrix van Toscane. Het staat wel vast, dat Godfrieds moeder niet voortsproot uit dit eerste huwelijk, maar uit een latere verbintenis met Doda, doch het is duidelijk, dat de troebadoer om het Ardense huis te eren, sage en geschiedenis vermengde en dat de naam Beatrix meer suggestieve kracht bezat dan het prozaïsche Doda (Vgl. Andres. 11-13). Ter verdediging van zijn stelling wijst Krüger op het feit, dat in een van de strofen van het Chanson staat, dat de monarch de muren van het Nijmeegse kasteel had laten verluchtigen met schilderingen die de daden van zijn voorvaderen verheerlijkten. Maar in de verzen die voorkomen in Hs. A wordt nooit op de Zwaanridder gezinspeeld, maar wel op drie taferelen uit Alexanders tocht naar Indië en op drie taferelen uit de Trojaanse oorlog, twee gemeenplaatsen van de Middeleeuwse kunst en literatuurGa naar voetnoot(60). Het is niet onmogelijk, dat hier enkele historische gegevens onthuld worden die alleen tot ons zijn gekomen langs deze dichterlijke weg. Maar Krüger beweert, dat ze moesten bestaan, omdat het bekend is, dat er reeds in de Zeventiende Eeuw muurschilderingen in het Valkhof waren en omdat er te Ingelheim reeds in de Twaalfde Eeuw waren. Ingelheim aan de Rijn, gelegen nabij Mainz, was een ander kasteel dat door Karel de Grote werd gebouwd en door Barbarossa herbouwdGa naar voetnoot(61). | |||||||||
[pagina 311]
| |||||||||
Tot de verwarring tussen beide steden en kastelen kon bijdragen het feit, dat Mainz gelegen is aan de Main, een zijrivier van de Rijn, en Nijmegen aan een arm van dezelfde rivier. Maar de compilator situeert in navolging van zijn Franse modellen de stad aan de oevers van de hoofdrivier. Hij zegt, dat de keizer naar zijn paleis te Nijmegen kwam: ‘dat zeer groot en zeer rijk bewerkt was. En het was gelegen aan de rivier de Rijn’Ga naar voetnoot(62). Krüger beweert verder, dat in het Nijmeegse kasteel, gebouwd door Karel de Grote, veel Rijksdagen plaats hadden (182-85). Hij zegt er niet bij, wanneer die gehouden werden, maar er zijn slechts vijf Rijksdagen of grote vergaderingen bekend vóór het jaar 1158. Ze hadden plaats in 821, 830, 838, 996 en 1018 (Post 46-48, 60, 62). Aangezien Krüger niet in staat is ook maar een enkele Rijksdag te noemen die zo'n diepe indruk achterliet, dat hij een verandering van plaatsnaam in de oorspronkelijke versie veroorzaakte of in een of ander zeer oud handschrift, wijst hij op een aan Guiot de Provins toegeschreven bewerking van de sage. De Franse dichter zou die hebben toegeëigend aan keizerin Beatrix van Boergondië, wier voorvader Simon van Lotharingen in het heldendicht geeerd wordt als een van de edelen aan 's keizers hof die aan de Zwaanridder toestemming wilden geven om de hertogin te verdedigen in een gerechtelijk duel. Dit feit en de aanwezigheid van Guiot op het Mainzer feest dat gevierd werd in 1184, d.w.z. in het jaar waarin keizerin Beatrix stierf (Ros. 73), doen Krüger veronderstellen, dat Guiot ook te Nijmegen geweest moet zijn, wat hem verplicht zou hebben om op de bewuste plaats de naam Mainz te schrappen en er Nijmegen voor in de plaats te zetten (191-4). Al dat vernuft is niet bestand tegen de belangrijke vondsten die onlangs door Ferrucio Gastaldelli gedaan zijn n.a.v. het oordeel dat | |||||||||
[pagina 312]
| |||||||||
enkele Middeleeuwse auteurs zich vormden over wat Bonilla de ‘prachtige’ sage van de Zwaanridder noemt. De theologen uit die tijd en enkele dichters die minder romantisch waren dan de troebadoers en meer geneigd om de raadgevingen van zwaarwichtige lieden te volgen veroordeelden de sage, die zij beschouwden als een uiting van heidense geest, van bestialiteit (het paren van mensen met dieren) en van duivelse hekserij (de theroanthropische metamorfose). Deze veroordeling vindt men bij Jacob van Maerlant (1286-90) en bij zijn leerling Jan van Boendale (1316, 1322)Ga naar voetnoot(63). Hun mening lag geheel in de lijn van het Speculum Naturale van Vincent van Beauvais, die op zijn beurt de Chronicorum libri IV van Helinandus van Froidmont navolgde (Krüger 148), wiens familie afkomstig was uit Vlaanderen (Pig. 139). Dit werk werd op zijn beurt geïnspireerd door het Apocalipsis-commentaar van Godfried van Auxerre (1187-88). Gastaldelli veronderstelt, dat laatstgenoemde de zwaansage in de jaren 1146-47 had horen vertellen, toen hij de H. Bernardus tijdens het prediken van de tweede kruistocht als notarius vergezelde, waarbij hij Keulen en Luik aandeed. Deze Godfried nu vertelt, dat de verschijning van de Zwaanridder, naar men zei, plaats had te Nimmaium (Helinandus: Novimaium, Vincent laat de naam weg)Ga naar voetnoot(64). M.a.w. Godfried van Auxerre leerde de sage waarschijnlijk kennen, toen het Valkhof nog een puinhoop was en geen enkele gebeurtenis haar overbrenging naar Nijmegen kon rechtvaardigen. D.w.z. dat de lokalisering van veel oudere datum is en zeker ouder dan het jaar 1047, waarin het kasteel door de grootvader van de andere Godfried vernietigd werd. In de conclusie van zijn boek ondermijnt Krüger zijn eigen theorie door te beweren, dat Maience niet de oudste lezing is maar Valence. Het heeft geen zin om alle punten van zijn argumentatie uitvoerig te weerleggen. Hun zwakheid gaat schuil achter de ingewikkelde zinnen | |||||||||
[pagina 313]
| |||||||||
van zijn Duitse kanseliersstijl, die zich in duizend bochten wringt om het onmogelijke te bewijzen. Belangrijk is alleen:
| |||||||||
[pagina 314]
| |||||||||
Men heeft veronderstelt, dat de Zwaanridder in de fantastische genealogie van het huis Boeljon terecht is gekomen door een huwelijk dat in 1160 werd gesloten en dat in het huis Boelen een afstammeling van gravin Swanhilde bracht (Sch. 170). We menen, dat de dichter zich meer door letterkundige dan door geschiedkundige gegevens liet leiden: een Vlaamse of Waalse troebadoer maakte de hoofdfiguur van een van de meest geliefde Nederlotharingse sagen tot voorvader van de hertog van Lotharingen. Om te voorkomen, dat hij van heidendom beschuldigd zou worden, was hij zo voorzichtig de grootvader van de geloofsheld voor te stellen als diep godsdienstigGa naar voetnoot(67). Maar zulke handigheidjes zijn niet in staat te verbergen, dat de sage in genoemde landstreek tot stand was gekomen onder invloed van Keltische mythen, mythen waarin de zwanen meestal doorgaan voor weldoende wezens, die in betrekking staan met de goden van licht en levenGa naar voetnoot(68). Die zwaansage moet ontstaan zijn in Lotharingen, voordat | |||||||||
[pagina 315]
| |||||||||
de Bretonse cyclus in Frankrijk werd ingevoerd (Poisson 198). In de Franse Dolopathos, een van de oudste vormen van de sage van de Zwaankinderen, heet de vader van de Zwaanridder Lotair (Todd V-IX, p. 1 v. 12: Lotaires). Poisson verklaart de naam Hélias die de ridder in latere bewerkingen draagt uit een poging van Ierse missionarissen die het evangelie predikten in Lotharingen om Grannus, de Keltische zonnegod, te kerstenen door hem van een bijbelse naam te voorzien die eveneens betrekking heeft op de zonnecultus (blz. 200-1). Krogmann (S. 13, 2-3) heeft opgemerkt, dat de sage door haar verbinding met het water haar Lotharingse karakter verraadt en als zodanig gemakkelijk in verband gebracht kon worden met Godfried van Boeljon. Een blik op de kaart van Lotharingen (Andres. 29) leert ons, dat de grenzen van het hertogdom bijna geheel gevormd werden door de grote rivieren Rijn, Maas en Schelde. De oostelijke grens overschreed nauwelijks Europa's eerste rivier, die met zijn zijtakken de steden Nimaya (Nederlot.) en Maença (Frankenland) verbond. De Lotharingse theorie vindt steun in het feit, dat in de Spaanse versie Rijnsteden uit beide Lotharingen als Colona (K 110d, Maz. 339, = Keulen) en Conleza (K 62d, Maz. 183, = Koblenz) worden genoemd en het feit, reeds opgemerkt in het voorafgaande, dat de keizers in een tijd waarin de wegen weinig talrijk en vooral in de winter onbegaanbaar waren, veel gebruik plachten te maken van bevaarbare rivieren, o.a. om van hun kasteel te Nijmegen naar dat van Mainz te gaan. Ook Blöte is een voorstander van de Lotharingse oorsprong, ofschoon deze hypothese niet erg goed past in zijn Normandische theorie (Einstein 18), die Gaston Paris terecht heeft verworpen. Die verbinding was n.l. niet het gevolg van het bestaan van een historische Zwaanridder in de aangehuwde familie van Boudewijn, Godfrieds broer. De ontwikkeling ging niet van het historische naar het fantastische, maar het sprookjesachtige werd tot nieuw leven gewekt door het inlassen van geschiedkundige elementenGa naar voetnoot(69). We verwerpen ook de theorie van Von Richthofen, die beweert, dat er een Spaans-Portugees substraat aanwezig is in de legende van Loherinc (= Lohengrin). Cotrait heeft reeds opgemerkt, dat het niet voldoende is om te wijzen op een aantal naamgelijkenissen zoals Lorraine of Lizabune en Lissabon, Otto en Ordoño; Coimbra, Lamego en Nij- | |||||||||
[pagina 316]
| |||||||||
megen, Braga, Braganza en Brabant, Gormaz en WormsGa naar voetnoot(70). Terwijl het Spaans-Portugese substraat moeilijk te ontdekken valt, is de Middelfranse invloed en de onderlaag van Lotharingse tradities duidelijk te onderkennen. Verder zijn we in tegenstelling tot Paulin Paris (N. 107) en Krüger (155) van mening, dat Blöte (H. 43) het bij het rechte eind had, toen hij veronderstelde, dat Godfried en zijn broers de sage niet kenden in zijn latere vorm, waarbij hun geslacht als van de Zwaanridder afstammende wordt voorgesteld. Die verbinding was het werk van de troebadoers en dook pas op tussen 1125 en 1150, op zijn vroegst genomen. Naar onze mening werd de zeer oude sage van de Zwaankinderen eerst verbonden met de geschiedenis van Lotharingen en van Nimaie en daarna met die van Godfried van Boeljon. De terminus a quo van de eerste fase moet het jaar 855 zijn, waarin het rijk Lotharingen werd gesticht, en waarschijnlijk 962, het jaar waarin Otto I tot keizer werd gekroond. De terminus ad quem moet het jaar 1047 zijn, het jaar van de vernietiging van het Valkhof. De tweede fase dient geplaatst te worden tussen de jaren 1124 (de Kroniek van Albert van Aken, die de verbinding niet kent) en 1137 (de Kroniek van Willem van Tyrus, die haar wel kent). Behalve keizer Otto en de Zwaanridder, die, hoe belangrijk hun optreden te Nijmegen ook zijn moge, de stad slechts kenden als bezoekers, wordt er in de sage ook een ‘echte’ inwoner van de Waalstad genoemd: bisschop Simon, van wie de compilator zegt, dat hij was: ‘omne honrrado e de santa vida’ (een eerbaar man en van heilige levenswandel), een toevoeging die in het Franse model ontbreektGa naar voetnoot(71). Het staat echter wel vast, dat het hier weer een fantasiefiguur betreft, | |||||||||
[pagina 317]
| |||||||||
want Nijmegen heeft nooit een bisschop gehad en ten tijde van de kruistochten behoorde het tot het aartsbisdom Keulen. We krijgen de indruk, dat we hier weer een geval hebben van de verwarring van Nijmegen en Mainz, dat de zetel van een der belangrijkste bisdommen in het toenmalige Duitsland was. Ook de toponymie van Nijmegen en omgeving is aan de fantastische kant. Uit de kerker van het kasteel Melesent of Melisente, gelegen op een afstand van vier kleine Spaanse mijlen van de stad, worden door de Zwaanridder twee edele jonkvrouwen bevrijd (Ga. 50b, 54b). Het Franse model heeft hier 4 leues, d.w.z. ongeveer 16 km. Een Spaanse mijl is 5,5 km, zodat de compilator van ‘leguas pequeñas’ spreekt. Het is mogelijk, dat hier Millingen bedoeld wordt, een dorp dat ongeveer op genoemde afstand van Nijmegen ligtGa naar voetnoot(72). Hoe grillig het beeld van Nijmegen in de Gran Conquista ook zijn moge, toch heeft dit oude centrum van contacten tussen de Bataafse en Hispaanse soldaten die dienden in de Romeinse legers de eer de eerste stad in de Nederlanden te zijn die een belangrijke rol speelde in de intrige van een Spaans letterkundig werk. | |||||||||
2. Een Spaanse edelman bezoekt Nijmegen (september 1438)Meer dan een eeuw, nadat de Gran Conquista tot stand was gekomen, wordt Nijmegen nog eens in de Middelspaanse letteren genoemd, ditmaal niet door een clerc die een Franse heldensage vertaalt en bewerkt maar door een jonge Cordobese edelman die zijn eigen indrukken onverbloemd weergeeft. Het betreft hier Pero Tafur (ca. 1410-84), een nakomeling van de Byzantijnse adel in SpanjeGa naar voetnoot(73), die in de jaren | |||||||||
[pagina 318]
| |||||||||
1436-39 vier internationale reizen maakte, waarvan hij een gedetailleerde reportage geeft in zijn boek, getiteld Andanças e Viajes (Tochten en reizen), dat geschreven werd lang na de gebeurtenissen die hij verhaaltGa naar voetnoot(74). Zijn derde reis voerde hem door het Duitse Rijk en de steden in het grensgebied van de Nederlanden, Polen, Oostenrijk en Italië tot aan Ferrara en duurde van 22 mei 1438 tot 19 januari 1439Ga naar voetnoot(75). Na overal onthaald te zijn door koningen, hertogen, bisschoppen en zelfs door de paus, trok hij door de Nederlanden, waarbij hij over het algemeen te paard reisde en slechts bij gelegenheid met de kar of het schip. Evenals de compilator behoort hij zeker niet tot de grootste Middelspaanse schrijvers, maar zijn reiskroniek, die een van de belangrijkste bronnen is voor de kennis van het dagelijkse leven van onze voorouders, biedt de uitvoerigste beschrijving van de Nederlanden in de Middelspaanse literatuur. Zijn plan was om vanuit Duitsland via de Nederlanden Frankrijk te bezoeken, maar door het uitbreken van de pest kon hij vanuit Brugge Parijs niet bereiken, zodat hij via Brussel, waar hij bij Philips de Goede te gast was, terugkeerde naar Duitsland. Op de heenweg ging hij niet rechtstreeks van Keulen naar Brussel, doch maakte hij een omweg over Kleef en Nijmegen met het doel de beide hertogen te bezoeken. Evenals de Zwaanridder maakte hij daarbij gebruik van Rijn en Waal. Maar hij was een nuchter man en maakte geen vermelding van de beroemde sage, waarvan de Klevenaren zich toen nog niet meester | |||||||||
[pagina 319]
| |||||||||
hadden gemaaktGa naar voetnoot(76). In tegenstelling tot de compilator geeft hij er zich rekenschap van, dat Nijmegen aan een zijrivier van Europa's hoofdstroom ligt, want hij zegt, dat hij de Rijn rechts liet liggen. Ook noemt hij de stad niet Nimaya of Nimeya, maar Numeque, wat meer aan het Middellatijnse Numaga dan aan het Middelfranse Nimaie doet denken. Zijn mededelingen over het verleden van de stad worden beheerst door foutieve verklaring en volksetymologie. Hij beweert, dat de stad gesticht werd door Gaius Julius Caesar, zoals zou blijken uit een inscriptie daar ter plaatse (186, Vgl. BlöteA. 69, 87). Wat Tafur hier vertelt berust op een historische dwaling, die zijn oorsprong heeft in een grafsteen van de Romeinse soldaat Gaius Julius Claudius, die gevonden werd op het Valkhof, waar hij geplaatst werd ter gelegenheid van de reconstructie van de burcht door keizer BarbarossaGa naar voetnoot(77). Als degene die Nijmegen het marktrecht gaf wordt | |||||||||
[pagina 320]
| |||||||||
over het algemeen Trajanus beschouwd, ofschoon hij zeker niet de stichter van de stad mag genoemd wordenGa naar voetnoot(78). Niet veel gelukkiger is Tafur met zijn escapades op het gladde ijs der etymologie. Hij leidt de naam Numeque af van Nuevo Mayo (Nieuwe Mei), terwijl de werkelijke betekenis Nieuw-Markt is. Meer geslaagd zijn zijn mededelingen over het heden van de stad, die volgens hem toebehoort aan de hertog van Guerles (metathesis van Mfr. Guelres, van Mndl. Gelre, modern Sp. Güeldres, afgeleid van Hgd. Geldern). Sinds het jaar 1247 werd Nijmegen inderdaad geregeerd door het huis van Gelre, waaraan Rooms koning Willem van Holland de stad verhypothekeerd had. Sindsdien zetelden de graven en hertogen van Gelre op het ValkhofGa naar voetnoot(79). De regerende hertog was volgens Tafur een machtig heer, rijker dan de hertog van Kleef en gehuwd met een zuster van Philips de Schone. Hij maakt hier opnieuw een fout, want de hertogin van Kleef was een nicht (oomzegster) van de hertog van Boergondië. Sinds het jaar 1430 was Arnold van Egmond (1410-23-73), hertog van Gelre, gehuwd met Catharina van Kleef, dochter van Adolf, hertog van Kleef, en van Maria van Boergondië, zuster van Philips de Goede. De vrouw van Adolf, hertog van Kleef, was een dochter van Agnes van Boergondië. Beiden, Maria en Agnes, waren dochters van Jan zonder Vrees, wat hoogstwaarschijnlijk Tafurs vergissing verklaartGa naar voetnoot(80). Terwijl de familieverhoudingen tussen de hertogen van Gelre, Kleef en Boergondië hem niet geheel duidelijk waren, vergiste hij zich soms ook, als hij het uiterlijk van de stad beschrijft. Hoogstwaarschijnlijk geldt dit echter niet voor de mededelingen die hij over haar schoonheid doet. Hij vindt Nijmegen een van de mooiste steden die hij ooit gezien heeft. De lof is des te groter, als men bedenkt, dat dit geschreven werd vele jaren na zijn bezoek, zodat hierbij ook alles wat hij sindsdien gezien had is inbegrepen als term van vergelijking. Zijn | |||||||||
[pagina 321]
| |||||||||
entoesiasme is wel begrijpelijk, als men bedenkt, dat Nijmegen juist een tijdvak van grote bouwaktiviteiten achter de rug had en er dus uitgezien zal hebben als een ‘pas gerestaureerd beschermd stadsgezicht’, om in moderne Nederlandse terminologie te spreken. De stad was volgens Tafur erg sterk, d.w.z. goed verdedigd. Op deze mededeling volgt iets waarvan de vertaling moeilijkheden oplevert: ‘que esta enrrocada después de buen muro e cava’. Stehlin en Thommen vertalen in hun over het algemeen voortreffelijke vertolking: ‘denn sie steht auf Felsen und ist zudem von guten Mauern und Gräben umgeben’. In zijn over het algemeen minder betrouwbare vertaling zegt Letts: ‘being built on the rocks behind a strong wall and moat’Ga naar voetnoot(81). Het ongeluk wil echter, dat de heuvel waarop Nijmegen gebouwd is niet van rotssteen is doch van zand. Ook de muren waren niet van rotssteen. Rond 1400 beschikte de stad reeds over een tweede ommuring van aarden wallen, die echter hier en daar nog een provisorisch karakter droeg. In 1436 was men begonnen met de aanleg van een gesloten verdedigingssysteem, waarin de stadspoorten waren opgenomenGa naar voetnoot(82). Tafur verbleef volgens zijn reisverhaal drie dagen te Nijmegen en legde daarbij ook een bezoek af aan het bos- en jachthuis van de hertog op het land. Naar zijn aanwijzingen was het op een afstand van een Spaanse mijl van de stad gelegen. Op een straal van deze lengte lagen er rond Nijmegen verschillende versterkte huizen, maar geen enkele komt in aanmerking, daar ze alle bewoond werden door leenmannen of door de stedelijke aristocratie. Waarschijnlijker is, dat het hier het kasteel Nérgena betreft, dat gelegen was op 22,5 km van de stad, temidden van een prachtig bos. Het is mogelijk, dat Tafur, verrukt door het landschap, dacht, dat de afstand korter was, dan in werkelijkheid het geval was. Ongelukkigerwijze plachten de hertogen van Gelre niet de plaats aan te geven waar ze hun dokumenten tekenden. Dat is het enige wat ons zekerheid zou kunnen geven. De Cordobese edelman vertelt verder, dat hij in het buitenhuis zeer goed ontvangen werd, dat hij de hertogin en haar zonen en dochters zag en uitgenodigd werd om met de hertog te eten en dat hij 's middags afscheid van hem nam en terugkeerde naar de stad Nieuwe Mei. De kinderen van | |||||||||
[pagina 322]
| |||||||||
Arnold en Egmond heetten: Maria, geboren 17 januari 1433, Eduard, geb. in 1435, Margriet, geb. 11 augustus 1436, en misschien nog Willem, geb. 25 oktober 1434, maar erg jong gestorven. Vermoedelijk is er nog een oudste zoon Johan geweest, die vermeld wordt als ‘mentis haud satis forma’Ga naar voetnoot(83). Nog niet geboren was de avontuurlijke zoon Adolf (12 feb. 1439), die later met hulp van Boergondië zijn vader het recht op het hertogdom zou betwisten. Deze familievete vormt de historische achtergrond van het mirakelspel Mariken van Nieumeghen. We zien dus, dat de stad Nijmegen in de Middelspaanse letteren tot heel wat verwarring aanleiding heeft gegeven. Zelfs degenen die haar bezochten wisten niet altijd goed raad met haar verleden en heden. De grote rijkdom van Nijmegens geschiedenis en taalmoeilijkheden zullen er wel mede debet aan zijn. Tevens zal het duidelijk zijn, dat we geheel instemmen met Prof. Pompen, wanneer hij opmerkt, dat een monument voor de Zwaanridder niet thuishoort te Kleef, maar te NijmegenGa naar voetnoot(84). We zouden eraan toe kunnen voegen, dat het evenmin hoort opgericht te worden te Mainz of te Valence. Nu men overal in Nederland bezig is stadsgezichten te verfraaien met literaire gedenktekenen, zodat men Reynaert kan vinden te Hulst, Bartje te Assen, Hans Brinker bij de dijken en de hele Camera Obscura-familie te Haarlem, vragen we ons af, hoe lang Nijmegen zijn held nog moet ontberen. In de Middelspaanse letteren is er, voor zover we weten, niets meer over hem en over Nijmegen te vinden. We moeten tot de presentatiereis van Philips II (1549) wachten, voor de stad weer opduikt in de Spaanse letteren, wat met name het geval is in de Felicísimo viaje (1552) van Calvete de Estrella. Maar dan zijn we al de tijd van de Renaissance.
Vancouver, januari 1974. |
|