leende woorden en namen hebben aangesloten (bv. frithu > frethu). Latijnse î en ê zijn integendeel in het Romaans gescheiden gebleven (vinum > vin enz.), behalve in geval van suffixverwisseling. Op merovingische munten komt de afwisseling i e derhalve nooit voor bij Latijnse namen op -înus (Faustinus, Flavinus, Martinus, Maximinus, Provinus, Severinus, enz.), wel bij -linus/-lenus voorafgegaan door een Germaanse of door het Germaans ontleende naamstam (domno-, mauro-, urso-, enz.). Chlodoveus Chlodovius bevat volgens mij wih- (met korte i), in persoonsnamen later wiha- geworden (cf. rik- > rîka), beantwoordend aan Keltisch vic (bv. in Viridovix), nultrap bij IE.
weik- ‘strijd’ (Evans, op. cit., 282). De verdere ontwikkeling tot 12e eeuw Gislanus (nu Guislain) en Goislanus is volgens mij Picardisch, waar i, ê vóór n evolueerde tot ai, bv. minus > mains, fenum > fain (Ch. Th. Gossen, Grammaire de l'ancien picard, p. 68). Het suffix -in (Baudinus enz.) en -lin (Audolinus enz.) bevat m.i. dan ook korte i. Het is hetzelfde als in Gotisch kindins, Oudengels dryhten, het vrouwelijk suffix -injô, het Belgisch persoonsnamensuffix -inios, -inos. Later moet, vooral in het Hoogduits, -lin beïnvloed zijn geworden door het Germaanse diminutiefsuffix -în (Gotisch gaitein, gumein, enz.).
Dat Tunel, Megel, enz. denkelijk Romaanse diminutieven op -ellus zijn (pp. 551 en 584), betwijfel ik. De umlaut in Megel wijst op ouder Magil. De streek van Lumbres-Saint-Omer, waar deze cijnsplichtigen wonen, is trouwens pas in de late Middeleeuwen geromaniseerd geworden.
Door ontoereikende kennis van het Romaans is Marynissen hier en daar verdwaald in het nog nauwelijks geëxploreerde oerwoud van de merovingische hypocoristica. Toch heeft hij een reusachtige prestatie geleverd. Bekroning is ruimschoots verdiend. Het werk dient tevens, na verbetering en na toevoeging van een hoofdstuk over de -k(in)-suffixen, dringend uitgegeven te worden.